Verzoekster klaagt over de wijze waarop het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), afdeling incasso te Amsterdam, de voorschotpremies werknemersverzekeringen over 2002 heeft ingevorderd. Met name klaagt verzoekster erover dat het UWV:
aanmaningen voor achterstallige premiebetalingen niet naar haar correspondentieadres heeft verzonden maar naar een niet in gebruik zijnd vestigingsadres van haar;
heeft gekozen voor een civielrechtelijk invorderingstraject zonder gemotiveerd aan te geven waarom deze keuze is gemaakt;
in zijn brief van 20 december 2002 heeft gesteld dat haar premiebetaling reeds sinds 2001 moeizaam verloopt;
haar disproportionele buitengerechtelijke kosten in rekening heeft gebracht.
Beoordeling
I. Ten aanzien van het aanmanen van verzoekster
1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat het UWV, afdeling incasso te Amsterdam, de aanmaningen met betrekking tot de achterstand in de betaling van de voorschotpremie SV 2002 niet naar haar correspondentieadres heeft verzonden maar naar een niet in gebruik zijnd vestigingsadres van haar. Hierdoor heeft verzoekster geen weet gehad van deze aanmaningen als gevolg waarvan de sommatiebrief van het door het UWV ingeschakelde incassobureau haar volledig heeft overvallen. Het is verzoekster onduidelijk waarom het UWV gemeend heeft de aanmaningen naar haar vestigingsadres te moeten versturen, nu eerdere correspondentie met betrekking tot de onderhavige premiebetaling zoals de nota en acceptgiro's door het UWV steeds naar haar correspondentieadres is toegezonden. Het zou niet meer dan logisch zijn geweest indien het UWV de aanmaningen eveneens naar dit correspondentieadres zou hebben toegezonden. In dat geval was verzoekster van deze aanmaningen op de hoogte geweest en had zij de mogelijkheid gehad hierop adequaat te reageren. Deze mogelijkheid is haar nu door de handelswijze van het UWV onthouden.
2. In reactie hierop geeft het UWV aan dat nota's, acceptgiro's en verzoeken om betaling in verband met een betalingsachterstand steeds naar het correspondentieadres van de werkgever worden verzonden. Blijft tijdige betaling hierna uit, dan gaat het UWV over tot het verzenden van aanmaningen. Deze gaan naar het in de administratie van het UWV opgenomen vestigingsadres van de werkgever. De reden dat voor de verzending van aanmaningen het vestigingsadres wordt gebruikt, is gelegen in de omstandigheid dat eventuele invorderingsmaatregelen eveneens op het vestigingsadres dienen te worden genomen. Het gebruik van het correspondentieadres in de aanmaningsfase is dan onverstandig, omdat de betaaltermijn kort is, de werkgever zelf de betaling moet verrichten en moet weten wat de consequentie is als hij dit niet doet. Het UWV gaat er daarbij van uit dat hij door de werkgever tijdig wordt geïnformeerd indien zich een wijziging in het vestigingsadres voordoet. Verzoekster zou het UWV niet hebben geïnformeerd. Om deze reden is er door het UWV van uitgegaan dat het in zijn administratie voorkomende vestigingsadres van verzoekster juist was. Naar de mening van het UWV is het geen taak van het UWV - en ook gezien het aantal zaken ondoenlijk - om in alle gevallen dat een premieplichtige niet betaalt na te gaan of het vestigingsadres nog juist is alvorens tot aanmaning over te gaan.
3. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman is deze door het UWV gegeven onderbouwing van de door hem gevolgde gedragslijn met betrekking tot de adressering van aanmaningen alleszins aanvaardbaar en kan het UWV hierin worden gevolgd. Normaliter zal deze gedragslijn ook niet tot enig probleem leiden, aangezien een werkgever aan zijn vestigingsadres gerichte aanmaningen inderdaad direct en tijdig zal ontvangen. Dat dit bij verzoekster anders is uitgepakt, is dan ook niet zozeer gelegen in het feit dat de aanmaningen naar haar vestigingsadres zijn verzonden, als wel in het feit dat het hier een niet meer door haar in gebruik zijnd vestigingsadres betrof.
4. Naar de mening van verzoekster had het UWV met een enkel telefoontje naar het correspondentieadres kunnen verifiëren wat haar vestigingsadres was. Door het UWV is in reactie hierop aangegeven dat op het UWV met betrekking tot de juistheid van het opgegeven vestigingsadres geen onderzoeksplicht rust en het aan de werkgever is hem tijdig te informeren indien zich een wijziging hierin mocht voordoen. Nu het UWV met betrekking tot het vestigingsadres van verzoekster geen wijzigingsbericht had bereikt, meende het UWV op de juistheid van de hem terzake door de werkgever eerder verstrekte gegevens te mogen afgaan. Het UWV kan in deze zienswijze worden gevolgd. Op de werkgever rust een eigen verantwoordelijkheid met betrekking tot de juistheid van de door hem te verstrekken gegevens, hetgeen met zich meebrengt dat hij het UWV eigener beweging van hierin ingetreden wijzigingen op de hoogte dient te brengen. Dat verzoekster met de door haar ingebrachte bescheiden (zie Bevindingen, onder D.2.) het UWV van de wijziging in haar vestigingsadres op de hoogte zou hebben gebracht, kan niet worden onderschreven nu de inhoud van deze bescheiden niet gericht was op het doorgeven van enige wijziging.
De onderzochte gedraging op dit punt is behoorlijk.
II. Ten aanzien van de door het UWV gemaakte keuze voor een civiel invorderingstraject
1. Verzoekster klaagt er vervolgens over dat het UWV bij de invordering gekozen heeft voor de civielrechtelijke weg. Naar de mening van verzoekster had de invordering via de belastingdienst dienen te geschieden, althans had het UWV dienen aan te geven op grond van welk gemotiveerd belang hij heeft gemeend voor een civielrechtelijk invorderingstraject te kunnen kiezen.
2. Voorzover verzoekster meent dat het UWV op grond van de bepalingen in artikel 15 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering in het geheel geen gebruikmaking van de civielrechtelijke weg toekomt, moet opgemerkt worden dat verzoekster hierin naar naar vaste jurisprudentie niet kan worden gevolgd.
