2004/400

Rapport

Verzoeker klaagt er over dat de ambtenaar van de Belastingdienst/Rijnmond/kantoor Rotterdam tijdens een gesprek op 19 februari 2004, dat werd gehouden naar aanleiding van een verzoek om een standpuntbepaling van de Belastingdienst, heeft doen blijken van vooringenomenheid jegens verzoeker door tijdens het gesprek, zonder dat dit voor het onderwerp van het gesprek functioneel was, diens betrokkenheid bij een politieke partij en andere niet relevante kwesties aan de orde te stellen

Beoordeling

A. Algemeen

1. Op verzoek van verzoekers gemachtigde M. (een belastingadviseur) heeft op 19 februari 2004 een gesprek plaatsgevonden op het kantoor van de Belastingdienst Rijnmond, kantoor Rotterdam, tussen M. en de medewerker van de Belastingdienst B. Bij het gesprek was aanwezig medewerker L. van de Belastingdienst die van het gesprek een kernpuntenverslag heeft gemaakt.

2. Onderwerp van gesprek was de mogelijkheid van een afspraak vooraf over de consequenties voor de heffing van de overdrachtsbelasting van een voorgenomen transactie tussen Y NV, een vastgoedlichaam in de zin van artikel 4 Wet op belastingen van rechtsverkeer waarin verzoeker een aanmerkelijk belang houdt, en een BV waarin K. een belang houdt. De voorgenomen transactie behelsde de inkoop van 17,5% van de eigen aandelen door Y NV.

3. Over het verloop van het gesprek en het optreden van belastingdienstmedewerker B. heeft verzoekers gemachtigde in een brief van 20 februari 2004 een klacht ingediend bij de Belastingdienst Rijnmond.

De Belastingdienst heeft verzoekers klacht in een brief van 29 maart 2004 ongegrond verklaard.

B. Ten aanzien van verzoekers klacht

1. Verzoeker klaagt er over dat medewerker B. van de Belastingdienst Rijnmond, kantoor Rotterdam tijdens het gesprek van 19 februari 2004 blijk heeft gegeven van vooringenomenheid jegens verzoeker. Verzoeker voert ter onderbouwing van zijn klacht aan dat B. zou hebben gesteld dat verzoeker zichzelf tot publiek figuur zou hebben gemaakt als voorzitter van een politieke partij en dat B. zou hebben opgemerkt dat verzoeker bij diverse bijeenkomsten van die partij aanwezig is geweest in een gelegenheid waarin K. een belang had. Ook zou B. hebben opgemerkt dat K. ooit op Schiphol is aangehouden en moeilijkheden met justitie zou hebben gehad. Voorts zou B. vragen hebben gesteld over de relatie van verzoekers kinderen van 9 en 11 jaar oud met de kinderen van K.

Dusdoende zou B. blijk hebben gegeven van zijn antipathie jegens verzoeker vanwege diens politieke activiteiten en de betrokkenheid van K. als aandeelhouder bij Y NV. Daarmee zou B. aan M. de indruk hebben gegeven dat de politieke voorkeur van verzoeker werd betrokken bij de beoordeling van de mogelijkheid tot het maken van een afspraak vooraf over de gevolgen van de voorgenomen transactie voor de heffing van de overdrachtsbelasting.

2. De Belastingdienst wijst er op dat de klacht slechts is gegrond op de bij M. ontstane indruk dat de politieke voorkeur van verzoeker een rol speelde bij de behandeling van het verzoek om een afspraak vooraf te maken. De Belastingdienst neemt het standpunt in dat een indruk als zodanig niet voldoende is als grond voor de vaststelling van feitelijke vooringenomenheid bij B.

De Belastingdienst wijst er voorts op dat de klacht is gebaseerd op verklaringen van M. omtrent hetgeen B. tijdens het gesprek op 19 februari 2004 zou hebben gezegd en dat de verklaringen daaromtrent van de medewerkers van de Belastingdienst B. en L. daaraan tegengesteld zijn.

De Belastingdienst merkt in dit verband op dat de feiten en omstandigheden die door B. ten aanzien van verzoeker tijdens het gesprek naar voren zijn gebracht van algemene bekendheid zijn. De Belastingdienst wijst er op dat M. tijdens het gesprek op geen enkele wijze heeft laten blijken van zijn mening over de vragen en opmerkingen van B.

De Belastingdienst merkt verder op dat B. geen deskundige was op het gebied van de overdrachtsbelasting en dat B. vooraf M. hierover heeft geïnformeerd.

3. Voor zover de klacht van verzoeker is gebaseerd op vragen van B. tijdens het gesprek van 19 februari 2004 over de relatie, de contacten en de bekendheid van verzoeker met K. en over het bestaan van een relatie tussen verzoekers kinderen met de kinderen van K. overweegt de Nationale ombudsman het volgende.

B. heeft blijkens zijn verklaring die als bijlage is gevoegd bij de reactie van de Belastingdienst op de klacht, voorafgaand aan het maken van een afspraak voor een gesprek met M. aangegeven dat zijn specialisme niet lag op het gebied van de overdrachtsbelasting en dat hij zonodig een specialist op dat gebied zou moeten inschakelen. De Nationale ombudsman neemt dan ook aan dat de hiervoor bedoelde vragen van B. zijn ingegeven door de behoefte duidelijkheid te verkrijgen over alle volgens hem voor de beoordeling van de hem voorgelegde vraag relevante omstandigheden. De Nationale ombudsman acht aannemelijk dat B. zich daarbij heeft laten leiden door de bepalingen over verbonden natuurlijke of rechtspersonen zoals die voorkomen in artikel 4, leden 7 en 8, Wet op belastingen van rechtsverkeer.

Hoewel B. daarbij is uitgegaan van een onjuiste lezing van de betrokken wettelijke bepalingen en van een voor de beantwoording van de aan hem voorgelegde vraag onjuiste afbakening van de mogelijk verbonden personen en lichamen, kan gelet op deze drijfveer van B. naar het oordeel van de Nationale ombudsman uit de hiervoor bedoelde vragen niet zonder meer een vooringenomenheid of antipathie jegens verzoeker op grond van diens politieke voorkeur worden afgeleid (zie achtergrond).

4. Voor zover de klacht van verzoeker is gegrond op andere uitlatingen en opmerkingen van B. tijdens het gesprek van 19 februari 2004 dan hiervoor onder 3. bedoeld, overweegt de Nationale ombudsman het volgende.

Verzoeker stelt dat B. tijdens het gesprek naast de onder 3. bedoelde vragen tevens opmerkingen heeft gemaakt over de betrokkenheid van verzoeker bij een politieke partij en daarbij meer dan eens de naam van die politieke partij heeft laten vallen. Voorts maakt verzoeker in zijn verzoekschrift melding van een aantal opmerkingen van B. over de handel en wandel van K.

De Belastingdienst ontkent in zijn reactie op de klacht en in de bijlagen daarbij dat de bedoelde opmerkingen zijn gemaakt.

In zoverre staan de verklaringen van partijen omtrent hetgeen door B. in het gesprek van 19 februari 2004 is opgemerkt, merkwaardig genoeg, tegenover elkaar. De Nationale ombudsman ziet echter geen grond om aan de ene verklaring een groter gewicht toe te kennen dan aan de andere.

Nu de klacht over de vooringenomenheid en antipathie van B. jegens de politieke voorkeur van verzoeker mede is gebaseerd op de in deze overweging bedoelde opmerkingen en uitlatingen van B. is het de Nationale ombudsman niet mogelijk een oordeel te geven over verzoekers klacht.

Conclusie

De Nationale ombudsman onthoudt zich van een oordeel over de onderzochte gedraging.

Onderzoek

Op 23 april 2004 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift, gedateerd 22 april 2004, van de heer X (verzoeker), mede namens Y NV en Z BV, te Wassenaar, ingediend door mr. O. Hammerstein te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van de Belastingdienst/Rijnmond, kantoor Rotterdam.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Financiën, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Belastingdienst/Rijnmond (hierna: de Belastingdienst) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van de Belastingdienst/Rijnmond gaf aanleiding het verslag te wijzigen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op verzoek van verzoekers gemachtigde M. (een belastingadviseur) heeft op 19 februari 2004 een gesprek plaatsgevonden op het kantoor van de Belastingdienst Rijnmond, kantoor Rotterdam, tussen M. en de medewerker van de Belastingdienst B. Bij het gesprek was aanwezig medewerker L. van de Belastingdienst die van het gesprek een kernpuntenverslag heeft gemaakt.

2. Onderwerp van gesprek was de mogelijkheid van een afspraak vooraf over de consequenties voor de heffing van de overdrachtsbelasting van een voorgenomen transactie tussen Y NV, een vastgoedlichaam in de zin van artikel 4 Wet op belastingen van rechtsverkeer waarin verzoeker een aanmerkelijk belang houdt, en een BV waarin K. een belang houdt. De voorgenomen transactie behelsde de inkoop van 17,5% van de eigen aandelen door Y NV.

