Verzoekster klaagt erover dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Groningen op 31 oktober 2001 zodanig hardhandig en met buitenproportioneel geweld tegen haar is opgetreden, dat zij zich onder medische behandeling heeft moeten stellen.
Zij klaagt er met name over dat deze ambtenaar een arm om haar nek heeft gegooid, terwijl zij op de trap in haar woning stond, haar van de trap heeft gesleurd en haar buiten over zijn heup in een plas water heeft gegooid.
Verzoekster klaagt er tevens over dat zij vervolgens door de politieambtenaren is geboeid.
Beoordeling
Algemeen
Verzoekster is op 31 oktober 2001 om 8.50 uur in haar toenmalige woning buiten heterdaad aangehouden op verdenking van het plegen van valsheid in geschrift in verband met haar bijstandsuitkering. Zij is aangehouden door de politieambtenaren S. en N. Deze aanhouding vond plaats in het bijzijn van de sociaal rechercheurs M. en K.
Het door de politieambtenaren S. en N. opgemaakt proces-verbaal van aanhouding van 31 oktober 2001 vermeldt niet dat verzoekster is geboeid en dat er geweld tegen haar zou zijn gebruikt.
Bij brief van 7 december 2001 heeft verzoeksters toenmalige advocaat (hierna de advocaat) namens haar een klacht ingediend over het politieoptreden op 31 oktober 2001 bij de chef van het regionale politiekorps Groningen. In deze brief is onder meer vermeld dat verzoekster de mededeling van de politieambtenaren, dat zij was aangehouden en mee moest komen, niet goed heeft begrepen en om die reden de trap op liep om zich aan te kleden. Verzoekster zou ook hebben voorgesteld op de fiets naar het politiebureau te komen. Politieambtenaar S. heeft verzoekster vervolgens met een arm om haar keel heen van de trap naar beneden getrokken en met een heupzwaai op de grond gegooid en geboeid. Verzoekster heeft hierdoor letsel opgelopen en is daarvoor naar een huisarts geweest.
Bij een tweede brief van de advocaat van 13 december 2001 aan de korpschef is een medische verklaring van de huisarts gevoegd van 1 november 2001. Hierin is vermeld dat verzoekster last heeft van haar rechterarm en rechterbeen, een pijnlijke keel en nek en hoofdpijn. Zij had volgens de arts pijn op de borst, een pijnlijke rechterschouder, drukpijn van de pezen en bij de bicepsaanhechting, drukpijn in de hals links en rechts, bij de rechterbil en verrekking van haar pezen en contusie. Blijkens een eveneens bijgevoegde verwijsbrief van de huisarts van 4 december 2001 had de contusie bij verzoekster zich ontwikkeld tot een zwelling in de linkervoet boven het spronggewricht en een zwelling boven het linker bovenste spronggewricht, waarbij bleek dat de linkervoet iets ontwricht was. Verzoekster is door de huisarts verwezen naar een fysiotherapeut.
Op 7 januari 2002 heeft een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden tussen de advocaat van verzoekster, politieambtenaar S. en politieambtenaar Ke. De advocaat van verzoekster heeft over de uitkomst van dat gesprek op dezelfde dag een brief aan haar geschreven. Hierin is onder meer vermeld dat politieambtenaar S. verzoekster bij de arm heeft gepakt toen zij zich verzette tegen de aanhouding. Verzoekster heeft zich toen losgerukt. Verzoekster zou een tijd in de woonkamer hebben gewacht in aanwezigheid van politieambtenaar N. Vervolgens heeft zij geweigerd zich aan te kleden in de aanwezigheid van een vrouwelijke agent. Verzoekster zou hebben aangegeven dat zij met de fiets naar het politiebureau zou komen, maar de politieambtenaren moesten voorkomen dat verzoekster nog contact op zou nemen met anderen om bijvoorbeeld dingen af te spreken voor het verhoor. Politieambtenaar S. heeft verzoekster toen meegetrokken met zijn arm om haar nek, om haar verzet te breken. Politieambtenaar N. zou hebben geweigerd verzoekster aan te pakken, omdat hij haar goed kende. S. moest derhalve in zijn eentje doen wat normaliter door twee politieambtenaren gedaan zou zijn. Daardoor was zijn optreden iets hardhandiger dan normaal gesproken nodig is en zal het letsel zijn ontstaan. Buiten zou verzoekster samen met S. zijn gevallen. Er was volgens de politie geen sprake van een heupzwaai.
Naar aanleiding van de behandeling van de klacht van verzoekster heeft politieambtenaar Ke. op 7 januari 2002 een rapport opgemaakt. In dit rapport staat onder meer vermeld dat er voorafgaand aan de aanhouding van verzoekster en haar echtgenoot in de kantine van het politiebureau van Stadskanaal een briefing is gehouden, waarbij vier sociaal-rechercheurs en vier politieambtenaren aanwezig waren. Er werd gesproken over de aanhouding van twee personen, verzoekster en haar echtgenoot. De aanhouding zou feitelijk door de politieambtenaren geschieden. Voorts blijkt uit dit rapport dat er inderdaad op 7 januari 2002 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen Ke., politieambtenaar S. en de toenmalige advocaat van verzoekster.
