2004/382

Rapport

Verzoeker klaagt er over dat het arrondissementsparket te Den Haag onvoldoende toeziet op de naleving van de mededeling die is gedaan in een namens de officier van justitie opgestelde brief van 13 december 1999 aan verzoeker. Namens de officier wordt in deze brief aangegeven dat bij toekomstige door de broer van verzoeker gepleegde misdrijven of overtredingen, waarbij deze broer zich ten opzichte van de politie voor verzoeker uitgeeft, door de politie direct zal worden nagetrokken of het inderdaad verzoeker betreft dan wel zijn broer.

Beoordeling

Algemeen

1. Verzoeker wordt - naar eigen zeggen - met enige regelmaat geconfronteerd door politie en justitie met strafbare feiten, welke door zijn broer worden gepleegd. Verzoekers broer geeft zich bij herhaling uit voor verzoeker. Zo heeft verzoeker inmiddels van de officier van justitie transactievoorstellen en dagvaardingen ontvangen voor feiten die in werkelijkheid door zijn broer waren gepleegd.

2.1. Verzoekers gemachtigde heeft in 1999 diverse brieven geschreven naar het arrondissementsparket te Den Haag, met de bedoeling de situatie te doen stoppen.

Bij brief van 13 december 1999 deelde parketsecretaris K. namens de officier van justitie verzoekers gemachtigde daarop onder meer het volgende mee:

"Zowel de politie Haaglanden als de Justitiële Documentatiedienst heb ik reeds geïnformeerd dat de broer van K., K2., telkens bij aanhouding de personalia van zijn broer (…) opgeeft. Dit is bekend bij de Herkenningsdienst van de politie Haaglanden zodat bij eventueel toekomstige door K2. gepleegde misdrijven of overtredingen direct nagetrokken kan worden hoe de vork in de steel zit als hij zich niet kan legitimeren."

2.2. Op 13 juni 2003 ontving de Nationale ombudsman van het arrondissementsparket te Den Haag een fax, waarbij een brief van 13 december 1999, namens de officier van justitie opgesteld en gericht aan het Bureau HKD (=Herkenningsdienst) van het regionale politiekorps Haaglanden, was gevoegd. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Op last van de officier van justitie is op 19 oktober 1998 een onderzoek ingesteld naar de incidenten van:

K. (…)

Uit onderzoek is naar voren gekomen dat de strafbare feiten (…) zijn gepleegd door de broer van K., K2. (…).

Ik verzoek u de gegevens die onder K. zijn vermeld te verwijderen uit uw bestand en toe te voegen op naam van K2. (…)

(...)

Op het parket zullen de zaken, nu vorenstaande gegevens bekend zijn, opnieuw worden voorgelegd aan de officier van justitie om K2. alsnog voor deze feiten te laten vervolgen."

2.3. Tevens was bij deze fax een brief van 13 december 1999, namens de officier van justitie gericht aan de Justitiële Documentatiedienst, gevoegd. In bedoelde brief staat onder meer de volgende tekst opgenomen:

"Op naam van K. is bij u documentatie bekend.

Uit verschillende onderzoeken van de politie Haaglanden (…) blijkt dat de broer van K., namelijk K2. (…) bij aanhouding telkens de naam van zijn broer opgeeft. Hij erkent dit ook in bijgaande p.v.'s. Verdachte K2. kan zich ook telkens zogenaamd 'niet legitimeren' waarbij men er van moet uitgaan dat betrokkene dus de juiste personalia opgeeft.

Het onderzoek heeft ertoe geleid dat op het parket alhier zal worden bekeken of K2. alsnog zal worden vervolgd.

Vooruitlopend hierop heeft de officier van justitie besloten dat de feiten onder K. dienen te worden verwijderd onder zijn naam."

3. Bij brief van 23 oktober 2002 wendde verzoekers gemachtigde zich wederom tot het arrondissementsparket omdat verzoeker via het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) een transactievoorstel had ontvangen voor een door zijn broer gepleegd strafbaar feit. Verzoekers gemachtigde riep hierbij de aan hem gerichte brief van 13 december 1999 in herinnering.

