Verzoeker klaagt erover dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Drimmelen zijn beslissing tot het buiten behandeling laten van verzoekers klacht van 6 december 2003 onvoldoende heeft gemotiveerd.
Beoordeling
1. Op 6 december 2003 diende verzoeker een klaagschrift in bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Drimmelen (hierna: het college) “tegen de bij de gemeentelijke overheid betrokken personen die (mede) verantwoordelijk zijn voor de gang van zaken rond de “verdeling” van een drietal huizen in het centrum van Made.” Verzoeker verwees in zijn klaagschrift naar een bepaald krantenartikel, zonder dit artikel bij zijn klaagschrift te hebben gevoegd.
2. Bij brief van 21 januari 2004 deelde het college verzoeker mee besloten te hebben verzoekers klacht buiten behandeling te laten. Volgens het college voldeed verzoekers klacht niet aan de artikelen 9:1 en 9:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het college stelde dat het geen klacht betrof over een gedraging jegens verzoeker zelf. Verder stelde het college dat evenmin sprake was van een klacht over een gedraging jegens een ander. Bovendien wees het college er op dat behandeling van een klacht achterwege kan blijven, indien het een in algemene bewoordingen gestelde klacht betreft. Het college achtte verzoekers klaagschrift in te algemene bewoordingen gesteld.
3. Verzoeker klaagt erover dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Drimmelen zijn beslissing tot het buiten behandeling laten van verzoekers klacht van 6 december 2003 onvoldoende heeft gemotiveerd. Volgens verzoeker is door de gemeente niet gemotiveerd waarom het geen gedraging jegens hem of een ander zou betreffen. Verzoeker stelt dat de klacht ziet op mogelijk dubieus handelen van bij de gemeente werkzame personen, als gevolg waarvan verzoeker en anderen mogelijk zijn benadeeld voor wat betreft het in aanmerking komen voor een woning in het centrum van Made. Bovendien is zijn klacht volgens verzoeker niet in algemene bewoordingen gesteld, maar betreft het een heel concreet geval. Verder had het naar de mening van verzoeker op de weg van de gemeente gelegen om nadere informatie bij hem op te vragen, indien zij van mening was dat de klacht te algemeen was gesteld.
4. In reactie op het door de Nationale ombudsman voorgelegde verzoekschrift van verzoeker en op door de Nationale ombudsman in het kader van het onderzoek gestelde vragen, stelde het college dat van het uitgangspunt dat een klager in de gelegenheid gesteld dient te worden om zijn klaagschrift nader aan te vullen, kan worden afgeweken als op voorhand duidelijk is dat een nadere toelichting op zichzelf geen wijziging in het standpunt tot gevolg heeft. In de stelling van verzoeker in zijn verzoekschrift aan de Nationale ombudsman dat verzoeker of anderen mogelijk zijn benadeeld voor wat betreft het in aanmerking komen van een woning in het centrum van Made, ziet het college een bevestiging van zijn inschatting dat de klacht niet een gedraging betrof jegens verzoeker of een ander.
5. Op grond van het bepaalde in artikel 9:1 van de Awb (zie Achtergrond, onder 1) heeft een ieder het recht om over de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen, een klacht in te dienen bij dat bestuursorgaan.
Algemene klachten over het beleid van het betrokken bestuursorgaan, dan wel de beleidsuitvoering in het algemeen, hebben geen betrekking op een bepaalde aangelegenheid, zodat de bepalingen van hoofdstuk 9 van de Awb niet op dergelijke, algemene klachten van toepassing zijn. Daarnaast zijn de bepalingen van hoofdstuk 9 van de Awb eveneens niet van toepassing op meer algemene wensen over het optreden c.q. het beleid van het betrokken bestuursorgaan, omdat de klacht een gedraging jegens iemand moet inhouden (zie Achtergrond, onder 2 en 3).
