2004/375

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat enkele met naam genoemde ambtenaren van het regionale politiekorps Limburg-Zuid zich partijdig hebben opgesteld in een kwestie tussen hem en politieambtenaar K. van het regionale politiekorps Limburg-Zuid. Verzoeker klaagt er met name over dat:

1. politieambtenaar B. op 17 oktober 2002:

a. heeft geweigerd zijn aangifte van bedreiging door K. op te nemen en

b. heeft aanbevolen dat verzoeker in plaats van aangifte te doen een klacht kon indienen over K., terwijl deze klacht binnen twee weken niet-ontvankelijk werd verklaard;

2. politieambtenaar H. van de basiseenheid Heuvelland te Valkenburg op of omstreeks 17 oktober 2002 een aangifte van poging tot doodslag van K. tegen verzoeker heeft opgenomen en deze in behandeling heeft genomen, terwijl het incident zou hebben plaatsgevonden in Maastricht;

3. Verder klaagt verzoeker over de wijze waarop betrokken ambtenaar H. hem op 19 en 21 oktober 2002 te woord heeft gestaan, door middels het uiten van bedreigingen te bewerkstelligen dat verzoeker op het politiebureau te Valkenburg de door K. gedane aangifte kwam bespreken en door te dreigen dat verzoeker van zijn bed zou worden gelicht.

4. Voorts klaagt verzoeker erover dat de aangifte van mishandeling, die hij op 26 oktober 2002 te Maastricht tegen K. deed, in eerste instantie in behandeling is genomen door politieambtenaar H. in Valkenburg, alvorens deze over te dragen aan politieambtenaar L.

5. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Limburg-Zuid, tot het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, zijn klacht van 26 mei 2003 nog niet heeft behandeld met inachtneming van de door de klachtenregeling voorgeschreven termijnen.

Beoordeling

Algemeen

1. Op 16 oktober 2002 reed verzoeker (A.; N.o.) op de Fregatweg tussen B. en Maastricht, een weg waar de maximum toegestane snelheid 80 kilometer per uur was. Hij reed achter de personenauto van de heer K., partner van verzoekers ex-vrouw. K., werkzaam bij het regionale politiekorps Limburg-Zuid, district Heerlen, had zijn auto vóór die van verzoeker tot stilstand gebracht en was daarna uitgestapt. Volgens verzoeker was K. toen dreigend naar hem toe gelopen. Verzoeker was hierop om K.'s auto heen weggereden.

2. Naar aanleiding van dit incident had verzoeker op 17 oktober 2002 getracht bij de politie in Maastricht aangifte te doen wegens bedreiging door K., waarbij hij aan politieambtenaar B. vermeldde dat K. werkzaam was bij het regionale politiekorps. Verzoeker had het gedrag van K. als bedreigend ervaren.

3. Politieambtenaar B., bij wie verzoeker de melding kwam doen, nam geen aangifte op. Hij ried verzoeker aan om een klacht tegen K. in te dienen. Hij vulde daarom voor verzoeker een klachtenregistratieformulier in, hetgeen verzoeker ondertekende.

4. Naar aanleiding van hetzelfde incident deed K. op 17 oktober 2002 bij de politie in Maastricht aangifte tegen verzoeker wegens een poging tot doodslag. Volgens K. was verzoeker op 16 oktober 2002 met zijn auto op hem ingereden. In het door politieambtenaar G. opgestelde proces-verbaal van aangifte staat vermeld dat K. op 16 oktober 2002, onderweg naar Maastricht in zijn privé-auto, werd gevolgd door verzoeker. Volgens K. reed verzoeker dicht op hem in, knipperde met zijn lichten en maakte hij gebaren dat K. moest stoppen. Vervolgens nam hij wat afstand maar reed daarna weer dicht op hem in. K. besloot op dat moment zijn auto tot stilstand te brengen om uit te zoeken wat A. van hem wilde. Omdat A. niet uitstapte, liep K. richting het bijrijdersportier van A.'s auto. Volgens K. gaf A. op dat moment flink gas en reed in zijn richting. K. moest wegspringen op het naast de weg gelegen fietspad. Toen K. weer op hem toeliep om verhaal te halen, vergrendelde A. zijn auto, en reed met zeer hoge snelheid weg richting Maastricht, aldus K. K. vond het gedrag van A. zeer bedreigend.