Ten aanzien van de klacht van verzoekster heeft Ke in zijn rapport geconcludeerd dat zij geen letsel zou hebben opgelopen, indien zij zich niet had verzet tegen de aanhouding
De Klachtenadviescommissie van het regionale politiekorps Groningen heeft de korpsbeheerder op 14 oktober 2002 geadviseerd de klacht niet gegrond te verklaren. Zij heeft daartoe onder meer overwogen dat niet is gebleken van disproportioneel handelen van de betrokken politieambtenaren. Voorts is zij van mening dat het aanwenden van geweld mede is bepaald door het gedrag van verzoekster.
De korpsbeheerder heeft dit advies in zijn brief van 18 november 2002 aan de advocaat van verzoekster overgenomen en de klacht niet gegrond verklaard.
Ten behoeve van de strafzaak hebben de sociaal rechercheurs K. en M. een rapport opgemaakt over de aanhouding van verzoekster op 31 oktober 2001. Hieruit blijkt dat de echtgenoot van verzoekster eerst op 31 oktober 2001 buiten heterdaad is aangehouden op verdenking van het plegen van sociale zekerheidsfraude. Toen dat bericht werd ontvangen is overgegaan tot de aanhouding van verzoekster. Hierbij hebben de sociaal rechercheurs K. en M. in de directe omgeving van de woning van verzoekster post gevat. K. en M. bevonden zich aan de achterzijde van de woning toen politieambtenaar S. hen via de portofoon meedeelde dat de overbrenging van verzoekster naar het politiebureau nog wel enige tijd kon duren, omdat zij zich nog moest aankleden. S. heeft hen verzocht verzoekster naar het bureau te brengen, zodat S. en N. de surveillance konden hervatten. In de hal van de woning van verzoekster was volgens K. en M. op dat moment een gesprek gaande tussen de politieambtenaren en verzoekster, waarbij verzoekster nogal te keer ging. S. zou op dat moment hebben gezegd dat K. en M. collega's waren en haar naar het bureau zouden brengen. Verzoekster zou zeer agressief hebben gereageerd en onder meer hebben gezegd: "Ik ga niet mee. Als ik naar het bureau moet komen, dan ga ik wel op de fiets. Wij leven toch niet in een politiestaat. Ik laat mij niet zo door jullie behandelen. Ik ga niet mee."
Verzoekster is vervolgens op de tweede trede van de trap gaan staan en zou zich hebben vastgehouden aan de trapleuning. S. heeft verzoekster nogmaals gezegd dat zij zich moest aankleden. Dit weigerde verzoekster. Sociaal rechercheur M. heeft verzoekster vervolgens verteld dat zij zich moest aankleden, omdat ze was aangehouden. Verzoekster gaf wederom aan dat ze niet meeging. K. heeft hierop tegen verzoekster gezegd dat zij met haar meeging naar boven, zodat zij zich kon aankleden. Wederom weigerde verzoekster dit. Op de vraag of verzoekster boven telefoon had zei zij dat het hen niets aanging. Verzoekster is vervolgens verteld dat zij, indien zij zich niet wilde aankleden, in nachtkleding zou worden meegenomen. Verzoekster gaf hierop aan niet van plan te zijn zich aan te kleden en mee te gaan. Hierna heeft S. verzoekster beetgepakt. Verzoekster hield zich vast aan de trapleuning en S. zou tegen N. hebben gezegd dat hij haar moest boeien. Verzoekster verzette zich en ging verbaal hevig tekeer, aldus K. en M. Hierna zagen K. en M. dat S. en verzoekster inmiddels buiten waren en aldaar kwamen te vallen. S. riep nogmaals dat zij moest worden geboeid. Vervolgens werd verzoekster geboeid en overgebracht naar het politiebureau. K. en M. hebben niet kunnen zien wie haar heeft geboeid.
Bij brief van 6 maart 2003 heeft de tweede advocaat van verzoekster namens haar een klacht ingediend bij de Nationale ombudsman. Hierin is onder meer vermeld dat verzoekster van mening is dat er volstrekt ongepast geweld is gebruikt door één politieambtenaar, terwijl volgens haar de overige politieambtenaren stonden toe te kijken. Verzoekster was in paniek door de komst van de politie, omdat zij dacht dat haar zoon iets was overkomen. Om die reden drong niet tot haar door dat zij was aangehouden, omdat zij werd verdacht van een strafbaar feit. Verzoekster was inmiddels vrijgesproken van dit feit. Volgens verzoekster was er geen reden voor het gebruikte geweld, omdat er geen bedreigende situatie was en er meerdere politieambtenaren in de woning aanwezig waren.
