Verzoeker, die sinds 1994 als tolk werkzaamheden verricht voor de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), klaagt erover dat de IND, nadat deze alsnog was tegemoetgekomen aan zijn verzoek om vergoeding van de naheffingsaanslag BTW over de periode 1 januari 1999 tot 31 december 2000, de overige in het kader van het betalingsverzoek gemaakte kosten niet heeft vergoed.
Beoordeling
1. Verzoeker, die sinds 1994 als tolk werkzaamheden verricht voor de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), diende in maart 2001 bij de IND een verzoek in om vergoeding van een naheffingsaanslag BTW. De IND vergoedde vervolgens de naheffing over het jaar 2001, en wees het verzoek voor wat betreft de naheffing over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 af. Verzoekers gemachtigde, een advocaat, diende daarover een klacht in bij de IND met het verzoek alsnog over te gaan tot vergoeding van de naheffingsaanslag BTW over 1999 en 2000. Bij brief van 4 maart 2002 wees de IND dit verzoek af. In oktober 2002 diende verzoekers gemachtigde, een administratiekantoor, daarover een klacht in bij de Nationale ombudsman; hij klaagde er tevens over dat de IND hem bij de aanvang van zijn werkzaamheden niet had geïnformeerd over zijn rechten en plichten, en dat de IND andere tolken in een vergelijkbare situatie wel de naheffingen BTW had vergoed. In mei 2003 honoreerde de IND alsnog het verzoek van maart 2001, en deelde daarbij mee dat inmiddels was gebleken dat er omstandigheden waren aan te wijzen die vasthouden aan de weigering om verzoeker op het punt van de nabetaling van BTW tegemoet te komen onredelijk maakten. De IND wees verzoeker er nadrukkelijk op dat alleen de daadwerkelijk verschuldigde BTW voor vergoeding in aanmerking kwam, en dat rente, boete en kosten als gevolg van het te laat declareren en betalen van BTW voor verzoekers rekening dienden te komen. De IND wees daarbij op het eerder ingenomen en aan verzoeker kenbaar gemaakte standpunt dat hij als ondernemer zelf verantwoordelijk was voor het voeren van een ordentelijke administratie, dat het in de rede lag te veronderstellen dat iemand die zich als ondernemer in het maatschappelijke verkeer begeeft, zich ook laat voorlichten over de rechten en plichten waarmee dit gepaard gaat, en dat het dus op verzoekers weg had gelegen om tijdig BTW te declareren en tijdig zorg te dragen voor aangifte en afdracht van de BTW. De beslissing om het verzoek alsnog te honoreren, had betrekking op verzoekers individuele omstandigheden, aldus de IND. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie stelde in het kader van de klachtbehandeling in woorden van gelijke strekking de Nationale ombudsman hiervan in kennis, die daarop het onderzoek naar deze klacht beëindigde. Verzoeker kon zich er niet mee verenigen dat niet ook de overige kosten waren vergoed, en diende daartoe een verzoek in. Nadat dit verzoek was afgewezen, wendde hij zich tot de Nationale ombudsman.
2. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie deelde in reactie op de klacht mee de klacht niet gegrond te achten. Zij wees erop dat verzoeker als zelfstandig ondernemer tolkwerkzaamheden verricht voor de IND, en dat hij zelf verantwoordelijk is voor het bijhouden van een ordentelijke administratie en het tijdig en volledig indienen van declaraties van de door hem verrichte opdrachten. De minister gaf aan dat hij in de betreffende periode heeft nagelaten om direct vergoeding van BTW te declareren, maar dit pas in 2001 gedaan. De minister was van mening dat bij het declareren van BTW bijstand in welke vorm dan ook niet verplicht is. Vanzelfsprekend is het een goed recht van verzoeker om ervoor te kiezen om zich te laten bijstaan, maar daaruit vloeit niet voort dat de IND gehouden is om de kosten van die bijstand te betalen; dat de IND pas na een uitvoerige correspondentie ertoe is overgegaan om de gevraagde BTW te betalen, maakt dit niet anders, aldus de minister.