Ia. Ten aanzien van de weigering verzoekers aangifte jegens K. op te nemen

Bevindingen

1. Verzoeker klaagt er over dat politieambtenaar B. van het regionale politiekorps Limburg-Zuid, basiseenheid Zuid/Oost-Eijsden op 17 oktober 2002 heeft geweigerd zijn aangifte van bedreiging door K. op te nemen. Verzoeker geeft aan uitdrukkelijk te hebben gevraagd aangifte te kunnen doen.

2. In zijn reactie gaf de korpsbeheerder aan dat volgens politieambtenaar B. verzoeker te kennen had gegeven melding te willen maken van het incident. Volgens B. had verzoeker niet te kennen gegeven aangifte te willen doen en had B. uit de melding ook niet kunnen opmaken dat er sprake was van een mogelijk strafbaar feit. Indien er wel sprake was geweest van een strafbaar feit, had B. verzoeker wel verwezen naar het hoofdbureau, omdat hij op dat moment de enige politieambtenaar in het bureau was en omdat zijn diensttijd ten einde liep. Hoewel B. wel met verzoeker had gesproken over een mogelijk strafbaar feit, had B. verzoeker geadviseerd om een klacht tegen K. in te dienen. Verzoeker zou hiermee akkoord zijn gegaan. De korpsbeheerder gaf aan dat er volgens B. geen sprake was van een weigering om een aangifte op te nemen. B. had zich overigens niet afgevraagd of K. ten tijde van het incident in functie was geweest, dit met name omdat verzoeker melding had gemaakt van een incident met 'de politieambtenaar K.', aldus de korpsbeheerder. Omdat er sprake was van tegenstrijdige verklaringen en de korpsbeheerder geen reden zag om de ene verklaring aannemelijker te achten dan de andere, had de korpsbeheerder op dit punt geen oordeel.

Beoordeling

3. Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv; zie Achtergrond, onder 1.) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163, vijfde lid Sv (zie Achtergrond, onder 1.) de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.

Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan, mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.

Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet-vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv (zie Achtergrond, onder 1.).

Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.

4. De Nationale ombudsman heeft tijdens het onderzoek niet kunnen vaststellen of verzoeker al dan niet expliciet heeft gezegd tegen politieambtenaar B. dat hij aangifte wilde doen jegens de heer K. of dat hij, zoals B. aanduidt, slechts melding van het incident heeft willen doen. De lezingen van de partijen lopen op dit punt uiteen. Alhoewel de korpsbeheerder toegeeft dat B. en verzoeker hebben gesproken over het mogelijk plegen van een strafbaar feit door K., duidt dit volgens de Nationale ombudsman niet op een (expliciete) weigering van B. om een aangifte op te nemen. Nu er verder geen feiten of omstandigheden bekend zijn geworden waardoor de ene lezing aannemelijker moet worden geacht dan de andere, volgt de Nationale ombudsman het standpunt van de korpsbeheerder dat op dit punt geen oordeel kan worden gegeven.

Ib. Ten aanzien van de niet-ontvankelijk verklaring van de klacht, terwijl B. had aanbevolen een klacht in te dienen

Bevindingen

1. Verzoeker klaagt erover dat politieambtenaar B. heeft aanbevolen dat verzoeker, in plaats van aangifte te doen, een klacht kon indienen over K., terwijl deze klacht vervolgens binnen twee weken niet-ontvankelijk werd verklaard. Verzoeker vraagt zich af waarom hij niet duidelijk werd geïnformeerd dat een klacht geen enkele zin had, omdat de aangeklaagde ambtenaar niet in de uitoefening van zijn functie was.

2. De korpsbeheerder liet in zijn reactie weten dat de klacht was doorgezonden naar de regionale klachtencoördinator van het regiokorps Limburg-Zuid. Op 28 oktober 2002 werd verzoeker schriftelijk in kennis gesteld van de beslissing de klacht niet in behandeling te nemen. Verzoeker werd er daarbij op gewezen dat het gedrag van K. duidelijk een privé-karakter droeg en geen enkele relatie had tot zijn functie van politieambtenaar. Omdat een dergelijke gedraging niet onder de klachtenregeling van de politie valt is de korpsbeheerder van mening dat verzoekers klacht op dit punt niet gegrond is.