3. De gemachtigde van verzoeker diende in een brief, gedagtekend 20 februari 2004, een klacht in bij de Belastingdienst. Hij schreef het volgende:

“…In deze treed ik op voor (verzoeker; N.o.), Y NV en Z BV, welke beide vennootschappen gevestigd zijn te Wassenaar.

Voor die (rechts-)personen begeleid ik als advocaat transacties in aandelen die worden voorbereid en afhankelijk van de uitkomst van onze adviezen zullen worden geëffectueerd. In dat kader heb ik (M; N.o.), verbonden aan Price Waterhouse Coopers te Rotterdam, ingeschakeld om die transacties voor te bereiden en te begeleiden.

Op mijn verzoek heeft (M; N.o.) een afspraak gemaakt met de klantcoördinator van cliënten bij uw Belastingdienst om een ruling te vragen, althans de mogelijkheden daarvan te bespreken, met betrekking tot een voorgenomen transactie in verband met de heffing van overdrachtsbelasting.

Klantcoördinator van cliënten is de heer B. M. heeft daarover vandaag een gesprek gehad met de heer B. Bij dat gesprek was ook L. van uw dienst aanwezig.

In dat gesprek heeft B. aan de orde gesteld dat (verzoeker; N.o.) zichzelf tot een publiek figuur zou hebben gemaakt als voorzitter van (een politieke partij; N.o.). Hij heeft opgemerkt dat (verzoeker; N.o.) aanwezig (was; N.o.) op meerdere bijeenkomsten van de (politieke partij; N.o.) in (A; N.o.), (…) waarin K. destijds belang had terwijl, zo wist B te melden, K tevens een belang houdt in (Y NV; N.o.). In dit verband heeft B. opgemerkt dat K. ooit op Schiphol zou zijn aangehouden na(dat hij; N.o.) eerder dronken een bezoek aan (…) had gebracht. B. heeft M. ongevraagd gewezen op moeilijkheden die K. met Justitie zou hebben. B. heeft M. tevens gevraagd hem schriftelijk te berichten of de kinderen van (verzoeker; N.o.) (nota bene 9 en 11 jaar oud!) enige banden hebben met de kinderen van K. Samengevat heeft B. onverbloemd blijk gegeven van zijn antipathie jegens (verzoeker; N.o.) vanwege zijn betrokkenheid bij (de politieke partij; N.o.) en zijn betrokkenheid met K. als een door hem vermeend (lid van de politieke partij; N.o.) en houder van aandelen (Y NV; N.o.).

In ieder geval heeft B. de indruk gewekt bij M. dat zijn antipathie jegens (verzoeker; N.o.) zijn oorzaak vindt in de politieke overtuiging van (verzoeker; N.o.), diens

(ex-)voorzitterschap van (de politieke partij; N.o.) alsook het feit dat K. aandelen in (Y NV; N.o.) houdt. Het is M. duidelijk geworden dat B. als ambtenaar van de Belastingdienst de politieke voorkeur van (verzoeker; N.o.) betrekt in zijn bevoegdheid als ambtenaar van de Belastingdienst om al dan niet een ruling te verlenen.

Door deze dien ik bij u een klacht in tegen B. voornoemd en ik verzoek u mij uiterlijk op 23 februari 2004 te bevestigen dat met ingang van 24 februari 2004 een andere ambtenaar van uw dienst zal worden aangewezen als klantcoördinator van cliënten. Tevens verzoek ik u een onderzoek in te stellen naar het handelen van B. in deze omdat hij niet objectief ten opzichte van een belastingplichtige heeft gehandeld.

Omdat B. zo duidelijk heeft aangegeven dat zijn antipathie jegens cliënten zijn grondslag vindt in de politieke voorkeur van cliënt, zend ik (een; N.o.) kopie van deze brief aan de Minister van Financiën Mr G. Zalm alsook aan de voorzitter van de fractie in de Tweede Kamer der Staten-Generaal van (de politieke partij; N.o.).

Het treffen van rechtsmaatregelen, waaronder het doen van aangifte cq klachten ter zake van een misdrijf begaan door een ambtenaar en/of een staatsorgaan - sinds de Pikmeerrechtspraak zoals u weet mogelijk - wegens een zodanige discriminatoire opstelling behoud ik mij namens cliënten uiteraard uitdrukkelijk voor…”

2. Naar aanleiding van de klacht werd op 9 maart 2004 een bespreking gehouden ten kantore van de Belastingdienst. Van de bespreking werd door de Belastingdienst (de heer L.) het volgende verslag opgemaakt:

“…Aanwezig namens cliënt de heer mr. O. Hammerstein (…) en M. (Price Waterhouse Coopers)

Aanwezig namens de belastingdienst: Z. en Br.(leidinggevenden van B.) en L. (notulist en tevens aanwezig als notulist bij de bespreking van 19 februari 2004).

Als bijlage bij dit verslag is gevoegd de fax van dhr. Hammerstein van 10 maart 2004. Deze fax maakt onlosmakelijk deel uit van dit verslag.

Z. geeft aan wat de bedoeling van het gesprek is en dat dit gesprek op verzoek van de heer Hammerstein plaats vindt De heer Hammerstein heeft in zijn klachtenbrief verzocht om gelegenheid te krijgen de door hem ingediende klacht nader toe te lichten.

De heer Hammerstein geeft aan dat M. bij de belastingdienst is geweest om een vraag te stellen inzake de overdrachtsbelasting. Hij geeft aan dat het in feite een eenvoudige vraag betreft. Naar aanleiding van deze vraag is M. geconfronteerd met een groot aantal vragen die werden gesteld. B. zou o.a. hebben gesteld dat (verzoeker; N.o.) zich tot een publiek figuur zou hebben verheven als voorzitter van (de politieke partij; N.o.) Naar het idee van M. werd de kwestie in het politieke getrokken. Verder zijn door B. vragen gesteld over de kinderen van (verzoeker; N.o.) en de heren vroegen zich af wat hier het nut van was.

M. kreeg daardoor de indruk dat B. zijn politieke voorkeur bij de besluitvorming zou gaan betrekken.

De heer Hammerstein vindt dat voor een eenvoudige vraag over overdrachtbelasting door B. wel erg veel vragen zijn gesteld.

M. geeft aan dat de bespreking met B. is gevoerd namens (Y NV; N.o.) en dat dit gesprek niet is gehouden voor de andere partijen. Hij geeft aan dat hij dit bij de aanvang van de bespreking duidelijk heeft verteld aan B. Hierna heeft hij aan B. verteld dat hij had toegezegd dat hij de gegevens per fax zou toezenden doch dat hij, nadat hij zich realiseerde dat het hier om zeer gevoelige informatie ging, had besloten om dit niet te doen. Hij vraagt aan L. “dit klopt toch, u was er tenslotte bij". L. bevestigt dit.

B. zou gevraagd hebben wie de adviseur is van K.. M. heeft hierop geantwoord dat Price Waterhouse Coopers geen adviseur is van K.

M. vertelt dat door B. allerlei vragen zijn gesteld die, volgens hem, de kwestie inzake de overdrachtsbelasting niet raken, maar zouden gaan over (verzoeker; N.o.) en K. persoonlijk.

Er is gevraagd wie de eigenaar is van de aandelen van K. M. zou hebben aangegeven dat hij geen adviseur is van K.

Daarna zijn er vragen gesteld over de kinderen van K. Of deze banden hadden met de kinderen van X via stichtingen en dergelijke.

Tevens zou B. verteld hebben aan M. dat K. dronken is aangehouden.

M. geeft aan dat tijdens de bespreking meerdere malen de naam (van de politieke partij; N.o.) is genoemd en dat B. meerdere malen zou hebben gezegd "nu (verzoeker; N.o.) zich heeft verheven tot een publiek figuur kunnen we wel stellen dat......'

Z. geeft aan dat er twee versies zijn van de klachtenbrief en vraagt welke versie er aan de orde is.

Men gaat hier op dit moment niet op in.

De heer Hammerstein vertelt dat zich eerder problemen met de belastingdienst hebben voorgedaan inzake (verzoeker; N.o.) c.q. (Y NV; N.o.).

Deze problemen zijn echter opgelost. Tot nu toe zijn er geen nieuwe problemen geweest en de samenwerking was goed. Hij geeft verder aan dat in gesprekken met de belastingdienst nooit verwijzingen mogen zijn naar (de politieke partij; N.o.) Zo'n verwijzing is volgens hem op zich al klachtwaardig.

Z. keert terug naar zijn vraag welke klachtenbrief tijdens dit gesprek aan de orde is. In deze brieven is een verschillend tekstdeel opgenomen over de vooringenomenheid van B.

In de brief van 19 februari 2004, welke als bijlage bij de brief aan de heer Zalm is opgenomen, staat vermeld dat het M. duidelijk is geworden dat B. vooringenomen is. In de brief van 20 februari 2004 welke is gericht aan de directeur van de Belastingdienst Rijnmond is de tekst opgenomen dat bij M. de indruk is gewekt dat B. vooringenomen is.