Uit de wetgeschiedenis (zie Achtergrond, onder 2.) blijkt dat het volgens de wetgever in de rede ligt dat het bestuursorgaan bij een klacht over een gedraging jegens een ander dan de klager eerst de indiener van de klacht benadert met de vraag of de gelaedeerde wel prijs stelt op de behandeling van de klacht. Maar ook als dat niet het geval is, kan de klacht toch worden behandeld zonder rechtstreekse betrokkenheid van die ander.
Hieruit volgt dat ingeval een klager klaagt over een gedraging jegens een ander dan hemzelf, er sprake moet zijn van een concrete andere persoon (de memorie van toelichting spreekt van een gedraging jegens iemand), door de klager te noemen met naam en toenaam. Het enkel stellen door een klager dat er personen moeten bestaan die door een bepaalde gedraging van het bestuursorgaan kunnen zijn benadeeld, zonder concreet aan te geven welke personen dit zijn, is onvoldoende om te kunnen spreken van een klacht over een gedraging jegens een ander, zoals bedoeld in artikel 9:1. Een dergelijke, weinig concrete klacht is enigszins te vergelijken met een klacht over een bepaald beleid van een bestuursorgaan, welk beleid eveneens nadelig kan zijn voor een of meerdere personen. Ook deze categorie klachten valt buiten het bereik van het klachtrecht.
6. De beslissing om een klacht buiten behandeling te laten dient voldoende door het bestuursorgaan te worden gemotiveerd. Dit geldt niet alleen voor de beslissing om een klacht buiten behandeling te laten op grond van een van de gronden die zijn opgenomen in artikel 9:8 van de Awb (zie Achtergrond, onder 4), maar ook voor de beslissing om een klacht buiten behandeling te laten op grond van de conclusie van het bestuursorgaan dat de klacht buiten het bereik van het klachtrecht valt, omdat volgens het bestuursorgaan niet wordt geklaagd over een gedraging jegens de klager zelf of jegens een ander.
Het is de vraag of verzoekers klaagschrift betrekking had op een gedraging jegens hemzelf of jegens een ander. Verzoekers klaagschrift had geen betrekking op het beleid van het college, maar op een concreet geval betreffende de, volgens verzoeker mogelijk dubieuze, gang van zaken rond de verkoop van een aantal woningen in de gemeente. Indien bedoelde toedeling inderdaad op een oneerlijke wijze zou zijn gebeurd, is niet ondenkbeeldig dat personen die interesse hadden in de koop van een van de bedoelde woningen, hierdoor zijn benadeeld. In dat geval is niet uitgesloten dat er sprake is geweest van een gedraging jegens verzoeker of jegens een ander. Wellicht behoorde verzoeker of een door hem met naam te noemen derde tot de kring van bovenbedoelde geïnteresseerden. Verzoekers klaagschrift bood hierover geen duidelijkheid. In ieder geval moet worden geconcludeerd dat het college in de beslissing om verzoekers klacht buiten behandeling te laten niet of onvoldoende heeft aangegeven waarom er volgens het college geen sprake is geweest van een gedraging jegens verzoeker of jegens een ander. Indien het bestuursorgaan van oordeel is dat de gedraging waartegen de klacht zich richt onvoldoende duidelijk is omschreven, dient de reactie van het bestuursorgaan op de klacht niettemin wel gemotiveerd aan te geven waarom de omschrijving onvoldoende is. Wanneer dat niet mogelijk is omdat het bestuursorgaan daartoe over onvoldoende informatie beschikt, ligt het in de rede dat het bestuursorgaan de klager in de gelegenheid stelt om zijn klacht nader te omschrijven. Het college heeft ten onrechte nagelaten verzoeker in de gelegenheid te stellen nader aan te geven jegens wie precies de door verzoeker bedoelde gedragingen van de gemeente volgens hem hadden plaats gehad. Zoals hierboven overwogen, was op voorhand niet uitgesloten dat de gedragingen jegens verzoeker of jegens een door hem nader te noemen ander hadden plaatsgehad.
