Bureau Maritiem Onderzoek (BMO) klaagt erover dat SenterNovem (voorheen: Senter), een agentschap van het Ministerie van Economische Zaken, bij brief van 1 oktober 2003 de klacht van BMO van 28 augustus 2003 niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de gedraging waarop die klacht betrekking heeft, meer dan een jaar voor de indiening ervan zou hebben plaatsgevonden.
Beoordeling
1. Het beginsel van fair play impliceert dat bestuursorganen burgers de mogelijkheid geven hun procedurele kansen te benutten.
2. In september 1999 diende Stichting V. een subsidieaanvraag in bij SenterNovem, agentschap van het Ministerie van Economische Zaken (tot 1 mei 2004 geheten: Senter) om een beeldtelefoon voor tolken op afstand in gebarentaal te ontwikkelen. Verzoeker participeerde in dit zogenoemde teletolkproject. Bij de uitvoering van het project ontstond tussen Stichting V. en verzoeker een conflict over de financiële afwikkeling. Verzoeker wendde zich tot SenterNovem ter verkrijging van informatie over de projectafronding.
3. Verzoeker diende bij brief van 28 augustus 2003 een klacht in bij SenterNovem. Verzoeker klaagde erover dat SenterNovem onvoldoende informatie had verschaft over de door SenterNovem uitgeoefende controle op vorenbedoeld project en verzoekers vragen onvoldoende had beantwoord.
4. SenterNovem deelde verzoeker bij brief van 1 oktober 2003 mee de klacht niet ontvankelijk te achten vanwege overschrijding van de jaartermijn. SenterNovem motiveerde zijn beslissing met de overweging dat de eerste contacten tussen verzoeker en SenterNovem over het teletolkproject stamden uit 2001. De klacht had betrekking op een gedraging die voor september 2002 had plaatsgevonden en dus langer dan een jaar vóór indiening van de klacht.
5. Verzoeker klaagt over de beslissing tot niet-ontvankelijkheid door SenterNovem. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij tot en met het tijdstip van indiening van de klacht met SenterNovem in discussie is geweest over de afhandeling van het teletolkproject. De moeizame wijze waarop verzoeker telkenmale (onvolledige) informatie van SenterNovem had gekregen was de oorzaak geweest van het feit dat verzoeker pas op 28 augustus 2003 zijn klacht kon formuleren en indienen.
6. De minister van Economische Zaken liet weten de klacht niet gegrond te achten. De minister was van mening dat de klacht betrekking had op de projectcontrole die tot een einde was gekomen met het vaststellen van de subsidie bij besluit van 29 augustus 2002. Met de subsidievaststelling waren de projectcontroles immers afgerond en kon in beginsel niet meer op de subsidie worden teruggekomen. Verzoeker had zijn klachtbrief van 28 augustus 2003 op 1 september 2003 op het postkantoor aangeboden ter aangetekende verzending. De klacht was op 2 september 2003 door SenterNovem ontvangen. De verzending van de klacht had hiermee langer dan een jaar na de subsidievaststelling van het teletolkproject plaatsgevonden. Het feit dat een afschrift van het besluit inzake subsidievaststelling van 29 augustus 2002 pas op 21 oktober 2002 aan verzoeker was toegezonden deed daaraan volgens de minister niet af.
7. De Nationale ombudsman kan de minister in zijn standpunt niet volgen. Het teletolkproject was weliswaar met de subsidievaststelling afgerond, maar dit werd verzoeker pas bij brief van 21 oktober 2002 meegedeeld. De termijn als bedoeld in artikel 9:8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (zie Achtergrond), op grond waarvan een bestuursorgaan kan besluiten om een klacht niet te behandelen indien zij betrekking heeft op een gedraging die langer dan een jaar voor indiening van de klacht heeft plaatsgevonden, was derhalve op 28 augustus 2003 nog niet verstreken.