3. Artikel 15 van de Coördinatiewet sociale verzekering (Csv) geeft regels omtrent de inning van sociale verzekeringspremies (zie Achtergrond, onder 4.). Reeds in zijn arrest van 21 oktober 1955 (zie Achtergrond, onder 6.) heeft de Hoge Raad bepaald dat in deze regels voor de uitvoeringsinstelling geen uitsluiting van de civielrechtelijke weg valt af te leiden. Daarbij is overwogen dat in de destijds geldende tekst van artikel 15 Csv van een gegeven “bevoegdheid” wordt gesproken (thans staat in de tekst het woord "kan"), hetgeen er op duidt dat het aan de uitvoeringsinstelling is toegestaan voor de inning van de sociale verzekeringspremies van een invordering bij dwangbevel gebruik te maken. Het is aan de keuze van de uitvoeringsinstelling of het in een gegeven geval van dit bijzonder rechtsmiddel gebruik wil maken dan wel de gewone rechtsmiddelen wil benutten. Dit betekent dat het UWV naast de invordering bij dwangbevel via de belastingdienst in principe de mogelijkheid van invordering langs civielrechtelijke weg tot zijn beschikking heeft.
4. In de door het UWV aan verzoekster verstuurde aanmaningen van 2 april 2002, 6 mei 2002, 1 juli 2002, 5 augustus 2002, en 7 oktober 2002 wordt telkenmale uitdrukkelijk aangegeven dat als verzoekster niet betaalt, een dwangbevel tegen haar zal worden uitgevaardigd. Hiermee wordt door het UWV in ieder van deze aanmaningen aangegeven dat bij niet tijdige betaling invordering via de belastingdienst zal plaatsvinden. In tegenstelling tot hetgeen in deze aanmaningen met betrekking tot de te volgen wijze van invordering stond aangegeven en in tegenstelling tot hetgeen op grond hiervan mocht worden verwacht, is door het UWV vervolgens voor de civielrechtelijke weg gekozen. Dit is niet juist. Indien een bestuursorgaan dwangmaatregelen aankondigt en daarbij de wijze aangeeft waarop deze zullen gaan plaatsvinden, zal een bestuursorgaan zich hieraan hebben te houden. Vanuit een oogpunt van zorgvuldigheid mag van een bestuursorgaan verwacht worden dat door hem verstrekte informatie correct is. Voorzover bij deze informatieverstrekking van de kant van het bestuursorgaan bepaalde verwachtingen worden gewekt, eist het vertrouwensbeginsel dat het handelen van het bestuursorgaan hierop is afgestemd. Door in tegenstelling tot hetgeen hieromtrent door hem was meegedeeld ineens voor een civiel invorderingstraject te kiezen, is het UWV hieraan voorbijgegaan. Dat naar achteraf is gebleken de aanmaningen verzoekster niet hebben bereikt, maakt dit niet anders aangezien het UWV bij het nemen van zijn beslissing omtrent de wijze van invordering hiermee niet bekend was. Nu de door het UWV gemaakte keuze voor het civiele invorderingstraject reeds om deze reden niet juist is, behoeft de vraag in hoeverre deze keuze zich verdraagt met het eigen beleid zoals dit door het UWV bij de incasso en invordering van premies sociale verzekeringen dient te worden gevoerd geen verdere bespreking.
De onderzochte gedraging op dit punt is niet behoorlijk.
III. Ten aanzien van de opmerking over de wijze waarop de premiebetaling van verzoekster sedert 2001 verloopt
1. Verzoekster klaagt er voorts over dat het UWV in zijn brief van 20 december 2002 heeft aangegeven dat de premiebetaling van verzoekster reeds sinds 2001 moeizaam verloopt. Aan een in dit verband door de gemachtigde van verzoekster gedaan verzoek om inzage te geven in het betaalgedrag van verzoekster heeft het UWV niet voldaan.
2. In dit verband is door het UWV aangegeven dat verzoekster in 2000, 2001 en 2002 betalingsherinneringen en aanmaningen tot betaling zijn verstuurd. Dit omdat nota's en notatermijnen niet op tijd werden voldaan alsmede omdat verzoekster achterstanden doorgaans pas na aanmaning inloopt. Uit een aan verzoekster op 2 juli 2001 verstuurde aanmaning tot betaling, waarvan door het UWV een kopie is overgelegd, blijkt van een achterstand per deze datum. Tevens staan in deze aanmaning de data van 5 februari 2001 en 19 maart 2001 aangegeven als data waarop verzoekster eerder een verzoek tot betaling is gestuurd. Ook zouden er volgens het UWV diverse keren rentenota's wegens te late betaling zijn opgelegd. Aangezien betalingsherinneringen en rentenota's naar het correspondentieadres zijn gestuurd was de gemachtigde van verzoekster naar de mening van het UWV op de hoogte van het betaalgedrag van verzoekster.
3. Door verzoekster is dit onweersproken gebleven, zodat van de juistheid hiervan zal worden uitgegaan. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman valt niet in te zien wat het UWV in dat geval uit een oogpunt van informatieverstrekking valt te verwijten zowel wat betreft de weergave van het betaalgedrag van verzoekster zoals gedaan in zijn brief van 20 december 2002 als wat betreft het niet verschaffen van inzage aan verzoeksters gemachtigde in het betaalgedrag van verzoekster. Nu de gemachtigde van verzoekster tevens fungeerde als haar correspondentieadres moet deze immers geacht worden met het betaalgedrag van verzoekster genoegzaam bekend te zijn geweest. Dit nog afgezien van het feit dat het in eerste instantie aan verzoekster zelf is een namens haar optredende gemachtigde deugdelijk te informeren.
De onderzochte gedraging op dit onderdeel is behoorlijk.
IV. Ten aanzien van de hoogte van verzoekster in rekening gebrachte bedragen aan buitengerechtelijke incassokosten
1. Verzoekster klaagt tenslotte over de hoogte van het bedrag van € 959,66 dat haar door het UWV aan buitengerechtelijke kosten in rekening is gebracht.
2. Op grond van het bepaalde in artikel 2, zevende lid, van het Premie vaststellings- en -invorderingsbesluit 1976 (zie achtergrond, onder 3.) wordt een vordering voorschotpremie in haar geheel opeisbaar, indien de werkgever ten aanzien van de betaling van één der termijnen in gebreke is. Nu verzoekster op 28 oktober 2002, de datum van overdracht aan het incassobureau, slechts circa zes termijnen van de voorschotnota van 2 januari 2002 had voldaan, betekent dit dat verzoekster op de datum van 28 oktober 2002 in gebreke was met de betaling van het totaal nog resterende bedrag aan voorschotpremies van € 10.389,51.
3. Indien de invordering van het bedrag van € 10.389,51 via de belastingdienst had plaatsgevonden, zouden de hieraan verbonden kosten van aanmaning en verder vervolging op grond van het bepaalde in artikel 15, achtste lid, van de Csv (zie achtergrond, onder 4.) zijn berekend op de voet van de Kostenwet invordering rijksbelastingen. Op grond van het bepaalde in artikel 2 en artikel 3 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (zie achtergrond, onder 5.) zouden de kosten in dat geval zijn uitgekomen op een bedrag van € 482.