Dat verzoeker in zijn verzoekschrift aan de Nationale ombudsman evenmin duidelijk heeft aangegeven dat het hier een gedraging betreft jegens hemzelf of jegens een bepaalde derde, doet aan het bovenstaande niet af.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
7. Ten aanzien van het standpunt van het college dat verzoekers klaagschrift in te algemene bewoordingen was gesteld, wordt volgende opgemerkt.
Indien een klacht schriftelijk is, bovendien betrekking heeft op een gedraging jegens de klager zelf èn voldoet aan de vereisten van artikel 9:4, tweede lid, van de Awb, dan zijn de artikelen 9:5 tot en met 9:12 van toepassing (de procedure van afdeling 9.2 van de Awb). Zo bepaalt artikel 9:4, eerste lid, van de Awb (zie Achtergrond, onder 1).
Artikel 9:2 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan zorgdraagt voor een behoorlijke behandeling van klachten over zijn gedragingen. Dit geldt zowel voor klachten over gedragingen die zich hebben voorgedaan jegens de klager als voor klachten die hebben plaatsgehad jegens een ander dan de klager. Deze algemene zorgplicht voor een behoorlijke klachtbehandeling geldt zowel voor mondelinge als schriftelijke klachten (zie Achtergrond, onder 1).
Op grond van artikel 9:4, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb bevat het klaagschrift tenminste een omschrijving van de gedraging waartegen de klacht is gericht. Als een klacht niet voldoet aan dit vereiste, bijvoorbeeld omdat het klaagschrift in te algemene bewoordingen is gesteld, is er geen verplichting voor het bestuursorgaan om de procedure van afdeling 9.2 te volgen. De klacht - indien het gaat om een gedraging jegens de klager - dient dan wel te worden behandeld overeenkomstig artikel 9:2, hetgeen betekent dat de klager in de gelegenheid moet worden gesteld om dit verzuim te herstellen en zijn klaagschrift aan te vullen. Indien de klager het verzuim herstelt, en het klaagschrift alsnog voldoet aan de vereisten van artikel 9:4, tweede lid, van de Awb, moet alsnog behandeling van de klacht met inachtneming van de artikelen 9:5 tot en met 9:12 Awb plaats hebben (zie Achtergrond, onder 5).
8. Met het college wordt geconcludeerd dat verzoekers klacht in te algemene bewoordingen is gesteld, gelet op inhoud van zijn klaagschrift. De verwijzing naar het krantenartikel kan niet gelden als een voldoende omschrijving van de gedraging waartegen de klacht zich richt. Van een klager mag worden verwacht dat hij duidelijk aangeeft tegen welke gedragingen zijn klacht zich precies richt. Op grond van artikel 9:2 Awb had het college verzoeker in de gelegenheid moeten stellen om zijn klacht nader te omschrijven.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Drimmelen is gegrond.
Onderzoek
Op 24 januari 2004 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer
drs. H. te Waddinxveen, met een klacht over een gedraging van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Drimmelen.
Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd het college verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Noch het college noch verzoeker gaf binnen de gestelde termijn een reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 6 december 2003 diende verzoeker een klaagschrift in bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Drimmelen:
“…Hierbij dien ik een klacht in tegen de bij de gemeentelijke overheid betrokken personen die (mede) verantwoordelijk zijn voor de gang van zaken rond de “verdeling” van een drietal huizen in het centrum van Made. Ik verwijs naar het artikel in NRC-Handelsblad van 5 december 2003…”
2. Bij brief van 21 januari 2004 reageerde het college op verzoekers klacht:
“…Per e-mail en naderhand per fax heeft u een klacht ingediend tegen “de bij de gemeentelijke overheid betrokken personen die (mede) verantwoordelijk zijn voor de gang van zaken rond de verdeling van een drietal huizen in het centrum van Made”. Daarbij verwijst u naar een artikel in het NRC blad van 5 december 2003 (hetgeen overigens niet bij de fax is aangetroffen).
Op uw klacht is hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing.