3. Allereerst merkt de Nationale ombudsman het volgende op. Volgens de minister was verzoekers verzoek om vergoeding van de BTW gehonoreerd op grond van zijn individuele omstandigheden. De Nationale ombudsman leidt uit de reactie van de minister af dat zij meent dat er sprake is geweest van een fout aan de zijde van verzoeker. De Nationale ombudsman kan de minister hierin niet volgen.
4. De Nationale ombudsman heeft eerder naar aanleiding van een klacht over het niet vergoeden van een naheffing BTW geoordeeld, dat de verplichtingen van tolken in de periode waarop ook verzoekers verzoek alsnog BTW te betalen betrekking had, van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000, niet duidelijk waren aangegeven in de destijds geldende Regeling tolkenvergoeding Immigratie- en Naturalisatiedienst (zie Achtergrond, onder 1. en 4.). Derhalve kan worden gesteld dat de minister niet slechts op grond van verzoekers individuele omstandigheden, maar ook anderszins daartoe gehouden was.
5 De constatering dat de minister gehouden was verzoeker de naheffing BTW te vergoeden, houdt evenwel niet automatisch in dat ook de bijkomende kosten dienden te worden vergoed. Daarbij is het volgende van belang.
6. Een klachtenprocedure heeft een laagdrempelig karakter. Dit betekent dat deze procedure in beginsel zonder problemen kan worden gevoerd zonder (rechts-)bijstand. Kosten gemaakt in het kader van een klachtenprocedure moeten dan ook voor rekening van de betrokken klager blijven, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit geldt ook voor kosten gemaakt vóór de klachtenprocedure om de gedraging waarover wordt geklaagd recht te zetten.
7. Verzoeker heeft niet zelf zijn belangen bij de IND behartigd, maar daarvoor een advocaat en vervolgens zijn administratiekantoor ingeschakeld. Niet is gebleken van een bijzondere omstandigheid die hem daartoe noopte, en die aanleiding zou moeten geven tot afwijking van het hiervóór onder 6. genoemde uitgangspunt.
Gelet hierop en mede gezien de terughoudende benadering van de Nationale ombudsman in schadevergoedingszaken (zie Achtergrond, onder 6.) kon de minister in redelijkheid het verzoek om vergoeding van de bijkomende kosten afwijzen.
De gedraging is behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is niet gegrond.
Onderzoek
Op 24 november 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. te Vught, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tijdens het onderzoek kregen de minister en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie berichtte dat het verslag haar geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker, die sinds 1994 als tolk werkzaamheden verricht voor de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), diende in maart 2001 bij de IND een verzoek in om vergoeding van de naheffingsaanslag BTW. De IND vergoedde de naheffing over het jaar 2001 wees dit verzoek, en wees het verzoek voor wat betreft de naheffing over de periode 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 bij brief van 17 april 2001 af.
2. Bij brief van 4 maart 2002 diende verzoekers gemachtigde, een advocaat, een klacht in bij de IND met het verzoek alsnog over te gaan tot vergoeding van de naheffingsaanslag BTW over 1999 en 2000. Bij brief van 4 maart 2002 wees de IND dit verzoek af.
3. Bij brief van 8 oktober 2002 diende verzoekers gemachtigde, een administratiekantoor, daarover een klacht in bij de Nationale ombudsman. Hij klaagde er tevens over dat de IND verzoeker bij de aanvang van zijn werkzaamheden niet had geïnformeerd over zijn rechten en plichten, en dat de IND andere tolken in een vergelijkbare situatie wel de naheffingen BTW had vergoed. In de loop van het onderzoek honoreerde de IND alsnog het verzoek van maart 2001. De klacht werd schriftelijk voorgelegd aan de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. In mei 2003 vergoedde de IND alsnog de naheffing over 1999 en 2000 en deelde verzoeker hierover bij brief van 21 mei 2003 onder meer het volgende mee:
“Zoals u weet dient een declaratie volgens de op tolkopdrachten betrekking hebbende Regeling Tolkenvergoeding IND (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.) binnen 30 dagen nadat de opdracht verricht is te zijn ingediend. Om die reden is uw verzoek om nabetaling van BTW dan ook afgewezen met dien verstande dat uit coulance wel alsnog BTW is betaald over de reeds uitbetaalde opdrachten van het lopende boekjaar, 2001.