4. Verzoekster is door het UWV een bedrag van € 959,66 aan buitengerechtelijke kosten in rekening gebracht. Dit impliceert dat de keuze van het UWV voor het civiele invorderingstraject voor verzoekster een aanmerkelijke verzwaring van het kostenbedrag met zich heeft meegebracht. Zoals onder II. door de Nationale ombudsman is overwogen heeft het UWV niet behoorlijk gehandeld door de invordering langs civielrechtelijke weg te doen plaatsvinden in plaats van de door hem aangezegde invordering via de belastingdienst. Dit impliceert tevens dat het niet juist is dat aan verzoekster méér kosten in rekening zijn gebracht dan haar bij een invordering via de belastingdienst zouden zijn berekend.
Het voorgaande geeft de Nationale ombudsman tevens aanleiding tot het doen van een aanbeveling.
De onderzochte gedraging op dit punt is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, afdeling incasso te Amsterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Amsterdam, is gegrond ten aanzien van de gemaakte keuze voor een invordering via de civielrechtelijke weg en de verzoekster op grond daarvan in rekening gebrachte kosten en niet gegrond ten aanzien van het versturen van aanmaningen naar het vestigingsadres van verzoekster en de gemaakte opmerking over de wijze waarop de premiebetaling sedert 2001 verloopt.
Aanbeveling
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen wordt in overweging gegeven van het bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten een bedrag van € 477,66 aan verzoekster te restitueren.
Met de brief van 1 december 2004 deelde de voorzitter van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de Nationale ombudsman mee dat - conform de aanbeveling - van het bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten € 477,66 aan verzoekster is gerestitueerd.
Onderzoek
Op 21 mei 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift, gedateerd 20 mei 2003, X B.V. te Laren, ingediend door mr. R.P. Jansen van Kuipers & Co. te Bussum, met een klacht over een gedraging van de afdeling incasso van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), kantoor Amsterdam. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Amsterdam, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd het UWV verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd het UWV een aantal specifieke vragen gesteld. Tijdens het onderzoek kregen het UWV en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reacties van verzoekster en het UWV gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te passen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Bij brief van 5 november 2002 werd verzoekster door een door de afdeling incasso van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), kantoor Amsterdam, ingeschakeld incassobureau gesommeerd een bedrag van € 10.389,51 aan voorschotpremie SV 2002 te betalen. Tevens werd verzoekster gesommeerd naast de hoofdsom een bedrag van € 242,42 aan rente en een bedrag van € 921,53 aan buitengerechtelijke incassokosten te voldoen.
2. Verzoekster voldeed na ontvangst van deze sommatiebrief het bedrag van de hoofdsom van € 10.389,51 aan het incassobureau. Tegen de wijze van invordering en het aan haar als gevolg hiervan in rekening gebrachte bedrag aan kosten, maakte verzoekster bij het UWV bezwaar bij brief van haar gemachtigde van 10 december 2002. In deze brief werd onder meer het volgende aangevoerd:
“ Onder verwijzing naar het Besluit incasso en invordering van 18 april 2000 merken wij het volgende op:
Onder 1. Inleiding wordt gesproken over een civielrechtelijk invorderingstraject indien een gemotiveerd belang een dergelijke keuze rechtvaardigt. De keuze voor het civielrechtelijke invorderingstraject moet gemotiveerd worden. Uw keuze om niet van de invordering door de Belastingdienst gebruik te maken is ons volstrekt onduidelijk en, zo door u gemotiveerd, niet aan de werkgever kenbaar gemaakt.
Onder 3. Aanmanen lezen wij: "Indien een werkgever niet op tijd betaalt, dan wordt binnen één maand na de vervaldag tenminste één schriftelijke aanmaning gestuurd. ... In de aanmaning moet tot uitdrukking komen dat de werkgever in gebreke is en hij binnen een bepaalde tijd alsnog moet betalen. De aanmaning geeft tevens aan welke maatregelen de uitvoeringsinstelling kan nemen indien de betaling opnieuw uitblijft".
Met inachtneming van bovenstaande voorwaarden uit het Besluit incasso en invordering zijn wij van mening dat de wijze van invorderen niet door de beugel kan en niet tot het verschuldigd zijn van externe kosten kan leiden.
Tot ca. medio dit jaar verstuurde uw instantie de acceptgiro's naar ons kantoor. Betalingsproblemen deden zich tot dat moment niet voor. Om ons volstrekt onbegrijpelijke redenen heeft u een nieuw correspondentieadres gevonden, te weten (adres Y te Laren; N.o.). Werkgever was daar echter al geruime tijd (tenminste twee jaar) niet meer gehuisvest. De aanmaningen zijn derhalve niet naar het correcte bedrijfsadres (adres Z te Laren; N.o.) noch het correcte correspondentieadres (ons kantoor) verzonden zodat de aan de aanmaning gekoppelde sancties niet zijn ingetreden.
Werkgever heeft zo spoedig als mogelijk de hoofdsom overgemaakt naar het incassobureau. Voor de rente en de gemaakte kosten verzoeken wij om uitstel van betaling totdat op ons bezwaar is beslist.”
3. Het UWV reageerde hierop bij brief van 20 december 2002, waarin verzoekster het volgende werd meegedeeld:
“…In uw brief maakt u bezwaar tegen de wijze waarop wij de incasso van de verschuldigde premie werknemersverzekeringen 2002 ter hand hebben genomen. U merkt op dat onze wijze van invorderen niet door de beugel kan en niet tot het verschuldigd zijn van externe kosten kan leiden. Verder verzoekt u om uitstel van betaling voor de rente en de gemaakte kosten totdat op uw bezwaar is beslist.
Wij kunnen u als volgt informeren:
Artikel 15 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering lid 2 luidt:
"Indien de werkgever na de aanmaning in gebreke blijft, kan de invordering van de premie, de aanmaningskosten en de in artikel 14 bedoelde interest geschieden bij een door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen uit te vaardigen dwangbevel." Hierbij wordt opgemerkt, dat het UWV dus niet verplicht is om de premie bij dwangbevel in te vorderen. Het UWV heeft ook de keus om de achterstallige premie bij gewone dagvaarding door tussenkomst van de burgerlijke rechter in te vorderen.