4. Bij brief van 29 januari 2003 reageerde de fungerend hoofdofficier van justitie op bovengenoemde brief. Deze stelde onder meer dat ondanks de mutatie in HKS niet kan worden gegarandeerd dat verzoeker niet als verdachte wordt aangemerkt indien zijn broer zich bij toekomstige aanhoudingen wederom bedient van valse personalia.

5. Verzoekers gemachtigde kon zich evenwel met het antwoord niet verenigen en liet de hoofdofficier van justitie vervolgens weten dat hij zich afvroeg welke waarde gehecht kan worden aan de in de brief van 13 december 1999 gedane toezegging.

6.1. De hoofdofficier van justitie gaf daarop bij brief van 14 februari 2003 aan dat de politie bij een aanhouding informeert naar de identiteit van een verdachte. De politie kan daarbij afgaan op een legitimatiebewijs, een opgegeven adres, in combinatie met een controle van de gegevens uit de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA). Wanneer de politie geen reden heeft om te twijfelen aan de opgegeven persoonsgegevens, kan dat er toe leiden dat door valselijk opgegeven personalia niet de juiste verdachte wordt vervolgd. Volgens de hoofdofficier is er geen sprake van nalatigheid van de zijde van politie en justitie. De hoofdofficier vermeldt verder dat hij uiteraard bereid is alle ten onrechte aan verzoeker opgelegde sancties te herroepen.

6.2. De fungerend hoofdofficier van justitie meldde vervolgens ook in zijn brief van 3 juni 2003 dat hij niet kan verzekeren dat ondanks het verzoek daartoe een extra check plaatsheeft op de persoonsgegevens, maar dat verzoeker hem ervan in kennis kan stellen indien hij met een strafzaak wordt geconfronteerd die niet aan hem is toe te schrijven.

Ten aanzien van de klacht

Bevindingen

1. Verzoeker klaagt er over dat het arrondissementsparket te Den Haag onvoldoende toeziet op de naleving van de mededeling die is gedaan in de namens de officier van justitie opgestelde brief van 13 december 1999 aan verzoeker. Namens de officier wordt in deze brief aangegeven dat bij toekomstige door de broer van verzoeker gepleegde misdrijven of overtredingen, waarbij deze broer zich ten opzichte van de politie voor verzoeker uitgeeft, door de politie direct zal worden nagetrokken of het inderdaad verzoeker betreft dan wel zijn broer.

2.1. De Nationale ombudsman heeft verzoekers klacht voorgelegd aan de minister van Justitie. Bij de opening van het onderzoek heeft de Nationale ombudsman de minister van Justitie een aantal vragen gesteld. De minister van Justitie beantwoordde deze vragen als volgt:

"- Welke middelen heeft de politie tot zijn beschikking om toe te zien op de naleving van de brief van 13 december 1999?

De politie beschikt over een Herkenningssysteem (HKS) en over het systeem Genesis.

- Welke politiesystemen zijn daartoe binnen het korps en/of landelijk geschikt?

Het HKS is het meest geschikte systeem om verbalisanten er al in een vroeg stadium van de opsporing op te wijzen dat de broer van verzoeker mogelijk diens identiteit gebruikt. Het is een regionaal systeem en toegankelijk voor alle verbalisanten van het korps Haaglanden, in welke regio zowel verzoeker als zijn broer wonen. Het systeem Genesis, dat wordt gebruikt om het verloop van een opsporingsonderzoek in vast te leggen, en het registratiesysteem COMPAS, waartoe overigens niet de politie maar wel het OM toegang heeft, kunnen eventueel voor signalering of controle worden gebruikt, maar zijn daar niet voor bedoeld en dientengevolge ook minder geschikt.

Ten slotte kunnen verzoeker en zijn broer in opdracht van het OM landelijk worden gesignaleerd via de CRI. Ook dit lijkt geen geschikt systeem, omdat het gevolg van signalering is dat degenen die zijn gesignaleerd te allen tijde voor controle kunnen en vaak zullen worden aangehouden.