Vervolgens is enige correspondentie gevoerd over de nabetaling van BTW over bovengenoemde periode. Uiteindelijk heeft dit ertoe geleid dat u een klacht heeft ingediend bij de Nationale ombudsman. Overigens heeft deze stap mij zeer verbaasd, nu de geëigende weg bij geschillen omtrent privaatrechtelijke zaken als deze naar de civiele rechter leidt. De IND handelt in haar betrekkingen met tolken Immers niet als bestuursorgaan, maar als privaatrechtelijke rechtspersoon. Het onderzoek van de Nationale ombudsman terzake is nog niet afgerond. Inmiddels is gebleken dat er omstandigheden zijn aan te wijzen die vasthouden aan mijn weigering u op het punt van de nabetaling van BTW tegemoet te komen onredelijk maken. Ik heb uw oorspronkelijke verzoek dan ook opnieuw bezien.
De Regeling Tolkenvergoeding IND bepaalt dat BTW wordt vergoed voorzover de tolk deze verschuldigd is op grond van de Wet omzetbelasting 1968. Als direct op de voorgeschreven wijze bij de declaratie wordt aangegeven dat de tolk BTW-plichtig is, wordt op grond van het geldende wettelijke percentage berekend hoeveel BTW wordt uitbetaald. Vanzelfsprekend kan de hoogte van het bij de IND te declareren bedrag nooit hoger zijn dan dit wettelijke percentage van de betaalde vergoedingen. Bij directe declaratie wordt geen rekening gehouden met de hoogte van de uiteindelijke BTW-aanslag, omdat die aanslag immers op een veel later tijdstip bekend zal zijn. In uw geval kan hier wel rekening mee worden gehouden.
Voor vergoeding komt alleen de daadwerkelijk door u verschuldigde omzetbelasting in aanmerking tot een hoogte van maximaal het percentage BTW over de betalingen in het genoemde tijdvak, minus de reeds betaalde BTW over die periode. In uw geval leidt dit tot een betaling van de naheffing van de omzetbelasting, die € 10.000,-bedraagt.
Zoals ook reeds in eerdere correspondentie is aangegeven, bent u als ondernemer zelf verantwoordelijk voor het voeren van een ordentelijke administratie. Het ligt in de rede te veronderstellen dat iemand die zich als ondernemer in het maatschappelijke verkeer begeeft, zich ook laat voorlichten over de rechten en plichten waarmee dit gepaard gaat. Het lag dus op uw weg om tijdig BTW te declareren en tijdig zorg te dragen voor aangifte en afdracht van de omzetbelasting. Dit betekent dat rente, boete en kosten die het gevolg zijn van het te laat declareren en betalen van BTW voor uw rekening komen en niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Voor de volledigheid zij opgemerkt dat het standpunt van de IND ten aanzien van vergoeding van naheffingen BTW, zoals ook verwoord in eerdere correspondentie en in de Regeling Tolkenvergoeding IND, niet gewijzigd is. BTW dient zoals opgemerkt binnen 30 dagen gedeclareerd te worden en naheffingen komen in beginsel niet in aanmerking voor vergoeding. Mijn beslissing uw verzoek van 23 maart 2001 alsnog (gedeeltelijk) te honoreren heeft betrekking op uw individuele omstandigheden.”
4. In het kader van het onderzoek naar verzoekers klacht, dat zijn verzoek om vergoeding van de naheffingnaslag BTW werd afgewezen, liet de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de Nationale ombudsman bij brief van 26 augustus 2003 onder meer het volgende weten:
“Het is de verantwoordelijkheid van de persoon zelf die zijn diensten als zelfstandig ondernemer aanbiedt om zich te vergewissen van de voorwaarden waaraan hij moet voldoen en de plichten die zijn bedrijfsvoering met zich meebrengt. Het is niet aan de afnemer van die diensten om te controleren of de ondernemer zijn boekhouding in orde heeft.