Sinds 2002 maakt ook UWV Gak gebruik van haar recht om te kiezen voor het civielrechtelijke invorderingstraject. In onze aanmaning wijzen wij erop dat wij rechtsmaatregelen zullen nemen en dat daaraan rente en hoge kosten zijn verbonden, die geheel voor rekening van de werkgever komen. De werkgever wordt nog wel in de gelegenheid gesteld het verschuldigde bedrag binnen 14 dagen na datum van de aanmaning op onze rekening bij te schrijven.
U schrijft dat tot medio dit jaar er zich geen betalingsproblemen voordeden bij deze werkgever. Wij onderschrijven dit niet. Vanaf het jaar 2001 verloopt de premiebetaling niet zoals deze op onze premienota's staat aangegeven. Tijdige betaling volgens het schema op de nota voorkomt invorderingsmaatregelen en dus betaling van rente en kosten.
Het correspondentieadres van de werkgever in onze administratie is (adres te Bussum; N.o.). De nota's, de acceptgiro's maar ook onze verzoeken om betaling waarin uw cliënt op een betalingsachterstand wordt gewezen gaan naar dit adres. Blijft tijdige betaling uit dan verzenden wij aanmaningen. Deze gaan naar het in onze administratie opgenomen vestigingsadres, tot voor kort dus (adres Y te Laren; N.o.). Uit de ons beschikbare stukken blijkt niet dat uw cliënt ons op de hoogte heeft gesteld van zijn adreswijziging. Ook heeft zij ons niet te kennen gegeven betalingsproblemen te kennen hoewel zij dat op grond van de wet bestuursaansprakelijkheid wel verplicht is.
Op 28 oktober 2002, de datum van overdracht aan het incassobureau, had uw cliënt slechts ca. zes termijnen van de voorschotnota 2002 d.d. 2 januari 2002 betaald. De laatste ontvangst op deze nota kende een valutadatum van 31 juli 2002.
UWV Gak heeft o.a. als taak er voor zorg te dragen dat de premie werknemersverzekeringen tijdig wordt geïncasseerd. Uitblijven van tijdige betaling noopt tot het nemen van rechtsmaatregelen. Het inschakelen van een incassobureau is één van deze mogelijkheden en zoals blijkt uit de prompte betaling, niet zonder succes.
Uit het bovenstaande blijkt dat wij rechtmatig hebben gehandeld…”
4. Bij brief van 18 februari 2003 richtte verzoeksters gemachtigde zich met een klacht tot het Centraal Klachtenbureau van het UWV, waarbij onder meer het volgende werd aangevoerd:
“Waar het om draait is de vraag welk adres het UWV Gak diende te hanteren voor het sturen van de betalingsherinneringen.
Naar onze mening had het UWV Gak, nu ons kantoor steeds als correspondentieadres heeft gefungeerd, kunnen verifiëren wat het bedrijfsadres van werkgever was. Een enkel telefoontje naar ons kantoor had hierin opheldering kunnen brengen. Dit speelt nog meer nu ons kantoor bij het verzoek om correctie van de voorschotnota wel degelijk het correcte bedrijfsadres van werkgever heeft vermeld (zie verzoek d.d. 10 januari 2002). Het is m.a.w. niet juist indien uw instantie van mening is dat nimmer een adreswijziging is opgegeven.
Tevens zetten wij vraagtekens bij de belangenafweging die heeft geleid tot het inschakelen van een privaatrechtelijk incassobureau. De heer De B. (medewerker UWV; N.o.) heeft ons telefonisch geïnformeerd over de wijze waarop het UWV Gak dit belang beoordeelt.
Na zijn telefonische uiteenzetting blijven wij ons het volgende afvragen:
- Is het Besluit incasso en invordering wel in overeenstemming met het CSV (Coördinatiewet sociale verzekering; N.o.)? Meer concreet: waarop is de bevoegdheid gebaseerd om af te wijken van art. 15 lid 4 CSV?
- Het Besluit zegt in de Inleiding het volgende: "Als er gekozen wordt voor een civielrechtelijk invorderingstraject moet gemotiveerd worden waarom deze keuze gemaakt is". Nog afgezien van het hiervoor genoemde punt betwijfelen wij ten zeerste of genoemde motivering wel is gemaakt en kenbaar is gemaakt. Nu de civielrechtelijke invordering tot hogere kosten voor werkgever leidt dan in de situatie dat de belastingdeurwaarder dit ter hand zou hebben genomen zetten wij vraagtekens bij de belangenafweging.
- Dwanginvordering middels de belastingdeurwaarder zou ons inziens sneller tot resultaat hebben geleid omdat bij de Belastingdienst in ieder geval de correcte bedrijfsgegevens bekend waren.
Gelet hierop zijn wij van mening dat UWV Gak medeverantwoordelijk is voor de hoge kosten waarmee werkgever thans is opgezadeld. Aangezien werkgever het niet tijdig betalen van de voorschotnota kan worden verweten stellen wij voor om de kosten 50-50 te verdelen.”
5. In antwoord op deze klacht deelde het UWV verzoeksters gemachtigde bij brief van 6 maart 2003 het volgende mee:
“…In uw brief (…) beklaagt u zich over de manier waarop wij de verschuldigde premies werknemersverzekeringen over 2002 invorderen. U bent het met verschillende aspecten in het traject niet eens en u stelt voor om de aan de invordering verbonden kosten te delen.
Waar het in onze optiek in deze zaak over moet gaan is de eigen verantwoordelijkheid van de werkgever om tijdig de premies te betalen. Voor deze premies ontvangt de werkgever een nota en op de nota is vermeld welke betaaltermijnen gelden. Uw cliënte heeft zich voor de voorschotpremie 2002 niet aan de termijnregeling gehouden. Om die reden hebben wij meerdere betalingsherinneringen en aanmaningen tot betaling verzonden en zijn wij uiteindelijk tot invorderingsmaatregelen overgegaan. Aan invorderingsmaatregelen zijn behalve de rente wegens te late betaling ook kosten verbonden.
Om de in uw ogen hoge kosten niet volledig te moeten betalen, voert u redenen aan, die feitelijk niets afdoen aan de eigen verantwoordelijkheid voor tijdige betaling door de werkgever. U kunt in alle redelijkheid de verantwoordelijkheid van uw cliënte niet bij ons neerleggen en aanvoeren dat wij niet alles eraan hebben gedaan om haar tot betaling te bewegen. U had zelf overigens ook maatregelen kunnen nemen om tijdige betaling te bewerkstelligen aangezien uw kantoor het postadres is voor de betalingsherinneringen.
Wij behoeven niet met u of uw cliënte te overleggen om na te gaan welke invorderingsmaatregelen door ons moeten worden genomen wanneer er niet op tijd is betaald. Wij hebben op grond van wet en regelgeving meerdere invorderingsmogelijkheden en wij maken daarvan gebruik.