Bij de brief van verzoeksters tweede advocaat is tevens een verklaring van verzoekster gevoegd. Zij heeft hierin onder meer aangegeven dat er op 31 oktober 2001 twee politieambtenaren bij haar aan de deur kwamen. Eén daarvan kent ze goed. In de veronderstelling dat zij kwamen vertellen dat haar zoon een ongeluk had gehad, deed zij de deur open in nachtkleding. De politieambtenaar, die verzoekster niet kent, heeft vervolgens tegen haar gezegd dat ze was aangehouden. Verzoekster dacht dat dat voor openstaande bekeuringen zou zijn en heeft gezegd dat zij wel op de fiets naar het politiebureau zou komen. De politieambtenaar die haar heeft verteld dat ze is aangehouden, heeft hierop gezegd: "Nou opschieten en mee". Verzoekster zou volgens haar verklaring hebben gedacht dat ze zich dan maar moest aankleden. Zij heeft nog aan politieambtenaar N. gevraagd waarom zij mee moest, maar die zei niets, aldus verzoekster. Zij is vervolgens de trap opgelopen tot de vijfde trede. Politieambtenaar S. zou op dat moment tegen een aldaar aanwezige vrouw hebben gezegd dat zij mee moest gaan met verzoekster. Verzoekster heeft daarop aangegeven dat dat niet nodig was. Zij zag vervolgens een arm van de politieambtenaar op haar afkomen, die hij om haar nek gooide. Hij sleurde haar van de trap en zei daarbij dat ze nu moest meegaan. Buiten zou hij tegen haar voet hebben getrapt en haar over zijn heup op de grond in een plas water hebben gegooid. Daarbij riep hij: "Handboeien, handboeien". Vervolgens werd zij geboeid en in de politieauto gezet.
I. Ten aanzien van het gebruik van geweld
Bevindingen
1. De korpsbeheerder heeft bij brief van 27 april 2004 op de klacht van verzoekster gereageerd. Hij heeft daarbij de feitelijke gang van zaken gevolgd, zoals deze is weergegeven in het rapport van de twee sociaal-rechercheurs van 31 oktober 2001. Zijn conclusie is dat het aan het gedrag van verzoekster is te wijten dat politieambtenaar S. geweld heeft moeten gebruiken. De wijze waarop het geweld is toegepast was volgens de korpsbeheerder in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd. S. heeft verzoekster vastgepakt en buiten haar woning gebracht. Dat zij beiden daarbij ten val kwamen is S. niet te verwijten, aldus de korpsbeheerder. Deze val werd veroorzaakt door het verzet van verzoekster bij de aanhouding.
2. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman hebben de betrokken politieambtenaren N. en S. op 30 maart 2004 tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman een verklaring afgelegd in het bijzijn van verzoekster en de leidinggevende van beide politieambtenaren, de heer Ke.
N. verklaarde onder meer dat hij verzoekster privé kende. Hij vond het geen probleem om haar aan te houden, omdat hij nooit problemen met haar heeft gehad. Hij verwachtte ook niet dat zij hem zou tegen spreken, omdat zij elkaar kenden. Hij heeft dit vooraf bij de briefing gemeld en zijn leidinggevende vond zijn optreden geen probleem. N. heeft in zijn verklaring voorts aangegeven dat bij het aanspreken van verzoekster in haar woning door hem of zijn collega is gezegd dat zij werd aangehouden, omdat zij werd verdacht van het plegen van fraude met haar uitkering. Zij moest om die reden met hen mee naar het politiebureau. Verzoekster was het hiermee niet eens en reageerde emotioneel, volgens N. Aangezien verzoekster was gekleed in nachtkleding, is tegen haar gezegd dat zij zich moest aankleden. De vrouwelijke sociaal rechercheur, die bij de aanhouding aanwezig was, moest met haar mee naar boven, omdat dit de regels waren. Aan N. was verteld dat de reden hiervan was dat verzoekster niet meer mocht bellen. Verzoekster reageerde hier fel op en voor N. was het duidelijk dat zij niet van plan was om mee te werken. Hierna heeft politieambtenaar S. verzoekster geprobeerd bij haar arm vast te pakken om haar van de trap af te halen. Verzoekster werkte tegen door naar de andere kant te gaan hangen. Toen heeft S. zijn arm om de nek van verzoekster gedaan en haar van de trap gehaald. S. en verzoekster gingen hierna de voordeur uit. N. heeft niet gezien dat S. en verzoekster buiten zijn gevallen. N. verklaarde tevens dat het buiten nat was, omdat het had geregend. Toen hij buiten kwam had S. verzoekster vast en riep S. hem om haar te boeien. N. heeft haar toen geboeid, omdat zijn collega daarom vroeg. De situatie was volgens hem zodanig geëscaleerd dat het voor de veiligheid van de politie en verzoekster nodig was om haar te boeien. Volgens N. was er te snel door S. ingegrepen. Hij had hiermee willen wachten en had willen proberen verzoekster met praten zover te krijgen dat zij had meegewerkt. Hij betreurt het dat het zo gelopen is.
N. gaf nog aan dat hij niet schriftelijk aan zijn leidinggevende had gemeld dat er geweld tegen verzoekster was gebruikt. Het proces-verbaal van aanhouding was door S. opgemaakt en door hem mede ondertekend.