Tolken ontvangen van de IND vergoeding voor hun diensten op basis van ingediende declaraties. De voorwaarden waaronder de diensten geleverd worden zijn vastgelegd in de Regeling Tolkenvergoeding IND, die u reeds in bezit heeft. In deze Regeling is bepaald dat tolken binnen 30 dagen hun declaratie moeten indienen. In praktijk is om redenen van efficiëntie ervoor gekozen dat de IND de declaratie middels een declaratieprogramma opstelt, waarna de tolk de declaratie op juistheid controleert en deze door hem te ondertekenen indient. Ten aanzien van correcties achteraf van reeds ingediende declaraties stelt de IND zich doorgaans soepel op in het nog lopende boekjaar. Dit heeft zich ook tot (verzoeker; N.o.) uitgestrekt nu hij tevens in maart 2001 alsnog BTW declareerde over de periode 1 januari 2001-23 maart 2001. Alhoewel de in de Regeling genoemde periode van 30 dagen voor een aantal declaraties reeds overschreden was, is besloten om (verzoeker; N.o.) alsnog de gevraagde BTW te betalen.
Daarnaast is in het verleden in incidentele gevallen uit coulance een naheffing BTW vergoed.
Dat een individuele tolk wegens omstandigheden tegemoet gekomen wordt, ook al is de IND daartoe niet verplicht, leidt er echter niet toe dat andere tolken daar een recht aan kunnen ontlenen.
Gezien de specifieke omstandigheden van het geval is besloten om aan (verzoeker; N.o.) alsnog BTW te vergoeden over de periode 1 januari 1999 - 31 december 2000, waarmee het belang van (verzoeker; N.o.) bij het handhaven van de klacht verdwenen is. Deze omstandigheden staan los van de wijze waarop de IND zich jegens (verzoeker; N.o.) heeft opgesteld met betrekking tot betaling van BTW. (…) Overigens staat in deze brief op bladzijde 1 onder tekstblok 2 een passage waarin verbazing wordt uitgesproken over het feit dat (verzoeker; N.o.) bij u een klacht heeft ingediend. Met deze passage is beoogd het civielrechtelijke karakter van de rechtsverhouding tussen de IND en (verzoeker) te onderstrepen.
Gelet op de specifieke omstandigheden van het geval acht ik de klacht van (verzoeker; N.o.) gegrond.
Overigens is de tekst van de Regeling Tolkenvergoedingen IND per 1 januari 2002 aangepast in die zin dat expliciet is aangegeven dat naheffing niet voor vergoeding in aanmerking komt (zie Achtergrond, onder 2.; N.o.).”
5. Bij brief van 26 augustus 2003 diende verzoeker bij de IND een verzoek in om ook de overige kosten te vergoeden; hij schreef onder meer:
“Vervolgens is er door uw dienst aan mij een betaling gedaan van € 10.000,00 wat ik op 25 juni 2003 op mijn rekening heb mogen ontvangen, echter zonder de heffingsrente en kosten.
(…)
Verwijzende naar een vonnis in een gelijkwaardige procedure tegen de IND is komen vast te staan dat ook de overige kosten door uw dienst voldaan dient te worden.
Tevens treft u hierbij nogmaals een opsomming aan van de door mij gemaakte kosten en nog in P.M. te maken kosten tot invordering van de door mij geleden schade betreffende de naheffingsaanslag BTW, die door de belastingdienst aan mij is opgelegd.
Aan naheffingsaanslag met nr. 2080.73.103.F.01 € 10.255,00
Aan advocaatkosten factuur 12-11-2001 € 326,59
Aan advocaatkosten factuur 27-02-2002 € 339,16
Aan bemiddelingskosten betreffende bezwaarschrift € 78,66
Aan herberekening suppletie BTW € 350,99
Aan bemiddelingskosten € 425,48
Reeds voldaan op 25 juni 2003 -/- € 10.000,00
Aan rente etc. € PM
Totaal tot op heden, exclusief verdere invorderingskosten € 1.775,88
Mag ik u verzoeken het openstaande bedrag, waarvan de rente en verdere kosten bespreekbaar zijn, over te maken op het door u bekende rekeningnummer.“
6. In reactie hierop deelde de IND verzoeker bij brief van 17 november 2003 onder meer het volgende mee:
“In mijn brief van 21 mei 2003 heb ik aangegeven redenen te zien om in uw geval over te gaan tot vergoeding van de daadwerkelijk door u verschuldigde omzetbelasting tot een hoogte van maximaal het percentage BTW over de betalingen in het genoemde tijdvak, minus de reeds betaalde BTW over de genoemde periode. In uw geval leidde dit tot een betaling van € 10.000,-.