3. De klachtenregeling van politie Limburg-Zuid omschrijft in artikel 1 dat een klacht een uiting van onvrede of kritiek is met betrekking tot de wijze van optreden dan wel nalaten van één of meer ambtenaren van het regionale politiekorps Limburg-Zuid tijdens de uitoefening van hun dienst (zie Achtergrond, onder 2.).

Beoordeling

4. Uit de briefwisseling van verzoeker is gebleken dat hij tegen politieambtenaar B. heeft gezegd dat het een incident met politieambtenaar K. betrof. Aannemelijk is dat B. hieruit heeft afgeleid dat K. tijdens het incident in de uitoefening van zijn dienst was, juist omdat hij verzoeker de mogelijkheid van een klacht heeft voorgehouden. Het is echter een vereiste van zorgvuldigheid dat een politieambtenaar accurate en juiste informatie verstrekt aan een burger, ook op het vlak van de klachtbehandeling. Het is niet juist dat betrokken ambtenaar B. zich niet beter op de hoogte had gesteld van de omstandigheden van het gemelde incident, om zo te kunnen vaststellen of een klacht voor verzoeker mogelijk een oplossing kon bieden. Nu dit niet is gebeurd, acht de Nationale ombudsman de onderzochte gedraging in zoverre niet behoorlijk.

Daarentegen is de Nationale ombudsman op grond van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Limburg-Zuid van oordeel dat de politie in de gegeven omstandigheden, waarbij de gedraging van K. niet tijdens de uitoefening van zijn dienst was, tot een niet-ontvankelijk verklaring van de klacht kon komen.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

II. Ten aanzien van het opnemen en in behandeling nemen van een aangifte in Valkenburg, terwijl het incident had plaatsgevonden in Maastricht

Bevindingen

1. Verzoeker klaagt erover dat politieambtenaar H. van de basiseenheid Heuvelland te Valkenburg op 17 oktober 2002 K.'s aangifte van poging tot doodslag door verzoeker heeft opgenomen en deze in behandeling heeft genomen, terwijl het incident zou hebben plaatsgevonden in Maastricht. Verzoeker is van mening dat H. partijdig was en een vriendendienst deed voor K. door verzoeker eens stevig aan de tand te voelen.

2.1. De korpsbeheerder liet in reactie op dit punt weten dat K. zich op 17 oktober 2002 aan het bureau van de basiseenheid Heuvelland te Valkenburg aan de Geul had vervoegd bij politieambtenaar G. K. had aangegeven aangifte te willen doen. Na overleg met een lijnchef, werd de aangifte vervolgens opgenomen door G., zoals ook wordt bevestigd door het proces-verbaal van aangifte. Verzoekers stelling dat betrokken ambtenaar H. de aangifte had opgenomen was dan ook niet juist, aldus de korpsbeheerder. Volgens de korpsbeheerder was politieambtenaar G. gehouden de aangifte op te nemen. In zoverre acht de korpsbeheerder de klacht niet gegrond.

2.2. Aanvullend liet de korpsbeheerder weten dat brigadier H. - in zijn functie als rechercheur/coach van de basiseenheid Heuvelland - kennis had genomen van de aangifte, het onderzoek had overgenomen en overging tot het verhoren van de verdachte, in dit geval verzoeker. De reden waarom H. de zaak in behandeling had - en dit was niet ongebruikelijk - was dat naast de aangever ook de verdachte woonachtig is in het bewakingsgebied van de basiseenheid Heuvelland. De klacht dat H. de aangifte tegen verzoeker in behandeling heeft genomen, terwijl het incident in Maastricht had plaatsgevonden, acht de korpsbeheerder niet gegrond.

3. Betrokken ambtenaar H. liet aan de Nationale ombudsman weten de heer K. niet te hebben gekend voorafgaand aan het onderzoek naar aanleiding van diens aangifte.

Beoordeling

4. Uit de door de korpsbeheerder toegezonden stukken heeft de Nationale ombudsman kunnen afleiden dat de aangifte door K. op 17 oktober 2002 is opgenomen op bureau Heuvelland door betrokken ambtenaar G., en niet door betrokken ambtenaar H. In zoverre mist verzoekers klacht feitelijke grondslag en is de onderzochte gedraging behoorlijk.