S. heeft onder meer verklaard dat in de voorbespreking was verteld dat verzoekster waarschijnlijk niet vrijwillig mee zou gaan, omdat zij bij de sociale dienst in het verleden ruzie had gemaakt. N. zou hierop hebben verklaard dat hij verzoekster kende en verwachtte dat ze mee zou werken. S. heeft aangegeven dat zij duidelijk aan verzoekster hebben uitgelegd waarvoor zij kwamen. Hij had ook de indruk dat zij hen begreep. Verzoekster wilde niet met hen mee naar het bureau, maar gaf aan op de fiets te willen komen. De opdracht was dat ze moest worden aangehouden en mee moest naar het politiebureau. N. zou toen tegen verzoekster hebben gezegd dat ze zich moest aankleden. S. heeft aangegeven dat hij de vrouwelijke sociaal rechercheur via de portofoon heeft opgeroepen, zodat zij bij verzoekster kon blijven als zij zich aankleedde. Verzoekster mocht niet meer bellen en dat moest worden gecontroleerd. Volgens S. is ook tegen verzoekster gezegd dat zij in de burgerauto van de sociale recherche naar het bureau kon worden gebracht, zodat ze niet in een politieauto mee hoefde te gaan. Verzoekster gaf echter te kennen dat ze niet mee wilde. S. heeft verklaard dat hij ongeveer tien keer tegen haar heeft gezegd dat zij mee moest komen. Toen dit niet hielp heeft hij haar bij de arm vastgepakt. N. had verzoekster ook kunnen vastpakken, maar hij deed niets, aldus S. Verzoekster stribbelde tegen en vervolgens heeft S. zijn arm om haar nek gegooid. Hij heeft haar mee naar buiten genomen en buiten vielen zij volgens S. samen op de grond. S. is hiervan niet nat geworden, omdat er volgens hem geen water op de grond lag. Terwijl hij verzoekster nog vast had, heeft hij N. gevraagd om haar te boeien. N. heeft haar vervolgens de boeien omgedaan. Omdat verzoekster zich hevig tegen de aanhouding had verzet, diende zij volgens S. geboeid te worden.
S. heeft voorts nog aangegeven dat hij geweld heeft gebruikt, omdat verzoekster niet meewerkte. Hij heeft volgens hem meer geweld gebruikt, dan in het geval dat hij samen met een collega verzoekster naar buiten had begeleid. N. wilde hem echter niet bijstaan. Hij is van mening dat N. niet wilde optreden, omdat hij verzoekster kende; het was volgens S. niet professioneel van N. om mee te gaan, omdat hij verzoekster kende. Hij kan zich niet vinden in de redenering van N. dat aan verzoekster nog meer tijd had moeten worden gegeven, omdat zij ongeveer 20 minuten met de aanhouding van verzoekster bezig zijn geweest.
Ten slotte gaf S. aan dat hij in een dagrapport schriftelijk heeft gemeld dat verzoekster was geboeid en dat hij geweld had gebruikt. Dit rapport is echter uit het registratiesysteem BPS verwijderd, omdat zijn leidinggevende van mening was dat S. er teveel frustratie ten opzichte van zijn collega N. in had opgenomen.
3. De twee bij de aanhouding aanwezige sociaal-rechercheurs K. en M. hebben als getuige eveneens op 30 maart 2004 tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman een verklaring afgelegd in het bijzijn van verzoekster. Beide getuigen bevestigden nogmaals hetgeen zij reeds in een door hen opgemaakt rapport van 31 oktober 2001 hadden verklaard. K. verklaarde dat verzoekster en politieambtenaar S. vanaf de trap in één beweging naar buiten zijn gerold. Het ging om een paar meter. Er was sprake van een worsteling, waarbij door S. en verzoekster op de trap heen en weer werd getrokken. Het is niet zo dat verzoekster gebukt onder de arm van S. mee naar buiten is genomen. Toen verzoekster de trapleuning vasthield, vielen S. en zij samen naar buiten. Door de val viel de deur dicht en heeft K. niet kunnen zien wat er buiten gebeurde. Zij heeft niet gezien dat S. verzoekster met een heupzwaai op de grond heeft gegooid. K. heeft niet gezien dat verzoekster nat was geworden. Als dat het geval was geweest, had zij dat zeker gemerkt, omdat zij bij het fouilleren van verzoekster aanwezig was. Achteraf vindt K. het optreden van de politie nog steeds te rechtvaardigen. Verzoekster heeft naar haar mening voldoende gelegenheid gekregen om vrijwillig mee te gaan. Het gebruik van geweld was naar haar mening proportioneel. Als zij had meegewerkt, was de aanhouding anders verlopen.
M. heeft over het gebruik van geweld verklaard dat S. verzoekster vastpakte, terwijl zij op de trap stond. Zij had daarbij de trapleuning vast. Hij heeft niet gezien hoe S. en verzoekster buiten op de grond terecht zijn gekomen. Hij vermoedt dat ze naar buiten zijn gestrompeld of gevallen. Ook heeft hij niet gezien of verzoekster in een plas water is gevallen. Hij kan zich niet herinneren of verzoekster natte kleding had. Het gebruik van geweld was in zijn ogen terecht, omdat verzoekster niet mee wilde komen.
4. Verzoekster heeft op 30 maart 2004 als reactie op de door de betrokken ambtenaren en de getuigen afgelegde verklaringen onder meer het volgende tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman verklaard:
"Ik heb niet gehoord waarvoor ze me wilden aanhouden en ik begreep ook niet dat je thuis kon worden aangehouden. Er is me niet uitgelegd waarom die vrouwelijke agente mee moest, terwijl ik me omkleedde. Ook is me niet gezegd dat ik in de burgerauto van de politie mee mocht. Ook is me niet gezegd dat ik niet mocht bellen boven en dat die vrouwelijke agente daarom mee moest.