De heer Hammerstein geeft aan dat, op grond van hetgeen M. hem heeft verteld, B. blijk heeft gegeven van vooringenomenheid.

M. geeft aan dat hij niet echt kan aangeven of B. vooringenomen is.

Hij geeft wel aan dat de indruk van vooringenomenheid, absoluut, duidelijk is gewekt.

M. geeft nogmaals aan dat hij (Y NV; N.o.) vertegenwoordigde en niet (verzoeker; N.o.) of K. tevens geeft hij aan in welke hoedanigheid hij bij de bespreking was.

M. vindt dat er tijdens de bespreking nauwelijks inhoudelijk is gesproken over de overdrachtsbelasting. B. heeft aangegeven dat hij de vraag aan een ander moet voorleggen waarna het gesprek verder is gegaan over (verzoeker; N.o.) en K. waarbij de naam (van de politieke partij; N.o.) meerdere malen is genoemd.

Z. vraagt of M. tijdens het gesprek de relevantie van de gestelde vragen heeft aangekaart en of de relevantie door B. aan hem is duidelijk gemaakt.

M. antwoordt dat tijdens het gesprek over verbondenheid is gesproken. M. stelt dat hij als vertegenwoordiger van de vennootschap dit niet kan weten. M. geeft tevens aan dat de door B. gestelde vragen niet de vennootschap aangaan doch (verzoeker; N.o.) en K. persoonlijk. Deze vragen hadden volgens hem dus niet gesteld mogen worden.

B. heeft tijdens de bespreking gezegd dat M. het rulingverzoek schriftelijk dient te doen en dat bij dit verzoek tevens, schriftelijk, de tijdens het gesprek gestelde vragen beantwoord dienen te worden.

Z. geeft voor de goede orde aan dat hier geen sprake is van een ruling doch van een eenzijdige standpuntbepaling.

De heer Hammerstein stelt dat dit een betere benaming is. “al dat Engels".

M. stelt nogmaals dat het duidelijk is dat er van vooringenomenheid sprake is. Hij zegt dit niet te kunnen bewijzen maar het is zijn waarneming. Hij vertelt dat:

- hij duidelijk heeft verteld dat hij (Y N.V; N.o.) vertegenwoordigt

- er nauwelijks inhoudelijk is gesproken.

- B. heeft gezegd de vraag aan een ander te moeten voorleggen

-het gesprek verder is gegaan over (verzoeker; N.o.) en K.

Z. vraagt aan M. of hij in het gesprek heeft aangegeven dat hij vond dat er sprake is van vooringenomenheid. M. antwoordt:

Nee, het is niet aan mij om dit te doen.

Wij zitten als professionals bij elkaar. Iedereen maakt wel eens een uitglijder. Dat is part of the game. Een adviseur zal een belastingambtenaar nooit op één opmerking "pakken". Er is tevens het aspect vertrouwen. Je kunt de ander maar 1 keer onderuithalen, dus dit zal het nooit zijn. In de advieswereld wordt dan nooit meer met die persoon gesproken. De advieswereld is een klein wereldje. Men probeert klachten te vermijden.

Dit gesprek liep anders. Opmerkingen als "(verzoeker; N.o.) heeft zich verheven tot publiek figuur” en dergelijke. Hier is geen sprake van een enkele uitglijder.

De heer Hammerstein geeft aan dat M. dit in zijn hele carrière nog nooit heeft meegemaakt. Hij geeft aan erg bezorgd te zijn over de beslissing inzake het verzoek met dit in het achterhoofd.

Z. vraagt aan L. of hij deze weergave van het gesprek herkent.

L. geeft aan dat hij dit niet herkent. Tijdens het gesprek heeft hij geen opmerkingen over (de politieke partij; N.o.) gehoord. Ook de aangehaalde opmerking over de dronkenschap van K. heeft hij niet gehoord. De relevantie van de gestelde vragen is door B. uitgelegd tijdens het gesprek.

De heer Hammerstein stelt dat "iemand tijdens het gesprek last moet hebben gehad van kortstondige Alzheimer". L. probeert, als collega, B. te dekken. Dit is op zich voorstelbaar maar is dubieus. "U stelt dus dat M. zit te liegen?"

Indien niet wordt erkend dat (de politieke partij; N.o.) is genoemd zegt dit hem genoeg.

Z. geeft aan dat B. heeft gesproken over berichtgeving in de media over (verzoeker; N.o.)/(Y NV; N.o.) en (de politieke partij; N.o.). Deze berichtgeving heeft gestaan in het Financieel Dagblad en andere dagbladen.

L. geeft aan dat er in het kader van verbondenheid is gesproken over (A; N.o.) waar (verzoeker; N.o.) en K. elkaar van kennen.

Het kernpuntenverslag van de, met B. gehouden, bespreking wordt aan de heren M. en Hammerstein uitgereikt.

M. maakt enige notities op het verslag en geeft, na lezing, de volgende opmerkingen:

er wordt genoemd dat hij namens cliënten aanwezig was. Dit is niet juist. Hij was er niet voor (Z BV; N.o.)

in het verslag staat dat het gesprek zou gaan over een aandelentransactie. Dit is niet juist. Het gaat alleen over de inkoop van eigen aandelen.

In de 6e alinea staat vermeld "besproken wordt of de vennootschap de aandelen van K. inkoopt" M. stelt dat hij steeds heeft aangegeven dat overwogen wordt om een bod te doen op de uitstaande aandelen. De betekenis is anders. Iedere aandeelhouder is vrij om aan te bieden. (Z. merkt op “K. heeft aandelen?" De heer Hammerstein antwoordt: niet K. maar zijn vennootschap (…).

In alinea 12 heet ik ineens Mk.

In het verslag staat dat (verzoeker; N.o.) geen verdachte is. De in de laatste alinea vermelde afspraak dat M. schriftelijk antwoord zal geven op de gestelde vragen isniet volledig. Er moet staan dat het verzoek schriftelijk diende te worden gedaan met beantwoording van de gestelde vragen.

De h'eer Hammerstein geeft aan dat in het verslag geen vermelding wordt gemaakt over opmerkingen over (de politieke partij; N.o.)

L. zegt nogmaals dat hij geen opmerkingen over (de politieke partij; N.o.) heeft gehoord.

De heer Hammerstein vraagt wanneer dit verslag is opgemaakt.

L. antwoordt dat dit een paar dagen na de bespreking is gebeurd.

De heer Hammerstein zegt hierop dat het verslag dus is opgemaakt nadat de klacht is ontvangen.

Br. zegt dat dit klopt maar dat het verslag is opgemaakt aan de hand van tijdens de bespreking gemaakte notities.

Z. vraagt aan M. en Hammerstein of zij vinden dat de klacht voldoende is toegelicht en of dit gesprek in een juiste sfeer heeft plaatsgevonden. De heren bevestigen dit. Tevens stelt hij voor dit gesprek te beëindigen indien voldoende is toegelicht. Z. geeft aan dat de klacht binnen de wettelijke termijn zal worden behandeld.

De heer Hammerstein merkt nog op dat het hem zorgen baart dat de standpunten over het wel of niet gemaakt zijn van opmerkingen over (de politieke partij; N.o.) zover uit elkaar liggen. Z. zegt deze zorg te delen…”

3. In de van het onder 2. opgenomen verslag deel uitmakende fax van 10 maart 2004 merkte de heer Hammerstein het volgende op:

“…Naar aanleiding van de bespreking op uw kantoor van gisteren wil ik twee punten van hetgeen aan de orde is geweest vastleggen:

1. Kern van de klacht is dat B. in de bespreking destijds met M. een aantal zaken aan de orde heeft gesteld die met de materie die hem werd voorgelegd niets van doen hadden en met name de politieke voorkeur van (verzoeker; N.o.) in die bespreking aan de orde heeft gesteld. Daarbij is blijk gegeven van een vooringenomenheid

jegens (verzoeker; N.o.).

L. heeft staande de laatste bespreking ontkent dat (de "politieke partij"; N.o.) als zodanig is genoemd. Dat terwijl zulks M. juist reden heeft gegeven mij in kennis te stellen van een evidente vooringenomenheid van B. jegens (verzoeker; N.o.)

Ik heb u in de bespreking voorgehouden dat juist die aperte ontkenning dat de naam van (de politieke partij: N.o.) als zodanig zou zijn genoemd, voor cliënte een bevestiging is dat beide ambtenaren zich er bewust van zijn (geworden) dat met het leggen van een link naar (de politieke partij; N.o.) de grenzen van wat oorbaar is, zijn overschreden.

Het is immers volstrekt onaannemelijk dat een vooraanstaand fiscalist als M., mij terstond na die eerste bespreking daarvan verslag doet terwijl dat niet waar zou zijn en daarmee zijn reputatie op het spel zou zetten.

2. Tevens verzoek ik u expliciet in het verslag van de bespreking van gisteren op te nemen dat het verslag van bedoelde bespreking, dat ons gisteren ter hand werd gesteld, is opgesteld enkele dagen nadat dat er een klacht was ingediend.