- In de brief van 13 december 1999 wordt vermeld dat het bij de Herkenningsdienst van het regionale politiekorps Haaglanden bekend is dat verzoekers broer zich telkens bij aanhouding uitgeeft voor verzoeker. Op welke wijze is dit bekend gemaakt, door wie en bij wie?

Op 13 december 1999 is door K., werkzaam bij het parket Den Haag, aan de Herkenningsdienst (HKD) gevraagd aantekening te maken in het HKS en de gegevens te corrigeren. Bij de HKD was in ieder geval de heer J. op de hoogte van de betreffende problematiek.

(…)

- Welke middelen heeft het openbaar ministerie tot zijn beschikking om toe te zien op de naleving van de brief van 13 december 1999?

Het Openbaar Ministerie (OM) kan eventueel in het registratiesysteem COMPAS (periodiek) nagaan of er strafzaken tegen verzoeker staan ingeschreven. Een dergelijk individueel behandelingstraject wordt echter door dit systeem niet ondersteund."

2.2. De minister van Justitie heeft in reactie op verzoekers klacht bij de Nationale ombudsman verder het volgende standpunt geformuleerd.

Bij brief van 13 december 1999 heeft de officier van justitie te Den Haag aan verzoeker te kennen gegeven dat de politie op de hoogte was gebracht van de omstandigheid dat verzoekers broer zich bij politiecontacten geregeld uitgeeft voor verzoeker. Volgens de brief is aan de politie gevraagd daarvan aantekening te maken zodat de politie in voorkomende gevallen direct kan natrekken met wie zij van doen heeft. De minister is niet van oordeel dat het parket zich onvoldoende heeft ingespannen om erop toe te zien dat verzoeker geschoond zou blijven van de consequenties die hij ondervindt door het handelen van zijn broer. Volgens de minister heeft het openbaar ministerie met de ten dienste staande mogelijkheden alles in het werk gesteld om te bereiken dat verzoeker verschoond zal blijven van onterechte contacten met politie en justitie.

Volgens de minister is bij verzoeker op grond van de brief van 13 december 1999 de verwachting ontstaan dat deze nooit meer geconfronteerd zal worden met de strafrechtelijke gevolgen van de gedragingen van zijn broer. In de brief staat echter slechts vermeld dat in voorkomende gevallen kan worden nagetrokken of de politie bij door verzoekers broer gepleegde strafbare feiten te maken heeft met verzoeker dan wel zijn broer. In de brief staat niet vermeld dat dit ook altijd zal gebeuren. De minister acht de klacht niet gegrond.

2.3. Aan de reactie van de minister lag een ambtsbericht van de fungerend hoofdofficier van justitie te Den Haag ten grondslag. Deze geeft daarin aan dat het openbaar ministerie slechts over beperkte middelen beschikt om toe te zien op de naleving van de brief van 13 december 1999. Via COMPAS zou periodiek kunnen worden gecontroleerd of op verzoekers naam strafzaken staan ingeschreven bij het parket. De aangetroffen zaken zouden vervolgens inhoudelijk moeten worden doorgenomen op de wijze waarop door de politie de identiteit is gecontroleerd en of verificatie voldoende heeft plaatsgevonden. Uit oogpunt van bedrijfsvoering zou het niet doenlijk zijn voor een verdachte een zodanig individueel behandelingstraject te organiseren, dat telkens direct door het parket de personalia extra worden gecontroleerd.

3. Verzoekers gemachtigde reageerde bij brief van 28 september 2003 op het standpunt van de minister. Op grond van de stukken concludeert hij dat de hoofdofficier van justitie zich blijkbaar de hoogst haalbare inspanningen ter voorkoming van herhaling heeft getroost. Er gaat aldus geen preventieve werking uit van de toezegging.