Onze conclusie is dan ook, dat uw cliënte de kosten had kunnen voorkomen door op tijd te betalen.
Uw bezwaar vinden wij ongegrond en wij zijn niet bereid een deel van de kosten voor onze rekening te nemen...”
B. Standpunt verzoekster
Het standpunt van verzoekster is weergegeven in de klachtsamenvatting onder Klacht en is voorts toegelicht in het verzoekschrift dat door de gemachtigde van verzoekster op 20 mei 2003 bij de Nationale ombudsman is ingediend. Hierin werd het volgende opgemerkt:
“…In november 2002 werd onze cliënt (hierna: BV), geconfronteerd met een incassobureau voor het innen van nog resterende premies SV 2002.
Naar onze mening kan het UWV hierbij in enige mate verwijtbaar handelen worden toegerekend. Het UWV is deze mening echter niet toegedaan.
Onze klachten concentreren zich op de volgende punten:
1. Het UWV stelt dat de BV nimmer aan het UWV een adreswijziging heeft doorgegeven. Vast staat echter dat ons kantoor dit wel aan het UWV kenbaar heeft gemaakt.
2. Het UWV heeft nimmer ons kantoor benaderd voor het uitblijven van de betalingen c.q. het uitblijven van een reactie n.a.v. de aanmaningen. Het UWV heeft maandenlang correspondentie verzonden naar een niet bij de BV ingebruik zijnd adres. Het incassobureau is er in korte tijd in geslaagd om wel op een bij de BV in gebruik zijnd adres de correspondentie te krijgen. Een en ander pleit niet voor de wijze van opereren door het UWV.
3. Het UWV heeft niet gemotiveerd aangegeven waarom voor de civielrechtelijke incassoprocedure is gekozen. Naar onze mening is het niet zo dat het UWV intern een soort belangenafweging maakt, maar dient zij dit ook aan belanghebbende kenbaar te maken. Voorts zijn wij van mening dat de CSV geen bevoegdheid geeft om voor een civiel incassobureau te kiezen. De wettelijke procedure vermeldt de Ontvanger en de Belastingdeurwaarder.
4. Het UWV heeft gesteld dat de BV de premies vanaf het jaar 2001 niet heeft voldaan zoals op de premienota's is aangegeven. Ondanks ons verzoek om meer informatie heeft het UWV nimmer inzage gegeven in de betaalgedrag van de BV.
Wij verzoeken u om bovengenoemde klachten in behandeling te nemen…”
C. STANDPUNT UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN
1. Bij e-mailberichten van 7 en 14 juli 2003 reageerde het UWV als volgt op de klacht en de hem bij de opening van het onderzoek voorgelegde vragen:
“…UWV kiest voor de invordering de effectiefste weg. Wanneer de premieplichtige op tijd de premies had voldaan, dan was ze niet geconfronteerd met de getroffen maatregelen en evenmin met de kosten en rente die hiervan het gevolg zijn. De premieschuldige heeft geen invloed op de keuze van het middel door UWV en het ligt daarom niet voor de hand, dat UWV van tevoren uitlegt om welke reden voor een bepaald invorderingstraject is gekozen. UWV gebruikt de wettelijke mogelijkheden en handelt zorgvuldig en conform het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bij het treffen van invorderingsmaatregelen. Over de kosten zijn met de incasso-intermediairs afspraken gemaakt om ervoor te zorgen, dat deze niet bovenmatig zijn.
UWV gebruikt het vestigingsadres voor de aanmaning, omdat invorderingsmaatregelen eveneens op het vestigingsadres worden beproefd. Het gebruik van het correspondentieadres in deze fase is onverstandig, omdat de betaaltermijn kort is, de werkgever zelf de betaling moet verrichten en moet weten wat de consequentie is als hij dit niet doet. UWV gaat er van uit, dat hij door de werkgever tijdig wordt geïnformeerd als het vestigingsadres wijzigt. De premieplichtige heeft ons niet geïnformeerd, zodat UWV mocht aannemen, dat het vestigingsadres juist was. Het is geen taak van UWV - en ook gezien het aantal zaken ondoenlijk - om in alle gevallen dat een premieplichtige niet betaalt na te gaan of het vestigingsadres nog juist is alvorens tot aanmaning over te gaan.
Ten aanzien van de premiebetaling door werkgever heeft UWV in 2000, 2001 en 2002 betalingsherinneringen en aanmaningen tot betaling gestuurd, omdat nota's en notatermijnen niet op tijd werden voldaan. Werkgeefster loopt achterstand doorgaans pas na aanmaning in. Ook zijn er diverse keren rentenota's wegens te late betaling opgelegd. Aangezien betalingsherinneringen en rentenota's naar het correspondentieadres zijn gestuurd was de accountant op de hoogte van het betaalgedrag van zijn cliënte en lag het op zijn weg om met haar te overleggen over tijdige betaling en het voorkomen van extra lasten als kosten en rente.
UWV acht de klacht dan ook niet gegrond.
Antwoord op de vragen
1. Aanmaningen sturen wij naar het vestigingsadres van de werkgever, omdat -indien na aanmaning niet wordt betaald of wordt gereageerd - ook op dat adres de invordering wordt beproefd.
2. Zolang een werkgever op tijd betaalt, dan wel reageert indien niet op tijd kan worden betaald, sturen wij eventuele correspondentie naar het correspondentieadres en wordt het vestigingsadres niet door ons gebruikt. Dat gebeurt alleen bij aanmaning en invordering. Wij zijn van mening, dat wij werkgevers in algemene informatie, zoals een wegwijzer voor de werkgever, moeten informeren over de normale gang van zaken en niet over de gang van zaken bij wanbetaling.
3. Het voorschot correctieformulier kan door een werkgever alleen worden gebruikt om een premiecorrectie door te geven. De formulieren worden namelijk door een data entrybedrijf verwerkt en de correcties worden automatisch in onze systemen ingelezen. De werkgever kan dus geen adreswijziging doorgeven via een voorschot correctieformulier, want dit gaat verloren. Los daarvan constateren wij dat met het formulier gedateerd 10 januari 2002 ook niet expliciet om wijziging van het vestigingsadres in ons bestand gevraagd werd.
4) Het belang dat wij hebben bij civielrechtelijke invordering is van incasso-technische aard. Ons is namelijk gebleken dat de invordering van verschuldigde premie door een incassobureau sneller verloopt.
5) Sinds januari 2003 is de tekst van onze aanmaningen gewijzigd. Bijgaand treft u de actuele versie van deze brief aan. Opgemerkt dient te worden, dat werkgevers die in verzuim zijn m.b.t. de verplichting tot premieafdracht hoe dan ook met kosten worden geconfronteerd. Ook de belastingdienst brengt immers kosten voor betekening, beslag e.d. in rekening.