Tenslotte, het belang van cliënte (Y NV; N.o.) vergt dat het destijds ingezette traject met betrekking tot de ruling wordt voortgezet. U heeft aangegeven dat bedoeld verzoek schriftelijk aan u kan worden gericht en verzonden. Cliënte gaat er van uit dat B. lopende de afhandeling van de klacht bij de behandeling van dit verzoek niet betrokken zal zijn…”

4. In een brief van 29 maart 2004 gaf de Belastingdienst zijn oordeel over de klacht die verzoeker bij hem had ingediend. De Belastingdienst schreef het volgende:

“…Op basis van alle feiten en omstandigheden die zich in de periode van 18 februari 2004 tot en met heden in het kader van uw verzoek om een standpuntbepaling hebben voorgedaan heb ik het volgende besluit genomen.

Naar aanleiding van met name de evaluatie van het gesprek op 9 maart 2004 ben ik tot het inzicht gekomen dat ik bij de behandeling door B. niet enige vorm van vooringenomenheid kan vaststellen jegens uw cliënt. In die zin acht ik de ingediende klacht ongegrond.

(…)

Wel is voor mij duidelijk geworden dat het verschil in perceptie van de betrokken partijen en van de interpretatie van de feiten en omstandigheden het behandelproces sterk kan hebben beïnvloed.

Naar aanleiding van het vorenstaande heb ik daarna, in overleg met B, besloten dat een andere behandelaar als klantcoördinator zal worden aangewezen. Dit om te voorkomen dat aan de kant van uw cliënt mogelijk twijfel blijft bestaan over de behandeling van zijn fiscale zaken. De naam van de klantcoördinator zal u zo spoedig mogelijk bekend worden gemaakt…”

5. In een brief van 21 april 2004 reageerde M. op de brief van de Belastingdienst van 29 maart 2004 met het volgende:

“…Het dictum van uw besluit naar aanleiding van de klacht betreft de gestelde vooringenomenheid van B. Naar aanleiding van de klacht heeft op 9 maart 2004 een bespreking plaatsgevonden. Ik verwijs naar uw besprekingsverslag. In het verslag wordt onder meer vermeld dat L. geen opmerkingen over (de politieke partij; N.o.) heeft gehoord. Dit is mijn inziens een verkeerde verwoording van hetgeen L. heeft gezegd. L. heeft met zoveel woorden gezegd dat de naam (van de politieke partij; N.o.) in de bespreking op 19 februari niet is gevallen. Ik meen dat de laatste volzin van de 4e alinea op bladzijde 3 in het besprekingsverslag dit laatste bevestigt. Naar aanleiding van deze bewering van L. heeft de heer Hammerstein vervolgens geconcludeerd dat derhalve geen sprake is van een interpretatieverschil, maar dat er sprake is van een verschil van mening over wat wel en niet gezegd zou zijn in de bespreking van 19 februari. Het zal u duidelijk zijn dat dit laatste mijn reputatie en geloofwaardigheid raakt, hetgeen van wezenlijk belang is voor mijn beroepsuitoefening.

Uit het besprekingsverslag blijkt dat B. wel heeft gesproken over berichtgeving in de media over (verzoeker; N.o.), over (Y NV; N.o.) en over (de politieke partij; N.o.). Ook blijkt uit dat verslag dat is gesproken over (A; N.o.) en over het feit dat (verzoeker; N.o.) en K. elkaar kennen. Volgens het verslag zijn deze zaken door B. naar voren gebracht en besproken. Uitgaande van de hiervoor genoemde onderwerpen die B. ter sprake heeft gebracht is het voor mij niet aannemelijk en niet voor te stellen dat de naam (van de politieke partij; N.o.) niet is gevallen. Spreken over berichtgeving over de politieke partij; N.o.) zonder (de politieke partij; N.o.) te noemen is toch ondenkbaar.

Met verwijzing naar het voorgaande kan ik de stellige bewering van L. dat de naam (van de politieke partij; N.o.) niet is gebezigd in de bespreking op 19 februari niet anders opvatten dan de bewering dat ik het niet zo nauw neem met de waarheid. Gelet op mijn beroepsuitoefening vind ik dit een niet te aanvaarden uitspraak.

In de bespreking op 9 maart heb ik onder meer aangegeven dat binnen de belastingadviespraktijk zeer prudent wordt omgegaan met het indienen van klachten tegen ambtenaren van de Belastingdienst. Ten aanzien van L. wil ik diezelfde prudentie in acht nemen. Ik verzoek u te reageren op het bovenstaande, waarbij ik hoop dat u L. zult vragen nogmaals zijn herinnering aan het besprokene op 19 februari te raadplegen.

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht. In het verzoekschrift van 22 april 2004 merkt verzoekers gemachtigde nog het volgende op:

“…In het gesprek met M. op 19 februari 2004 heeft B. van de Belastingdienst aan de orde gesteld dat (verzoeker; N.o.) zichzelf tot een publiek figuur zou hebben gemaakt als voorzitter van (de politieke partij; N.o.). Hij heeft opgemerkt dat (verzoeker; N.o.) aanwezig is geweest bij meerdere bijeenkomsten van (de politieke partij; N.o.) in (A; N.o.), (…) waarin K. destijds een belang hield terwijl, zo wist B. te melden, K. tevens een belang houdt in (Y NV; N.o.). In dit verband heeft B. opgemerkt dat K. ooit op Schiphol is aangehouden (…). B. heeft M. ongevraagd gewezen op moeilijkheden die K. met Justitie zou hebben. B. heeft M. tevens gevraagd hem schriftelijk te berichten of de kinderen van (verzoeker; N.o.) (9 en 11 jaar oud!!) enige banden hebben met de kinderen van K.. Samengevat heeft B. blijk gegeven van zijn antipathie jegens (verzoeker; N.o.) vanwege zijn betrokkenheid bij (de politieke partij; N.o.) en zijn betrokkenheid met K. als een door hem vermeend (lid van de politieke partij; N.o.) en houder van aandelen (Y NV; N.o.).

In ieder geval heeft B. bij M. de indruk gewekt dat zijn antipathie jegens (verzoeker; N.o.) zijn oorzaak vindt in de politieke overtuiging van (verzoeker; N.o.), diens voormalig voorzitterschap van (de politieke partij; N.o.) alsook het feit dat K. aandelen in (Y NV; N.o.) houdt. Het is M. duidelijk geworden dat B. als ambtenaar van de Belastingdienst onder meer de politieke voorkeur van (verzoeker; N.o.) betrekt in zijn bevoegdheid als ambtenaar van de Belastingdienst om al dan niet een ruling te verlenen.

Bij de Belastingdienst is door mij namens cliënten een klacht ingediend. De behandeling van die klacht is met voortvarendheid ter hand genomen door een van de leden van het managementteam, Z. Op 9 maart 2004 zijn klagers in de gelegenheid gesteld de klacht toe te lichten. Van die bespreking zijn door de Belastingdienst notulen opgemaakt. Bij brief van 29 maart 2004 heeft de Belastingdienst het resultaat van het onderzoek dat naar aanleiding van de klacht is ingesteld, aan mij bericht. Het daarop genomen besluit is dat de klacht ongegrond werd verklaard maar in overleg met B. een andere klantcoördinator voor cliënten zal worden aangesteld.

De kern van de klacht tegen B. was dat deze blijk had gegeven van vooringenomenheid door in het gesprek van 19 februari 2004 de betrokkenheid van (verzoeker; N.o.) bij (de politieke partij; N.o.) aan de orde te stellen. Bij gelegenheid van de behandeling van de klacht werd pertinent ontkend dat zulks het geval zou zijn. Met andere woorden, M., een vooraanstaand fiscalist verbonden aan een vooraanstaand kantoor, zou dit uit zijn duim hebben gezogen. Uit die pertinente ontkenning blijkt overigens de relevantie van de klacht want betrokken ambtenaren moeten hebben ingezien dat het aan de orde stellen van de politieke gezindheid van (verzoeker; N.o.) niet alleen iedere relevantie miste maar met het oog op hun bevoegdheden, zeer onbehoorlijk is geweest.

Cliënten zijn van oordeel dat bij de beoordeling van de klacht de verklaring van M. ten onrechte volstrekt buiten beschouwing is gelaten althans dat daar geen enkele waarde aan is gehecht. Terwijl het niet aannemelijk is dat een vooraanstaande fiscalist, verbonden aan een vooraanstaand kantoor zijn reputatie in de waagschaal zou stellen door een dergelijk verhaal te verzinnen…”

C. Standpunt Belastingdienst Rijnmond

1. In reactie op de klacht liet de Belastingdienst in een brief van 2 juli 2004 het volgende weten:

“…6. Bespreking van de klacht

Verzoeker klaagt er over dat de ambtenaar van de Belastingdienst/Rijnmond/kantoor Rotterdam tijdens een gesprek op 19 februari 2004, dat werd gehouden naar aanleiding van een verzoek om een standpuntbepaling van de Belastingdienst, heeft doen blijken van vooringenomenheid jegens verzoeker door tijdens het gesprek, zonder dat dit voor het onderwerp van het gesprek functioneel was, diens betrokkenheid bij een politieke partij en andere niet relevante kwesties aan de orde te stellen.