Daarbij heb ik benadrukt dat ik u als ondernemer zelf verantwoordelijk acht voor het voeren van een ordentelijke administratie en dat het in de rede ligt te veronderstellen dat iemand die zich als ondernemer in het maatschappelijke verkeer begeeft, zich ook laat voorlichten over de rechten en plichten waarmee dit gepaard gaat. Het lag dus op uw weg om tijdig BTW te declareren en tijdig zorg te dragen voor aangifte en afdracht van de omzetbelasting. Derhalve komen rente, boete en kosten die het gevolg zijn van het te laat declareren en betalen van BTW voor uw rekening. U was niet verplicht om zich voor het alsnog indienen van een declaratie voor BTW te laten bijstaan door derden. Het is vanzelfsprekend uw goed recht om hier wel voor te kiezen, maar dan dient u de kosten hiervoor zelf dragen.
In uw brief van 26 augustus voert u aan dat ik gehouden zou zijn om de overige kosten toch te vergoeden nu de IND door de rechtbank is veroordeeld de kosten van een procedure die betrekking had op betaling van de te laat gedeclareerde BTW. Ik zie hierin echter geen reden om mijn standpunt te herzien. Aan het oordeel van de rechter in de door u genoemde zaak kunt u geen rechten ontlenen. Hieruit vloeit dan ook geen aanspraak op vergoeding van de door u genoemde kosten voort.”
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker is weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie
De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie deelde in reactie op de klacht bij brief van 23 februari 2004 onder meer het volgende mee:
“Kort gezegd, klaagt (verzoeker; N.o.) erover dat hij geen vergoeding krijgt van de bijkomende kosten die hij heeft gemaakt ten behoeve van zijn verzoek aan de IND om alsnog BTW te betalen over de door hem verrichte tolkopdrachten in de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000. (…)
(Verzoeker; N.o.) verricht voor de IND tolkwerkzaamheden als zelfstandig ondernemer. De rechtsverhouding van de IND en (verzoeker; N.o.) kenmerkt zich als een civielrechtelijke. (Verzoeker; N.o.) is zelf verantwoordelijk voor het bijhouden van een ordentelijke administratie en het tijdig en volledig indienen van declaraties van de door hem verrichte opdrachten. Betreffende de genoemde periode heeft (verzoeker; N.o.) nagelaten om direct vergoeding van BTW te declareren. Pas in 2001 heeft hij verzocht om betaling van BTW over die periode. Bij het declareren van BTW is bijstand in welke vorm dan ook niet verplicht. Vanzelfsprekend is het een goed recht van (verzoeker; N.o.) om ervoor te kiezen om zich te laten bijstaan. Daaruit vloeit echter niet voort dat de IND gehouden is om de kosten van die bijstand te betalen. Dat de IND pas na een uitvoerige correspondentie ertoe is overgegaan om de gevraagde BTW te betalen, maakt dit niet anders. Ik beschouw de klacht derhalve als ongegrond.”
D. Reactie verzoeker
Verzoekers gemachtigde reageerde bij brief van 22 maart 2004 op bovenstaande reactie onder meer als volgt:
“Vernoemde kosten, zo stelt cliënt, heeft hij noodgedwongen moeten maken om alsnog de achterstallige BTW betaald te krijgen van de IND.
Cliënt is dan ook zéér vasthoudend en wenst een voldoening m.b.t. een schadeloosstelling van zijn gemaakte kosten, gezien hij de wetenschap heeft dat er in een eerder gelijksoortige kwestie de IND door de rechtbank veroordeeld is in de kosten.”