8. Dat de minister verzoeker de mogelijkheid op een behoorlijke klachtbehandeling heeft ontzegd, is in strijd met het beginsel van fair play. Dit klemt des te meer, omdat er al vanaf 22 april 2002 regelmatige correspondentie en ook telefonisch contact had plaatsgevonden tussen SenterNovem en verzoeker over de wijze waarop SenterNovem controle had uitgevoerd over het teletolkproject, waarbij verzoeker telkenmale had laten blijken (nog) niet tevreden te zijn met de antwoorden van SenterNovem op zijn verzoek om informatie.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Het voorgaande vormt aanleiding de minister een aanbeveling te doen.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van SenterNovem, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Economische Zaken, is gegrond wegens schending van het behoorlijkheidsvereiste van fair play.
Aanbeveling
De minister van Economische Zaken wordt in overweging gegeven om verzoekers klacht van 28 augustus 2003 alsnog inhoudelijk te behandelen.
De minister van Economische Zaken heeft de Nationale ombudsman op 10 november 2004 schriftelijk meegedeeld de klacht van het Bureau Maritiem Onderzoek alsnog inhoudelijk te zullen behandelen. Senter Novem heeft het Bureau daartoe op 8 december 2004 uitgenodigd voor een hoorzitting.
Onderzoek
Op 7 oktober 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van het Bureau Maritiem Onderzoek te Vaassen, met een klacht over een gedraging van SenterNovem (voorheen: Senter).
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Economische Zaken (EZ), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de minister van EZ verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tijdens het onderzoek kregen de minister van EZ en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De minister van Economische Zaken berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 30 september 1999 diende Stichting V. een subsidieaanvraag in bij Senter, agentschap van het Ministerie van Economische Zaken (sinds 1 mei 2004 samengevoegd met Novem tot SenterNovem) om een beeldtelefoon voor tolken op afstand in gebarentaal te ontwikkelen. Bureau Maritiem Onderzoek (BMO), verzoeker, participeerde in dit project. Bij de uitvoering van het project is tussen Stichting V. en BMO een conflict ontstaan over de financiële afwikkeling.
2. Bij brief van 15 januari 2001 deelde BMO aan Senter onder meer het volgende mee:
“Op Uw verzoek doen wij U hierbij de aanloop-kostenbegroting toekomen betreffende de door BMO in eerste instantie geïnvesteerde gelden.
(…)
Door BMO is aan V. toegezegd dat 50% van het in eerste instantie begrote bedrag van f 118.000,00 als projectbijdrage aan V. zal worden geschonken, het resterende bedrag f 59.05,00 zal via declaraties aan V. in rekening worden gebracht.”
3. Op 7 mei 2001 deelde BMO schriftelijk aan Senter het volgende mee:
“…Zoals reeds telefonisch met U besproken merken wij op dat de, op onze declaratie vermelde bijdrage door BMO van 50% ad hfl. 59.050,00, aan V. door ons verstrekt is als uitgestelde lening t.b.v. het bovengenoemd project…”
4. Bij brief van 8 mei 2001 deelde Senter aan Stichting V. mee dat aan deze Stichting een voorschot werd verstrekt. In dezelfde brief verzocht Senter V. een verklaring te doen toekomen waaruit blijkt dat de 50% bijdrage van het BMO een achtergestelde lening is die moet worden terugbetaald. Senter liet de Stichting weten dat vaststelling van de subsidie niet plaatsvond, zolang deze verklaring niet was overgelegd.
5. BMO verzocht Senter bij brief van 22 april 2002 om informatie met betrekking tot de projectafronding. De brief van 22 april 2002 houdt onder meer het volgende in:
“BMO meent Senter (…) te mogen verzoeken om haar, middels nader onderzoek, duidelijkheid te verstrekken op welke wijze de project-afronding zal plaatsvinden en verzoekt Senter middels bijzondere beslissing van de Minister van Economische Zaken om alsnog de resterende, door BMO gemaakte subsidiabele kosten derden, direct aan haar te doen toekomen.”
6. Bij brief van 13 juni 2002 liet Senter verzoeker onder meer het volgende weten:
“Naar aanleiding van uw schrijven van 22 april 2002, en meerdere telefonische contacten, wil ik u schriftelijk bevestigen hetgeen ik reeds tijdens onze telefonische contacten heb weergegeven.