Ingevolge artikel 9:1, lid 1 van de Awb heeft een ieder het recht om over de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen, een klacht in te dienen bij dat bestuursorgaan. Een gedraging van een persoon, werkzaam onder de verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan, wordt aangemerkt als een gedraging van dat bestuursorgaan (artikel 9:1, lid 2 Awb). Onder een gedraging valt elk handelen of nalaten. Het kan feitelijk handelen betreffen dan wel publiek- of privaatrechtelijke rechtshandelingen.
Op grond van artikel 9:2 van de Awb draagt het bestuursorgaan zorg voor een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over zijn gedragingen en over gedragingen van bestuursorganen die onder zijn verantwoordelijkheid vallen.
Normaliter dienen schriftelijke klachten vervolgens op grond van afdeling 9.2 van de Awb (artikelen 9:4 t/m 9:12a) in behandeling te worden genomen. Het betreft hier een nadere uitwerking van het beginsel van behoorlijke klachtbehandeling.
Als een klacht echter niet voldoet aan een van de vereisten van artikel 9:4 is er geen verplichting voor het bestuursorgaan om afdeling 9.2 te volgen.
Ten aanzien van uw klacht stellen wij vast dat aan artikel 9:1 en artikel 9:4 van de Awb niet wordt voldaan. Het betreft immers geen klacht over een gedraging jegens uzelf. Evenmin betreft het een klacht over een gedraging jegens een ander. Behandeling van een klacht kan bovendien achterwege blijven indien het een in algemene bewoordingen gestelde klacht betreft.
Wij stellen vast dat met betrekking tot de gedraging waarover wordt geklaagd slechts verwezen wordt naar een krantenartikel van 5 december 2003. Los van de vraag of het betreffende artikel een juiste weergave van de feiten geeft zijn wij van oordeel dat uw klacht in te algemene bewoordingen is gesteld en dat van verdere behandeling kan worden afgezien.
Gelet op het vorenstaande hebben wij dan ook besloten om uw klacht buiten behandeling te laten…”
3. Het door verzoeker bedoelde artikel in NRC Handelsblad van 5 december 2003 luidt als volgt:
“…Huizen verdelen dorp
Door een onzer redacteuren
MADE, 5 dec. De bevolking van Made (gemeente Drimmelen) vindt de gang van zaken wel héél toevallig: drie gewilde, goedkope woningen in het centrum van het Brabantse dorp zijn verkocht aan de zoon van de burgemeester, de zoon van een wethouder en de dochter van een fractievoorzitter, die wethouder is geweest. Is hier sprake van machtsmisbruik, vragen de inwoners van Made zich af. Burgemeester en wethouders en de gemeenteraad van Drimmelen doen geheimzinnig over de affaire. Gisteravond waren ze in vergadering bijeen, maar de geruchtmakende huizenkwestie kwam niet aan de orde, zeer tot teleurstelling van de publieke tribune en de pers. Alleen A. Smits, fractievoorzitter van Combinatie Algemeen Belang (CAB), de grootste partij, wilde iets loslaten: "Het is klip en klaar, er komt een onafhankelijk onderzoek”. De andere twintig raadsleden zwegen als het graf. Ze hebben onderling afgesproken in het openbaar niets over de huizenverkoop te zeggen, maakte Smits duidelijk. Ook het college van burgemeester en wethouders hielde de lippen stijf op elkaar.
De dorpsrel begon afgelopen zomer. Aan de Middelmeede in Made werden naast elkaar drie woningen gebouwd, waarbij het bord “Te huur” stond. Toen belangstellenden gingen informeren, kregen ze van de Woningstichting Geertruidenberg (WSG) te horen dat de huizen al verkocht waren. Voor 200.000 euro per stuk. De zoon van burgemeester J. Elzinga (PvdA), de zoon van wethouder J. van Meggelen (CAB) en de dochter van CDA-fractievoorzitter en oud-wethouder A. Goos bleken de gelukkige nieuwe eigenaars.