6) De incassoactiviteit is beslist niet beperkt gebleven tot het schrijven van twee eenvoudige aanmaningen. Voor het overzicht van in totaal 32 activiteiten verwijzen wij u naar een bijlage bij deze notitie. (Niet opgenomen; N.o.)
7) Bijgaand treft u de aanmaning aan die op 2 juli 2001 moest worden verzonden omdat de premieafdracht niet correct verliep.
8) Vijf aanmaningen met betrekking tot de voorschotpremie 2002, evenals de voorschotnota zelf, gaan eveneens hierbij. Aan deze aanmaningen zijn nog een eerste en een tweede verzoek om betaling vooraf gegaan, maar van deze betalingsherinneringen bewaren wij geen kopieën…”
2. Het UWV verschafte de Nationale ombudsman bij zijn reactie onder meer afschriften van de volgende stukken.
2.1. Vijf aanmaningen welke het UWV verzoekster in 2002 met betrekking tot de onderhavige vordering heeft verstuurd en welke dateren van 2 april 2002, 6 mei 2002, 1 juli 2002, 5 augustus 2002 en 7 oktober 2002. In elk van deze aanmaningen staat het volgende tekstgedeelte opgenomen:
“…U hebt de gespecificeerde nota(`s) niet volgens het daarop vermelde betalingsschema betaald. Tot en met de verwerkingsdatum werd het van u opvorderbare bedrag niet op onze rekening bijgeschreven. Met gedeeltelijke betaling nemen wij geen genoegen meer. U dient ervoor te zorgen, dat het genoemde bedrag binnen 14 dagen na datum van deze aanmaning op onze rekening is bijgeschreven. Vermeldt u daarbij wel u betalingskenmerk. Als u niet betaalt, zullen wij een dwangbevel tegen u uitvaardigen. Daaraan zijn rente en hoge kosten verbonden, die geheel voor uw rekening komen…”
2.3. De tekst van de aanmaningen welke door het UWV vanaf januari 2003 aan ondernemingen vanwege gebleken betalingsachterstand wordt verzonden en waarin het volgende in vergelijking met de eerdere aanmaningen afwijkende tekstgedeelte staat opgenomen:
“…Als u niet betaalt, zullen wij rechtsmaatregelen tegen u treffen. Daaraan zijn rente en hoge kosten verbonden, die geheel voor uw rekening komen…”
2.4 Een aanmaning welke het UWV verzoekster op 2 juli 2001 heeft verzonden met betrekking tot een geconstateerde achterstand in de betaling van de voorschotnota SV 2001 en waarin verzoekster wordt meegedeeld dat zij voorafgaand aan de aanmaning reeds eerdere verzoeken om betaling door het UWV toegezonden heeft gekregen op 5 februari 2001 en 19 maart 2001.
D. Reactie verzoekster
1. Naar aanleiding van het standpunt van het UWV deelde verzoeksters gemachtigde de Nationale ombudsman bij brief van 20 oktober 2003 het volgende mee:
“…UWV kiest voor de invordering de effectiefste weg."
Wij vragen ons dan af waarom het UWV niet altijd kiest voor de civielrechtelijke invorderingsprocedure?
- "De premieschuldige heeft geen invloed op de keuze van het middel door UWV en het ligt daarom niet voor de hand, dat UWV van tevoren uitlegt om welke reden voor een bepaald invorderingstraject is gekozen."
Typisch een uitspraak van een monopolist. Naar onze mening dient dan juist kenbaar te worden gemaakt waarom een afwijkende keuze is gemaakt. Dit is ook duidelijk in het Besluit invordering en incasso opgenomen. (hierna: Besluit)
(…)
-“Over de kosten zijn met de incasso-intermediairs afspraken gemaakt om ervoor te zorgen, dat deze niet bovenmatig zijn.” Wij verzoeken hierbij het UWV om openbaarmaking van deze afspraken.
Art. 15 CSV biedt naar onze mening evenwel geen mogelijkheid voor 'delegatie' van de invordering middels een civielrechtelijke procedure. Wij vrezen evenwel dat hier sprake is van een rechtsvraag die niet door uw instantie beoordeeld kan worden.
Vreemd is dat de acceptgiro's t/m juli 2002 naar ons kantoor verstuurd werden (=correspondentieadres), maar de betalingsherinneringen al maanden naar het niet meer bij cliënte in gebruik zijnde vestigingsadres.
Voorts heeft DRA slechts één sommatie hoeven verzenden om er achter te komen dat de post retour kwam als gevolg van het onjuiste adres.
Waarom geen "officiële" adreswijziging? Dit is thans niet meer te reconstrueren. Waarschijnlijk heeft het verzenden van gegevens naar het correspondentieadres hierbij een rol gespeeld. Wel doen wij u toekomen correspondentie van september 2001 waarbij bezwaar werd gemaakt tegen de afrekeningnota 2000. Hierbij werd het correcte vestigingsadres vermeld. Tevens werd op de MSV het correcte vestigingsadres vermeld. Het UWV heeft derhalve tenminste drie correspondentiestukken ontvangen waarop de juiste adresgegevens waren opgenomen. Slogan voor het UWV: "Eén instantie, 30 verschillende loketten"?
Wat resteert is een naar gevoel over de gang van zaken. Als het UWV in een eerder stadium één aangetekend stuk naar het onjuiste vestigingsadres zou hebben verzonden, dan was deze hele procedure wellicht overbodig geweest.
Cliënte heeft uiteraard ook schuld aan de situatie. Dit hebben wij nooit ontkend. In de klacht hebben wij aangegeven dat "het UWV... in enige mate verwijtbaar handelen kan worden toegerekend".
Tenslotte wekt bevreemding dat bij niet-tijdige betaling kennelijk het volledig resterende openstaande bedrag van de voorschotnota invorderbaar wordt. Dit blijkt niet uit het Besluit. De buitengerechtelijke kosten achten wij dan ook buitenproportioneel...”
2. Als bijlagen bij deze brief werden in kopie overgelegd een brief van verzoeksters gemachtigde aan GAK Nederland BV (rechtsvoorganger van het UWV) van 6 september 2001, waarin namens verzoekster bezwaar wordt gemaakt tegen de afrekeningnota 2000 en waarin onder `betreft' het in gebruik zijnde vestigingsadres van verzoekster stond vermeld alsmede van een daarbij meegezonden Melding Sociale Verzekeringen (MSV) aan GAK Nederland BV waarin bij de gegevens van de werkgever eveneens het in gebruik zijnde vestigingsadres van verzoekster stond aangegeven.
