Verzoeker klaagt over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden op 23 april 2003 tegen hem zijn opgetreden. Verzoeker klaagt er met name over dat de betrokken ambtenaren onnodig veel geweld hebben gebruikt bij en direct na zijn aanhouding. Het geweld bestond uit op de grond gooien, gebruik van een knie om verzoekers hoofd op de grond te houden, afknellen van de luchtpijp, door elkaar schudden, strakker aantrekken van de handboeien, en geven van een schop en een klap.
Beoordeling
1. Op 23 april 2003 onderwierpen ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden verzoeker aan een bromfietscontrole. Hierbij werd verzoeker op enig moment aangehouden wegens het niet opvolgen van een ambtelijk bevel, als bedoeld in artikel 184, eerste lid Wetboek van Strafrecht (Sr; zie Achtergrond, onder 1.).
2.1. In het overzichtsproces-verbaal van de strafzaak tegen verzoeker staat onder meer het volgende vermeld:
"OVERLEG OFFICIER VAN JUSTITIE
Op donderdag 24 april 2003 is er telefonisch overleg gepleegd met officier van justitie mr. M. Hij vond dat de verdachte zich niet schuldig had gemaakt aan het niet voldoen aan een ambtelijk bevel. Volgens hem heeft de verdachte aan de bromfietscontrole meegewerkt. Dat de verdachte steeds liep te bellen vond hij niet bepalend."
2.2. Op 29 april 2003 maakte de politie parketsecretaris, namens de officier van justitie, een sepotbeslissing op inzake de strafzaak tegen verzoeker. De beslissing maakt melding van het technisch sepot "ten onrechte als verdachte aangemerkt". De motivering van deze beslissing is gelijk aan de hiervoor onder 2.1. weergegeven tekst.
3.1. Bij brief van 5 mei 2003 diende verzoekers gemachtigde een klacht in bij het regionale politiekorps Haaglanden over het bij verzoekers aanhouding toegepaste geweld.
3.2. In het kader van de interne klachtprocedure legden de betrokken ambtenaren een verklaring af.
Betrokken ambtenaar B. verklaarde dat hij verzoeker een stopteken gaf waaraan verzoeker voldeed. B. vroeg verzoeker om zijn bromfietscertificaat. Vanaf het allereerste aanspreken deed verzoeker al moeilijk. Hij wilde nergens aan meewerken omdat hij geen tijd had. Hij zou een afspraak hebben. B. heeft vervolgens een aantal malen om verzoekers certificaat moeten vragen voordat hij dit aan hem overhandigde. B. vertelde verzoeker dat hij achter hem aan moest rijden naar de even verderop gelegen controleplaats alwaar de zogenoemde rollenbank stond. B. hoorde dat verzoeker zei dat hij het daar niet mee eens was en zag dat verzoeker voor hem naar de controleplaats reed. Op de controleplaats gekomen plaatste verzoeker zijn bromfiets op de standaard waarna verzoeker wegliep. B. zag dat verzoeker een telefoon uit zijn zak haalde en daarmee begon te bellen. B. vroeg verzoeker terug te komen naar zijn scooter om bij de controle aanwezig te zijn. Hij negeerde dit verzoek. B. vroeg hem nogmaals naar zijn scooter terug te komen omdat deze zijn eigendom was en aan hem vragen zouden worden gesteld. Ook aan dit tweede verzoek gaf verzoeker geen gehoor. B. heeft toen een derde keer aan hem gevorderd zijn medewerking te verlenen. B. hoorde dat verzoeker hierop begon te schreeuwen dat hij aan het bellen was. B. hoorde dat zijn collega L. toen met luide stem riep: "En nu kom je naar je bromfiets toe.". B. zag echter dat verzoeker nog steeds aan het bellen was. B. is toen naar verzoeker toegelopen en heeft hem gezegd dat hij was aangehouden terzake het negeren van een bevel of vordering. B. legde zijn hand op verzoekers rug en wilde hem met lichte dwang meenemen naar de auto. Op dat moment begon verzoeker wild om zich heen te slaan. Vanaf dat moment ging alles zeer snel. B. zag dat verzoeker door meerdere politieambtenaren werd beetgepakt en naar de grond werd gebracht. Op de grond gelegen werden zijn handen geboeid. Al die tijd bleef hij zich hevig verzetten. B. hoorde nog een collega tegen hem zeggen dat hij zich rustig moest houden zodat hij minder last van zijn boeien zou hebben. B. hoorde verzoeker toen schreeuwen: "Doe me maar pijn". Hij nam daarbij een stramme houding aan. Hierdoor kostte het meer moeite om verzoeker in de auto te krijgen. Toen verzoeker overeind werd geholpen, trachtte hij nog een kopstoot aan een collega te geven. Deze kon de stoot ternauwernood ontwijken. Direct na deze aanhouding is de controle opgeheven en zijn B. en zijn collega's naar het politiebureau gegaan, aldus B.
Deze verklaring van B. wordt ondersteund door de verklaringen van drie andere bij de aanhouding betrokken politieambtenaren. Zij verklaarden - kort gezegd - dat verzoeker zich hevig heeft verzet, dat hij gecontroleerd naar de grond is gebracht, en dat slechts proportioneel geweld is toegepast (zie Bevindingen, onder A.6.).
3.3. De burgmeester van Zoetermeer deelde verzoekers gemachtigde in reactie op de klacht mee dat hij het toegepaste geweld proportioneel achtte. Hij verklaarde de klacht ongegrond.
4. Omdat verzoeker zich niet kon verenigen met dit oordeel wendde hij zich tot de Nationale ombudsman.
5. Bij de opening van het onderzoek deelde de Nationale ombudsman de korpsbeheerder onder meer het volgende mee:
"In verzoek u om in uw reactie te betrekken dat de strafzaak is geseponeerd wegens het ten onrechte aanmerken als verdachte. De officier van justitie vond onder meer dat er geen sprake was van het niet opvolgen van een ambtelijk bevel, doch slechts van irritatie tussen beide partijen. Door verzoeker ten onrechte aan te merken als verdachte van het niet opvolgen van een ambtelijk bevel kan worden geconcludeerd dat de betrokken ambtenaren bij verzoekers aanhouding voor dit feit niet optraden in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, en dat het toegepaste geweld aldus ook niet voldeed aan het bepaalde in artikel 8, eerste lid Politiewet (zie Achtergrond, onder 2.)."
6. De korpsbeheerder stelde in reactie hierop dat, gezien het bepaalde in artikel 55, tweede lid Sr (zie Achtergrond, onder 1.) inderdaad geen sprake kon zijn van een verdenking ter zake van het niet opvolgen van een ambtelijk bevel, als bedoeld in artikel 184, eerste lid Sr. In deze zaak was immers als specialis artikel 160, vierde lid jo. artt. 177, eerste lid en 178, tweede lid Wegenverkeerswet (WVW) van toepassing (zie achtergrond, onder 3.). Gezien dit gegeven bevonden de politieambtenaren zich in de rechtmatige uitoefening van hun bediening en waren zij bevoegd om op grond van artikel 8, eerste lid Politiewet geweld aan te wenden, aldus de korpsbeheerder.
7. In aanvulling op zijn proces-verbaal van aanhouding en de verklaring die hij in het kader van de interne klachtbehandeling had afgelegd, deelde betrokken ambtenaar B. tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman nog het volgende mee.
Het is een vaste werkafspraak om van de bestuurder van een bromfiets te verlangen dat deze bij de bromfiets blijft gedurende de controle. Dat is van belang in verband met de aansprakelijkheid voor beschadiging of diefstal van de bromfiets. Omdat de politie niet continue toezicht kan houden op de bromfietsen wordt van de bestuurders verlangd dat zij bij hun eigen bromfiets blijven staan.
B. kon verzoeker niet volgen in zijn klacht dat er onnodig veel geweld was gebruikt bij en direct na zijn aanhouding. B. is van het gehele voorval getuige geweest. B. deelde verzoeker mee dat hij was aangehouden en wilde hem richting de politieauto begeleiden. Verzoeker reageerde hierop door heftig om zich heen te slaan, waarop verschillende collega's toesnelden om bijstand te verlenen. Verzoeker is niet op de grond gegooid en ook is zijn luchtpijp niet afgekneld. Ook heeft niemand met de knie verzoekers hoofd op de grond gedrukt. Wel heeft een collega een nekklem toegepast teneinde verzoeker gecontroleerd naar de grond te brengen. Verder zijn de handboeien niet met opzet strakker getrokken. Wanneer de boeien nog niet op slot zitten kunnen zij door het plegen van verzet wel strakker komen te zitten. Verzoeker is hierop ook gewezen. Verzoeker heeft ook geen schop of klap gekregen. Wel ging het plaatsen in de politieauto door het verzet van verzoeker met enig duw en trekwerk gepaard, aldus B.