5. Verder merkt de Nationale ombudsman op dat het in een zaak, waar iemand een conflict heeft met een politieambtenaar, in de rede ligt het opsporingsonderzoek te laten doen door politieambtenaren die geen directe collega's van de betreffende politieambtenaar zijn. Dit om (de schijn van) partijdigheid te vermijden. In dit geval is K. werkzaam in het district Heerlen van het regionale politiekorps Limburg-Zuid en heeft hij zijn aangifte gedaan in het district Maastricht, bij het bureau gelegen nabij zijn woonplaats. Nu verder de aangifte door een andere ambtenaar is opgenomen dan de ambtenaar die het verhoor van verdachte, in casu verzoeker, heeft gedaan, is de Nationale ombudsman van oordeel dat er geen reden is voor kritiek op het optreden van de politie.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

III. Ten aanzien van de bejegening

Bevindingen

1. Verzoeker klaagt over de wijze waarop politieambtenaar H. hem op 19 en 21 oktober 2002 te woord heeft gestaan, door middels het uiten van bedreigingen te bewerkstelligen dat verzoeker op het politiebureau te Valkenburg de door K. gedane aangifte kwam bespreken en door te dreigen dat verzoeker van zijn bed zou worden gelicht. Volgens verzoeker belde H. hem op zaterdagmiddag met de mededeling dat hij direct naar het bureau moest komen. Toen verzoeker hierop liet weten in het buitenland te verblijven, wilde H. dat niet geloven want hij had hem immers op zijn thuistelefoon gebeld. Volgens verzoeker eiste H. dat hij uiterlijk maandag 21 oktober 2002 op het bureau moest verschijnen, anders zou hij hem op dinsdag laten arresteren. Verzoeker verscheen op maandag 21 oktober 2002 op het bureau Heuvelland en verwees H. naar zijn klacht van 17 oktober 2002. Voor de rest gaf hij aan gebruik te willen maken van zijn zwijgrecht. Volgens verzoeker liet H. hem daarop weten dat als hij nog een keer zo'n misdrijf jegens K. zou plegen, dat H. ervoor zou zorgen dat verzoeker van zijn bed zou worden gelicht en aangehouden. Verzoeker voelde zich door deze opmerking van H. bedreigd en onterecht en onheus bejegend.

2. De korpsbeheerder verwees op dit punt naar zijn eerdere reactie van 4 augustus 2003 tijdens de interne klachtafhandeling. Hij had hierin het advies van de commissie voor politieklachten gevolgd. De klachtencommissie oordeelde tijdens de interne klachtafhandeling dat de verklaringen van verzoeker en betrokken ambtenaar H. op het punt van het op mogelijk provocerende toon te woord staan van verzoeker tegenover elkaar stonden. De klachtencommissie achtte zich op dat punt dan ook niet tot oordelen in staat. Evenmin achtte de klachtencommissie zich tot oordelen in staat over de klacht dat H. had doen voorkomen dat verzoeker niet had willen meewerken aan een onderzoek. Ook op dit punt liepen de verklaringen uiteen.

3. Betrokken ambtenaar H. verklaarde aan de Nationale ombudsman dat hij in het telefoongesprek met verzoeker op 19 oktober 2002 heeft uitgelegd dat hij verzoeker moest horen en dat dit kon op een tijdstip dat verzoeker schikte. Omdat verzoeker volgens H. stellig onder de indruk leek dat de politie hem niets kon maken, heeft H. ook gezegd dat als verzoeker niet zou meewerken, hij de officier van justitie kon vragen om een bevel tot aanhouding buiten heterdaad, zodat H. verzoeker op een moment dat het hem niet schikte naar het bureau kon halen of hem eventueel ook 's nachts van bed kon laten lichten. Toen verzoeker hem had verteld dat hij in het buitenland was en pas op maandag 21 oktober 2002 naar het bureau kon komen, had H. gezegd dat dat wat hem betreft akkoord was. Op 21 oktober 2002 had H. aan verzoeker gevraagd of hij een verklaring wilde afleggen, maar dat hij niet tot antwoorden verplicht was. Verzoeker koos ervoor om geen verklaring af te leggen, wat werd vastgelegd in een proces-verbaal. Verzoeker had het proces-verbaal ondertekend.