Ik ging naar boven en toen hoorde ik dat één van beiden riep dat die agente mee moest. Ik zei dat dat niet nodig was, omdat N. me toch wel kende en ik me alleen ging omkleden. En toen opeens sleurde S. me mee naar beneden met veel geweld. Mijn hele nek lag open en ik heb nu nog een grote bult op mijn voet. Ik heb spierdystrofie in mijn voet, ik krijg iedere maand een infuus met pijnstillers daarvoor. S. heeft tegen mijn voet aangeschopt, waardoor ik deze bult op mijn voet heb. (…)
In reactie op het verhaal van betrokken politieambtenaar S. wil ik zeggen dat ik veel kleiner ben dan hij. Hij nam me aan mijn nek mee; we kunnen niet gestruikeld zijn, hij trapte me tegen mijn linkerbeen en gooide me met een heupzwaai op de grond. En het was wel degelijk nat buiten, want het regende. Met boeien ben ik op mijn buik gedraaid. Ik was helemaal vies en nat bij mijn heup en op mijn buik. Er was een smal paadje voor de deur, met wat tegels en aarde. Daar lag een plas en daar ben ik in gevallen.
In reactie op de verklaring van getuige K. wil ik zeggen dat het me verbaast dat ze nog zoveel weet, want dat heeft ze helemaal niet kunnen zien. Bovendien heb ik de dingen die zij zegt, helemaal niet gezegd. Ik heb wel gezegd dat ik mezelf kon aankleden, ik ben geen baby. Het enige dat ik heb gehoord is dat politieambtenaar S. zei dat K. met me mee moest komen om me te helpen met aankleden. (…) Er is niet tegen me gezegd dat, wanneer ik me niet zou aankleden, ik in mijn nachthemd mee moest gaan. Op de trap stond ik met mijn rug naar boven. Aan de linkerkant van de trap was alleen een leuning, en toen de agent me vastpakte, had ik geen tijd meer om de leuning vast te pakken. Hij sleurde me eerst aan mijn arm van de trap af en gooide meteen zijn arm om mijn nek heen. De deur viel daarbij niet dicht. De deur gaat naar binnen toe open. (…)
In het Noorden is het zo dat de mensen gemoedelijk zijn. Ik heb een keer een bekeuring gehad, waarvoor ik nog moest betalen. Toen ben ik op de fiets naar het politiebureau gegaan. Ik dacht dat dat nu ook kon. Als ik toen wist wat aanhouden was, zou ik meteen zijn meegegaan. (…)
Het ging erg snel. Ik snap niet dat iedereen iets anders verklaart. Ze weten allemaal niet hoe ik ben vastgepakt."
5. De voormalige buurjongen van verzoekster, de heer A., heeft eveneens op 30 maart 2004 een verklaring afgelegd tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman. Hij gaf aan dat hij op 31 oktober 2001 vanuit zijn slaapkamerraam aan de overkant van de straat heeft gezien dat verzoekster door een politieambtenaar over zijn heup op de grond in een plas water werd gegooid. Hoe de heupzwaai precies werd uitgevoerd weet hij niet meer.
6. Voorafgaand aan het horen op 30 maart 2004 heeft verzoekster op 29 maart 2004 aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman verklaard dat zij - hoewel zij geen aangetekende brief van de Nationale ombudsman had ontvangen - op de hoogte was van het feit dat haar voormalige buurjongen, de heer A., op 30 maart 2004 zou worden gehoord, waarbij zij geacht werd aanwezig te zijn. Zij had hierover namelijk telefonisch contact gehad met A. Voorts heeft een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman op 30 maart 2004 waargenomen dat verzoekster de heer A. iets toefluisterde, voordat hem een aantal vragen over het voorval werden gesteld.
7. Verzoekster heeft in een situatieschets aangegeven dat de gang vanaf de trap langer is dan door de politieambtenaren en de getuigen in hun verklaring en een schets is aangegeven. Volgens haar is het niet mogelijk dat zij met S. vanaf de trap in één keer naar buiten is gerold.
8. Verzoekster heeft een door haar huisarts bijgehouden overzicht van haar medische gegevens aan de Nationale ombudsman toegezonden. Uit dit overzicht blijkt onder meer dat verzoekster vanaf 1 november 2001 tot begin november 2001 de huisarts heeft bezocht in verband met pijn in haar linkervoet. Voorts blijkt uit correspondentie met de huisarts dat verzoekster in behandeling is geweest bij een psychotherapeut in verband met agressieproblematiek, die gerelateerd zou zijn met het voorval op 31 oktober 2001. Daarnaast is zij voor behandeling van haar linkervoet naar een arts in een revalidatie- polikliniek doorverwezen. Er is vastgesteld dat zij dystrofie heeft in deze voet. Ter bestrijding van de pijn is zij in december 2002 begonnen met een infuustherapie, waarbij eenmaal in de vier weken door middel van een infuus medicijnen worden toegediend. Daarbij slikt zij dagelijks een dosis van dezelfde medicijnen.