8. M., ten tijde van de onderzochte gedraging werkzaam als officier van justitie bij het arrondissementsparket Den Haag, deelde tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman het volgende mee. Uit het proces-verbaal en de sepotverklaring van de politie parketsecretaris blijkt dat hij bij deze zaak betrokken is geweest. M. kon zich dit niet herinneren, maar had geen reden om aan deze stukken twijfelen. M. wees hierbij op de grote hoeveelheid zaken die de politie telefonisch aan de officier van justitie voorlegt met het verzoek daarover een beslissing te nemen. M. stelde, na kennisname van de op deze zaak betrekking hebbende stukken, dat ten aanzien van de vraag of verzoeker terecht is aangemerkt als verdachte van het niet opvolgen van een ambtelijk bevel, als bedoeld in artikel 184, eerste lid Sr, verschillende standpunten kunnen worden verdedigd. Niettemin neigde M. nog steeds naar een negatieve beantwoording van deze vraag. Hij wees in dit verband met name op het feit dat verzoeker zijn bromfiets heeft overgebracht naar het controleterrein en het feit dat hij ook zijn papieren aan de politie heeft afgegeven. Kennelijk wilde verzoeker zijn afspraak telefonisch laten weten dat hij wat later zou komen; niet is gebleken dat verzoeker wilde vluchten. In elk geval kan onder die omstandigheden niet worden gezegd dat verzoeker geen medewerking heeft verleend aan de bromfietscontrole. Gelet hierop zou ook een aanhouding voor overtreding van artikel 160, vierde lid WVW niet in de rede hebben gelegen. M. merkte ten overvloede op dat hij het jegens verzoeker toegepaste geweld, gezien het door verzoeker geboden verzet, op zichzelf niet buitensporig vond en dat het begrijpelijk is dat de betrokken ambtenaren zich aan verzoeker hebben geërgerd.
9.1. Alvorens toe te komen aan de beoordeling van het daadwerkelijk toegepaste geweld tijdens verzoekers aanhouding wordt eerst ingegaan op de feitelijke grondslag van verzoekers klacht.
Ten aanzien van de mate waarin de politie geweld heeft toegepast lopen de lezingen van verzoeker en de politie uiteen. Volgens verzoeker was sprake van op de grond gooien, gebruik van een knie om verzoekers hoofd op de grond te houden, afknellen van de luchtpijp, door elkaar schudden, strakker aantrekken van de handboeien, en geven van een schop en een klap. In de lezing van de politie bestond het toegepaste geweld uit het aanleggen van een nekklem, het gecontroleerd naar de grond brengen en het toepassen van enig duw en trekwerk bij het plaatsen in de politieauto.
Gelet op de omstandigheid dat verzoekers lezing staat tegenover de lezing van vier betrokken ambtenaren, verzoeker desgevraagd geen verklaring van een arts met geconstateerd letsel heeft overgelegd, en verzoeker evenmin ander bewijsmateriaal heeft overgelegd, dat zijn lezing zou kunnen onderbouwen, zoals foto's van blauwe plekken of striemen, hecht de Nationale ombudsman meer waarde aan de lezing van de politie. De Nationale ombudsman gaat er dan ook vanuit dat het toegepaste geweld bestond uit het aanleggen van een nekklem, het gecontroleerd naar de grond brengen en het toepassen van enig duw en trekwerk. Ten aanzien van het door verzoeker anders en meer genoemde geweld concludeert de Nationale ombudsman dat de klacht feitelijke grondslag mist.
In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.
9.2.1. Met betrekking tot de vraag of het toegepaste geweld - zoals dat hiervoor onder 9.1. door de Nationale ombudsman is aangenomen - kan worden gerechtvaardigd, wordt het volgende overwogen.
9.2.2. Op grond van artikel 8, eerste lid Politiewet is een politieambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening bevoegd geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt.
In deze zaak is de vraag opgekomen of de betrokken ambtenaren wel optraden in de rechtmatige uitoefening van hun bediening. Wanneer een politieambtenaar een persoon aanhoudt die onder de op dat moment gegeven omstandigheden niet als verdachte kan worden aangemerkt (vgl. artikel 27 Wetboek van Strafvordering in Achtergrond, onder 4.), handelt de ambtenaar niet in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, waardoor eventuele geweldstoepassing niet strookt met het bepaalde in artikel 8, eerste lid Politiewet. Hetzelfde geldt voor de situatie waarin wel sprake is van een verdachte maar de aanhouding niet voldoet aan de beginselen van behoorlijk strafprocesrecht, zoals de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Artikel 8, eerste lid Politiewet spreekt immers over de rechtmatige uitoefening van zijn bediening; daarvan is eerst sprake wanneer het optreden naast de wetmatigheidtoets ook de rechtmatigheidstoets kan doorstaan.
9.2.3. Het standpunt dat de korpsbeheerder in dezen heeft ingenomen - dat geen sprake kon zijn van een verdenking ter zake van het niet opvolgen van een ambtelijk bevel, als bedoeld in artikel 184, eerste lid Sr omdat als specialis artikel 160, vierde lid WVW van toepassing was, en dat de politieambtenaren zich gezien dit gegeven bevonden in de rechtmatige uitoefening van hun bediening - kan niet worden gevolgd. Nog afgezien van het feit dat verzoeker niet is aangehouden voor overtreding van artikel 160, vierde lid WVW, geldt dat dit artikel geen specialis is van artikel 184, eerste lid Sr. Als men het model van de logische specialiteit toepast is dat al direct duidelijk, omdat in artikel 160, vierde lid jo. artt. 177, eerste lid en 178, tweede lid WVW opzet niet is opgenomen als bestanddeel. Voorts is evenmin sprake van juridische specialiteit omdat anders het misdrijf (artikel 184, eerste lid Sr) door de overtreding (artikel 160, vierde lid WVW) zou worden uitgeschakeld.
9.2.4. De Nationale ombudsman is met M. van mening dat ten aanzien van de vraag of verzoeker terecht is aangemerkt als verdachte van het niet opvolgen van een ambtelijk bevel verschillende standpunten kunnen worden verdedigd. Wat daar ook van zij, met name gelet op het feit dat verzoeker zijn bromfiets heeft overgebracht naar het controleterrein en het feit dat hij ook zijn papieren aan de politie heeft afgegeven, volgt de Nationale ombudsman M. in zijn opvatting dat niet kan worden gezegd dat verzoeker geen medewerking heeft verleend aan de bromfietscontrole.
In dit verband is van belang dat de politie bij het verrichten van de haar opgedragen taken in beginsel dient te kiezen voor een werkwijze die voor de burger het minst bezwarend is. Dit houdt onder meer in dat de aanwending van strafvorderlijke bevoegdheden in overeenstemming moet zijn met eisen van gematigdheid en evenredigheid. Vanuit dit uitgangspunt had van de politie mogen worden verwacht dat zij zich meer inspanningen had getroost om de kwestie op te lossen zonder dat tot aanhouding van verzoeker behoefde te worden besloten.
Gelet op het voorgaande is de Nationale ombudsman van oordeel dat de politie in dit geval te voortvarend is opgetreden en dat de aanhouding van verzoeker niet voldeed aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Nu de betrokken ambtenaren reeds op die grond niet optraden in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, kan in het midden blijven of verzoeker onder de gegeven omstandigheden al dan niet terecht als verdachte is aangemerkt. Al met al concludeert de Nationale ombudsman dat het toegepaste geweld niet kan worden gerechtvaardigd, aangezien niet is voldaan aan de eis van artikel 8, eerste lid Politiewet dat wordt opgetreden in de rechtmatige uitoefening van de bediening.
In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
9.3. Ten overvloede overweegt de Nationale ombudsman dat niet is gebleken dat de betrokken ambtenaren meer geweld hebben gebruikt dan, gezien het door verzoeker geboden verzet, noodzakelijk was om hem onder controle te krijgen.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), is niet gegrond, behalve ten aanzien van de geweldtoepassing bestaande uit het aanleggen van een nekklem, het gecontroleerd naar de grond brengen, en het toepassen van enig duw- en trekwerk; op deze onderdelen is de klacht wel gegrond.
Onderzoek
Op 2 september 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer T2 te Zoetermeer, ingediend door de heer T1 te Zoetermeer, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Den Haag over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voorzover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Een betrokken ambtenaar en een voormalig officier van justitie (M.) werden telefonisch gehoord.
Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. M. berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Noch verzoeker noch de korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn een reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 23 april 2003 onderwierpen ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden verzoeker aan een bromfietscontrole. Hierbij werd verzoeker op enig moment aangehouden wegens het niet opvolgen van een ambtelijk bevel. In het mutatierapport dat de politie hierover opmaakte staat onder meer het volgende vermeld:
"Tijdens een bromfietscontrole controleerde B. een bromfiets op de kruising van de M.laan met de A.weg. Bestuurder gaf te kennen geen tijd te hebben voor een controle en haast te hebben. Bestuurder (latere VE (verdachte; N.o.)) gaf zijn papieren af en is op eigen gelegenheid naar de controleplaats gereden. Aldaar plaatste VE zijn bromfiets op de standaard om vervolgens weg te lopen. Na meerdere malen vriendelijk vragen is VE gevorderd om bij zijn bromfiets te komen staan. VE reageerde hier niet op waarna VE werd aangehouden. Echter VE reageerde dusdanig dat er meerdere coll. nodig waren om verdachte onder controle te krijgen. (VE bood volledig verzet tegen zijn aanhouding). VE is overgebracht naar Zoetermeer en ingesloten."
2. In het proces-verbaal van aanhouding van verzoeker, opgemaakt door politieambtenaar B., staat onder meer het volgende vermeld:
"De aanhouding werd verricht op grond van artikel
ART 184 LID 1 SR / Niet voldoen aan een ambtelijk bevel
ART 180 SR / Verzet bij aanhouding
(…)
Naar aanleiding van een bromfietscontrole aan de B.hove te Zoetermeer, reed ik, verbalisant, in uniform gekleed en rijdend op een opvallende dienstmotor en gebezigd met de algehele controle over de M.laan te Zoetermeer. Gekomen nabij de kruising van de M.laan met de A.weg, zag ik, verbalisant, over het naast gelegen fietspad een bromfiets rijden. Ter controle op de geldende verkeersregels heb ik aan bestuurder van de bromfiets een stopteken gegeven. De bestuurder van de bromfiets gaf hieraan gehoor. De bestuurder bracht zijn bromfiets tot stilstand, voor de verkeerslichten op het kruisingsvlak van de M.laan met de A.laan te Zoetermeer. De bestuurder van de bromfiets bleek de latere verdachte T2 te zijn. Ik, verbalisant, zag dat verdachte T2 op een bromfiets reed van het merk Gilera type Runner kleur blauw. Ik, verbalisant, heb vervolgens verdachte T2 aangesproken en heb hem gevraagd zijn bromfietscertificaat en zijn verzekering te overhandigen. Verdachte T2 gaf hieraan gehoor en overhandigde de desgevraagde bescheiden. Verdachte T2 gaf aan dat hij te laat was voor een afspraak en geen zin had om zijn medewerking te verlenen aan een verder onderzoek. Ik, verbalisant, gaf aan verdachte T2 te kennen dat hij tezamen met zijn bromfiets moest begeven naar de controleplaats. Verdachte T2 gaf aan het hier niet mee eens te zijn en is op eigen gelegenheid alvast naar de controleplaats gereden.
Aangekomen bij de controleplaats aan de parkeerplaats van de B.hove te Zoetermeer, plaatste verdachte T2 zijn bromfiets op de standaard om vervolgens weg te lopen. Verdachte T2 liep langs de afzetting van de controleplaats. Ik, verbalisant, zag dat verdachte T2 een mobiele telefoon uit zijn binnenzak pakte om hiermede vervolgens te gaan bellen. Ik, verbalisant, heb verdachte T2 gevraagd naar zijn bromfiets te komen om aldaar aanvullende persoonsgegevens te noteren. Verdachte T2 gaf hieraan geen gehoor en liep vervolgens verder weg van de controleplaats. Ik, verbalisant, heb wederom verdachte T2 gevraagd naar zijn bromfiets te komen. Verdachte T2 gaf aan te willen bellen en gaf aan niet naar de controleplaats te willen komen. Ik, verbalisant, heb vervolgens met luide stem en in niet te mis te verstane woorden in de richting vanwaar verdachte T2 stond, gevorderd aan verdachte T2 om naar zijn bromfiets te gaan. Verdachte T2 gaf hieraan gehoor en liep in de richting van de controleplaats. Verdachte T2 gaf aan dat hij aan de telefoon was en draaide zich vervolgens om en liep wederom weg van de controleplaats. Ik, verbalisant, heb wederom met luide stem en in niet mis te verstane woorden van verdachte T2 gevorderd zich te begeven vanwaar hij zijn bromfiets had gestald. Tevens heb ik, verbalisant, aan verdachte T2 medegedeeld dat als hij niet voldeed aan de vordering hij aangehouden zou worden. Verdachte T2 reageerde hierop door te roepen dat wij hem dan maar moesten aanhouden. Verdachte T2 kwam in eerste instantie in de richting van de controleplaats gelopen echter door het telefoongesprek wat hij trachtte te voeren, liep hij vervolgens wederom weg van de controleplaats. Ik, verbalisant, heb verdachte T2 gezegd dat hij was aangehouden. Nadat ik, verbalisant, verdachte T2 had aangezegd aangehouden te zijn wegens het niet voldoen aan bevel of vordering plaatste ik, verbalisant, mijn linkerhand op zijn rug. Met mijn linkerhand gaf ik enige druk om verdachte T2 te begeven naar een opvallend dienstvoertuig. Verdachte T2 reageerde hierop door zijn armen in de lucht te zwaaien kennelijk met de bedoeling om zich aan de aanhouding te onttrekken. Ik verbalisant, heb vervolgens de rechterarm van de verdachte T2 gepakt en heb getracht hem naar het opvallend dienstvoertuig te brengen. Verdachte T2 reageerde hierop door zijn armen druk om zich heen te slaan en bracht zijn lichaam in een andere richting dan waar ik, verbalisant, hem toe trachtte te bewegen. Hierop is verdachte T2 middels de aangeleerde technieken naar de grond gebracht. Verdachte T2 bleef zich hevig verzetten tegen de aanhouding."
3. In het proces-verbaal van verhoor van verzoeker op 23 april 2003 staat onder meer het volgende vermeld:
"Vandaag, 23 april 2003, omstreeks 15.30 uur, bevond ik mij op de A.weg te Zoetermeer. Ik reed aldaar op mijn bromfiets. Op een gegeven moment werd ik staande gehouden door een politieagent op een motorfiets. De agent op de motorfiets sprak mij aan. De agent vroeg mij of ik mijn bromfietscertifaat en verzekeringspapieren aan hem kon overhandigen. Ik heb hieraan voldaan. Ik zag dat er op een afstand van ongeveer 25 à 30 meter van de plek waar ik werd staande gehouden een bromfietscontrole werd gehouden door de politie. Ik vroeg dan ook aan de agent op de motor of ik naar de controleplaats moest rijden. De agent op de motor zei dat dat goed was. Wel heb ik nog tegen de agent op de motor gezegd dat ik haast had en dat ik een afspraak had met mijn moeder.
Gekomen bij de controleplaats heb ik mijn brommer tegen een aldaar aanwezige pilaar gezet. Een van de agenten die in de buurt van die pilaar stond vroeg aan mij wat hij met de brommer moest. Ik zag op dat moment dat de agent op de motor ook bij de controleplaats kwam aanrijden. Ik zei tegen de agent die mij aansprak dat ik van de agent op de motor op de rollenbank moest. Vervolgens heb ik mij omgedraaid en ben ik van de brommer weggelopen. Ik merk daarbij op dat ik niet van de controleplaats, zoals deze kennelijk door de politie was ingericht door middel van pylonen, af ben gelopen. Ik liep van mijn brommer weg omdat ik mijn moeder wilde bellen. Ik wilde mijn moeder bellen omdat zij bij het stadhuis op mij stond te wachten. Ik was al later dan dat wij hadden afgesproken en ik wilde haar telefonisch doorgeven dat het wat later werd. Nu hebben wij de afspraak dat als ik met mijn moeder bel ik de telefoon laat overgaan tot dat de voicemail aanslaat. Hierna hang ik op. Mijn moeder belt dan zo snel mogelijk terug. Zo ook deze keer. Dit doe ik om kosten te besparen. Nadat ik de telefoon had over laten gaan heb ik opgehangen. Op het moment dat ik belde met de telefoon van mijn moeder hoorde ik dat de agent die bij de pilaar stond tegen mij begon te schreeuwen. Ik hoorde niet wat de agent zei. Ik vond het ook niet belangrijk wat de agent te zeggen had. Ik vond het niet belangrijk omdat ik mijn moeder wilde bellen. Ik hoorde dat de agent die op de motor reed tegen mij zei: "Kom eens hier." Ik voldeed hier niet aan. Meteen nadat ik de voicemail kreeg heb ik de telefoon opgehangen. Tussen de vijf en tien seconden later ging mijn telefoon over. Ik zag op het display van de telefoon dat het mijn moeder was die belde. Ik heb de telefoon vervolgens opgenomen. Ik hoorde op dat moment wel dat de agenten wat tegen mij zeiden. Ik heb niet gehoord wat de agenten tegen mij zeiden. Ik begrijp wel wat de agenten van mij wilden. Ik begrijp dat de agenten wilden dat ik terug zou lopen naar de rollenbank en dat ik het telefoongesprek zou beëindigen. Ik vond het gesprek met mijn moeder echter belangrijker. Ik heb dus niet naar de agenten geluisterd. U zegt mij dat een van de agenten mij heeft gevorderd dat ik terug moest gaan naar mijn bromfiets. Ik denk dat dit de agent is geweest die bij de pilaar stond. Naar deze agent wilde ik niet eens meer luisteren. Ik heb hem dan ook niet gehoord. Wel heb ik gehoord dat de agent tegen mij had gezegd dat als ik niet terug zou lopen naar mijn brommer ik zou worden aangehouden. Ik heb toen namelijk tegen de agent gezegd dat hij dat dan maar moest doen. Dit was op het moment dat ik werd teruggebeld door mijn moeder. Nadat ik tegen de agent had gezegd dat hij mij dan maar moest aanhouden ben ik niet teruggelopen naar mijn bromfiets. Ik voldeed op dat moment niet aan de vordering van de agent. Hierna werd ik aangehouden door de politie. Ik werd door een aantal politieagenten beetgepakt. Ik moet u zeggen dat ik mij door niemand laat vastpakken. Nadat ik werd vastgepakt door de agenten ben ik mij gaan losrukken en pleegde ik verzet. U vraagt mij wat ik hier onder versta. Dat weet ik niet meer. Ik was woedend. Ik zag van alles flitsen. Als ik erg boos ben weet ik niet meer wat ik doe. Ik heb in elk geval niet geslagen of geschopt. U confronteert mij met het feit dat de agent die mij heeft aangehouden heeft verklaard dat ik na de aanhouding om mij heen heb geslagen. Dit is niet waar. Het kan wel zijn dat de agent het "losrukken" wat ik deed heeft geïnterpreteerd als zijnde slaan.