6.a.De klachtbrief namens verzoeker van 22 april 2004

(…). In de door hem opgestelde verklaring geeft de behandelend ambtenaar aan dat hij door M. attent gemaakt is op publicaties in het Financieel Dagblad inzake (Y NV; N.o.).

(…) Hier is vermeld dat M. de indruk heeft gekregen dat B. antipathie koestert tegen de politieke overtuiging van (verzoeker; N.o.) respectievelijk dat M. duidelijk is geworden dat de politieke voorkeur van (verzoeker; N.o.) wordt betrokken in de bevoegdheid al dan niet een "ruling" te verlenen. Zonder op enigerlei wijze af te doen aan de kwaliteiten en kwalificaties van M., moet toch worden vastgesteld dat een indruk en het persoonlijk aan iemand duidelijk worden, onvoldoende gronden zijn voor het objectief vaststellen van een feit. Waarbij in dit verband het feit zou zijn dat er sprake is van vooringenomenheid met betrekking tot een in te nemen fiscaal standpunt.

(…) Een objectieve benadering van belastingplichtigen door medewerkers van de Belastingdienst is van het grootste belang. Wanneer op zo'n ferme wijze als op 20 februari 2004 per fax, respectievelijk 23 februari per brief over een medewerker wordt geklaagd, is het zonder meer verstandig om niet vast te houden aan de persoon van de klantbehandelaar. Dit is anders, als duidelijk de conclusie valt te trekken, dat belanghebbende zich om puur fiscale redenen verzet tegen de persoon van de klantbehandelaar. B. heeft naar aanleiding van de klacht zelf verzocht als klantbehandelaar te mogen terugtreden. De wijziging van de klantbehandelaar zou eraan bij kunnen dragen om een eventuele welles-nietes kwestie te beëindigen.

(…) (Voorts; N.o.) wordt vermeld dat B. de betrokkenheid van (verzoeker; N.o.) bij (de politieke partij; N.o.) aan de orde stelde. Als kern van de klacht wordt genoemd dat blijk zou zijn gegeven van vooringenomenheid. Dat echter is gebaseerd op een persoonlijk oordeel en wordt niet gesteund door feiten. De relatie tussen (verzoeker; N.o.) en (de politieke partij; N.o.) zoals die ook in (…) de klachtbrief is weergegeven, is van algemene bekendheid. Een ieder die het nieuws in de afgelopen jaren gevolgd heeft, dus ook een willekeurige ambtenaar van de Belastingdienst, heeft er kennis van kunnen nemen dat er tussen (verzoeker; N.o.) en (de politieke partij; N.o.) een relatie bestaat of bestond. Die wetenschap of het in een voorkomend geval spreken daarover geeft nog geen blijk van een mening daarover, laat staan dat er dan sprake is van vooringenomenheid met betrekking tot een in te nemen fiscaal standpunt.

(…) De verklaring van M. vormt een belangrijk onderdeel van de klacht. De verklaring is namelijk de basis van de klacht. Gezien de kwaliteiten en de kwalificatie van M. heeft die verklaring een grote rol gespeeld bij de beoordeling van de klacht. De bijgaande persoonlijk opgestelde en ondertekende verklaringen van een tweetal gewaardeerde medewerkers van de Belastingdienst Rijnmond, zijn echter tegengesteld aan de verklaring van M. Ik heb mij er persoonlijk van overtuigd dat B. en L., medewerkers van de Belastingdienst Rijnmond, bij de door hun opgestelde verklaringen blijven. Op grond hiervan, moet ik er van uit gaan dat de naam (van de politieke partij; N.o.) in de bespreking van 19 februari 2004 niet is gevallen.

6.b.De klachtbrief namens verzoeker van 20 februari 2004

Voor wat betreft het kenbaar zijn van algemeen bekende feiten, ook bij medewerkers van de Belastingdienst, en de subjectiviteit van het oordeel van M. verwijs ik naar onderdeel 6a van deze brief. Bij de bespreking van 9 maart 2004 geeft M., zoals uit het verslag blijkt, nogmaals aan dat er volgens zijn waarneming duidelijk sprake is van vooringenomenheid. Inmiddels is een andere klantcoördinator aangesteld. Zoals gezegd wordt daarmee ook elke welles-nietes discussie over vooringenomenheid in de behandeling beëindigd. Met betrekking tot de laatste alinea van de klachtbrief merk ik op dat woorden van misdrijf en discriminatoire opstelling op zijn minst ongepast zijn. De feiten rechtvaardigen het naar mijn mening niet om deze woorden te gebruiken.

6.c.Het verslag van 10 maart 2004 over de bespreking van 9 maart 2004

In de bespreking heeft M. nogmaals aangegeven dat er, althans volgens zijn waarneming, duidelijk sprake is van vooringenomenheid. Uit het verslag blijkt dat gevraagd is of M. tijdens het gesprek van 19 februari de relevantie van de gestelde vragen heeft aangekaart. De vraag werd herhaald of M. in dat gesprek direct heeft aangegeven dat hij vond dat er sprake was van vooringenomenheid. Na die herhaling wordt door M. aangegeven dat (het) niet aan hem was om de relevantie van de vragen en de veronderstelde vooringenomenheid tijdens het gesprek aan de orde te stellen. Het verslag is op 11 maart 2004 aan de heer Hammerstein toegezonden. Het verslag gaf geen aanleiding tot op- of aanmerkingen van de zijde van de verzoeker.

6.d.De fax van 10 maart 2004

Ook in deze fax wordt door de heer Hammerstein gesteld dat B. de politieke voorkeur van (verzoeker; N.o.) in die bespreking aan de orde heeft gesteld. Ik verwijs naar hetgeen hierboven is geschreven.

(…) Evenzogoed als het volstrekt ondenkbaar is dat een vooraanstaand fiscalist onwaarheid spreekt, is het onwaarheid spreken van twee van elkaar onafhankelijke en gerespecteerde ambtenaren van de Belastingdienst ook volstrekt ondenkbaar. In de fax van 10 maart wordt verzocht om in het verslag van de bespreking van 9 maart op te nemen dat het verslag van de bespreking van 19 februari is opgesteld enkele dagen nadat er een klacht was ingediend. De relevantie hiervan ontgaat mij. Per fax werd de klacht op 19 februari 2004 na kantoortijd ontvangen, op dezelfde dag waarop het op verzoek van M. gevoerde gesprek had plaatsgevonden. Het is volstrekt logisch dat het verslag op dat moment nog niet gereed was en later is opgesteld. Zo men hieruit iets zou kunnen afleiden, geeft het slechts aan, dat de klacht als een verrassing is ontvangen. Het is dan ook zeer aannemelijk, dat er geen enkele reden aanwezig was te veronderstellen dat aard en inhoud van de bespreking een mate van onvrede hadden opgeroepen die aanleiding zouden zijn voor een klacht in welke vorm dan ook.

6.e.De brief van 29 maart 2004 van de Belastingdienst Rijnmond

De brief geeft aan dat de klacht ongegrond werd verklaard omdat bij het uitgevoerde onderzoek geen vooringenomenheid kon worden vastgesteld. Ook kon niet worden vastgesteld op grond waarvan het verzoek om een standpuntbepaling tussen 19 maart en 29 maart 2004 werd ingetrokken, omdat een nadere toelichting daarvan ontbrak.

6.f.De brief van 21 april 2004 van M.

(…) waarom heeft een ervaren en geacht fiscalist als M. niet direct, tijdens het gesprek van 19 februari, aangegeven dat hij zich op zijn minst stoorde aan de wijze waarop het door hem voorgelegde probleem werd benaderd door B.

Als reactie op de 3e alinea: ook nu nog is L. stellig in zijn bewering dat de naam (van de politieke partij; N.o.) in de bespreking van 19 februari 2004 niet is gevallen.

Van de zijde van de Belastingdienst bestaat er geen enkele behoefte de reputatie en geloofwaardigheid van M. in geding te brengen.

Ik heb echter geen enkele reden te twijfelen aan de woorden van L. in zijn chronologisch verslag: `Gezien het verloop van het gesprek ben ik zeer verbaasd over de ingediende klachtenbrief.'

7. Samenvatting en conclusie

Op dringend verzoek van M. heeft op 19 februari 2004 een gesprek plaatsgevonden tussen M. namens (Y NV; N.o.) en B. namens de Belastingdienst Rijnmond. Bij deze bespreking was L. van de Belastingdienst Rijnmond als toehoorder aanwezig.

B. benadrukte van tevoren dat hij geen specialist is op het gebied van de Overdrachtsbelasting. Op basis van het inlezen in de stukken zijn door B. de vragen geformuleerd. Na de bespreking werd door Spong Advocaten in de persoon van de heer Hammerstein een fax gezonden aan de directeur van Belastingdienst Rijnmond. In deze fax kwam naar voren dat een klacht werd ingediend tegen B., vanwege vermeende antipathie jegens cliënten van de heer Hammerstein, waaronder verzoeker.