9. Politieambtenaar Ke., leidinggevende van N. en S., heeft op 30 maart 2004 tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman verklaard dat hij bij het gesprek op 7 januari 2002 met de toenmalige advocaat van verzoekster heeft gezegd dat S. bij zijn optreden meer kracht heeft moeten gebruiken dan wanneer hij dat samen met een collega had gedaan. Hij heeft daarbij niet gezegd dat politieambtenaar N. zou hebben geweigerd om tegen verzoekster op te treden.
10. Voormalig sociaal-rechercheur H. heeft op 18 mei 2004 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende verklaard. H. was bij de aanhouding van verzoekster betrokken, aangezien het destijds zijn taak was om de afspraken met de politie daarover te coördineren. Hij heeft in dat kader vooraf overleg gevoerd met de betrokken wachtcommandant of de inspecteur van dienst. Voorts was hij aanwezig bij de briefing op het politiebureau voorafgaand aan de aanhouding. Op dat moment was hem pas bekend welke politieambtenaren de aanhouding zouden gaan verrichten. Hij wist niet dat één van de politieambtenaren verzoekster persoonlijk kende en heeft daarover ook niet gesproken met één van hen.
De reden dat de politie de aanhouding verricht is veelal gelegen in het feit dat de aanhouding meer status aan het onderzoek geeft en duidelijker aangeeft dat iemand als verdachte van een strafbaar feit wordt aangemerkt.
Achteraf heeft H. gehoord dat er bij de aanhouding van verzoekster ongeregeldheden hadden plaatsgevonden. Hij heeft om die reden de betrokken sociaal-rechercheurs K. en M. verzocht meteen een rapport over de aanhouding op te maken. Naar zijn mening is de politie verantwoordelijk voor het verloop van de aanhouding; de ambtenaren dienen zelf een afweging te maken hoe zij naar aanleiding van de feiten en omstandigheden optreden. In het algemeen is het volgens H. gebruikelijk om personen die samenwonen niet voor een verhoor te ontbieden bij de recherche, maar aan te houden. Vaak zullen de verhoren in die zaken als bewijs moeten dienen en dient voorkomen te worden dat verklaringen vooraf op elkaar worden afgestemd. Desgevraagd kon H. zich herinneren dat de echtgenoot van verzoekster in het verleden problemen had gemaakt bij de Sociale Dienst in zijn woonplaats, waarbij hij mogelijk iemand had bedreigd. Hij weet dat echter niet meer zeker.
11. Politieambtenaar Ba, destijds chef van dienst op het politiebureau van de woonplaats van verzoekster, heeft op 18 mei 2004 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman verklaard dat hij nog weet dat de rapportage van S. uit BPS is verwijderd, maar dat hij niet meer weet wie de opdracht daartoe heeft gegeven. Hij was wel door S. op de hoogte gesteld van het geweldgebruik.
Hij kan zich voorts herinneren dat politieambtenaar N. vooraf had aangegeven dat hij verzoekster vaag kende. N. gaf zelf niet aan dat dat problematisch zou kunnen zijn. Om die reden is zijn optreden niet als een probleem gezien.
12. Uit de akte van opsporingsbevoegdheid en beëdiging van sociaal-rechercheur M., destijds geldig tot 30 november 2002, en een later aangehecht besluit van het College van procureurs-generaal van 4 juni 2002, blijkt dat hij belast is met de opsporing van de in de Bijstandswet vermelde strafbare feiten en een aantal strafbare feiten uit het Wet-boek van Strafrecht. Aan hem is daarbij de bevoegdheid toegekend geweld te gebruiken in de zin van artikel 8, eerste lid van de Politiewet 1993 (zie Achtergrond, onder 1.).
13. Artikel 54, derde lid van het Wetboek van Strafvordering geeft politieambtenaren de bevoegdheid om een verdachte van een strafbaar feit buiten heterdaad aan te houden, als de officier van justitie en de hulpofficier van justitie daartoe niet de gelegenheid hebben. Deze politieambtenaren dienen er in dat geval voor zorg te dragen dat de aangehouden verdachte onverwijld wordt voorgeleid aan een hulpofficier van justitie (zie achtergrond, onder 2.).
14. Op grond van artikel 8, eerste lid van de Politiewet mag een politieambtenaar geweld gebruiken, indien het beoogde doel dit rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt (zie achtergrond, onder 1.). Zo mogelijk wordt het gebruik van geweld voorafgegaan door een waarschuwing. De aanwending van geweld moet op grond van artikel 17 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar onverwijld schriftelijk worden gemeld bij een meerdere (zie achtergrond, onder 3.). De Nota van Toelichting bij de Ambtsinstructie geeft aan dat het doel van de melding is om de korpsbeheerder inzicht te geven in de wijze waarop zijn ambtenaren omgaan met de bevoegdheid om geweld te gebruiken. Daarnaast moet het Openbaar Ministerie in concrete gevallen kunnen onderzoeken of een politieambtenaar zodanig de grenzen van zijn bevoegdheid heeft overschreden dat hij als verdachte moet worden aangemerkt (zie achtergrond, onder 4.).