U heeft mij aangegeven dat er inzake het geschil tussen u en Bureau V. (bij mij bekend als aanvrager, BMO is een “derde”), een schikking heeft plaatsgevonden onder meer inhoudende dat er sprake is van een finale kwijting met betrekking tot een betwiste achtergestelde lening van NLG 59.050,00 van BMO aan Bureau V. Hiermee is er definitief geen sprake (meer) van een vordering dienaangaande van BMO op Bureau V.
In uw brief en telefonisch heeft u mij het volgende verzocht:
a) Is het mogelijk dat Senter rechtstreeks aan BMO een gedeelte van het toegezegde subsidiegeld uitkeert, ter compensatie van het door u mislopen van de terugbetaling door Bureau V.
b) Zeer zorgvuldig te controleren of er door Bureau V. niet ten onrechte subsidie-uitkeringen worden verricht.
c) U wilt op de hoogte worden gehouden wanneer de vaststelling is afgerond en op welk bedrag ik de subsidie van Bureau V. heb vastgesteld.
Ad a): Zoals reeds door mij meegedeeld is het niet mogelijk om subsidiegelden uit te keren aan een partij waarmee ik geen formele relatie heb. (…)
Ad b): Ook hierover heb ik u telefonisch reeds mededeling gedaan. Het is zo dat ik bij de vaststelling van dit project een dubbele controle toepas. Ten eerste vraag ik om een accountantsverklaring van een onafhankelijke accountant, waarin deze moet verklaren dat de opgevoerde kosten inderdaad ten behoeve van het project zijn gemaakt en betaald. Ten tweede vraag ik aan Bureau V. een specificatie van de opgevoerde kosten en afschriften van facturen en betaalwijzen. (…)
Ad c): Nadat de vaststellingsbeschikking aan de aanvrager is verzonden zal ik u hiervan op de hoogte stellen inclusief het bedrag waarop is vastgesteld.
Tevens heeft u geïnformeerd hoe ik omga met de al dan niet verleende achtergestelde lening. Hiervoor heeft een finale kwijting plaatsgevonden. Voorzover er al sprake zou zijn van een achtergestelde lening heeft Bureau V. hierover geen kosten opgevoerd bij haar verzoek tot vaststelling. Ook is mij niet bekend dat kosten die verband (kunnen) houden met deze lening op enige andere wijze bij het verzoek om vaststelling als subsidiabele kosten zijn opgevoerd. Dus ook niet als kosten derden.
U heeft gesteld dat ik niet kan vaststellen omdat er sprake is van fraude door Bureau V. Ook hiervan is mij niets bekend. (…) Dat ik in mijn schrijven van 8 mei 2001 Bureau V. heb gevraagd om een verklaring aangaande de financiering van het project, en daarbij heb gesteld dat ik zonder deze verklaring niet zou kunnen vaststellen, doet hieraan niets af. Deze formulering heb ik gehanteerd om Bureau V. te bewegen mij zo spoedig mogelijk de bedoelde verklaring te overleggen. In juridische zin had ik niet de mogelijkheid de sanctie, als geformuleerd in dit schrijven, toe te passen. Daar ik de bedoelde verklaring, na mijn verzoek daartoe, van u heb ontvangen, was de zaak voor mij rond. Hiermee heb ik de zekerheid verkregen over de mogelijkheden van Bureau V. om het project te kunnen financieren. Immers, indien een geldverstrekkende partij mij verklaart bereid te zijn aan een aanvrager een financiering te verschaffen ten behoeve van het project, heb ik de gewenste zekerheid over de financiële draagkracht van die aanvrager.”
7. Bij brief van 20 juni 2002 deelde BMO aan Senter onder meer mee dat BMO zich niet kon vinden in de interpretatie die Senter in zijn brief van 13 juni 2002 gaf aan het opvragen van een verklaring van Stichting V. met betrekking tot een eventuele lening. BMO liet in dezelfde brief weten dat de heer J. van Stichting V. alsnog aan zijn verplichting kon worden gehouden om een verklaring over te leggen. BMO verzocht Senter dan ook alsnog de bedoelde verklaring van Stichting V. te vorderen.