U vraagt mij of ik het een volgende keer anders zou doen. Ja, een volgende keer ga ik meewerken. Ik snap nu dat ik mij heb schuldig gemaakt aan een strafbaar feit."
4.1. In het overzichtsproces-verbaal van de strafzaak tegen verzoeker staat onder meer het volgende vermeld:
"OVERLEG OFFICIER VAN JUSTITIE
Op donderdag 24 april 2003 is er telefonisch overleg gepleegd met officier van justitie mr. M. Hij vond dat de verdachte zich niet schuldig had gemaakt aan het niet voldoen aan een ambtelijk bevel. Volgens hem heeft de verdachte aan de bromfietscontrole meegewerkt. Dat de verdachte steeds liep te bellen vond hij niet bepalend."
4.2. Op 29 april 2003 maakte de politie parketsecretaris, namens de officier van justitie, een sepotbeslissing op inzake de strafzaak tegen verzoeker. De beslissing maakt melding van het technisch sepot "ten onrechte als verdachte aangemerkt". De motivering van deze beslissing is gelijk aan de hiervoor onder A.4.1. weergegeven tekst.
5. Bij brief van 5 mei 2003 diende verzoekers gemachtigde een klacht in bij de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
"Op woensdag 23 april jl. ca. 15.30 uur werd mijn zoon T2, al rijdende op zijn scooter, aangehouden door een motoragent van uw korps voor het laten uitvoeren van een bromfietscontrole op een aldaar in de buurt aanwezige 'rollenbank'. Hieraan heeft mijn zoon gevolg gegeven. Aan de betrokken motoragent heeft hij zijn verzekeringsbewijs en bromfietscertificaat afgegeven en heeft hij zich vervoegd naar de plek, op zo'n 30 meter van hem vandaan, waar de rollerbank was geplaatst. Aldaar aangekomen heeft hij zijn scooter geplaatst tegen een daar aanwezige betonnen zuil omdat zijn scooter niet is voorzien van een standaard. De daar aanwezige agent schreeuwde 'wat moet ik met deze bromfiets' waarop mijn zoon hem antwoordde 'ik moet van die agent op de rollerbank'. De betrokken motoragent kwam op dat moment aangereden. Hierop nam mijn zoon zijn telefoon ter hand om zijn moeder te bellen waarmee hij een afspraak had om 15.30 uur voor het gemeentehuis. Hij wilde pertinent zijn moeder op de hoogte brengen dat hij niet op tijd kon zijn voor zijn afspraak met haar. Hij liep daarmee enkele meters van zijn scooter vandaan doch verliet zeer zeker niet de plaats van de opstelling van de rollenbank. Nadat hij de telefoon 2 keer heeft laten overgaan heeft hij opgehangen waarop hij wachtte tot zijn moeder hem terug zou bellen. Dit is conform afspraak met zijn moeder. De agenten gaven al schreeuwend aan dat hij niet mocht bellen waarop hij ook schreeuwend riep dat hij moest bellen met zijn moeder. Op dat moment belde zijn moeder en nam hij zijn telefoon op. Hij riep tegen zijn moeder 'mam later..... en wat doe je nou ..' waarop de verbinding werd verbroken.
Een van de (6) agenten probeerde hardhandig de telefoon uit zijn rechterhand te nemen waarop mijn zoon een afwerende beweging met zijn rechterhand had gemaakt wat kennelijk door de betrokken 6 agenten werd gezien als een teken om hem hardhandig aan te pakken. Men heeft hem toen hardhandig op de grond gegooid terwijl hij nog in het bezit was van zijn mobieltje om hem in de boeien te kunnen slaan. Een van de agenten heeft zijn knie gebruikt om mijn zoons hoofd op te grond te houden omdat hij zich op dat moment verzette tegen het geweld dat hem werd aangedaan door o.a. schopbewegingen met zijn benen te maken richting de agenten. Nadat mijn zoon was geboeid werd hij in een staande positie gebracht en een van de agenten had hem daarbij bij zijn revers van zijn jasje gepakt op een zodanige manier dat zijn luchtpijp daardoor werd afgekneld waarop mijn zoon riep 'doe mij maar pijn'. Hierop begon de agent hem ook nog eens door elkaar te schudden waarop mijn zoon in het rond begon te spugen. Daarbij werd ook nog eens de handboeien strakker aangetrokken wat ook een pijnlijk gevoel te weeg bracht.
Hierop werd mijn zoon naar de politieauto gebracht om afgevoerd te worden naar het politiebureau. Mijn zoon stond rechtop en was op dat moment niet meer voor rede vatbaar en weigerde vooralsnog vrijwillig in te stappen in de auto. Waarop men hem weer hardhandig zijn hoofd naar voren bracht om hem in een gebogen houding in de auto te kunnen plaatsen. Mijn zoon heeft zich op dat moment verweerd door zijn rechterschouder tegen de dichtstbijzijnde agent te plaatsen. Omdat de eerste poging van de agenten om hem in de auto te krijgen niet lukte heeft een agent mijn zoon hard tegen zijn rechterbovenbeen geschopt om het op die manier te proberen. Het is de agenten uiteindelijk gelukt om mijn zoon in de auto te krijgen en de bestuurder (voorzien van een oranje hesje met het afschrift verkeerspolitie) van de auto gaf mijn zoon nog een extra klap op zijn adamsappel terwijl hij zich al op de achterbank van de auto bevond met naast hem een agent die hem ook al vast hield.
Ik kan het mij niet voorstellen dat dit gebruikte geweld door de betrokken 6 agenten conform artikel 8 van de Politiewet gerechtvaardigd zou zijn en vooral met name omdat het doel op een andere wijze kon worden bereikt. Men had het telefonisch gesprek
(< 1 min.) tussen mijn zoon en zijn moeder af kunnen wachten."