Beoordeling
15. Op grond van de verklaringen van de betrokken politieambtenaren, de twee sociaal-rechercheurs en verzoekster is komen vast te staan dat zij op 31 oktober 2001 buiten heterdaad is aangehouden. Verzoekster heeft verklaard dat zij niet heeft gehoord waarvoor zij werd aangehouden. Zij was in eerste instantie in paniek door de komst van de politie, omdat zij dacht dat haar zoon iets was overkomen. Toen zij hoorde dat zij was aangehouden, vermoedde zij dat dit was omdat zij nog openstaande boetes voor verkeersovertredingen zou hebben. De politieambtenaren hebben beiden verklaard dat zij haar hebben meegedeeld dat zij op verdenking van uitkeringsfraude werd aangehouden. De Nationale ombudsman acht het op grond hiervan aannemelijk dat tegen verzoekster is gezegd waarvoor zij werd aangehouden, maar dat deze mededeling, gelet op haar zelf omschreven gemoedstoestand, niet tot haar is doorgedrongen. Dit laatste valt echter niet de politie te verwijten.
16. Aangezien verzoekster was aangehouden door de politieambtenaren N. en S., diende zij op grond van artikel 54, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering onverwijld te worden voorgeleid voor de hulpofficier van justitie. Om die reden moest zij naar het politiebureau worden gebracht. Op haar aanbod om met de fiets naar het politiebureau te komen hoefden de politieambtenaren dan ook niet in te gaan. Nu alle betrokkenen hebben verklaard dat verzoekster zich ten aanzien van het verzoek om zich aan te kleden en mee naar het bureau te komen niet coöperatief heeft opgesteld, acht de Nationale ombudsman dit ook aannemelijk. Verzoekster heeft ook niet ontkend dat zij (in eerste instantie) niet mee wilde gaan naar het politiebureau.
17. Ten aanzien van verzoeksters bezwaren om onder begeleiding zich zelf aan te kleden, overweegt de Nationale ombudsman het volgende. Gelet op het feit dat verzoekster nog in nachtkleding was, werd zij terecht in de gelegenheid gesteld zich om te kleden. Van de zijde van de politie en de sociaal-rechercheurs is aangevoerd dat verzoekster zich in het bijzijn van de vrouwelijke sociaal-rechercheur diende aan te kleden om te voorkomen dat zij telefonisch contact op zou nemen met anderen of mogelijk scherpe voorwerpen bij zich zou steken. Verzoekster ontkent dat haar is uitgelegd waarom de vrouwelijke sociaal-rechercheur met haar mee moest gaan, toen zij zich zou gaan aankleden. Zij heeft aangevoerd dat zij tegen de aanwezigen heeft gezegd dat zij geen hulp nodig had bij het aankleden, omdat zij geen baby was en dat politieambtenaar N. haar toch wel kende. Op grond van de verklaringen van de politieambtenaren en de sociaal-rechercheurs is de Nationale ombudsman van oordeel dat verzoekster zich wederom niet meewerkend heeft opgesteld door verbaal te protesteren tegen het meegaan van sociaal-rechercheur K. Haar interpretatie van de mededeling dat K. met haar mee zou gaan - dat zij geholpen diende te worden bij het aankleden - geeft aan dat verzoekster onvoldoende serieus heeft ingeschat of heeft willen inschatten dat zij was aangehouden voor een strafbaar feit en daartoe diende te worden meegenomen naar het politiebureau. De Nationale ombudsman acht het argument van verzoekster dat zij niet wist wat het betekende om te worden aangehouden getuigen van enige naïviteit.
18. Gelet op het feit dat verzoekster wederom niet wilde meewerken en op de trap bleef staan, omdat zij het niet eens was met de mededeling dat sociaal-rechercheur K. met haar mee naar boven zou gaan, is het niet onjuist dat haar is verteld dat zij in haar nachtkleding mee zou moeten, als zij weigerde zich aan te kleden. De Nationale ombudsman beschouwt deze mededeling echter niet als een waarschuwing dat er geweld tegen haar gebruikt zal worden als zij niet vrijwillig meegaat. S. heeft tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman verklaard dat hij ongeveer tien keer tegen verzoekster heeft gezegd dat zij mee moest komen. Toen zij dat niet deed heeft hij aangegeven dat zij het op een andere manier zouden doen. Dit wordt echter niet bevestigd door politieambtenaar N. en de sociaal-rechercheurs K. en M. De laatstgenoemden hebben weliswaar aangegeven dat verzoekster voldoende in de gelegenheid was gesteld om vrijwillig mee te werken, maar zowel zij als N. hebben verklaard dat S. het, na de weigering van verzoekster om zich in het bijzijn van K. aan te kleden, kennelijk genoeg vond, omdat hij haar bij de arm pakte, vervolgens zijn arm om haar nek legde en haar van de trap af heeft getrokken. Dit gebeurde volgens hen en verzoekster nogal plotseling, zodat niet aannemelijk is dat S. vooraf heeft gewaarschuwd voor zijn optreden. De Nationale ombudsman acht het derhalve niet aannemelijk dat verzoekster vooraf door S. is gewaarschuwd voor het geweldgebruik. Hij is van oordeel dat de feiten en omstandigheden waaronder verzoekster weigerde mee te werken, geen aanleiding konden vormen om haar niet op een duidelijk manier te waarschuwen voor het gebruik van geweld. Het was voor S. derhalve mogelijk geweest verzoekster voor het gebruik van geweld te waarschuwen in de zin van artikel 8 van de Politiewet 1993 (zie achtergrond, onder 1.).