Achtergrond
1. Regeling tolkenvergoeding Immigratie- en Naturalisatiedienst
In werking getreden op 1 april 1995 (20 maart 1995/4B6677/95/IND), zoals gewijzigd
- per 1 oktober 1997 (3 oktober 1997/654972/97/IND),
- per 1 november 1998 (23 oktober l997/724222/98/IND).
"Artikel 10
De bedragen genoemd in deze Regeling worden verhoogd met de omzetbelasting voor zover de tolk deze uit hoofde van de Wet op de omzetbelasting 1968 verschuldigd is.
Artikel 11
1. Declaraties dienen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 30 dagen na het verrichten van de tolkwerkzaamheden waarop de declaratie betrekking heeft, te worden ingediend bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van bet ministerie van Justitie. Over de vorm en de inhoud waaraan declaraties dienen te voldoen, kunnen nadere richtlijnen worden gegeven.
2. Declaraties worden slechts betaalbaar gesteld indien opdracht tot het verrichten van tolkwerkzaamheden is verkregen van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie, of indien een opdracht is verkregen van daartoe bevoegde ambtenaar van een politiekorps."
2. Regeling tolkenvergoeding Immigratie- en Naturalisatiedienst
In werking getreden op 1 april 1995 (20 maart 1995/486677/95/IND), zoals gewijzigd
- per 1 oktober 1997 (3 oktober I997/654972/97/IND),
- per 1 november 1998 (23 oktober 1997/724222/98/IND),
- per 1 oktober 2000 (21 augustus 2000/DU/00/092),
- per 13 oktober 2000 (12 oktober 2000/DU/00/108),
- per 15 juni 2001 (28 mei 2001/DU/01/029/IND),
- per 18 maart 2002, terugwerkend tot 1 januari 2002 (6 maart 2002/HD/02/04).
"Artikel 10
1. De bedragen genoemd in deze Regeling zijn te vermeerderen met BTW voorzover de tolk de diensten verricht in de hoedanigheid van ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968. Alvorens de tolk declaraties voor tolkwerkzaamheden indient, dient hij kenbaar te maken of hij deze verricht in de hoedanigheid van BTW-plichtig ondernemer ingevolge de Wet op de omzetbelasting 1968 onder opgave van zijn BTW-nummer, bij gebreke waarvan niet tot vergoeding van BTW zal worden overgegaan.
2. De IND is niet aansprakelijk voor eventuele naheffingsaanslagen BTW die aan de tolk worden opgelegd, indien de tolk zijn BTW-plichtigheid niet kenbaar heeft gemaakt voorafgaand aan de indiening van zijn declaraties, dan wel - bij verzuim daarvan - alsnog binnen 30 dagen na het indienen van de declaratie, onder opgave van zijn BTW-nummer.
Artikel 11
1. Declaraties dienen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 30 dagen na het verrichten van de tolkwerkzaamheden waarop de declaratie betrekking heeft, te worden ingediend bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. Over de vorm en de inhoud waaraan declaraties dienen te voldoen, kunnen nadere richtlijnen worden gegeven."
3. Wijziging Regeling tolkenvergoeding Immigratie- en Naturalisatiedienst
Staatscourant 24 september 2002, nr. 183/pag. 102
"F
Artikel 10 komt te luiden:
Artikel 10
1. De bedragen genoemd in deze Regeling worden verhoogd met de omzetbelasting voor zover de tolk deze uit hoofde van de Wet op de omzetbelasting 1968 verschuldigd is en hij voorafgaand aan het indienen van de declaratie zijn BTW-nummer heeft opgegeven.
2. De tolk die BTW-plichtig is en aan wie nog geen BTW-nummer is toegekend, verstrekt dit BTW-nummer binnen dertig dagen na toekenning aan de IND.
3. De IND is niet aansprakelijk voor een naheffingsaanslag BTW die aan de tolk wordt opgelegd indien de tolk zijn BTW-plichtigheid en zijn BTW-nummer niet op de voorgeschreven wijze kenbaar heeft gemaakt.
(...)
Toelichting
(...)