Van de bespreking van 19 februari 2004 werd door de toehoorder, L., een verslag gemaakt.

Naar aanleiding van de klacht vond op 9 maart 2004 een bespreking plaats tussen de heren Hammerstein en M. namens verzoeker en Z. en Br. namens de Belastingdienst Rijnmond. L. was bij deze bespreking als notulist aanwezig en heeft van die bespreking op 10 maart een verslag gemaakt.

In aanvulling op de bespreking van 9 maart, werd op 10 maart door Z. een fax ontvangen van de heer Hammerstein. Met dagtekening 29 maart 2004 werd door de Belastingdienst Rijnmond een beoordeling klacht gezonden aan Spong Advocaten t.a.v. de heer Hammerstein. Op 21 april 2004 stuurde M. aan Z. een brief waarin M. uitspreekt dat zijn reputatie en geloofwaardigheid worden geraakt als in de beoordeling van de klacht van 29 maart en in het verslag van de bespreking op 10 maart, bedoeld zal zijn de bespreking op 9 maart, beweerd wordt dat de naam van (de politieke partij; N.o.) niet is gebezigd in de bespreking op 19 februari.

Op grond van hetgeen ik hierboven in paragraaf 6 van mijn brief in de verschillende onderdelen heb weergegeven concludeer ik dat tegenover de verklaring van M. de verklaringen van B. en L. staan.

Door de Belastingdienst Rijnmond wordt op geen enkele wijze gepoogd schade te doen aan reputatie en geloofwaardigheid van M. noch wordt een fiscaal technisch standpunt ingenomen op basis van een vooringenomenheid met betrekking tot een politieke mening van een belastingplichtige. Wel betreur ik het dat een ervaren fiscalist als M. niet terstond binnen het gebouw van de Belastingdienst Rijnmond aan de bel heeft getrokken toen bij hem de mening postvatte dat er geen sprake was van een objectieve bejegening van zijn cliënt.

Het verzoek waarom destijds dringend gevraagd werd, is inmiddels zonder nadere toelichting ingetrokken…”

2. Bij de reactie van de Belastingdienst op de klacht was een afschrift gevoegd van een chronologisch verslag, gedateerd 9 juni 2004, van de hand van B. van het gesprek op 19 februari 2004 tussen M. en B. in aanwezigheid van L. met de volgende inhoud:

“…De aanleiding.

Dinsdag 17 februari 2004 werd ik rond 15.00 uur gebeld door M., een belastingadviseur verbonden aan Price Waterhouse Coopers te Rotterdam. Nooit eerder had ik M. ontmoet. M. wilde een afspraak met mij maken over de gevolgen voor de overdrachtsbelasting van de inkoop van eigen aandelen door (Y NV; N.o.). Hij wees mij erop dat het met name ging over de positie van K., die een 10% belang zou hebben verworven in (Y NV; N.o.). M. verwees mij naar publicaties in het Financieel Dagblad. Deze publicaties kende ik op dat moment niet.

Ik stelde een datum na mijn vakantie voor. Volgens M. was dit een te lange termijn. Er was haast bij. Hij benadrukte het spoedeisende karakter van zijn verzoek. Na enig zoeken naar een datum, werden wij het eens om elkaar donderdagochtend 19 februari om 09.00 uur te ontmoeten bij mij op kantoor. Ik vroeg M. vooraf aan mij zijn vraagstelling te faxen. Ik gaf hem aan klantmanager te zijn. Ik vertelde hem dat mijn specialisme inkomsten- en vennootschapsbelasting is. Als de vraagstelling meer dan algemene kennis van de overdrachtsbelasting zou vereisen, zou ik een specialist op dit gebied moeten inschakelen. M. stemde met mijn verzoek in en zou trachten de vragen woensdag 18 februari 2004 per faxbericht aan mij toe te zenden.

Ik zocht die avond de relevante vakliteratuur inzake de overdrachtsbelasting bij elkaar en zocht op de site van het FD naar de door M. genoemde publicaties. Daaruit bleek inderdaad dat er sprake was van een 10% belang dat gehouden zou worden door K.

(Terzijde vermeld ik dat ik tijdens mijn periode Groot O Den Haag gedurende driejaar de entiteit "K." heb behandeld voor de vennootschapsbelasting en enige aanverwante rechtsvragen. Dit in nauw overleg met de toenmalige klantmanager (…). De fiscale positie van K. is mij derhalve bekend. Bovendien had ik al uit het jaarverslag van (Y NV; N.o.) gelezen dat K. een 5% belang in (Y NV; N.o.) had gemeld.)

Woendag ontving ik geen faxbericht waarin de vraagstelling van M. was opgenomen.

Het gesprek

Donderdagochtend had de trein vertraging. Ik belde rond 8.00 uur naar kantoor dat het er naar uitzag dat ik pas na negen uur op kantoor zou kunnen zijn. Ik sprak toen ook af dat L. mij zou bijstaan tijdens dit gesprek.

Precies om negen uur was ik op kantoor. L. kwam direct naar mijn kamer. Rond vijf over negen kon ik M. beneden ophalen. Tijdens onze weg door het gebouw sprak ik met hem over de trein en vertragingen.

Nadat M. in mijn kamer had plaatsgenomen, heb ik koffie gehaald. Het gesprek begon direct nadat ik de koffie had neergezet.

L. heeft het gespreksverslag gemaakt. Dit verslag geeft op correcte wijze weer wat er is gezegd. Het was een zakelijk gesprek waarin door M. de vraag werd gesteld of wel of niet overdrachtsbelasting zou worden geheven bij de inkoop van eigen aandelen door (Y NV; N.o.). De vragen die ik, in samenspraak met M., formuleerde, hadden tot doel de juiste fiscale positie van alle betrokkenen vast te stellen.

Van belang is echter het volgende. Tijdens het gesprek is door mij op geen enkele wijze voor- of afkeur ten aanzien van enige politieke overtuiging van wie dan ook uitgesproken.

Het gesprek verliep naar mijn mening ontspannen in een goede sfeer. Door M. is tijdens het gesprek niet opgemerkt dat er vreemde of niet ter zake doende opmerkingen gemaakt werden.

Tijdens het gesprek kwam de vraag aan de orde in hoeverre de inspecteur verplicht is door te vragen nu er al zoveel in de pers is verschenen over deze kwestie. Als de inspecteur te weinig vraagt, dan kan dit hem later worden tegengeworpen. Hij heeft dan zijn plicht tot informatieverzameling niet goed ingevuld. M. werpt tegen dat voor de adviseur de plicht tot informatie verstrekken heel groot is. De inspecteur kan dat tegen de adviseur inbrengen.

Conclusies ten aanzien van de door M. gevraagde zekerheid dat geen overdrachtsbelasting zou zijn verschuldigd, zijn tijdens het gesprek niet geformuleerd. Wel was afgesproken dat M. gelet op de haast die hij met de zaak had, zo snel mogelijk zijn antwoorden zou indienen. Wij spraken zelfs af dat hij deze tijdens mijn afwezigheid wegens vakantie direct via een koerier bij L. zou indienen. Ik zegde toe de zaak met voortvarendheid te behandelen, maar dat ik er naar mijn mening niet aan zou kunnen ontkomen om een specialist overdrachtsbelasting te raadplegen, omdat de casus niet eenvoudig was.

We hebben tijdens het gesprek ook stilgestaan bij enkele andere fiscale vraagstukken die in het dossier (van verzoeker; N.o.) speelden. Ik heb in dit verband aangegeven dat ik van mening ben dat het privé gebruik auto moet worden gecorrigeerd. Door M. werd toen gezegd: "Van die praalwagen zeker?".

Dat is het enig moment waarop een oordeel inhoudende een waardering over tafel kwam.

Het gesprek werd afgerond en ik bracht M. naar beneden. Tijdens de liftreis naar beneden spraken wij over de locatie van zijn kantoor en over het weer.

Ingaande op de klacht merk ik het volgende op:

op geen enkel moment heb ik in negatieve of positieve zin iets gezegd over de publieke functies van (verzoeker; N.o.).

Ik heb vragen gesteld met het uitsluitende doel om te onderzoeken of er op enigerlei wijze fiscaal relevante banden bestaan tussen (verzoeker; N.o.) en K.

Dat K. een aanmerkelijk belang in (Y NV; N.o.) heeft, wordt vermeld in het openbaar jaarverslag van (Y NV; N.o.). Dat is derhalve een feit van algemene bekendheid. Sterker nog, het hele gesprek ging daar juist over.

De samenvatting (…) van hetgeen ik gezegd zou hebben, beschouw ik als een regelrechte aanval op mijn persoonlijke integriteit. Dergelijke conclusies zijn volledig voor rekening van de opsteller van de klacht.