6. In de rapportage van 26 juni 2003, die politieambtenaar V. naar aanleiding van verzoekers klacht opmaakte, staat onder meer het volgende vermeld:
"Verhoor politieambtenaar
Op dinsdag 16 juni 2003 hoorde ik de politieambtenaar B. die, nadat ik hem inhoudelijk op de hoogte van de klacht had gebracht, het volgende verklaarde:
Ik ben motorsurveillant en werkzaam op het bureau Centrale Taken. Op 23 april 2003 werd door ons een bromfietscontrole te Zoetermeer gehouden. Op de B.hove te Zoetermeer werd een controleplaats ingericht met een rollenbank. Door mij en andere motorsurveillanten werden bestuurders van bromfietsen voor controle meegenomen naar de controleplaats alwaar door anderen, waaronder personeel van bureau Zoetermeer, de controle werd uitgevoerd. Op de M.laan zag ik toen een jongen op een scooter rijden die ik een stopteken gaf waaraan hij voldeed. Ik vroeg hem om zijn bromfietscertificaat. Vanaf het allereerste aanspreken deed de jongen al moeilijk. Hij wilde nergens aan meewerken omdat hij geen tijd had. Hij zou een afspraak hebben. Ik heb vervolgens een aantal malen om zijn certificaat moeten vragen voordat hij dit aan mij overhandigde. Ik vertelde hem voorts dat hij achter mij aan moest rijden naar de even verderop gelegen controleplaats. Ik hoorde dat hij zei dat hij het daar niet mee eens was en ik zag dat hij voor mij naar de controleplaats toereed. Op de controleplaats gekomen plaatste hij zijn bromfiets op de standaard en ik zag dat hij wegliep. Ik zag dat hij een telefoon uit zijn zak haalde en daarmee begon te bellen. Ik vroeg hem terug te komen naar zijn scooter om bij de controle aanwezig te zijn. Hij negeerde dit verzoek. Ik vroeg hem nogmaals naar zijn scooter terug te komen omdat dit zijn eigendom was en aan hem vragen gesteld gingen worden. Ook aan dit tweede verzoek gaf hij geen gehoor. Ik heb toen de derde keer aan hem gevorderd zijn medewerking te verlenen. Ik hoorde dat hij hierop begon te schreeuwen dat hij aan het bellen was. Ik hoorde dat mijn collega L. toen met luide stem riep: "En nu kom je naar je bromfiets toe". Ik zag echter dat hij nog steeds aan het bellen was. Ik ben toen naar de jongen toegelopen en heb hem gezegd dat hij was aangehouden terzake het negeren van een bevel of vordering. Ik legde mijn hand op zijn rug en wilde hem met lichte dwang meenemen naar de auto. Op dat moment begon hij wild om zich heen te slaan. Vanaf dat moment ging alles zeer snel. Ik zag dat hij door meerdere politieambtenaren werd beetgepakt en naar de grond werd gebracht. Op de grond gelegen werden zijn handen geboeid. Al die tijd bleef hij zich hevig verzetten. Ik hoorde nog een collega tegen hem zeggen dat hij zich rustig moest houden zodat hij minder last van zijn boeien zou hebben. Ik hoorde hem toen schreeuwen: "Doe me maar pijn". Hij nam daarbij een stramme houding aan. Hierdoor hadden wij meer moeite met hem om hem in de auto te krijgen. Toen hij overeind geholpen werd trachtte hij nog een kopstoot aan een collega te geven. Deze kon de stoot ternauwernood ontwijken. Direct na deze aanhouding werd de controle opgeheven en zijn wij naar het bureau van Zoetermeer gegaan. De bromfiets werd in beslag genomen. Aan het bureau gekomen heb ik een gesprek gehad met zijn ouders. Aanvankelijk wilde hij eerst zijn zoon spreken en dan pas de politieambtenaren. Ik heb hem verteld dat ik daar niets over te zeggen had en dat ik dit verzoek zou overbrengen aan de wachtcommandant. Vervolgens heb ik de man uitgelegd waarvan zijn zoon werd verdacht en waarom hij was aangehouden. Ook vertelde ik hem dat er mogelijk iets niet goed was aan de scooter, doch dat hier nader onderzoek aan gedaan moest worden. Op de controleplaats was hiervoor i.v.m. met de aanhouding geen tijd meer voor. Op een gegeven moment ben ik weggelopen omdat een verder gesprek met de man geen zin had. Hij wilde alleen maar zijn zoon spreken. Ik heb begrepen dat hij later nog met de wachtcommandant en de coördinator van de recherche gesproken heeft. Meer terzake dienende kan ik niet verklaren.
Verhoor politieambtenaar
Op dinsdag 17 juni 2003 hoorde ik de politieambtenaar Vij. die, nadat ik haar inhoudelijk op de hoogte van de klacht had gebracht, het volgende verklaarde:
Ik ben als agent werkzaam aan het bureau Zoetermeer. Op 23 april 2003 werd door ons, in samenwerking met de afdeling verkeer een bromfietscontrole gehouden op de B.hove te Zoetermeer. Juist op het moment dat ik bezig was met de controle van een bromfiets zag ik een motorsurveillant de controleplaats oprijden. Met hem arriveerde een bromfietser. Ik hoorde dat de motorrijder ons waarschuwde voor deze bromfietser. Ik zag dat deze bromfietser zijn scooter op de standaard plaatste, zijn helm woest op de grond gooide en kwaad wegliep van zijn scooter. Ik zag dat de jongen zijn telefoon pakte en begon te bellen. Ik hoorde dat een collega hem tot twee keer vriendelijk verzocht terug te komen naar zijn eigendom. Ik zag dat deze jongen daaraan geen gehoor gaf. Hierop hoorde ik dat aan de jongen gevorderd werd om zijn medewerking te verlenen. Ik hoorde de jongen schreeuwen en provoceren. Wat hij hierbij allemaal heeft geroepen weet ik niet, temeer ik nog bezig was met de controle van een andere bromfietser. Op een gegeven moment zag ik de jongen heel wild en agressief naar de collega's toelopen die bij de rollenbank stonden. Ik zag dat een collega genaamd S. de jongen bij zijn arm pakte en ik hoorde haar zeggen: "Doe nou rustig joh". De jongen rukte zich echter met kracht los en begon wild om zich heen te slaan. Ik heb de jongen toen, samen met andere collega's beetgepakt en onder controle naar de grond gebracht. Al die tijd bleef hij zich hevig verzetten en wild om zich heen slaan. Met moeite lukte het ons de jongen te boeien en aansluitend in de auto te zetten. Op het bureau gekomen hoorde ik dat zijn ouders wilden praten met de ambtenaren die bij de aanhouding aanwezig waren geweest. Samen met de motorrijder ben ik toen naar de receptie gelopen. Voordat wij ook maar iets konden zeggen, begon de man meteen te vertellen dat hij een klacht wilde indienen en vroeg om een pen en papier zodat hij alles kon opschrijven wat wij te verklaren hadden. Allereerst wilde de man eerst zijn zoon spreken. Wij hebben toen verteld waarvan hun zoon werd verdacht en dat wij het verzoek aan de wachtcommandant zouden overbrengen. Hierna zijn wij weggegaan.
(…)
Verhoor politieambtenaar
Op woensdag 18 juni 2003 hoorde ik de politieambtenaar D. die, nadat ik hem inhoudelijk op de hoogte van de klacht had gebracht, het volgende verklaarde:
Ik ben werkzaam op het bureau Centrale Taken en op 23 april 2003 werd door onze afdeling, in samenwerking met ambtenaren van bureau Zoetermeer, een verkeerscontrole gehouden. De controleplaats bevond zich op de B.hove. Het juiste tijdstip weet ik niet meer, maar ik bevond mij juist op de controleplaats toen ik een aantal collega's bezig zag met een jongen die niet bij zijn bromfiets wilde blijven staan. In eerste instantie hoorde ik dat aan de jongen een aantal malen vriendelijk werd gevraagd terug te komen naar zijn bromfiets. Dit deed hij echter niet. Hierop hoorde ik dat het verzoek zich herhaalde. Dit gebeurde echter op luide, duidelijke en niet mis te verstane wijze.
De jongen reageerde hierop ook heel luid. Wat hij precies zei weet ik niet. Op een gegeven moment zag ik dat een collega de jongen bij zijn mouw vastpakte. Hierop begon de jongen wild en zeer agressief om zich heen te slaan. De jongen werd vervolgens door meerdere collega's vastgepakt en naar de grond gebracht. Ik heb mij met de aanhouding zelf niet bemoeid. Wel heb ik de jongen, nadat hij was geboeid, overeind geholpen. Als de jongen beweerd dat ik hem bij de revers omhoog heb getild, waarbij zijn luchtpijp werd afgekneld, dan is dit beslist niet waar. Met mijn rechterhand op de boeien en mijn linkerhand op zijn bovenarm heb ik de jongen omhoog geholpen. Ondanks zijn boeien bleef hij zich echter verzetten. Ik pakte de jongen bij zijn handboeien en bracht hem naar de surveillanceauto. Dat ik daarbij de boeien extra strakker gezet zou hebben is niet waar. Dit kan ook niet omdat de boeien na het aanslaan gelokt worden. Dat wil zeggen dat nadat de boeien eenmaal om de polsen zitten deze niet meer vaster of losser gemaakt kunnen worden zonder daarbij een sleutel te gebruiken. Bij het instappen hield de verdachte zich heel stram en stijf zodat hij met moeite achter in de auto geplaatst kon worden. Ik ben vervolgens naast de jongen gaan zitten tijdens het overbrengen en ben op hem in gaan praten. In de auto werd hij pas rustiger. Meer terzake dienende kan ik niet verklaren.