Beoordeling

4. Het is een vereiste van professionaliteit dat politieambtenaren in hun optreden naar burgers toe een zakelijke en objectieve houding aannemen. Tijdens het onderzoek door de Nationale ombudsman is komen vast te staan dat betrokken ambtenaar H. verzoeker heeft laten weten dat hij op het bureau moest verschijnen om verhoord te worden naar aanleiding van K.'s aangifte tegen hem. Ook staat vast dat H. aan verzoeker heeft voorgehouden dat hij, indien verzoeker niet zou meewerken, de mogelijkheid had om tot aanhouding buiten heterdaad over te gaan, waarbij hij verzoeker ook eventueel 's nachts van bed kon laten lichten. De Nationale ombudsman is er op zichzelf van overtuigd dat H. de desbetreffende opmerkingen niet heeft gemaakt om verzoeker te intimideren, of om onder dreiging te bewerkstelligen dat hij op het bureau zou verschijnen. Hoewel het schetsen van juridische mogelijkheden - wanneer een verdachte niet meewerkt aan een onderzoek - wellicht dreigend kan overkomen, kan de Nationale ombudsman uit deze opmerkingen niet afleiden dat H. niet zakelijk of niet objectief jegens verzoeker is geweest.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

IV. Ten aanzien van de aangifte van 26 oktober 2002 en de overdracht van behandeling

Bevindingen

1. Verzoeker klaagt erover dat de aangifte van mishandeling, die hij op 26 oktober 2002 te Maastricht tegen K. deed, in eerste instantie in behandeling is genomen door politieambtenaar H. in Valkenburg, alvorens deze over te dragen aan politieambtenaar L.

2. De korpsbeheerder liet in reactie op dit punt weten dat verzoeker op 26 oktober 2002 aangifte ter zake eenvoudige mishandeling jegens K. had gedaan bij bureau Intake te Maastricht. Het feit had plaatsgevonden in B., gemeente Meerssen, woonplaats van zowel verzoeker als K.. Door de chef basiseenheid Heuvelland werd de behandeling van de aangifte opgedragen aan brigadier L., gebiedsgebonden werkzaam te B. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie een mutatie uit het BPS systeem waarin de overdracht van de behandeling door de chef basiseenheid aan politieambtenaar L. werd bevestigd.

3. Betrokken ambtenaar H. bevestigde aan de Nationale ombudsman dat de behandeling van de aangifte door de chef basiseenheid aan politieambtenaar L. was opgedragen omdat de verdachte in het gebied Meerssen woonachtig is. Hij voegde daar expliciet aan toe dat L. niet onder zijn team van rechercheurs viel en dat hij de zaak niet aan L. had toebedeeld. H. is niet de chef van basiseenheid Heuvelland. Omdat Meerssen wel onder de basiseenheid Heuvelland valt, is het sepotvoorstel van L. inzake deze aangifte wel door H. meegenomen in het sepotoverleg met het openbaar ministerie. Het bijwonen van het sepotoverleg is één van zijn taken, aldus H.

Beoordeling

4. Nu de Nationale ombudsman uit de door de korpsbeheerder overhandigde uitdraai uit het BPS systeem van de politie heeft kunnen vaststellen dat de behandeling van verzoekers aangifte van 26 oktober 2002 door de chef basiseenheid Heuvelland aan politieambtenaar L. is toebedeeld en niet door betrokken ambtenaar H. is behandeld, mist verzoekers klacht feitelijke grondslag.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

V. Ten aanzien van de klachtbehandeling

Bevindingen

1. Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Limburg-Zuid, tot het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, zijn klacht van 26 mei 2003 nog niet had behandeld met inachtneming van de door de klachtenregeling voorgeschreven termijnen. Hoewel hij op 1 oktober 2003 een schriftelijke ontvangstbevestiging kreeg toegezonden, vond verzoeker het betreurenswaardig dat hij hiervoor zelf meerdere malen had moeten opbellen. In zijn brief van 26 mei 2003 schreef verzoeker aan de korpsbeheerder dat zijn ex-vrouw en haar nieuwe partner, de heer K., beiden vertrouwelijke politie-informatie naar buiten brachten en deze informatie verder jegens verzoeker zouden gebruiken om persoonlijke doeleinden kracht bij te zetten.