E. Reactie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
Naar aanleiding van hem door de Nationale ombudsman gestelde nadere vragen en de reactie van verzoekster van 20 oktober 2003 deelde het UWV bij brief van 2 februari 2004 het volgende mee:
“…1. De premie kan bij wanbetaling langs verschillende wegen worden ingevorderd. Op het moment dat wij een keuze maken voor een bepaald traject is nog niet bekend hoe de te maken kosten zich zullen gaan verhouden tot de kosten die via een ander traject zouden worden gemaakt. Dit hangt af van diverse variabelen zoals omvang van de hoofdsom, maatregelen die moeten worden genomen om betaling te verkrijgen. Bij invordering via de belastingdienst blijven de kosten niet altijd beperkt tot kosten van betekening. Het is mogelijk dat er bijvoorbeeld extra kosten moeten worden gemaakt ten behoeve van een openbare verkoop. Dit alles kan niet worden voorzien op het moment dat voor een bepaald traject gekozen wordt. Wij kunnen dus geen rekening houden met kosten die op enig moment in de toekomst (al dan niet) gemaakt zullen worden.
2. Het is niet zo dat bij invordering van verschuldigde premies vrijwel uitsluitend nog van het civiele invorderingstraject gebruik wordt gemaakt. Invordering via de belastingdienst is opportuun indien er bijvoorbeeld mogelijkheden zijn tot derdenbeslag, of indien teruggaven omzetbelasting verwacht worden. Er is geen sprake van nieuw beleid.
3. Onze administratie is niet zodanig ingericht dat het mogelijk is statistische gegevens te produceren, aan de hand waarvan uw vraag kan worden beantwoord. Globaal kan worden gesteld dat de invordering via een incassobureau of via een advocatenkantoor in ieder geval sneller verloopt dan via de fiscus. Hiermee verkleinen wij dus ons debiteurenrisico.
4. Invordering van termijnen die volgens de maandregeling nog niet vervallen zijn vindt plaats zodra deze maandregeling i.v.m. betalingsachterstand niet meer van toepassing is. Dit vindt zijn grond in het besluit van de Sociale Verzekeringsraad van 14 oktober 1976, nr. 76/5757 (het zgn. "Premievaststellings- en invorderingsbesluit", Stcrt. 1976, nr. 210). Het besluit is gebaseerd op artikel 10 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.
De wijze van invordering is dus een zaak die van geval tot geval bekeken wordt. Wij zijn van mening dat de door ons gemaakte keus niet op voorhand tot disproportionele buitengerechtelijk kosten leidt.
Hierna gaan wij in op de andere vragen van verzoeker in de brief van 20 oktober 2003.
Aan de premieplichtige moet de motivering voor de gemaakte keuze kenbaar worden gemaakt.
In het geding is hier de interpretatie van de tekst van het Lisv-besluit d.d. 18 april 2000.
Verzoeker interpreteert dit besluit kennelijk anders dan UWV. Wij zijn van mening dat intern gemotiveerd moet kunnen worden waarom gekozen wordt voor een bepaald incassotraject. Het UWV is de rechtsopvolger van het Lisv. Aldus zijn wij bevoegd uitleg te geven aan het eigen besluit.
Wij verzoeken hierbij het UWV om openbaarmaking van deze afspraken (met het incassobureau).
Deze afspraken worden niet openbaar gemaakt. Het gaat hier om een zakelijk contract tussen twee partijen, UWV en het incassobureau, waarbij wij ons tot geheimhouding verplicht hebben.
Vreemd is dat de acceptgiro's t/m juli 2002 naar ons kantoor verstuurd werden (=correspondentieadres), maar de betalingsherinneringen al maanden naar het niet meer bij cliënte in gebruik zijnde vestigingsadres.
De betalingsherinneringen werden eveneens naar het correspondentieadres gezonden. Alleen de aanmaningen werden naar het ons bekende vestigingsadres gestuurd; hierover hebben wij eerder informatie verstrekt.
Het UWV heeft tenminste drie correspondentiestukken ontvangen waarop de juiste adresgegevens waren opgenomen.
Dat wij in correspondentie met een bedrijf een ander vestigingsadres tegenkomen wil niet zeggen dat het adres volgens onze administratie niet goed meer is. Een werkgever kan bijvoorbeeld meerdere (neven-) vestigingen hebben. Wij houden ons voor onze correspondentie aan het officiële correspondentieadres. Wij voorzien juist problemen wanneer wij onze administratie ongevraagd zou aanpassen als wij brieven krijgen van een afwijkend vestigingsadres. Pas bij stagnatie in de betalingen en het niet reageren op aanmaningen (bedoeld is: betalingsherinneringen; N.o.) onderzoeken wij of er andere adressen bekend zijn en gaan we er toe over correspondentie naar een vestigingsadres te sturen…”
F. Nadere reactie verzoekster
Verzoeksters gemachtigde reageerde hierbij bij brief van 18 maart 2004 met onder meer de volgende inhoud:
“Het UWV voert jaarlijks, zo veronderstellen wij, vele duizenden incassoprocedures. Kennelijk is haar interne administratie hierop niet ingesteld om te kunnen beoordelen waarop, statistisch gezien, incassoprocedures tot een goed einde worden gebracht (aanmaning, dwangbevel, beslag e.d.). Als men dit niet kan beoordelen op welke wijze kan zij dan toetsen wat in een bepaalde situatie de meest effectieve en minst lastenverzwarende weg is?
"Globaal kan worden gesteld dat... invordering via een incassobureau... sneller verloopt dan via de fiscus." Onthutsend nu het Besluit stelt: "Dient er overgegaan te worden tot invordering dan rechtvaardigen redenen van rechtmatigheid en van beperking van de administratieve lasten bij de premieschuldige een primaire keuze voor een invorderingstraject door de belastingdienst." Bezien vanuit het standpunt van het UWV is invordering door de belastingdienst in de praktijk kennelijk geen goede optie. Het ligt in dat geval echter eerder in de lijn der verwachting dat het UWV met de belastingdienst om tafel gaat zitten teneinde de invordering te verbeteren!
Zo de keuze voor de civielrechtelijke route een interne keuze van het UWV zou zijn, hetgeen wij dus bestrijden, geeft het UWV in deze gehele klachtprocedure op geen enkele wijze aan waarom nu in deze specifieke situatie hiervoor is gekozen.
Het stemt tot nadenken dat het UWV primaire onderdelen van haar incassoprocedure uitbesteedt zonder dat hierop binnen het administratiefrechtelijke traject grip kan worden gekregen.