8. Senter zette BMO bij brief van 31 juli 2002 gemotiveerd uiteen waarom het niet mogelijk en ook niet zinvol was om alsnog een verklaring met betrekking tot de achtergestelde lening bij Bureau V. op te vragen.
9. Bij besluit van 29 augustus 2002 stelde de minister van Economische Zaken het subsidiebedrag vast met betrekking tot het project “Teletolk” van Bureau V. Bij brief van 21 oktober 2002 werd BMO hierover geïnformeerd.
10. Op 12 december 2002 en op 16 januari 2003 verzocht BMO schriftelijk aan Senter om inzage in de eindafrekening van vorenbedoeld project.
11. Senter antwoordde BMO bij brief van 30 januari 2003. In deze brief gaf Senter uitleg over de begroting. De door BMO verzochte kopieën werden niet meegestuurd.
12. Bij brief van 3 februari 2003 verzocht BMO met een beroep op de Wet Openbaarheid van Bestuur nogmaals om kopieën van de eindafrekening. Bij brief van 11 februari 2003 herhaalde BMO zijn verzoek.
13. Na een tussenbericht op 21 februari 2003 aan BMO stuurde Senter bij brief van 12 maart 2003 de kopieën van alle in zijn bezit zijnde facturen van BMO aan Stichting V. aan BMO.
14 Bij brief van 20 maart 2003 deelde Senter aan BMO onder meer het volgende mee:
“Naar aanleiding van het telefonisch contact d.d. 14 maart 2002 heb ik met u afgesproken naar een tweetal zaken te kijken, waarna ik u nader zou berichten. In de eerste plaats voert u aan dat twee van de facturen, die ik u in het kader van uw WOB-verzoek heb toegestuurd, weliswaar door de Stichting V. aan u zijn betaald, maar dat deze facturen tevens door de gemeente Den Haag aan de Stichting V. zijn betaald. Ik ben aan het bekijken hoe dit zit. Het vereist echter iets meer tijd, omdat ik me iets meer moet verdiepen. Ik hou u van het verloop op de hoogte.
Uw tweede punt betreft het vergoeden van door u geleden schade. Naar mijn mening is hier geen sprake van aansprakelijkheid van de kant van Senter. Als u schade heeft geleden dan is deze schade geen rechtstreeks gevolg van al of niet handelen van de kant van Senter. Als u bepaalde afspraken maakt met de Stichting V., bent u zelf verantwoordelijk voor het goed vastleggen van die afspraken.”
15. Bij brief van 24 maart 2003 verzocht BMO Senter om behalve de eventuele betaling door de gemeente Den Haag van facturen uit te zoeken ook te informeren over gemaakte kosten met betrekking tot demo-apparatuur.
16. Op 9 april 2003 berichtte Senter BMO onder meer over de facturen die door de gemeente Den Haag waren betaald.
17. Bij brief van 15 april 2003 verzocht BMO Senter om inzage in het projectdossier.
18. Bij brief van 25 april 2003 deelde Senter BMO onder meer het volgende mee:
“Ik stel u (…) in de gelegenheid om op of na 8 mei 2003 contact met mij op te nemen om een afspraak te maken om het betreffende dossier in te zien. Ik wil voorkomen dat u zich steeds genoodzaakt voelt om een nieuw wob-verzoek in te dienen, omdat u vindt dat u nog steeds geen goed inzicht hebt in het doorlopen traject. Nadat u het dossier hebt ingezien, ben ik bereid uw dan nog levende vragen te beantwoorden.”
19. Senter berichtte BMO bij brief van 26 mei 2003 onder meer het volgende:
“Op 15 mei 2003 heeft u inzage gehad in het hierboven genoemde dossier. U heeft vervolgens verzocht om een kopie van de accountantsverklaring en de daarbij gevoegde bijlage. Bijgevoegd treft u deze kopieën aan.”
20. Bij brief van 2 juni 2003 deelde BMO aan Senter mee dat bij de toegezonden accountantsverklaring de eveneens opgevraagde verstrekte opdracht van Senter aan het betreffende accountantskantoor ontbrak. BMO verzocht Senter deze opdracht alsnog toe te sturen. Voorts verzocht BMO de motivatie voor de keuze van dit specifieke accountantskantoor mee te delen, aangezien dit kantoor naar de mening van BMO niet onafhankelijk was.