4. Op 19 januari 2004 ontving de Nationale ombudsman desgevraagd van het regionale politiekorps Haaglanden gegevens uit HKS met betrekking tot verzoeker en zijn broer. In HKS staat vermeld dat de naam K. valselijk wordt gebruikt. In een mutatie van 18 november 1998 staat reeds vermeld dat door K2. de naam K. wordt opgegeven bij aanhoudingen.

5. Bij brief van 22 januari 2004 werd namens verzoeker meegedeeld dat verzoeker in 2002 tweemaal ten onrechte met justitie werd geconfronteerd. Via het CJIB had verzoeker een beschikking ontvangen terzake het besturen van een bromfiets zonder helm. Voorts had verzoeker via het CJIB een beschikking ontvangen wegens een winkeldiefstal. De eerste beschikking werd, nadat daartegen administratief beroep was ingesteld, vernietigd door de officier van justitie. De tweede beschikking bleef niet in stand, toen bleek dat verzoekers broer zich van verzoekers personalia had bediend.

Beoordeling

6. Voor het onderhavige onderzoek van de Nationale ombudsman is het allereerst van belang te inventariseren welke middelen aan het begin van de opsporingsketen voorhanden zijn ter vaststelling van de juiste identiteit van verdachten.

7.1. De politie is op grond van artikel 52 Wetboek van Strafvordering (Sv) bevoegd de verdachte van een strafbaar feit naar zijn naam, voornamen, geboortedatum, adres waarop hij als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven en woon- of verblijfplaats te vragen en hem daartoe staande te houden (zie achtergrond, onder 1.) Om de juistheid van de opgegeven gegevens te controleren kan de politie de opgegeven identiteit controleren via de gemeentelijke basisadministratie. Dit is echter geen standaardprocedure. Indien politieambtenaren geen reden hebben om te twijfelen aan de juistheid van de opgegeven persoonsgegevens, vindt een dergelijke toets niet plaats.

Ook mogen politieambtenaren sinds 1 maart 2002 op grond van artikel 55b, eerste lid Sv met het oog op de vaststelling van de identiteit van de staande gehouden of aangehouden verdachte hem vragen naar zijn sociaal-fiscaal nummer (zie achtergrond, onder 1.).

Voorts mogen politieambtenaren op grond van artikel 55b, tweede lid Sv (voorheen artikel 61c, eerste lid Sv), de staande gehouden of aangehouden verdachte aan zijn kleding onderzoeken, of voorwerpen die hij bij zich draagt of met zich meevoert onderzoeken, voor zover dit voor de vaststelling van diens identiteit noodzakelijk is (zie achtergrond, onder 1.).

Indien aan de juistheid van de door de verdachte opgegeven identiteitsgegevens wordt getwijfeld, is de politie tenslotte op grond van artikel 61a Sv bevoegd de aangehouden verdachte te onderwerpen aan maatregelen ter vaststelling van zijn identiteit. Onder deze maatregelen vallen het maken van fotografische opnamen, het nemen van vingerafdrukken en het meten van lichaamsmaten (zie achtergrond, onder 1.).

De politie heeft daarmee enkele wettelijke middelen tot haar beschikking ten behoeve van de identificatie van een verdachte.

De verdachte die een valse naam, geboortedatum of adresgegevens opgeeft, pleegt een strafbaar feit (zie achtergrond, onder 2.).

7.2. Los daarvan kan de politie via het Herkenningsdienstsysteem (HKS) achtergrondinformatie omtrent de aan te houden persoon inwinnen.

Het HKS is een politieregister dat tot doel heeft de informatievoorziening binnen het korps mogelijk te maken betreffende onder meer de opsporing en vervolging van verdachten van misdrijven en de verificatie van namen van verdachten van misdrijven. In het register kunnen gegevens worden opgenomen van verdachten, waaronder hun aliassen en valse namen. Er bestaat geen algemene verplichting voor de politie dit systeem te raadplegen. Wel wordt het systeem veelvuldig gebruikt bij de aanhouding van verdachten, ter verkrijging van achtergrondinformatie omtrent die verdachte.