Verhoor politieambtenaar
Op dinsdag 24 juni 2003 hoorde ik de politieambtenaar L. die, nadat ik hem inhoudelijk op de hoogte had gebracht, het volgende verklaarde:
Op 23 april 2003 werd door de afdeling verkeer een bromfietscontrole te Zoetermeer gehouden. Daartoe werd op de B.hove met een afzetlint een controleplaats ingericht. Het juiste tijdstip weet ik niet meer, doch op een gegeven moment zag ik een jongen op een scooter de controleplaats oprijden. Ik zag dat hij zijn scooter parkeerde en boos van zijn scooter wegliep. Tijdens het weglopen zag ik dat hij zijn telefoon pakte. Door een motorrijder werd hij verzocht naar zijn bromfiets terug te keren en niet weg te lopen. Ik zag dat hij daaraan niet voldeed. Ook ik zei tegen de jongen dat hij terug moest komen en hem de reden uitgelegd waarom hij bij zijn bromfiets moest blijven. Ik hoorde dat de jongen zei: "Joh rot op, zoek het lekker zelf uit" of woorden van gelijke strekking. Aan de jongen werd meerdere malen vriendelijk verzocht terug te keren. Hij voldeed daaraan niet. Ik heb toen met harde stem naar hem geroepen dat hij nu naar zijn bromfiets terug moest komen. Ik ben naar de jongen toegelopen en pakte hem bij zijn arm. Direct hierop begon hij wild om zich heen te slaan. Ik pakte zijn telefoon af en ik hoorde hem nog om zijn moeder roepen. Wat hij precies geschreeuwd heeft weet ik niet meer. Alles ging toen heel snel. Door meerdere collega's werd hij toen naar de grond gebracht, waarna ik de jongen geboeid heb. Zoals te doen gebruikelijk heb ik de boeien geblokkeerd. Dat wil zeggen dat je zonder sleuteltje de stand van de boeien niet meer kan wijzigen. Vervolgens is de jongen naar het bureau gebracht. Ik ben van mening dat het toegepaste geweld proportioneel is geweest. Bovendien werd de aanhouding gadegeslagen door een aantal jongeren die de verdachte kenden. Ik hoorde dat een aantal van hen zeiden dat hij altijd zo deed als hij gecontroleerd werd door de politie.
Bevindingen met betrekking tot de klachtelementen:
1. Aanwenden geweld
Uit de verklaringen van de betrokken politieambtenaren blijkt dat de zoon van klager zich vanaf het staande houden onwillig heeft gedragen en nergens aan mee wilde werken. Na de aanhouding begon de jongen zich te verzetten waardoor de ambtenaren genoodzaakt waren geweld te gebruiken. Omdat de ambtenaren hun doel, zijnde de aanhouding, niet konden realiseren waren zij gerechtigd volgens art. 8 van de Politiewet geweld te gebruiken. Het gebruikte geweld bestond uit het onder controle brengen en het boeien van de jongen. Bij het naar de grond brengen waren vier politieambtenaren betrokken. Een vijfde ambtenaar is behulpzaam geweest bij het overeind helpen van de jongen. Eenmaal aangebrachte boeien kunnen niet meer strakker of losser gezet worden zonder sleutel. Het gebruikte geweld was doelmatig en proportioneel. Dit klachtelement is dan ook ongegrond."
7. De burgemeester van Zoetermeer deelde verzoekers gemachtigde, bij brief van 5 mei 2003, in reactie op verzoekers klacht onder meer het volgende mee:
"Naar aanleiding van een door u ingediende schriftelijke klacht ter zake vermeend onjuist politieoptreden, bericht ik u als volgt.
Procedureel en inhoudelijk
Uit uw brief van 5 mei 2003, maak ik op dat u klaagt over het optreden van politieambtenaren van het bureau Zoetermeer. Dit naar aanleiding van het feit dat uw zoon op woensdag 23 april 2003 was aangehouden inzake het niet voldoen aan bevel of vordering gegeven door een daartoe bevoegde ambtenaar. Uw zoon zou zich daarbij verzet hebben, waarna hij door 6 politieambtenaren werd geboeid en hardhandig tegen de grond was gewerkt. Nadat uw zoon was geboeid zouden de boeien opzettelijk strakker aangetrokken zijn. Toen u, direct na de aanhouding van uw zoon, eveneens op het politiebureau kwam en uw zoon wilde spreken zou dit geweigerd zijn omdat hem op dat moment een verhoor werd afgenomen. Later vernam u dat dit verhoor pas uren later had plaatsgevonden. U voelde zich daardoor aan het lijntje gehouden. Toen uw zoon diezelfde dag in verzekering werd gesteld zou een afschrift van dit bevel niet aan u maar aan uw minderjarige zoon zijn gegeven. Op donderdag 12 juni 2003 heeft de inspecteur van politie, de heer V. een gesprek met u gehad. Tijdens dit gesprek heeft hij samen met u vastgesteld dat uw klacht zich richt op de onderstaande punten.
1. Dat de betrokken politieambtenaren buiten proportioneel geweld hebben aangewend;
(…)
Naar aanleiding van de door u ingediende klacht heb ik een onderzoek doen instellen.
Feiten
Op grond van de rapportage van de onderzoeker de heer V. leid ik af dat het onderstaande zich heeft voorgedaan.
Op woensdag 23 april 2003 werd door personeel van politie Haaglanden een algemene bromfietscontrole gehouden. Op de B.hove te Zoetermeer werd een controleplaats ingericht met een rollentestbank. Door motorsurveillanten werden de bestuurders van bromfietsen meegenomen naar de controleplaats alwaar de bromfietsen werden nagekeken en gecontroleerd. Die dag, omstreeks 15.35 uur, werd uw zoon op zijn scooter staande gehouden door een motorsurveillant en hem werd verzocht mee te gaan naar de even verderop gelegen controleplaats. Direct na staande houden gaf uw zoon te kennen nergens aan mee te willen werken omdat hij haast had en een afspraak zou hebben. Door de motorsurveillant werd aan uw zoon gevraagd om zijn bromfietscertificaat te overhandigen. Pas na meerdere keren aandringen voldeed hij hieraan. Hierna vroeg de motorrijder aan uw zoon om hem te volgen naar de controleplaats. Uw zoon gaf wederom te kennen het daar niet mee eens te zijn en reed zelf naar de controleplaats. Op de controleplaats gekomen, plaatste uw zoon zijn scooter op de standaard, gooide zijn helm op de grond en liep weg van zijn bromfiets.
Terwijl hij wegliep pakte hij een telefoon uit zijn zak en begon daarmee te bellen. Aan uw zoon werd gevraagd naar zijn scooter terug te komen omdat dit zijn eigendom was en aan hem daarover vragen gesteld moesten worden. Uw zoon negeerde echter dit verzoek. Toen hij, na een tweede verzoek nog steeds niet naar zijn scooter terugkeerde, werd aan hem gevorderd zijn medewerking te verlenen en terug te keren naar zijn bromfiets. In plaats van terug te lopen, begon uw zoon te schreeuwen dat hij aan het bellen was. Door een andere politieambtenaar werd toen op luide stem gezegd: "En nu kom je naar je bromfiets toe." U zoon bleef echter staan waar hij was en was nog bezig met telefoneren. De motorsurveillant liep toen op uw zoon toe en vertelde hem dat hij was aangehouden ter zake het niet voldoen aan een vordering. Hiertoe legde hij zijn hand op de rug van uw zoon en trachtte hem met lichte dwang mee te nemen naar een surveillanceauto. Op het moment dat de betrokken ambtenaar zijn hand op de rug van uw zoon legde begon uw zoon wild om zich heen te slaan. Direct hierop werd uw zoon door een aantal politieambtenaren vastgepakt en zij konden hem met grote moeite onder controle naar de grond brengen. Gedurende die tijd bleef uw zoon zich hevig verzetten door wild om zich heen te slaan. Eenmaal op de grond werden zijn handen op zijn rug geboeid, werd hij overeind geholpen en met een surveillanceauto naar het politiebureau gebracht. Tevens werd de bromfiets van uw zoon naar het bureau vervoerd.
(…)
Overweging en oordeel
Op grond van de feiten kom ik tot het volgende oordeel.
Uit de rapportage van de onderzoeker de heer V. blijkt dat uw zoon vanaf het allereerste contact niet van plan was mee te werken. Natuurlijk moet uw zoon in de gelegenheid worden gesteld om met zijn telefoon zijn moeder te waarschuwen. Uit zijn gedrag bleek echter dat hij niet van plan was vrijwillig mee te werken aan een onderzoek waaraan hij conform artikel 160 van de Wegenverkeerswet wettelijk verplicht is. Uit de verklaringen van de politieambtenaren blijkt dat het hen niet lukte uw zoon daadwerkelijk aan te houden omdat hij zich bleef verzetten doordat hij zich met kracht probeerde los te rukken en om zich heen sloeg. De politieambtenaren werden genoodzaakt geweld te gebruiken omdat er geen andere mogelijkheid was hem aan te houden. Omdat de politieambtenaren hun doel, zijn aanhouding, niet konden realiseren waren zij gerechtigd volgens artikel 8 van de Politiewet geweld te gebruiken. Het gebruikte geweld bestond uit het aanleggen van opbrengtechnieken en het gebruik van handboeien. Dat de boeien even later met opzet strakker gezet zouden zijn is niet mogelijk. Wanneer de boeien rond de polsen zijn aangebracht is het zonder sleutel niet meer mogelijk deze strakker dan wel losser te maken. Ik ben van mening dat de politieambtenaren gerechtigd waren geweld te gebruiken. Bij het incident waren in totaal vijf politieambtenaren betrokken. Ik acht het gebruikte geweld doelmatig en proportioneel en ik acht uw klacht op dit punt ongegrond."