21. In een brief van 20 juni 2003 reageerde Senter op de brief van 2 juni 2003 van BMO.
22. Bij brief van 28 augustus 2003 diende BMO bij Senter de navolgende klacht in:
“…Na ontvangst van Uw brief van 20 juni 2003 is het BMO duidelijk geworden dat Senter de onzorgvuldigheden begaan in de door haar uitgeoefende controle op bovengenoemd project niet genoegzaam kan verklaren en kennelijk niet in staat is om op geloofwaardige wijze de door BMO gestelde vragen te beantwoorden.
Onder verwijzing naar alle voorgaande correspondentie tussen en BMO en Senter vermeld BMO hierna een korte opsomming van de feiten:
Senter heeft een afspraak gemaakt met BMO omtrent het opvragen van een verklaring van de heer J., projectleider van genoemd project, waarin Senter aan de heer J. een verklaring vereist m.b.t. de door BMO aan de heer J. verstrekte lening van hfl. 60.000.00 om te kunnen komen tot de vaststelling van de hoogte van het uit te keren subsidiebedrag aan de heer J.
Ter bevestiging van deze afspraak tussen Senter en BMO wordt aan BMO een faxbericht gezonden door Senter op 08 mei 2001.
Bij navraag door BMO blijkt dat Senter deze verklaring van de heer J. nimmer heeft ingevorderd, en niet van zins is om dit alsnog te doen, maar toch tot vaststelling van het subsidiebedrag is gekomen. BMO kan derhalve, zoals met Senter overeengekomen, niet aantonen dat er sprake is geweest van deze aan de heer J. verstrekte lening.
Senter schendt hiermede de door haar gemaakte afspraak met BMO.
Tevens wordt door de heer C. van Senter toegezegd een zorgvuldige eindcontrole te zullen toepassen opdat de BMO-projectkosten (kosten derden) niet kunnen worden doorgeschoven naar andere projectdeelnemers.
Door BMO wordt middels twee brieven en vier telefoongesprekken aan Senter uitvoerig uitgelegd hoe dit voorkomen kan worden.
Door Senter wordt toegezegd dat de eindcontrole door een onafhankelijke accountant zal worden getoetst.
Uit een door BMO ontvangen accountantsverklaring van Senter waarop kennelijk de eindafrekening en vaststelling van de hoogte van het subsidiebedrag is gebaseerd blijkt dat deze toezegging is gedaan op 13 juni 2002 en dat deze verklaring op 29 maart 2002 is ondertekend door R., een aan de heer J. gelieerd kantoor, via de boekhouder van de heer J. de heer V., aan dat kantoor verbonden.
Senter neemt genoegen met deze verklaring zonder verder BMO hierover te informeren zoals door Senter toegezegd. Zij negeert hier kennelijk de door BMO aangeleverde informatie en schendt daarmee opnieuw een gemaakte afspraak met BMO.
De bij deze eindafrekening gevoegde kostenstaat tenslotte laat zien dat de door BMO geïnvesteerde gelden (kosten derden) inderdaad zijn doorgeschoven en nu onder de noemer van de gemeente Den Haag zijn opgevoerd.
BMO is in deze eindafrekening in het geheel niet vermeld en Senter deelt BMO mede dat zij dit niet kan verklaren. Op 21 maart 2003 zijn door Senter aan BMO afschriften gezonden van de op het project gedeclareerde kosten derden BMO. Hier erkent Senter kennelijk wel het bestaan van de door BMO gemaakte kosten, toch neemt Senter genoegen met een kostenstaat waarin BMO in het geheel niet meer voorkomt.
De beoogde doelstelling van het project (…) zoals beschreven in de voorwaarden opgesteld door de Minister van Economische Zaken, heeft gezien het bovenstaande op geen enkele wijze gestalte gekregen voor BMO, zij heeft zelfs aanzienlijke schade geleden door deelname aan genoemd project omdat Senter zich niet aan de met BMO gemaakte afspraken heeft gehouden en nalatig is geweest tijdens haar controlerende taak in deze.