2.1. In reactie op dit punt liet de korpsbeheerder aan de Nationale ombudsman weten dat een inspecteur van politie op 8 juli 2003 telefonisch contact had gezocht met verzoeker omtrent deze klacht. Een zogeheten journaal van het bureau interne zaken van het regionale politiekorps Limburg-Zuid bevestigt het plaatsvinden van dit telefoongesprek. Daarbij was hem medegedeeld dat - gelet op de ernst van de beschuldigingen - een intern onderzoek zou worden ingesteld en dat verzoekers klacht vooralsnog niet via de klachtenregeling zou worden behandeld. Volgens de korpsbeheerder werd afgesproken dat verzoeker op termijn nader zou worden gehoord. Bij brief van 1 oktober 2003 werd deze afspraak bevestigd. Door werkdruk en prioriteitstelling binnen het bureau interne zaken werd aan deze afspraak tot januari 2004 geen vervolg gegeven. Omdat het bureau interne zaken telefonische en schriftelijke contacten met verzoeker had gehad, acht de korpsbeheerder verzoekers klacht niet gegrond. Hij voegde daaraan toe dat op 30 januari 2004 met verzoeker de afspraak was gemaakt om zijn schrijven toe te lichten, verzoeker had deze afspraak ten slotte zelf uitgesteld tot maart 2004.

2.2. In de brief van 1 oktober 2003 schreef de chef van het bureau interne zaken aan verzoeker dat enkele gedragingen, waarover verzoeker had geklaagd in zijn schrijven van 26 mei 2003, dateerden van meer dan 2 jaar geleden en om die reden niet onder de klachtenregeling van het regionale politiekorps Limburg-Zuid vielen. De chef BIZ gaf verder aan dat verzoeker wat betreft de andere aangehaalde feiten zo spoedig mogelijk zou worden benaderd om zo tot een inhoudelijke behandeling van de klacht over te kunnen gaan.

2.3 In reactie op het verslag van bevindingen stuurde de chef bureau interne zaken nog een afschrift van een brief die hij op 20 september 2004 aan verzoeker had gestuurd. Uit dit schrijven werd duidelijk dat afspraken op 12 februari 2004, 4 maart 2004 en op 25 maart 2004 om de klacht toe te lichten, door verzoeker waren afgezegd. Ook een nieuwe afspraak met verzoeker bleek niet tot stand te kunnen komen. Op grond van de klachtenregeling besloot de chef bureau interne zaken om het onderzoek naar de klacht te sluiten.

Beoordeling

1. Ingevolge de klachtenregeling van het regionale politiekorps Limburg-Zuid (zie Achtergrond, onder 2.) moet de behandeling van een klacht binnen tien weken afgerond zijn. Gebleken is dat een medewerker van het bureau interne zaken van het korps na zeven weken telefonisch contact heeft opgenomen met verzoeker over deze klacht en hem heeft geïnformeerd dat zijn klacht niet via de klachtenregeling zou worden behandeld, maar dat in opdracht van de korpschef een nader onderzoek naar de beschuldigingen zou worden ingesteld.

2. Wat daarvan verder ook zij, de Nationale ombudsman stelt echter vast dat de chef van het bureau interne zaken verzoeker op 1 oktober 2003 schriftelijk heeft geïnformeerd dat enkele punten van verzoekers klacht volgens de klachtenregeling zouden worden behandeld. Nu deze toezegging aan verzoeker is gedaan, en de politie pas in januari 2004 - na de start van het onderzoek door de Nationale ombudsman - een afspraak heeft gemaakt met verzoeker om de beschuldigingen in de klacht toe te lichten, is de Nationale ombudsman van oordeel dat het optreden van de politie de toets der kritiek niet kan doorstaan. De politie heeft de termijnen voor de behandeling van verzoekers klacht overschreden. Dat verzoeker op een later moment zelf afspraken over de behandeling van de klacht heeft afgezegd, doet hieraan niet af.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Limburg-Zuid, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Zuid (de burgemeester van Maastricht), is niet gegrond, behalve op het punt van de behandeling van de klacht van 26 mei 2003; op dat punt is de klacht gegrond. Wat betreft de aanbeveling aan verzoeker omtrent het indienen van een klacht in plaats van het doen van een aangifte is de klacht deels gegrond, deels niet gegrond. Met betrekking tot de weigering een aangifte op te nemen wordt geen oordeel gegeven.