F
Artikel 10 is opnieuw vastgesteld. Met dit artikel wordt tot uitdrukking gebracht dat de tolk die in aanmerking wil komen voor een verhoging met omzetbelasting van de bedragen in deze regeling, verplicht is om voorafgaand aan de indiening van zijn declaratie zijn BTW-plichtigheid aan de IND kenbaar te maken door zijn BTW-nummer te verstrekken. Het tweede lid ziet op de situatie dat het voor de tolk duidelijk is of kan zijn dat hij BTW-plichtig is, maar dat aan de tolk nog geen BTW-nummer is toegekend. Krachtens het tweede lid dient de tolk dit BTW-nummer binnen dertig dagen na toekenning aan de IND te verstrekken. Het hoeft geen betoog dat de IND niet aansprakelijk is ten aanzien van een naheffingsaanslag BTW die aan de tolk wordt opgelegd indien de tolk zijn BTW-plichtigheid niet kenbaar heeft gemaakt op de in het eerste en tweede lid omschreven wijze."
4. Rapport 2003/453 van de Nationale ombudsman (uitgebracht op 5 december 2003)
In de zaak die heeft geleid tot dit rapport speelde het volgende. Verzoeker had sinds 1999 als tolk werkzaamheden verricht voor de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Hij ontving van de Belastingdienst een naheffingsaanslag BTW, en diende in april 2001 een verzoek in bij de IND om hem alsnog BTW te vergoeden over een aantal van zijn in de jaren 1999 en 2000 ingediende declaraties.
De IND liet verzoeker weten zich niet aansprakelijk te achten voor de aan hem opgelegde naheffingsaanslagen BTW. De IND wees verzoeker daarbij onder meer op zijn eigen verantwoordelijkheid. De Nationale ombudsman overwoog onder meer als volgt:
“11. Op grond van artikel 10 (oud) van de in 1999 geldende Regeling tolkenvergoeding Immigratie- en Naturalisatiedienst zoals deze van toepassing was in de periode waarin verzoeker zijn werkzaamheden voor de IND ging verrichten, worden de in deze Regeling genoemde bedragen waarop de tolk recht heeft, verhoogd met de omzetbelasting voor zover de tolk deze uit hoofde van de Wet op de omzetbelasting 1968 verschuldigd is. Artikel 11 (oud) van de Regeling geeft aan dat declaraties zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen dertig dagen na het verrichten van de tolkwerkzaamheden waarop de declaratie betrekking heeft, moeten worden ingediend bij de IND (zie Achtergrond, onder 1.).
12. Op grond van artikel 10 (oud) van deze Regeling is IND gehouden de BTW voor zijn rekening te nemen. Artikel 11 (oud) bepaalt weliswaar dat declaraties uiterlijk dertig dagen na het verrichten van de tolkwerkzaamheden dienen te zijn ingediend, maar overschrijding van die termijn betekent niet dat IND van die verplichting is ontheven. Uit de tekst van dat artikel volgt dat in ieder geval niet, zodat verzoeker dat ook niet zo heeft hoeven te begrijpen.”
De Nationale ombudsman overwoog voorts dat, indien de minister aan het overschrijden van de 30-dagen-termijn de consequenties had willen verbinden die achtereenvolgens de staatssecretaris en de minister in hun respectievelijke reacties hebben aangegeven, het op hun weg had gelegen om een en ander expliciet op te nemen in de Regeling, zoals ook is gebeurd in de sedert 1 januari 2002 van kracht zijnde tolkenregeling (zie Achtergrond, onder 2. en 3.). De onderzochte gedraging was niet behoorlijk.
De hiervóór genoemde aanpassing van de Regeling is mede het gevolg geweest van de civielrechtelijke procedure in een vergelijkbare zaak (zie Achtergrond, onder 5.).
5. Vonnis Rechtbank Den Haag, sector civiel recht - enkelvoudige kamer 26 maart 2003, voor grosse 28 maart 2003
"1.2 De door de IND ingeschakelde tolken komen in aanmerking voor een vergoeding. Deze wordt vastgesteld op basis van de "Regeling tolkenvergoeding Immigratie- en Naturalisatiedienst" (hierna te noemen "de tolkenregeling"; zie Achtergrond, onder 1.; N.o.). Deze regeling bevat - voorzover hier van belang - de volgende bepalingen:
(...)