Door deze handelingen is Senter toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens BMO welke hierdoor schade heeft geleden welke wordt geschat op Hfl. 250.000,00 vanwege de door BMO tevergeefs gedane investeringen in genoemd project.
Vanwege het tijdsverloop en de moeizame gang van zaken om de door BMO gewenste informatie van Senter te verkrijgen, wordt deze klacht en aansprakelijkheidsstelling tevens gedeponeerd bij de Ombudsman…”
23. Senter reageerde bij brief van 1 oktober 2003 onder meer als volgt op de klacht:
“Naar aanleiding van uw schrijven van 28 augustus 2003, door mij ontvangen op 2 september 2003 deel ik u mede dat ik uw klacht op grond van artikel 9:8 Algemene wet bestuursrecht niet ontvankelijk verklaar.
Uw schrijven met daarin opgenomen de klacht dateert van 2 september 2003. De eerste contacten omtrent deze zaak stammen uit 2001. De klacht heeft betrekking op een gedraging die voor september 2002 heeft plaatsgevonden en dus langer dan een jaar voor de indiening van de klacht.
(…)
Overigens wil ik wel vermelden dat, ondanks het feit dat er geen zakelijke relatie tussen u en Senter bestaat, Senter u steeds ter wille is geweest met het verstrekken van informatie en advies. Ook verwijs ik naar de contacten met u in het kader van uw verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur.
(…)
Ik zie geen reden om aan uw verzoek om schadevergoeding tegemoet te komen.”
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht. Het verzoekschrift van 2 oktober 2003 houdt voorts onder meer nog het volgende in:
“BMO is van mening dat zij tot en met 28 augustus 2003 met Senter in discussie is geweest over de afhandeling van genoemd project en dat dus van verjaring geen sprake kan zijn. De moeizame wijze waarop BMO telkenmale (onvolledige) informatie van Senter heeft verkregen is de oorzaak van het feit dat BMO pas op 28 augustus 2003 haar klacht kan formuleren en indienen.”
C. Standpunt minister van Economische Zaken
De minister van Economische Zaken reageerde bij brief van 30 december 2003 onder meer als volgt op de klacht:
“Gelet op de brief met dagtekening 28 augustus 2003 houdt de klacht van klager in dat de door Senter uitgeoefende controle op het project (…) te kort is geschoten. De klacht betreft de verklaring over een achtergestelde lening van klager aan de Stichting V. en de eindcontrole door een onafhankelijk accountant voorafgaand aan de subsidievaststelling aan de Stichting V.
(…)
Senter heeft een eigen taak en verantwoordelijkheid bij de uitvoering van onder andere de Subsidieregeling Technologie & Samenleving. Senter heeft daarbij te maken met de subsidie-ontvanger. Bij problemen tussen een subsidie-ontvanger en andere partijen is Senter geen partij. In dit geval ligt dat anders door de brief van 8 mei 2001 waarbij ook klager is betrokken. In deze brief heeft Senter bij klager verwachtingen gewekt met betrekking tot de controle van de gegevens van het (…) project. In deze brief heeft Senter aangegeven aan de Stichting V. dat Senter pas na ontvangst van een verklaring dat de 50% bijdrage van klager een achtergestelde lening is, over zal gaan tot vaststelling van de subsidie.
Senter had op 15 januari 2001 al een verklaring van klager ontvangen waarin staat:
'Door BMO is aan V. toegezegd dat 50% van het in eerste instantie begrote bedrag van f 118.100,00 als projectbijdrage aan V. zal worden geschonken, het resterende bedrag f 59.05,00 zal via declaraties aan V. in rekening worden gebracht'. Uit deze verklaring blijkt dat klager geen achtergestelde lening aan Stichting V. heeft verstrekt maar een bedrag heeft geschonken.
Bij brief van 31 juli 2002 heeft Senter aan klager bericht dat de verklaring, zoals die door klager op 15 januari 2001 is toegezonden, voldoende is.