Onderzoek

Op 23 september 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer A. te Maastricht met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Limburg-Zuid. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Zuid (de burgemeester van Maastricht), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Maastricht over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Verder zijn de betrokken ambtenaren in de gelegenheid gesteld om op de klacht te reageren. Eén betrokken ambtenaar werd nader gehoord. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De betrokken ambtenaar deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van de korpsbeheerder gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Informatieoverzicht

De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:

1. Verzoekschrift van 23 september 2003 en 3 december 2003, met bijlagen over de interne klachtprocedure bij het regionale politiekorps Limburg-Zuid.

2. Openingsbrieven van de Nationale ombudsman van 9 januari 2004.

3. Standpunt van de korpsbeheerder van 18 februari 2004, met bijlagen, waaronder afschriften van op deze zaak betrekking hebbende rapportages, mutatierapporten en processen-verbaal.

4. Reactie van verzoeker van 27 mei 2004.

5. Verklaring van betrokken ambtenaar H. van 21 juni 2004.

6. Brief van 20 september 2004 van de chef Bureau Interne Zaken aan verzoeker.

Bevindingen

"zie onder Beoordeling"

Achtergrond

1. Wetboek van Strafvordering

Artikel 12

"1. Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen. Indien de beslissing tot niet vervolging is genomen door de officier van justitie bij het landelijk parket, is bevoegd het gerechtshof te 's-Gravenhage.

2. Onder rechtstreeks belanghebbende wordt mede verstaan een rechtspersoon die krachtens zijn doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een belang behartigt dat door de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging rechtstreeks wordt getroffen."

Artikel 161

"Ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit is bevoegd daarvan aangifte of klachte te doen."

Artikel 163

"1. De aangifte van eenig strafbaar feit geschiedt mondeling of schriftelijk bij den bevoegden ambtenaar, hetzij door den aangever in persoon, hetzij door een ander, daartoe door hem van eene bijzondere schriftelijke volmacht voorzien.

2. De mondelinge aangifte wordt door den ambtenaar die haar ontvangt, in geschrifte gesteld en na voorlezing door hem met den aangever of diens gemachtigde onderteekend. Indien deze niet kan teekenen, wordt de reden van het beletsel vermeld.

3. De schriftelijke aangifte wordt door den aangever of diens gemachtigde onderteekend.

4. De schriftelijke volmacht, of, zoo zij voor een notaris in minuut is verleden, een authentiek afschrift daarvan, wordt aan de akte gehecht.

5. Tot het ontvangen van de aangiften bedoeld in de artikelen 160 en 161, zijn de opsporingsambtenaren, en tot het ontvangen van de aangiften bedoeld in artikel 162, de daarbij genoemde ambtenaren verplicht.

6. Artikel 155 is van toepassing."

2. Klachtenregeling van het korps Limburg-Zuid

Voorzover relevant omvat de klachtenregeling onder meer het volgende:

"1. Begripsbepaling

In deze regeling wordt verstaan onder:

Klacht

Een uiting van onvrede of kritiek met betrekking tot de wijze van optreden dan wel nalaten van één of meer ambtenaren van het Regiokorps Limburg-Zuid tijdens de uitoefening van hun dienst."

Artikel 10

"Termijnen

lid 1 De klachtbehandeling dient binnen ten hoogste tien weken te zijn beëindigd.

lid 2 Voor de informele afdoening geldt ten hoogste vier weken.

lid 3 In uitzonderlijke gevallen kan de termijn als genoemd in lid 2 met twee weken verlengd worden. De klachtbehandelaar brengt de klager tijdig en gemotiveerd op de hoogte van de vertraging. De klachtencoordinator ontvangt een afschrift van dit bericht.

lid 4 Indien de commissie de klacht in tweede instantie behandelt, geldt voor haar een termijn van vier weken."

Instantie: Regiopolitie Limburg Zuid

Klacht:

Weigering om aangifte van bedreiging door politieambtenaar op te nemen;.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Regiopolitie Limburg Zuid

Klacht:

Aanbevolen om een klacht in te dienen in plaats van aangifte te doen; aangifte over poging tot doodslag door verzoeker opgenomen door partijdige politieambtenaar uit andere basiseenheid om vriendendienst te doen voor collega; bejegening bij de uitnodiging om aangifte op het bureau te komen bespreken; aangifte die verzoeker had gedaan wegens mishandeling door politieambtenaar eerst door een politieambtenaar in Valkenburg behandeld voor die werd overgedragen;.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Limburg Zuid

Klacht:

Klacht niet binnen de termijn behandeld.

Oordeel:

Gegrond