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt korpsbeheerder
1. Bij de opening van het onderzoek op 24 december 2003 deelde de Nationale ombudsman de korpsbeheerder onder meer het volgende mee:
"In verzoek u om in uw reactie te betrekken dat de strafzaak is geseponeerd wegens het ten onrechte aanmerken als verdachte. De officier van justitie vond onder meer dat er geen sprake was van het niet opvolgen van een ambtelijk bevel, doch slechts van irritatie tussen beide partijen. Door verzoeker ten onrechte aan te merken als verdachte van het niet opvolgen van een ambtelijk bevel kan worden geconcludeerd dat de betrokken ambtenaren bij verzoekers aanhouding voor dit feit niet optraden in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, en dat het toegepaste geweld aldus ook niet voldeed aan het bepaalde in artikel 8 van de Politiewet 1993."
2. De korpsbeheerder deelde (na herhaald rappel) op 8 juni 2004 onder meer het volgende mee in reactie op de klacht:
"Allereerst bied ik u mijn verontschuldigingen aan voor de ontstane vertraging.
Ik heb de chef van het bureau Zoetermeer gevraagd mij te informeren over de door u in onderzoek genomen klachtelementen.
Ik heb kennisgenomen van zijn reactie. Kortheidshalve verwijs ik naar de inhoud van die brief. Mijns inziens geeft die brief een genuanceerd beeld van de betreffende feiten en omstandigheden. Ik kan mij daarin vinden en ik acht de klachtelementen niet gegrond.
Ik wil daar graag het volgende over opmerken:
De betrokken politieambtenaren zijn opgetreden ter handhaving van de bepalingen van de Wegenverkeerswet. Hun bevoegdheid van optreden was op dat moment gebaseerd op artikel 160 jo. artikel 159 van de Wegenverkeerswet. De gedraging is verder strafbaar gesteld in de artikelen 177 en 178 van die wet. De aard en strekking van die artikelen geven aan dat een bestuurder in dergelijke gevallen verplicht is om zijn of haar medewerking te verlenen.
De klager is als verdachte van overtreding van artikel 180 en 184 van het Wetboek van Strafrecht aangehouden en voorgeleid aan een hulpofficier van justitie. Blijkens enkele bescheiden uit het dossier (…) zou het Openbaar Ministerie hebben besloten dat de klager, als bestuurder ten onrechte als verdachte zou zijn aangemerkt. Waarna die strafzaak is geseponeerd.
Bij navraag bij het arrondissementsparket Den Haag is niet gebleken of de onderhavige zaak ook feitelijk is geseponeerd. Noch is komen vast te staan in verband met welke artikel de zaak is geseponeerd. Voorts is toen ook niet kunnen blijken dat de klager daar vanwege deze sepotbeslissing is ingeschreven in het bedrijfssysteem van het OM.
Alles overziende ben ik overigens van mening dat, gezien de strekking van artikel 55, lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, er inderdaad geen sprake kon zijn van een verdenking ter zake van overtreding van artikel 180 en 184 van die wet. Op dat punt zou de beslissing van het OM correct zijn geweest. In casu was immers als specialis artikel 160, lid 4 jo artikel 177 en 178 van de Wegenverkeerswet van toepassing.
Gezien dit gegeven bevonden de politieambtenaren zich in de rechtmatige uitoefening van hun bediening en waren zij bevoegd om op grond van artikel 8 van de Politiewet 1993 geweld aan te wenden."
3. In de brief van de chef van bureau Zoetermeer van 23 januari 2004, waarnaar de korpsbeheerder in bovenstaande brief verwijst, staat onder meer het volgende vermeld:
"In de brief van de Nationale ombudsman wordt verzocht te reageren op de beslissing van de officier van justitie. Door de politie werd contra de zoon van verzoeker een proces-verbaal opgemaakt inzake artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. De officier van justitie was echter van mening dat er geen sprake was van het niet opvolgen van een ambtelijk bevel. Hieruit wordt door de Nationale ombudsman geconcludeerd dat de betrokken ambtenaren bij verzoekers aanhouding voor dit feit niet optraden in de rechtmatige uitoefening van hun bediening en dat het toegepaste geweld aldus ook niet voldeed aan het bepaalde in artikel 8 van de Politiewet 1993.
Dat de Nationale ombudsman hieruit de conclusie heeft getrokken dat in verband met het vorenstaande de politieambtenaren geen gebruik mochten maken van het door hen toegepaste geweld is naar mijn mening niet juist.
Uit de opgemaakte rapportage door de inspecteur van politie de heer V. maak ik op dat het navolgende is gebeurd.
Op 23 april 2003 werd door een aantal politieambtenaren een bromfietscontrole te Zoetermeer gehouden. Daartoe werd op de B.hove een controleplaats ingericht met een rollentestbank. Door motorsurveillanten werden bestuurders van bromfietsen voor controle meegenomen naar de controleplaats alwaar door andere politieambtenaren de controle werd uitgevoerd. Door een motorsurveillant werd de zoon van verzoeker verzocht met zijn bromfiets mee te rijden naar de controleplaats. Vanaf het allereerste aanspreken gedroeg de jongen zich al erg tegenwerkend. Op de controleplaats aangekomen, plaatste hij zijn bromfiets op de standaard en wilde vanaf de controleplaats weglopen. Door een politieambtenaar werd hij gesommeerd naar zijn bromfiets terug te komen. De jongen negeerde dit verzoek en liep weg. Door de politieambtenaar werd nogmaals aan de jongen verzocht terug te keren naar zijn bromfiets om zijn medewerking te verlenen. De jongen negeerde echter wederom dit tweede verzoek. Hierop werd door de ambtenaar aan de jongen gevorderd zijn medewerking te verlenen. Ook dit maal weigerde de jongen zijn medewerking en begon te schreeuwen. Hierop werd de jongen aangehouden en vastgepakt. De jongen begon zich wild te verzetten waarop hij door meerdere politieambtenaren werd vastgepakt en naar de grond werd gebracht. Vervolgens werd de jongen geboeid en overgebracht naar het bureau. Op het politiebureau werd contra de jongen proces-verbaal opgemaakt ter zake het niet voldoen aan een ambtelijk gegeven bevel strafbaar gesteld in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. Dit laatste is naar mijn mening niet juist.
Door van de controleplaats weg te lopen maakte de jongen zich schuldig aan overtreding van artikel 160 van de Wegenverkeerswet. Immers uit dit artikel blijkt dat de jongen verplicht was zijn medewerking te verlenen. De strafbaarstelling van dit artikel wordt echter genoemd in artikel 177 van de Wegenverkeerswet. Contra de zoon van verzoeker had dus niet art. 184 van het Wetboek van Strafrecht te laste gelegd moeten worden, doch artikel 177 van de Wegenverkeerswet. Ik ben dan ook van mening dat de betrokken ambtenaren wel in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren, echter de aanhouding was op grond van het genoemde artikel 177. De politieambtenaren waren genoodzaakt geweld te gebruiken omdat er geen andere mogelijkheid was de jongen aan te houden. Omdat de politieambtenaren hun doel, zijnde de aanhouding niet konden realiseren, waren zij gerechtigd volgens artikel 8 van de Politiewet geweld te gebruiken. Het gebruikte geweld bestond uit het aanleggen van opbrengtechnieken en het aanleggen van handboeien.
Gezien het vorenstaande ben ook ik van mening dat de klacht op dit element ongegrond is en verwijs ik u naar de brief in eerste aanleg van de burgemeester, d.d. 7 juli 2003."