Door de opname in HKS van de gegevens omtrent het misbruik van verzoekers personalia door de broer van verzoeker, wordt bewerkstelligd dat bij raadpleging van het systeem, de politieambtenaar erop wordt geattendeerd dat er mogelijk sprake is van vals gebruik van personalia. Daarmee kan hij worden aangezet tot het nemen van extra maatregelen ter vaststelling van de identiteit van de aangehoudene. Dit betekent echter niet dat in alle gevallen waarin verzoekers broer door de politie wordt aangehouden, dit ook daadwerkelijk bekend wordt, daar geen verplichting bestaat tot raadpleging van het systeem.

8.1. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman is in de eerste plaats vast komen te staan dat het arrondissementsparket daadwerkelijk de aandacht op verzoeker heeft gevestigd, door via de HKD in HKS op te laten nemen dat verzoekers broer zich regelmatig van diens personalia bedient. Hiermee is gehandeld conform het in de brief van 13 december 1999 gestelde. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

8.2. Verzoekers klacht betreft het handelen van de officier van justitie. Echter, de officier van justitie heeft geen toegang tot het HKS. Een direct middel tot controle op de naleving van hetgeen in de brief van 13 december 1999 is gesteld, heeft de officier van justitie dan ook niet. Voor zover verzoeker bedoelt te klagen dat de officier van justitie niet direct toeziet op de raadpleging van HKS door de politie, kan dit de officier niet worden aangerekend. De onderzochte gedraging is daarom ook in zoverre behoorlijk.

9.1. De Nationale ombudsman ziet evenwel aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen ten overvloede.

De vraag is of het arrondissementsparket zelf op enigerlei wijze bij de inschrijving van processen-verbaal de aandacht op verzoeker zou kunnen vestigen, waardoor een indirecte controle op het toegezegde mogelijk zou zijn.

Processen-verbaal worden bij de arrondissementsparketten geregistreerd in het COMPAS-systeem. Uit de reactie van de minister van Justitie en het bijbehorende ambtsbericht van de fungerend hoofdofficier van justitie blijkt dat met behulp van COMPAS periodiek zou kunnen worden nagegaan of er zaken tegen verzoeker zijn ingeschreven. Deze zaken zouden vervolgens beoordeeld dienen te worden op de wijze waarop een identiteitscontrole en verificatie door de politie heeft plaatsgevonden. Een dergelijk individueel behandelingstraject wordt echter volgens hen door COMPAS niet ondersteund.

De Nationale ombudsman kan de minister van Justitie volgen in zijn redenering. Dit betekent dat van het arrondissementsparket Den Haag niet kan worden verwacht, dat het steeds bij de inschrijving van processen-verbaal op verzoekers naam, een individuele controle op de persoonsgegevens uitvoert. Daar komt nog bij dat het voor het parket ook niet reeds op voorhand duidelijk zal en kan zijn of de in het proces-verbaal vermelde verdachte verzoekers broer is, waarbij tegelijkertijd de mogelijkheid dat verzoeker de verdachte is zonder meer zou kunnen worden uitgesloten.

Een controle op de juistheid van deze gegevens via COMPAS ligt overigens eveneens minder voor de hand op grond van het volgende. Via COMPAS worden weliswaar alle processen-verbaal bij justitie geregistreerd, echter een door justitie geconstateerde mogelijkheid van persoonsverwisseling door bijvoorbeeld een discrepantie tussen de opgegeven personalia en de via de GBA verkregen gegevens, kan in dat stadium alleen leiden tot het bevelen aan de politie van nader onderzoek naar de identiteit. In gevallen van overtreders zonder vaste woon- of verblijfplaats, zoals in casu het geval is met betrekking tot de broer van verzoeker, zal het moeilijk zijn de werkelijke verdachte te traceren. Het parket zou daarom kunnen besluiten om in een strafzaak desondanks een transactie uit te brengen dan wel de zaak voor te leggen aan de rechter, waarna deze een laatste toets op de juistheid van de personalia uitvoert. Over het algemeen zal degene die ten onrechte als verdachte is aangemerkt, beschikken over voldoende (rechts)middelen om de fout te doen herstellen. Een transactie kan worden aangevochten middels correspondentie met de officier van justitie. Tegen een dagvaarding kan bezwaar worden ingediend en ter zitting verweer worden gevoerd, zonodig (ook) in hoger beroep.