1.3. In verband met de vaststelling van die vergoeding wordt, na afloop van de werkzaamheden, ten name van de tolk een factuur opgesteld door een ambtenaar van IND op een - door IND ontworpen - standaardformulier. Die factuur dient vervolgens door de betreffende tolk te worden ondertekend. Het formulier biedt de mogelijkheid voor de opgave van een (eventueel) BTW-nummer van de tolk, welk nummer - automatisch - op het formulier/de factuur wordt vermeld indien in het tolkenregistratie-systeem van IND zo'n nummer is opgenomen.
(...)
3. De beoordeling
3.1. Kern van het onderhavige geschil betreft de vraag voor wiens rekening uiteindelijk de door (eiser; N.o.) aan de Belastingdienst af te dragen BTW - in verband met diens tolk-werkzaamheden ten behoeve van IND gedurende de periode (...) dient te komen. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
3.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 10 van de - gedurende voormelde periode geldende - tolkenregeling is IND gehouden die BTW voor zijn rekening te nemen. Artikel 11 bepaalt weliswaar dat declaraties uiterlijk 30 dagen na het verrichten van de tolk-werkzaamheden dienen te zijn ingediend, doch overschrijding van die termijn betekent niet dat IND van die verplichting is ontheven. Uit de tekst van dat artikel volgt dat in ieder geval niet, zodat (...) dat ook niet aldus heeft behoeven te begrijpen. Dit klemt te meer nu de opstelling/invulling van de betreffende facturen geschiedde door een ambtenaar van IND, terwijl gesteld noch gebleken is dat (eiser; N.o.) er daarbij op is gewezen dat het niet-vermelden van een BTW-nummer op de factuur meebracht dat het bepaalde in artikel 10 niet meer van toepassing was. Indien IND aan het overschrijden van die 30-dagen-termijn de consequenties had willen verbinden die hij in de onderhavige procedure voorstaat, dan had het op zijn weg gelegen om een en ander expliciet op te nemen in de regeling, zoals ook is gebeurd in de sedert 1 januari 2002 van kracht zijnde tolkenregeling. Deze aanpassing is - ook volgens de eigen stellingen van IND - (mede) het gevolg geweest van de onderhavige procedure. Kennelijk heeft IND zelf ook ingezien dat de bepaling in (het oude) artikel 11 van de tolkenregeling niet het door hem beoogde gevolg kon bewerkstelligen. De ontkenning dienaangaande van IND overtuigt in ieder geval niet. Van een vervaltermijn -zoals IND aanvoert - is dan ook geen sprake geweest.
3.3. Het voorgaande betekent dat (..) gerechtigd is IND te houden aan diens uit artikel 10 van de toepasselijke tolkenregeling voortvloeiende verplichting tot vergoeding van zijn BTW-verplichtingen. Voor het geval IND heeft willen aanvoeren dat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid daaraan in de weg staan, kan de rechtbank hem daarin niet volgen. In dat verband acht de rechtbank - naast hetgeen hiervoor reeds is overwogen - het volgende van belang:
- IND heeft zijn stelling dat budgettaire omstandigheden in de weg staan aan het achteraf vergoeden van BTW niet voldoende onderbouwd, nog los van de vraag of die omstandigheid niet uitsluitend voor rekening van IND komt. Gesteld noch gebleken is immers dat situaties zoals ten aanzien van (eiser; N.o.) vaak c.q. regelmatig aan de orde zijn (geweest). Grote financiële consequenties voor het aan IND toegekende budget spelen dus niet. Bovendien is van belang dat IND erkent dat vergoedingen achteraf - op zichzelf - mogelijk zijn en ook wel eens plaatsvinden (...).
- De eerste - onder 1.6. bedoelde - naheffingsaanslag is wel door IND vergoed, terwijl IND niet voldoende duidelijk maakt, waarom het redelijk zou zijn dat ten aanzien van de tweede aanslag anders wordt gehandeld."
6. Schadevergoeding
In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.
Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.
Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.
In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.