Directeur P. Span van de woningstichting was vanochtend voor commentaar onbereikbaar. Eerder zei hij in dagblad BN/De Stem dat “de zaak” voor hem “kraakhelder” was. “In juni hebben we besloten de drie woningen te koop aan te bieden. We hebben vervolgens een folder bij de makelaar neergelegd en de zoon van Elzinga was de eerste die daarop reageerde.”
Enkele weken later liep volgens Span de dochter van Goos het makelaarskantoor binnen, een maand geleden meldde de zoon van Van Meggelen zich. “Deze mensen kwamen nu eenmaal als eersten”, aldus Span. Maar de bevolking gelooft er niks van…”
B. Standpunt verzoeker
Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht. Hieraan wordt het volgende toegevoegd. Volgens verzoeker is door de gemeente niet gemotiveerd waarom het geen gedraging jegens hem of een ander zou betreffen. Verzoeker stelt dat de klacht ziet op mogelijk dubieus handelen van bij de gemeente werkzame personen, als gevolg waarvan verzoeker en anderen mogelijk zijn benadeeld voor wat betreft het in aanmerking komen voor een woning in het centrum van Made. Bovendien is zijn klacht volgens verzoeker niet in algemene bewoordingen gesteld, maar betreft het een heel concreet geval. Verder had het naar de mening van verzoeker op de weg van de gemeente gelegen om nadere informatie bij hem op te vragen, indien zij van mening was dat de klacht te algemeen was gesteld.
C. Standpunt college van burgemeester en wethouders van de gemeente drimmelen
Bij brief van 16 maart 2004 reageerde het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Drimmelen op het door de Nationale ombudsman voorgelegde verzoekschrift van verzoeker en een aantal door de Nationale ombudsman in het kader van het onderzoek gestelde vragen:
“…Ingevolge artikel 9:1, lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: Awb) heeft een ieder het recht om over de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen, een klacht in te dienen bij dat bestuursorgaan. In artikel 9:4 van de Awb is vervolgens vastgelegd dat een schriftelijke klacht die betrekking heeft op een gedraging jegens de klager, en voldoet aan de vereisten van het tweede lid van dit artikel, de artikelen 9:5 tot en met 9:12 (afdeling 9.2) van toepassing zijn.
Bij het beoordelen van de klacht van (verzoeker; N.o.) hebben wij vastgesteld dat aan artikel 9:1 en artikel 9:4 van de Algemene wet bestuursrecht niet is voldaan. Uit de klacht is ons gebleken dat het geen klacht betrof over een gedraging jegens (verzoeker; N.o) zelf dan wel jegens een ander. (Verzoeker; N.o.) heeft dit in zijn klacht ook niet als zodanig naar voren gebracht.
Voor ons college was van aanvang aan duidelijk dat het (verzoeker; N.o.) er alleen om te doen was een algemene klacht in te dienen tegen “de bij de gemeentelijke overheid betrokken personen die (mede) verantwoordelijk zijn voor de gang van zaken rond de verdeling van een drietal huizen in het centrum van Made” waarbij verwezen werd naar een krantenartikel van 5 december 2003. Daarmee is de klacht naar onze mening tevens in te algemene bewoordingen gesteld zodat wij op juiste gronden van verdere behandeling van de klacht hebben kunnen afzien.
Zoals u terecht stelt geldt als uitgangspunt in de Awb dat een klager in de gelegenheid gesteld dient te worden om zijn klaagschrift nader aan te vullen. Hiervan kan echter worden afgezien als op voorhand duidelijk is dat een nadere toelichting op zichzelf geen wijziging in het standpunt tot gevolg heeft.
Voor ons college was op voorhand duidelijk dat de klacht niet een gedraging betrof jegens (verzoeker; N.o.) zelf dan wel jegens een ander waarvoor hij in deze optrad. In dat verband hebben wij gemeend te kunnen afzien van de mogelijkheid voor (verzoeker; N.o.) om zijn klacht nader toe te lichten. Een bevestiging dat dit een juiste inschatting is geweest zien wij in het aan u gerichte (verzoekschrift van verzoeker; N.o.) van 24 januari 2004. Ook hierin wordt niet gesteld dat het een gedraging betreft jegens hemzelf dan wel jegens een ander. Slechts wordt gesteld dat klager of anderen “mogelijk zijn benadeeld voor wat betreft het in aanmerking komen van een woning in het centrum van Made”.