Uiteindelijk kan van een onherroepelijk vonnis herziening, dan wel gratie worden gevraagd. Deze laatste mogelijkheden zullen in de gevallen waarin een verdachte die zich bedient van valse personalia, middels de zogenaamde AU-procedure (AU=aanhouden en uitreiken) direct bij aanhouding een dagvaarding krijgt uitgereikt, uitkomst kunnen bieden.

Indien de politie geen reden heeft om aan de juistheid van de opgegeven personalia te twijfelen, dan krijgt de aangehoudene zonder nadere controle naar de identiteit, de dagvaarding uitgereikt. Daarmee is de dagvaarding conform de daartoe geldende betekeningsvoorschriften uitgereikt en kan deze leiden tot een onherroepelijk rechterlijk vonnis.

9.2. Ten overvloede zij ten slotte het volgende opgemerkt. Het is de Nationale ombudsman opgevallen dat in de brief van 13 december 1999 namens de officier van justitie is aangegeven dat de politie via HKS direct kan natrekken hoe de vork in de steel zit als verzoekers broer zich bij politiecontacten niet kan legitimeren. Uit deze mededeling zou kunnen worden afgeleid dat de politie aan verdachten standaard om een legitimatiebewijs vraagt en vervolgens HKS raadpleegt indien dit niet kan worden overgelegd. Gezien deze mededeling kon bij verzoeker de verwachting ontstaan dat hij in het vervolg niet meer ten onrechte met politie en/of justitie zou worden geconfronteerd. Dit is niet juist. Noch het raadplegen van HKS noch het vragen om legitimatie is een standaardprocedure ter vaststelling van de identiteit van een verdachte. Het Nederlandse rechtssysteem voorziet (tot op heden) niet in een algemene legitimatieplicht ten behoeve van de opsporing. Het had in de rede gelegen dat dit verzoeker reeds in de brief van 13 december 1999 zou zijn medegedeeld.

Het is daarom jammer dat de hoofdofficier van justitie eerst in de brief van 14 februari 2003 de brief van 13 december 1999 op deze punten heeft genuanceerd. Het siert de hoofdofficier van justitie evenwel dat hij begrip heeft getoond voor de situatie waarin verzoeker zich bevindt, door expliciet aan verzoeker mede te delen dat deze zich bij een vermeende persoonsverwisseling tot hem kan wenden.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de minister van Justitie is niet gegrond.

Onderzoek

Op 19 november 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. te R., ingediend door de heer X te Gaanderen, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te Den Haag. Naar verzoekers klacht werd nog geen onderzoek ingesteld, omdat het de Nationale ombudsman was gebleken dat de klacht nog in behandeling was bij de hoofdofficier van justitie te Den Haag. Vervolgens ontving de Nationale ombudsman op 1 april 2003 opnieuw een brief van verzoeker, waarin hij meedeelde dat hij alsnog een onderzoek wenste door de Nationale ombudsman. Naar de gedraging van het arrondissementsparket te Den Haag, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, werd daarop een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de minister verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd de minister een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Noch verzoeker noch de minister van Justitie gaf binnen de gestelde termijn een reactie.

Informatieoverzicht

De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:

1. Verzoekschrift van 30 maart 2003, met bijlagen, waaronder op deze zaak betrekking hebbende correspondentie tussen verzoeker en de hoofdofficier van justitie.

2. Brief van 10 juni 2003 van verzoeker, met als bijlage een brief van de fungerend hoofdofficier van justitie van 3 juni 2003.

3. Fax van 13 juni 2003 van het arrondissementsparket Den Haag, waarbij gevoegd de brieven van 13 december 1999, namens de officier van justitie gericht aan de HKD van het regionale politiekorps Haaglanden en de Justitiële Documentatiedienst.