Ik heb op geen enkel moment blijk gegeven van mijn opvatting over het afgeven van de "ruling". (Terzijde: er is geen sprake van een ruling, maar van een afspraak te maken in vooroverleg.) Ik heb aangegeven dat ik de mening van deskundigen zou vragen en daarna zo snel mogelijk mijn antwoord op de vragen zou geven. Dit overigens pas nadat het verzoek formeel schriftelijk is gedaan…”

3. Bij de reactie van de Belastingdienst op de klacht was tevens een afschrift gevoegd van een chronologisch verslag van het gesprek van 19 februari 2004 van de hand van L. Dit verslag, gedateerd 10 juni 2004, luidt als volgt:

“…Op de ochtend van 19 februari 2004 is aan een aantal van mijn teamleden gevraagd of zij bereid waren bij een bespreking van B. aanwezig te zijn . Omdat ik die dag als enige een pak aan had werd dit uiteindelijk aan mij gevraagd. Ik heb hiermee ingestemd.

Toen B. op kantoor kwam ben ik naar zijn kamer gegaan. Na een telefoontje van de balie dat M. gearriveerd was, is B. hem gaan ophalen.

B. is toen koffie gaan halen en gedurende deze tijd heeft M. mij zijn visitekaartje overhandigd.

Gezien het feit dat ik niet op de hoogte was van de materie die zou worden besproken heb ik niet actief deelgenomen aan de bespreking doch ben ik als toehoorder aanwezig geweest. Van de bespreking heb ik een kernpuntenverslag gemaakt, welk als bijlage bij dit verslag is opgenomen. Dit kernpuntenverslag geeft chronologisch weer hetgeen op 19 februari 2004 is besproken en welke vragen er zijn gesteld.

Met betrekking tot hetgeen door de heer Hammerstein, in zijn klachtenbrief, is vermeld over uitspraken over (de politieke partij; N.o.), en (verzoeker; N.o.) en K. kan ik u het volgende meedelen:

Ik heb niet gehoord dat B. opmerkingen heeft gemaakt over het zichzelf tot een publiek figuur verheffen van (verzoeker; N.o.) als voorzitter van (de politieke partij; N.o.).

Inzake de bijeenkomsten in A heeft B. inderdaad gesteld dat de heren elkaar kennen. Dit kwam o.a. door (A; N.o.) waar men elkaar tegen kwam.

Ik heb geen opmerkingen gehoord over een dronkenschap van K. en dat deze op Schiphol zou zijn aangehouden (...).

Tijdens het gehele gesprek is geen sprake geweest van een bij B. aanwezige antipathie jegens (verzoeker; N.o.) en K. of (de politieke partij; N.o.).

Van het door B. betrekken van de politieke overtuiging van (verzoeker; N.o.) en K. om al dan niet de ruling af te geven is tijdens deze bespreking geen sprake geweest. Tijdens het gesprek is door B. duidelijk gezegd dat hij de vraag voor zal leggen aan een deskundige, en dat hij op dit moment geen uitspraak kan doen omdat hij simpelweg te weinig van de overdrachtsbelasting weet.

Gezien het verloop van het gesprek ben ik zeer verbaasd over de ingediende klachtenbrief.

Het gesprek is op een rustige en zakelijke manier verlopen. M. heeft tijdens het gesprek op geen enkele manier aangegeven dat hij zich ergerde of stoorde aan hetgeen tijdens het gesprek is besproken.

Wat gezegd is tijdens het ophalen en wegbrengen van M. weet ik niet aangezien ik hier niet bij ben geweest…”

4. Bij de reactie van de Belastingdienst op de klacht was voorts een afschrift gevoegd van het kernpuntenverslag van het gesprek van 19 februari 2004 van de hand van L. De inhoud van dit verslag is als volgt:

“…Het gesprek heeft plaatsgevonden op verzoek van M. en is aangevraagd om de mogelijkheden inzake de toepassing van de overdrachtsbelasting te bespreken in verband met een aandelentransactie.

Het verzoek van M. is of deze transactie zonder heffing van overdrachtsbelasting kan gebeuren.

B. geeft aan dat hij van M. een fax zou ontvangen met betrekking tot deze bespreking. Hij heeft echter niets ontvangen. M. geeft aan dat het zeer gevoelige informatie betreft en dat men daarom de informatie niet via de fax heeft verstuurd.

M. geeft uitleg over de aandelentransactie en vraagt aan B. of het mogelijk is deze transactie zonder heffing van overdrachtsbelasting te laten plaatsvinden.

B. geeft aan geen deskundige te zijn op het gebied van de overdrachtsbelasting. Volgens hem is overdrachtsbelasting in principe verschuldigd, echter op grond van een aanschrijving hoeft geen overdrachtsbelasting te worden betaald als aan in deze aanschrijving opgenomen voorwaarden wordt voldaan. Dit houdt o.a. in dat geen verbondenheid mag bestaan tussen partijen. Volgens M. is er geen samenwerkingsverband tussen (verzoeker; N.o.) en K.

B. vraagt aan M. of hij K. kent.

M. zegt dat hij K. wel kent. K. was klant bij Price Waterhouse. Zodoende is hij door de fusie met Coopers in 2000 bij p.w.c. terecht gekomen.

M. zegt zelf geen bemoeienis met K. te hebben gehad. K. is geen klant van M. Het accountantswerk voor K. werd gedaan door (…) van p.w.c.

Ook wordt door B. en M. besproken of de vennootschap de aandelen van K. inkoopt en of de aandelen van K. in privé-bezit zijn of in de B.V. zitten.

B. vraagt of de A.F.M. vragen zal stellen met betrekking tot deze transactie. M. vraagt hoe hij aan deze informatie komt. B. geeft aan dat hij dit uit de kranten weet. Er hebben artikelen gestaan in o.a. het financieel dagblad.

Hierna volgt een discussie of voor artikel 4 lid 5 van de wet rechtsverkeer sprake is van een aanmerkelijk belang indien 5% eigendom aanwezig is. Volgens M. pas bij 33 1/3%.

Hij is van mening dat bij de wijziging van de wet op de inkomstenbelasting waarbij met betrekking tot het aanmerkelijk belangregime het percentage van 33 1/3% naar 5% is verlaagd de overdrachtsbelasting de wijziging van het percentage ook volgde maar dat dit later is teruggedraaid en het percentage van 33 1/3% weer van toepassing is.

Hierna volgt enige discussie over het wel of niet moeten afdragen van overdrachtbelasting bij inkoop eigen aandelen.

B. geeft nogmaals aan dat hij geen deskundige is op het gebied van de overdrachtsbelasting. Hij zal het voorleggen aan een deskundige. Hij verzoekt M. het verzoek nogmaals te doen maar dan schriftelijk. Bij dit verzoek dient tevens schriftelijk te worden geantwoord op de volgende vragen:

is de effectenportefeuille (Y NV; N.o.) in 2001 overgedragen

heeft (verzoeker; N.o.) vanaf 2000 op andere wijze (buiten (Y NV/(…); N.o.) banden gehad met K. Deze vraag geldt ook ten aanzien van bloed-en aanverwanten 1e en 2e graad en eventuele partner

zijn de kinderen van (verzoeker; N.o.) verbonden met de familie K. via stichtingen of andere rechtsvormen waarmee direct dan wel indirect wordt belegd in (Y NV; N.o.)

is sprake van vriendelijke dan wel onvriendelijke inkoop

B. vraagt aan M. of er sprake is van een sideletter. M. antwoordt dat geen sprake is van een sideletter.

Over het stellen van de vragen geeft B. aan dat (verzoeker; N.o.) geen verdachte is maar dat hij veel vragen stelt om te voorkomen dat, indien later blijkt dat e.e.a. op een andere manier gebeurd, niet verweten kan worden dat de inspecteur onvoldoende informatie heeft gevraagd.

M. geeft aan dat men uitgaat van normale transacties en niet van abnormale. Standaardgegevens zijn bekend. Over de niet standaardgegevens zal informatie gegeven worden.

B. vraagt of er mondelinge overeenkomsten bestaan tussen (verzoeker; N.o.) en K. Eventueel via vertegenwoordigers van partijen( zowel bevoegd als onbevoegd). Zijn er informeel garanties verstrekt door K. en (verzoeker; N.o.) over en weer. Mk (bedoeld wordt M; N.o.) gaat hier niet echt op in.

M. geeft aan dat waarschijnlijk in mei het bod zal worden uitgebracht. Eventueel later. B. zal hierover worden geïnformeerd (waarschijnlijk begin april). Bij de inkoop zal het maatschappelijk kapitaal worden verlaagd. Dit moet via statutenwijziging. (20% maatschappelijk kapitaal geplaatst?)

B. vraagt: stel dat K. en (verzoeker; N.o.) de enige aandeelhouders worden wat dan?

M. geeft aan dat dan mogelijk van beëindiging beursnotering sprake kan zijn. Er zal volgens hem echter nooit sprake zijn van twee aandeelhouders. (Y NV; N.o.) heeft global note. In principe kunnen geen aandelen zoek zijn, via dividendbetaling kan worden achterhaald welke bank aandelen heeft. Volgens M. is het vrijwel onmogelijk dat alle aandelen naar 2 personen gaan.