Dit laatste biedt naar ons oordeel geen gerechtvaardigde grondslag om tot de conclusie te komen dat het hier een klacht betreft over een gedraging jegens (verzoeker; N.o.) dan wel jegens een ander waarvoor hij optreedt.
Wij blijven van mening dat wij in redelijkheid van verdere behandeling van zijn klacht hebben kunnen afzien…”
Achtergrond
1. Algemene wet bestuursrecht
Artikel 9:1:
“1. Een ieder heeft het recht om over de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen, een klacht in te dienen bij dat bestuursorgaan.
2. Een gedraging van een persoon, werkzaam onder de verantwoordelijkheid van een
bestuursorgaan, wordt aangemerkt als een gedraging van dat bestuursorgaan.”
Artikel 9:2:
“Het bestuursorgaan draagt zorg voor een behoorlijke behandeling van mondelinge en
schriftelijke klachten over zijn gedragingen en over gedragingen van bestuursorganen die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam zijn.”
Afdeling 9.2 De behandeling van klaagschriften
Artikel 9:4, eerste en tweede lid:
“1. Indien een schriftelijke klacht betrekking heeft op een gedraging jegens de klager en voldoet aan de vereisten van het tweede lid, zijn de artikelen 9:5 tot en met 9:12 van toepassing.
2. Het klaagschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de gedraging waartegen de klacht is gericht.”
Artikel 9:8:
“1. Het bestuursorgaan is niet verplicht de klacht te behandelen indien zij betrekking heeft op een gedraging:
a. waarover reeds eerder een klacht is ingediend die met inachtneming van de artikelen 9:4 en volgende is behandeld;
b. die langer dan een jaar voor indiening van de klacht heeft plaatsgevonden;
c. waartegen door de klager bezwaar gemaakt had kunnen worden,
d. waartegen door de klager beroep kan of kon worden ingesteld;
e. die door het instellen van een procedure aan het oordeel van een andere rechterlijke
instantie dan een administratieve rechter onderworpen is, dan wel onderworpen is geweest of,
f. zolang terzake daarvan een opsporingsonderzoek op bevel van de officier van justitie of een vervolging gaande is, dan wel indien de gedraging deel uitmaakt van de opsporing of vervolging van een strafbaar feit en terzake van dat feit een opsporingsonderzoek op bevel van de officier van justitie of een vervolging gaande is.
2. Het bestuursorgaan is niet verplicht de klacht te behandelen indien het belang van de klager dan wel het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is.
3. Van het niet in behandeling nemen van de klacht wordt de klager zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van het klaagschrift schriftelijk in kennis gesteld.”
2. Wetsgeschiedenis bij artikel 9:1
Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 25 837, nr. 3, p. 12 en 13.
"Artikel 9:1
(...) Klachten hebben volgens de omschrijving van het artikel betrekking op de wijze waarop het bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens de klager of een ander heeft gedragen. Daarmee wordt de reikwijdte van de regeling op soortgelijke wijze omschreven als in artikel 12 van de Wet Nationale ombudsman.
Algemene klachten over beleid dan wel beleidsuitvoering in het algemeen, hebben geen betrekking op een bepaalde aangelegenheid, terwijl ook het feit dat de klacht een gedraging jegens iemand moet inhouden, meer algemene wensen over het optreden c.q. beleid van het bestuursorgaan buiten het bereik van deze regeling houdt."
Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II, 25 837, nr. 5, p. 8
"De leden van de fractie van de SGP vragen zich af of het wenselijk is de mogelijkheid te bieden om een klacht over een gedraging jegens een ander in te dienen zonder dat de klager de instemming heeft van de belanghebbende. De regering merkt in reactie hierop op, dat het recht om over gedragingen jegens anderen te klagen reeds uit artikel 5 van de Grondwet voortvloeit en niet beperkt kan worden. Een andere vraag is, of voor de behandeling van zulke klachten de procedure van afdeling 9.2 zou moeten gelden. Blijkens artikel 9:4 is dat niet het geval. Wel geldt dat het bestuursorgaan zorg moet dragen voor een behoorlijke behandeling van de desbetreffende klacht. Dat zal veelal met zich brengen dat het bestuursorgaan eerst de indiener van de klacht benadert om te achterhalen of de gelaedeerde wel prijs stelt op behandeling van de klacht.
Indien dat laatste niet het geval is, staat daarmee overigens niet vast dat de klacht geen enkel vervolg behoeft te krijgen. Het is niet uitgesloten dat het bestuursorgaan het onderzoek voortzet, zonder rechtstreekse betrokkenheid van de gelaedeerde."
3. Rapport 2003/442
In rapport 2003/442 van 28 november 2003 overweegt de Nationale ombudsman:
“II. 4. Op grond van het bepaalde in artikel 9:1 van de Awb heeft een ieder het recht om over de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen, een klacht in te dienen bij dat bestuursorgaan.
Blijkens de wetsgeschiedenis hebben algemene klachten over het beleid van het betrokken bestuursorgaan, dan wel de beleidsuitvoering in het algemeen geen betrekking op een bepaalde aangelegenheid, zodat de bepalingen van hoofdstuk 9 van de Awb niet op dergelijke, algemene klachten van toepassing zijn. Daarnaast wordt aangegeven dat, omdat de klacht een gedraging jegens iemand moet inhouden, de bepalingen van hoofdstuk 9 van de Awb eveneens niet van toepassing zijn op meer algemene wensen over het optreden c.q. het beleid van het betrokken bestuursorgaan.”
4. Rapport 2003/459
In rapport 2003/459 van 11 december 2003 overweegt de Nationale ombudsman:
“III. 1. (…) De beslissing op de klacht van 9 april 2003 van het college van burgemeester en wethouders geeft geen afdoende motivering voor het niet in behandeling nemen van de klacht. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman heeft het college aangegeven dat het derde lid van artikel 9:8 Awb niet voorschrijft dat een beslissing als bedoeld in het tweede lid wordt gemotiveerd. De kennisgeving van niet-behandeling is echter blijkens de memorie van toelichting een besluit in de zin van de Awb, dat op grond van artikel 3:47 Awb moet zijn voorzien van een motivering. Nu de beslissing niet is gemotiveerd is niet in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3:47 Awb gehandeld.”
5. Rapport 2004/207
In rapport 2004/207 van 3 juni 2004 overweegt de Nationale ombudsman:
“V. 4.3. In antwoord op het argument van de minister van Justitie over ondertekening en adres merkt de Nationale ombudsman allereerst op dat het ontbreken daarvan geen reden kan vormen om een brief niet als klacht aan te merken. Hooguit kan dit tot gevolg hebben dat voor de afdoening niet de specifieke voorschriften van de artikelen 9:5 tot en met 9:12 Awb (…) van toepassing zijn, maar alleen het algemene voorschrift geldt dat het bestuursorgaan zorg draagt voor een behoorlijke behandeling van klachten (artikel 9:2 (…) Awb).
(…) De Nationale ombudsman voegt nog toe dat ook wanneer E2 niet als gemachtigde voor verzoekster optrad, de klacht ondanks het feit dat handtekening en adres van verzoekster ontbraken op de brief van 9 maart 2000, conform artikel 9:2 Awb, dat wil zeggen behoorlijk had moeten worden behandeld. Van deze behoorlijke behandeling kan krachtens de memorie van toelichting deel uitmaken dat verzuimen als het ontbreken van adres en/of handtekening worden hersteld, waarna alsnog behandeling met inachtneming van artikelen 9:5 tot en met 9:12 Awb moet plaatsvinden.”