Op 29 augustus 2002 heeft Senter de subsidie voor het project (…) vastgesteld. Hiertegen is door de Stichting V. overigens geen bezwaar gemaakt.
Op 20 juni 2003 is klager geïnformeerd over het standpunt van Senter met betrekking tot de accountantsverklaring die ten behoeve van de subsidievaststelling is opgesteld door de huisaccountant van Stichting V. Zoals Senter in de brief van 20 juni 2003 terecht aangeeft is de subsidieaanvrager vrij in de keuze van een accountant. Op het model standaard accountantsverklaring bij subsidies is ook aangegeven dat de accountant ook een interne accountant mag zijn die niet in het openbaar optreedt. Dit geeft aan dat de accountant een relatie kan hebben met het bedrijf waarvoor het de accountantsverklaring wordt afgegeven, aldus de brief van 20 juni 2003.
(…)
Omdat klager in de brief met dagtekening 28 augustus 2003 uitgaat van de controle op de projectafhandeling (…) ben ik van mening dat de klacht gaat over de projectcontrole die tot een einde is gekomen met het vaststellen van de subsidie. Met de subsidievaststelling zijn de projectcontroles afgerond en kan op de subsidie in beginsel niet meer worden teruggekomen. De subsidie is vastgesteld bij besluit van 29 augustus 2002 en aan klager toegezonden op 21 oktober 2002.
De klager heeft de brief met dagtekening 28 augustus 2003, gelet op het datumstempel,
op 1 september 2003 op het postkantoor aangeboden voor aangetekende verzending.
De klacht is op 2 september 2003 door Senter ontvangen. De verzending van de klacht
heeft langer dan een jaar na de subsidievaststelling van het project (…) plaatsgevonden.
Hieraan doet niet af dat een kopie van de subsidievaststelling pas op 21 oktober 2002 aan klager is toegezonden.
Klager is begin juni 2002 op de hoogte gesteld van de klachtenprocedure van Senter zodat hij na 21 oktober 2002 voldoende tijd heeft gehad om de klacht vóór 29 augustus 2003 in te dienen.
Conclusie
Gelet op het bovenstaande ben ik dan ook van mening dat Senter niet verplicht was de klacht van klager inhoudelijk te behandelen.”
D. Reactie verzoeker
Bij brief van 23 januari 2004 reageerde verzoeker onder meer als volgt op de hiervóór onder C. weergegeven brief van de minister van Economische Zaken:
“Na afronding van het projekt bleek dat de bewuste verklaring van dhr. J. nooit is opgevraagd en dat Senter ondanks de aansporingen daartoe van BMO niet van plan was om dat alsnog te doen. Volgens eerdere verhalen van dhr. V. zou dit betekenen dat de subsidie naar beneden zou moeten worden bijgesteld. Toen op 21 oktober 2001 BMO op de hoogte werd gesteld van het uitgekeerde restbedrag aan subsidie bleek dat er niets was bijgesteld. Vanaf dat moment heeft BMO getracht om inzicht te verkrijgen in de wijze waarop de financiering van het projekt was verantwoord. Veel vragen konden niet worden beantwoord en dit leidde tot een moeizaam onderzoekstrajekt voor BMO. (…) Op 28 augustus 2003 is voldoende informatie boven water gekomen om de klacht over Senter te kunnen formuleren.
Conclusie :
Wanneer nu gesteld wordt dat de klacht 2 dagen te laat is binnengekomen dan leest u hiervoor een verklaring waardoor BMO zo lang bezig is geweest met onderzoek naar dit projekt, zelfs tot en met 2 maanden voordat de klacht is gedeponeerd.
Daarnaast is op 22 april 2002 al per aangetekend schrijven geageerd tegen de gang van zaken. (…) Daarmee lijkt het zich beroepen op een verjaringstermijn in deze situatie een onzinnig bureaucratisch argument.”
Achtergrond
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 9:8, eerste lid, aanhef en onder b:
“1. Het bestuursorgaan is niet verplicht de klacht te behandelen indien zij betrekking heeft op een gedraging:
(…)
b. die langer dan een jaar voor indiening van de klacht heeft plaatsgevonden.”