D. Informatie officier van justitie
Op 28 juni 2004 deelde advocaat-generaal M., ten tijde van de onderzochte gedraging werkzaam als officier van justitie bij het arrondissementsparket Den Haag, telefonisch het volgende mee aan een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman. Uit het proces-verbaal en de sepotverklaring van de politie parketsecretaris blijkt dat M. bij deze zaak betrokken is geweest. M. kon zich dit niet herinneren, maar had geen reden om aan deze stukken twijfelen. M. wees hierbij op de grote hoeveelheid zaken die de politie telefonisch aan de officier van justitie voorlegt met het verzoek daarover een beslissing te nemen. M. stelde, na kennisname van de op deze zaak betrekking hebbende stukken, dat ten aanzien van de vraag of verzoeker terecht is aangemerkt als verdachte van het niet opvolgen van een ambtelijk bevel, als bedoeld in artikel 184, eerste lid Wetboek van Strafrecht, verschillende standpunten kunnen worden verdedigd. Niettemin neigde M. nog steeds naar een negatieve beantwoording van deze vraag. Hij wees in dit verband met name op het feit dat verzoeker zijn bromfiets heeft overgebracht naar het controleterrein en het feit dat hij ook zijn papieren aan de politie heeft afgegeven. Kennelijk wilde verzoeker zijn afspraak telefonisch laten weten dat hij wat later zou komen; niet is gebleken dat verzoeker wilde vluchten. In elk geval kan onder die omstandigheden niet worden gezegd dat verzoeker geen medewerking heeft verleend aan de bromfietscontrole. Gelet hierop zou ook een aanhouding voor overtreding van artikel 160, vierde lid Wegenverkeerswet niet in de rede hebben gelegen. M. merkte ten overvloede op dat hij het jegens verzoeker toegepaste geweld, gezien het door verzoeker geboden verzet, op zichzelf niet buitensporig vond en dat het begrijpelijk is dat de betrokken ambtenaren zich aan verzoeker hebben geërgerd.
E. Verklaring Betrokken ambtenaar B.
Op 12 juli 2004 verklaarde politieambtenaar B. onder meer het volgende over verzoekers klacht:
"In aanvulling op mijn proces-verbaal van aanhouding en de verklaring die ik in het kader van de interne klachtbehandeling op 16 juni 2003 heb afgelegd tegenover inspecteur V. kan ik nog het volgende meedelen.
Het is een vaste werkafspraak om van de bestuurder van een bromfiets te verlangen dat deze bij de bromfiets blijft gedurende de controle. Dat is van belang in verband met de aansprakelijkheid voor beschadiging of diefstal van de bromfiets. Omdat de politie niet continue toezicht kan houden op de bromfietsen wordt van de bestuurders verlangd dat zij bij hun eigen bromfiets blijven staan.
Ik kan verzoeker niet volgen in zijn klacht dat er onnodig veel geweld is gebruikt bij en direct na zijn aanhouding. Ik ben van het gehele voorval getuige geweest. Ik deelde verzoeker mee dat hij was aangehouden en wilde hem richting de politieauto begeleiden. Hij reageerde hierop door heftig om zich heen te slaan, waarop verschillende collega's toesnelden om bijstand te verlenen. Verzoeker is niet op de grond gegooid en ook is zijn luchtpijp niet afgekneld. Ook heeft niemand met de knie verzoekers hoofd op de grond gedrukt. Wel heeft een collega een nekklem toegepast teneinde verzoeker gecontroleerd naar de grond brengen. Verder zijn de handboeien niet met opzet strakker getrokken. Wanneer de boeien nog niet op slot zitten kunnen zij door het plegen van verzet wel strakker komen te zitten. Verzoeker is hierop ook gewezen. Verzoeker heeft ook geen schop of klap gekregen. Wel ging het plaatsen in de politieauto door het verzet van verzoeker met enig duw en trekwerk gepaard."
F. Reactie verzoeker
Bij brief van 12 juli 2004 deelde verzoekers gemachtigde onder meer het volgende mee in reactie op het standpunt van de korpsbeheerder:
"De betreffende korpsbeheerder geeft in zijn reactie aan dat de brief van de chef van het bureau Zoetermeer een genuanceerd beeld geeft van de betreffende feiten en omstandigheden en dat hij zich daarin kan vinden. Indien ik in die hoedanigheid de brief onder ogen zou krijgen zou ik mij ook daarin kunnen vinden ware het niet dat de feiten en omstandigheden opgenomen in het gevoegde onderzoeksrapport van het bureau Zoetermeer politie Haaglanden op heel veel punten afwijkt zoals die mij bekend zijn gemaakt door mijn zoon T2 en natuurlijk mijn eigen ervaringen met dit bureau.
Om u een indruk te geven op welke punten het onderzoeksrapport afwijkt op mijn zoons en mijn verhaal geef ik enkele opsommingen:
- bromfiets van mijn zoon had geen standaard. Hij heeft bij aankomst deze geplaatst tegen een aldaar aanwezige betonnen pilaar.
- Van sommeren van de agent aldaar bij de controlepost was geen sprake of het moet zo zijn dat agenten het normaal vinden om te schreeuwen naar jongeren. Op deze wijze wordt nimmer respect verkregen c.q. verdiend.
(…)
- Motoragent 'B' geeft aan dat hij getracht heeft mijn zoon door zijn hand op de rug te leggen om hem met lichte dwang mee te nemen naar de auto. Dit staat haaks op het verhaal van mijn zoon. Allereerst was het niet motoragent 'B' die in de buurt stond van mijn zoon doch een blonde agente. Zij heeft namelijk hardhandig getracht de telefoon uit mijn zoon's hand te nemen en daarbij hem ook heeft geraakt. Hierop reageerde mijn zoon met een afwerend gebaar met zijn hand waarop de overige agenten hem hardhandig aanpakten.
Dit zijn enkele opsommingen en zo kan ik nog wel veel meer beschrijven doch de verklaringen van de betrokken agenten geven mij een indruk dat men intern de rijen goed heeft afgestemd en gesloten heeft. Ik ben mij ervan bewust dat het mijn verhaal is tegen dat van betrokkenen. Ik blijf dan ook geheel achter mijn verklaring staan dat ik u eerder kenbaar heb gemaakt (…)
Ik blijf dan ook van mening dat ik vind dat de betrokken agenten buiten proportioneel geweld hebben gebruikt bij de aanhouding van mijn zoon. M.n. afknellen van de luchtpijp en gebruik van een knie om mijn zoon's hoofd op de grond te houden stuit mij zeer tegen de borst.
Ik heb al eerdere slechte ervaringen opgedaan met het optreden van agenten jegens mijn zoon en zelfs waarbij ik ook aanwezig was. Ik geef toe dat mijn zoon geen lievertje was doch dat wil niet zeggen dat men zo telkenmale moet optreden."
Achtergrond
1. Wetboek van Strafrecht
Artikel 55
"1. Valt een feit in meer dan één strafbepaling, dan wordt slechts één van die bepalingen toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld.
2. Indien voor een feit dat in een algemene strafbepaling valt een bijzondere strafbepaling bestaat, komt deze alleen in aanmerking."
Artikel 180
"Hij die zich met geweld of bedreiging met geweld verzet tegen een ambtenaar werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, of tegen personen die hem daarbij krachtens wettelijke verplichting of op zijn verzoek bijstand verlenen, wordt als schuldig aan wederspannigheid gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie."
Artikel 184, eerste lid
"Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."
2. Politiewet 1993
Artikel 8, eerste lid
"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf."
3. Wegenverkeerswet 1994
160, vierde lid
"De in artikel 159 bedoelde personen zijn bevoegd zich te vergewissen van de naleving van de bij of krachtens deze wet vastgestelde voorschriften en zo nodig een voertuig ten aanzien waarvan zij een onderzoek wensen in te stellen, naar een nabij gelegen plaats te voeren of te doen voeren. De bestuurder van het voertuig ten aanzien waarvan dit onderzoek wenselijk wordt geoordeeld, en de bestuurder van het voertuig waardoor een aanhangwagen wordt voortbewogen ten aanzien waarvan zodanig onderzoek wenselijk wordt geoordeeld, zijn verplicht desgevorderd hun tot het onderzoek noodzakelijke medewerking te verlenen en desverlangd de in artikel 159 bedoelde personen in hun voertuig te vervoeren."
177, eerste lid
"Overtreding van:
a. de artikelen 5, 9, achtste lid, 10, eerste lid, 12, eerste lid, 36, eerste tot en met vijfde lid, 40, eerste lid, 60, eerste en tweede lid, 70a, tweede lid, 70i, eerste en tweede lid, 72, eerste en tweede lid, 107, eerste en tweede lid, 110, 110b, 124, vierde lid, 130, tweede lid, 132, vijfde lid, 135, 141, derde lid, 150, tweede lid, 160, 164, eerste lid, 165, eerste lid, 166, eerste lid,
b. het bepaalde ingevolge de artikelen 57, derde lid, 70i, derde lid en 131, derde lid, onderdeel b,
c. de in artikel 4, tweede en vijfde lid, bedoelde regels voor zover niet begrepen in artikel 176, derde lid, en
d. het bepaalde krachtens deze wet, voor zover die overtreding uitdrukkelijk als strafbaar feit is aangemerkt,
wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie."
178, tweede lid
"De in artikel 177 strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen."
4. Wetboek van Strafvordering
Artikel 27, eerste lid
"Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."
Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.