B. vraagt wat de beurs zal doen indien dit toch het geval is.

M. geeft aan dat in dat geval de beurs mogelijk zal verzoeken om de beursnotering te beëindigen.

B. vraagt of in het geval dat een partij 90% of 95% van de aandelen heeft de andere partijen hun aandelen moeten aanbieden.

Volgens M. moeten partijen aanbieden maar hoeft men niet te accepteren. Hij geeft aan het niet te weten.

B. geeft aan dat K. en (verzoeker; N.o.) wel erg veel met elkaar te maken hebben en dat zij elkaar kennen via o.a. (A; N.o.). M. vraagt hoe B. dit weet.

B. verteld dat dit bekend is via de kranten.

Hierna wordt de afspraak gemaakt dat M. schriftelijk antwoord zal geven op de gestelde vragen (welke nogmaals worden geformuleerd) Dit beantwoorden zal +/- 1 à 2 weken gaan duren.

B. geeft aan dat hij de komende week verlof heeft. De stukken kunnen eventueel afgegeven worden aan L. (eventueel via een koerier o.i.d.)

M. wordt door B. naar de centrale hal gebracht…”

5. Bij de reactie van de Belastingdienst op de klacht was voorts een beschouwing, gedateerd 24 juni 2004, gevoegd van een deskundige van de Belastingdienst op het gebied van de overdrachtsbelasting. In deze beschouwing is het volgende opgenomen:

“…Beoordeling van de fiscale relevantie van de vragen

Uit het gespreksverslag blijkt dat tijdens de bespreking door de medewerkers van de Belastingdienst het standpunt naar voren wordt gebracht dat in de beschreven casus in principe OVB is verschuldigd. Op basis van een aanschrijving zou geen OVB hoeven te worden betaald als aan in deze aanschrijving opgenomen voorwaarden wordt voldaan. Eén van de voorwaarden in deze aanschrijving zou zijn dat geen verbondenheid mag bestaan tussen partijen die betrokken zijn bij de inkoop. In het gespreksverslag staat niet vermeld waarop dit standpunt is gebaseerd en welke aanschrijving men bedoelt. Wellicht refereert men aan de (…) Resolutie (van 27 december 1988, nr. IB 88 - 1084, punt 7a; N.o.) die echter niet spreekt over verbondenheid tussen partijen. De term verbonden lichaam/natuurlijk persoon is zoals reeds eerder vermeld pas vanaf 28-12-2000 in de OVB-wetgeving (art 4 WBR) geïntroduceerd.

Er wordt overigens aangegeven dat men geen deskundige is op het gebied van de OVB en de casus zal voorleggen aan een OVB-specialist. Aan de adviseur wordt verzocht het verzoek alsnog schriftelijk voor te leggen. Daarbij wordt een inschatting gemaakt welke gegevens de OVB-specialist nog nodig heeft voor de beoordeling van de casus.

De vragen die vervolgens worden gesteld aan de adviseur komen voort uit de gedachte dat uit de antwoorden zou kunnen blijken of in deze casus sprake is van verbonden lichamen/natuurlijk personen. Daarbij wordt ingezoomd op de mogelijke relatie die zou bestaan tussen (vennootschappen van) (verzoeker; N.o.) en K., waar immers in kranten reeds eerder over bericht en gespeculeerd was.

In de hierboven beschreven beschouwing heb ik aangegeven dat naar mijn mening terzake van de inkoop van aandelen OVB is verschuldigd door (Y NV; N.o.). Voor dit standpunt waren de antwoorden op de gestelde vragen niet relevant.

Afsluitend

De problematiek van inkoop van aandelen en de gevolgen voor de OVB is ook voor OVB-specialisten lastige materie. Dit onderwerp is bijvoorbeeld voor mij pas volledig duidelijk geworden nadat ik vorig jaar een casus heb ingebracht in de Kennisgroep OVB. Verder heb ik gemerkt uit contacten met andere eenheden dat zelfs bij sommige OVB-specialisten onjuiste opvattingen over dit onderwerp bestaan. Dat niet ingewijden de regelgeving onjuist interpreteren en daardoor vragen stellen die wellicht fiscaal niet relevant zijn, vind ik dan ook niet onbegrijpelijk.”

Achtergrond

Wet op belastingen van rechtsverkeer, wet van 24 december 1970, Stb. 611.

Artikel 4

“1. Als zaken als bedoeld in artikel 2 worden mede aangemerkt (fictieve onroerende zaken):

a. aandelen in lichamen met een in aandelen verdeeld kapitaal, waarvan de bezittingen op het tijdstip van de verkrijging of op enig tijdstip in het daaraan voorafgaande jaar hoofdzakelijk bestaan of hebben bestaan uit in Nederland gelegen onroerende zaken, mits deze onroerende zaken, als geheel genomen, op dat tijdstip geheel of hoofdzakelijk dienstbaar zijn of waren aan het verkrijgen, vervreemden of exploiteren van die onroerende zaken;

b. (…)

2. (…)

3. Bij toepassing van het eerste lid, onderdeel a, wordt ter zake van de verkrijging van aandelen alleen belasting geheven wanneer de verkrijger met inbegrip van de reeds aan hem toebehorende aandelen en ingevolge dezelfde of een samenhangende overeenkomst nog te verkrijgen aandelen:

a. als natuurlijk persoon, al dan niet te zamen met zijn echtgenoot, zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie en in de tweede graad van de zijlinie of een verbonden lichaam, voor ten minste een derde gedeelte, en, al dan niet te zamen met zijn echtgenoot, voor meer dan zeven percent van het geplaatste kapitaal onmiddellijk of middellijk aandeelhouder is;

b. als rechtspersoon, al dan niet te zamen met een verbonden lichaam of een verbonden natuurlijk persoon, voor ten minste een derde gedeelte van het geplaatste kapitaal onmiddellijk of middellijk aandeelhouder is.

4. (…)

5. Voor de toepassing van het derde en vierde lid:

a. wordt onder aandeelhouder mede verstaan degene die, anders dan als pandhouder, rechthebbende is op rechten waaraan de in dat lid bedoelde aandelen zijn onderworpen, alsmede degene die rechthebbende is op de economische eigendom van die aandelen. Deze rechten en de economische eigendom worden geacht een gerechtigdheid in het geplaatste kapitaal van het lichaam te vertegenwoordigen die overeenstemt met de gerechtigdheid die kan worden toegekend aan de aandelen waarop zij betrekking hebben;

b. worden verkrijgingen binnen een tijdsverloop van twee jaren door dezelfde verkrijger beschouwd als te hebben plaatsgehad ingevolge dezelfde of een samenhangende overeenkomst;

c. wordt ter vaststelling van het onmiddellijke of middellijke aandeelhouderschap van de verkrijger, bij samenloop van middellijk aandeelhouderschap via een verbonden lichaam met het onmiddellijke of middellijke aandeelhouderschap van het verbonden lichaam, uitsluitend het onmiddellijke of middellijke aandeelhouderschap van het verbonden lichaam in aanmerking genomen en bij samenloop van aandeelhouderschap bij wege van economische eigendom van aandelen of rechten waaraan aandelen zijn onderworpen met aandeelhouderschap in juridische eigendom onderscheidenlijk blote eigendom van dezelfde aandelen, het aandeelhouderschap via de desbetreffende aandelen eenmaal in aanmerking genomen.

6. Voor de toepassing van het derde lid, onderdeel a, wordt als een met de verkrijger verbonden lichaam aangemerkt een lichaam waarin de verkrijger, zijn echtgenoot of zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie en in de tweede graad van de zijlinie, al dan niet te zamen, voor ten minste een derde gedeelte belang heeft.

7. Voor de toepassing van het derde lid, onderdeel b, wordt als een met de verkrijger verbonden lichaam aangemerkt:

a. een lichaam waarin de verkrijger voor ten minste een derde gedeelte belang heeft;

b. een lichaam dat voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de verkrijger;

c. een lichaam waarin een derde, zijn echtgenoot of zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie en in de tweede graad van de zijlinie, al dan niet te zamen, voor ten minste een derde gedeelte belang heeft, terwijl deze derde al dan niet te zamen met zijn echtgenoot of zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie en in de tweede graad van de zijlinie tevens voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de verkrijger.

8. Voor de toepassing van het derde lid, onderdeel b, wordt als een met de verkrijger verbonden natuurlijk persoon aangemerkt een natuurlijk persoon die, al dan niet te zamen met zijn echtgenoot en zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie en in de tweede graad van de zijlinie, voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de verkrijger of in een met de verkrijger verbonden lichaam, alsmede de echtgenoot van deze persoon en de bloed- en aanverwanten in de rechte linie en in de tweede graad van de zijlinie van deze persoon.

9. (…)

10…”

Instantie: Belastingdienst/Rijnmond/kantoor Rotterdam

Klacht:

Tijdens gesprek blijk gegeven van vooringenomenheid jegens verzoeker door, zonder dat dit voor het onderwerp van het gesprek functioneel was, diens betrokkenheid bij een politieke partij en andere niet relevante kwesties aan de orde te stellen.

Oordeel:

Geen oordeel