De opmerkingen van het UWV dat de afspraken met de incassobureaus geheim en niet voor openbaarmaking vatbaar zijn zouden dan zelfs zo geïnterpreteerd kunnen worden dat er kennelijk een belang is om deze procedure niet helder te maken. Gelet op de publieke taak van het UWV achten wij openbaarmaking van de afspraken fundamenteel voor een goede beoordeling.”
Achtergrond
1. Besluit incasso en invordering (Besluit van het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen van 18 april 2000, Stcrt. Nr. 81)
Artikel 1
“Het landelijk instituut sociale verzekeringen voert bij de incasso en invordering van premies sociale verzekeringen een beleid als weergegeven in de bijlage van dit besluit…”
2. Bijlage: Werkmodel Besluit incasso en invordering
"1. Inleiding
(...)
Het invorderingsproces voldoet aan daartoe door de wet gestelde regels. De uitvoeringsinstelling heeft verschillende invorderingsmogelijkheden en bepaalt de keuze op grond van wettelijke mogelijkheden, de doelmatigheid, de kosten, de relatie en de ervaringen met de premieplichtige.
Uitgangspunt is dat eerst verhaal wordt gezocht bij de schuldenaar zelf. Bij niet-betaling volgt verrekening met saldi van G-rekeningen of met gedane rechtstreekse stortingen.
Indien er na deze acties nog een vordering resteert worden dwangmiddelen ingezet tegen de premieplichtige en indien dan nog niet alles is voldaan vindt er tenslotte verhaal plaats op eventueel aansprakelijke derden. (...) De uitvoeringsinstellingen dienen primair al hetgeen mogelijk is te doen om te komen tot een incasso van een premieschuld.
Dient er overgegaan te worden tot invordering dan rechtvaardigen redenen van rechtmatigheid en van beperking van de administratieve lastendruk bij de premie-schuldige een primaire keuze voor een invorderingstraject door de belastingdienst. Daarom: invordering SV geschiedt namens het Lisv door de belastingdienst, tenzij een gemotiveerd belang keuze voor een civielrechtelijke invordering rechtvaardigt. Er blijft derhalve een keuzevrijheid voor de uitvoeringsinstellingen. Als er gekozen wordt voor het civielrechtelijke invorderingstraject moet gemotiveerd worden waarom deze keuze gemaakt wordt.
(…)"
3. Aanmanen
“Indien een werkgever niet op tijd betaalt, dan wordt binnen één maand na de vervaldag tenminste één schriftelijke aanmaning gestuurd. De schriftelijke aanmaning kan worden voorafgegaan door maximaal twee verzoeken tot betaling. In de aanmaning moet tot uitdrukking komen dat de werkgever in gebreke is en hij binnen een bepaalde termijn alsnog moet betalen. De aanmaning geeft tevens aan welke maatregelen de uitvoeringsinstelling kan nemen indien de betaling opnieuw uitblijft.”
3. Premie vaststellings- en -invorderingsbesluit 1976 (Besluit van de Sociale Verzekeringsraad van 14 oktober 1976, Stcrt. 210)
Artikel 1
“De door een werkgever verschuldigde premie wordt vastgesteld op een door het Landelijk instituut sociale verzekeringen aangegeven wijze. Het Landelijk instituut is bevoegd op deze vast te stellen premie een voorschotpremie bij vooruitbetaling te heffen.”
Artikel 2, zesde en zevende lid
“6. Indien de in het eerste lid bedoelde voorschotpremieën of daarmede gelijk te stellen heffingen betrekking hebben op langere periode dan een kwartaal, dient ten aanzien van werkgevers, die zulks wensen, genoegen te worden genomen met betaling in termijnen over perioden van niet langer dan een kwartaal.
7. In afwijking van het voorgaande lid wordt echter een vordering in haar geheel opeisbaar, indien de werkgever ten aanzien van de betaling van een der termijnen in gebreke is.”
4. Cöordinatiewet sociale verzekering (Wet van 24 december 1953, Stb. 577)
Artikel 15, eerste, tweede, vierde en achtste lid
"1. Indien een werkgever een voorschotpremie of een vastgestelde premie niet of niet geheel binnen de daarvoor gestelde termijn betaalt, maant het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen hem schriftelijk aan om alsnog te betalen.
2. Indien de werkgever na de aanmaning in gebreke blijft, kan de invordering van de premie, de aanmaningskosten en de in artikel 14 bedoelde interest geschieden bij een door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen uit te vaardigen dwangbevel.
4. De betekening en de tenuitvoerlegging van een dwangbevel geschieden door de zorg van de ontvanger, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel i, van de Invorderingswet 1990, en door de belastingdeurwaarder, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel j, van die wet met toepassing van de artikelen13 en 14 van die wet.
8. De kosten van aanmaning en van verdere vervolging worden berekend op de voet van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (Stb. 1969, 83). Het recht van invordering bij dwangbevel strekt zich uit tot deze kosten.”
5. Kostenwet invordering rijksbelastingen (Wet van 12 februari 1969, Stb. 83)
Artikel 2, zoals dit luidde tot 1 januari 2004
“Voor het verzenden van een aanmaning tot betaling is verschuldigd € 4 bij een gevorderde som tot € 454 en € 9 bij een gevorderde som van € 454 of meer.”
Artikel 3, eerste lid, zoals dit luidde tot 1 januari 2004
“Voor het betekenen van een dwangbevel met bevel tot betaling is verschuldigd € 23 verhoogd met € 2 voor elk geheel bedrag van € 45 waarmee de gevorderde som € 45 te boven gaat, met dien verstande dat niet meer verschuldigd is dan € 6808.”
6. Arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 1955 (NJ 1955, 723)
De Hoge Raad overwoog in zijn arrest onder meer het volgende:
"dat ervan moet worden uitgegaan, dat iedere schuldeiser - ook de schuldeiser uit een schuldvordering, die haar oorsprong vindt in het publieke recht - bevoegd is zijn vordering langs den gewonen rechtsweg te innen, tenzij een bijzondere wettelijke regeling voorhanden is, die voor de inning van bepaalde vorderingen de gebruikmaking van deze weg uitdrukkelijk of stilzwijgend uitsluit.
(...)
dat de tekst dezer bepaling, waarin van een gegeven "bevoegdheid" wordt gesproken, er op duidt, dat aan het uitvoeringsorgaan is toegestaan voor de premie-inning van de invordering bij dwangbevel gebruik te maken, waarbij wordt overgelaten aan de keuze van dit orgaan of het in een gegeven geval dit bijzonder rechtsmiddel dan wel de gewone rechtsmiddelen benutten wil."