4. Openingsbrieven van de Nationale ombudsman van 8 juli 2003.

5. Standpunt van de minister van Justitie van 3 september 2003.

6. Reactie van verzoeker 28 september 2003.

7. Ambtsbericht van 20 augustus 2003 van de hoofdofficier van justitie aan de minister van Justitie.

8. Brief van 15 januari 2004 van het regionale politiekorps Haaglanden, met daarbij gegevens uit HKS.

9. Brief van verzoeker van 22 januari 2004.

Bevindingen

Zie onder Beoordeling.

Achtergrond

1. Wetboek van Strafvordering (Sv)

Artikel 52:

"Iedere opsporingsambtenaar is bevoegd den verdachte naar zijn naam, voornamen, geboortedatum, geboorteplaats, adres waarop hij als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven en woon- of verblijfplaats te vragen en hem daartoe staande te houden."

Artikel 55b, eerste en tweede lid, zoals deze bepaling luidt vanaf 1 maart 2002:

"1. De bij of krachtens artikel 141 aangewezen ambtenaren alsmede bepaalde door Onze Minister van Justitie aangewezen categorieën van andere personen, belast met de opsporing van strafbare feiten, zijn bevoegd met het oog op de vaststelling van de identiteit van de staande gehouden of aangehouden verdachte te vragen naar diens sociaal-fiscaal nummer.

2. De ambtenaren bedoeld in het eerste lid zijn voorts bevoegd een staande gehouden of aangehouden verdachte aan zijn kleding te onderzoeken, alsmede voorwerpen die hij bij zich draagt of met zich mee voert te onderzoeken, een en ander voor zover zulks noodzakelijk is voor de vaststelling van zijn identiteit."

Artikel 61c, eerste lid, zoals deze bepaling gold tot 1 maart 2002:

"De bij of krachtens artikel 141 aangewezen ambtenaren alsmede bepaalde door Onze Minister van Justitie aangewezen categorieën van andere personen, met de opsporing van strafbare feiten belast, zijn bevoegd een staande gehouden of aangehouden verdachte aan zijn kleding te onderzoeken, alsmede voorwerpen die hij bij zich draagt of met zich mee voert te onderzoeken, een en ander voor zover zulks voor de vaststelling van zijn identiteit noodzakelijk is."

Artikel 61a, eerste lid, onder a. en b., zoals deze bepaling luidt vanaf 1 maart 2002:

"1. Tegen de voor onderzoek opgehouden verdachte kunnen maatregelen in het belang van het onderzoek worden bevolen. Als zodanige maatregelen kunnen onder meer worden aangemerkt:

a. het maken van fotografische opnamen of video-opnamen en het nemen van lichaamsmaten;

b. het nemen van vingerafdrukken;"

Artikel 61a, zoals deze bepaling gold tot 1 maart 2002:

"1. Een aangehouden verdachte kan, voor zover zulks voor de vaststelling van de identiteit noodzakelijk is, op bevel van de officier van justitie of de hulpofficier, voor wie hij wordt geleid, of die zelf de verdachte heeft aangehouden, tijdens de ophouding voor verhoor of de ophouding ter identificatie aan maatregelen ter identificatie worden onderworpen.

2. Als maatregelen ter identificatie zijn toegelaten: het maken van fotografische opnamen, het nemen van vingerafdrukken en het nemen van lichaamsmaten."

2. Wetboek van Strafrecht (Sr)

Artikel 435:

"Met geldboete van de tweede categorie wordt gestraft:

(…)

4°. hij die, door het bevoegd gezag naar zijn identiteitsgegevens gevraagd, een valse naam, voornaam, geboortedatum, geboorteplaats, adres waarop hij in de basisadministratie persoonsgegevens als ingezetene staat ingeschreven of woon- of verblijfplaats opgeeft."

Instantie: Arrondissementsparket Den Haag

Klacht:

Onvoldoende toezicht op naleving van mededeling dat door de politie wordt nagetrokken of het verzoeker betreft of zijn broer bij gepleegde misdrijven .

Oordeel:

Niet gegrond