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
19. De Nationale ombudsman is van oordeel dat het vastpakken van verzoekster en het van de trap aftrekken op zichzelf gerechtvaardigd was op het moment dat zij wederom niet meewerkte aan het verzoek zich om te kleden en mee te komen. Dit gebruik van geweld voldoet in beginsel ook aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, nu verzoekster voldoende de gelegenheid heeft gehad vrijwillig mee te werken aan de verzoeken en zij niet op een andere wijze mee wilde komen. Daarnaast is duidelijk geworden dat politieambtenaar S. verzoekster met meer kracht van de trap heeft getrokken, dan in de situatie dat hij dit samen met zijn collega zou hebben gedaan. De Nationale ombudsman acht het zeer waarschijnlijk dat verzoekster - gelet op het feit dat zij tot op dat moment niet fysiek agressief was geweest en geen verbale bedreiging had geuit in de richting van de politie - met een gezamenlijk optreden van de politieambtenaren beter onder controle had kunnen worden gehouden, dan nu het geval is geweest. Het gebruikte geweld was onder deze omstandigheden dan ook niet proportioneel.
Overigens ziet de Nationale ombudsman in beginsel niet in waarom de sociaal-rechercheurs S. niet hadden kunnen bijstaan bij zijn optreden, nu zij daartoe op grond van hun akte van opsporingsbevoegdheid bevoegd waren, ondanks het feit dat vooraf was afgesproken dat verzoekster zou worden aangehouden door de politie.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
20. Ten aanzien van de klacht dat verzoekster met een heupzwaai in een plas water is gegooid, overweegt de Nationale ombudsman het volgende. Op grond van de verklaringen van S., N., K. en M. kan worden vastgesteld dat verzoekster samen met S. naar buiten is gegaan en aldaar op de grond is terechtgekomen. S. heeft verklaard dat hij samen met verzoekster naar buiten is gevallen. Ze zijn volgens hem letterlijk de deur uitgerold. Hij heeft ook aangegeven dat hij meer geweld heeft moeten gebruiken, omdat zijn collega hem niet bijstond. N., K. en M. hebben niet gezien hoe S. en verzoekster buiten op de grond zijn terechtgekomen, maar allen hadden het vermoeden dat zij buiten zijn gevallen, omdat het zo snel ging. K. heeft daar nog aan toegevoegd dat S. en verzoekster als het ware in één beweging naar buiten zijn gerold, toen verzoekster de trapleuning los liet. De toenmalige overbuurjongen van verzoekster heeft daarentegen verklaard dat zij over de heup van S. in een plas water werd gegooid. Hij heeft niet kunnen aangeven hoe dat precies is gegaan. De verklaring van S. staat derhalve tegenover die van verzoekster. De verklaring van verzoekster wordt weliswaar ondersteund door die van haar voormalige buurjongen, maar onduidelijk blijft in hoeverre zijn verklaring naderhand is beïnvloed door verzoekster, aangezien zij hierover recent onderling contact hebben gehad en zij hem voorafgaand aan het afleggen van de verklaring nog iets heeft toegefluisterd. De Nationale ombudsman is om die reden van oordeel dat aan de verklaringen van geen van de betrokkenen meer waarde moet worden gehecht, zodat niet met zekerheid is vast te stellen hoe verzoekster op de grond is terechtgekomen. Met betrekking tot de klacht dat verzoekster in een plas water is terechtgekomen, stelt de Nationale ombudsman vast dat N., A. en verzoekster hebben aangegeven dat het buiten nat was. S. heeft verklaard dat het niet nat was buiten. M. en K. hebben geen water gezien buiten en hebben ook niet later geconstateerd dat verzoeksters nachtkleding nat was. Nu tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman de verklaringen op dit punt tegenover elkaar zijn blijven staan is het voor hem niet mogelijk om met zekerheid vast te stellen dat verzoekster nat is geworden.
21. Het voorgaande laat echter onverlet dat verzoekster door het optreden letsel heeft opgelopen, waarvan zij tot op heden nog de gevolgen ondervindt. De Nationale ombudsman acht de politie hiervoor verantwoordelijk. Indien verzoekster op de grond zou zijn gegooid, zoals zij zelf heeft aangegeven, staat dat geweld in geen enkel opzicht in verhouding tot het doel - overbrenging naar het politiebureau - en kan ook niet worden ingezien dat dit doel niet op andere wijze had kunnen worden bereikt. Als wordt uitgegaan van de verklaring van S., geldt dat S. met meer kracht is opgetreden tegen verzoekster dan hij samen met zijn collega zou hebben gedaan. De Nationale ombudsman acht op grond van de verklaringen van de politieambtenaren en de sociaal-rechercheurs aannemelijk dat verzoekster zich vasthield aan de trapleuning. Zodra zij daarvan met kracht werd losgetrokken, heeft S. verzoekster met veel vaart door de gang naar buiten getrokken. Hierbij acht de Nationale ombudsman de lengte van de gang niet relevant. Door op voormelde wijze met verzoekster om te gaan heeft S. het risico genomen dat zij op een ongelukkige manier ten val zou komen en letsel zou oplopen.
In beide situaties is het optreden van de politie dan ook niet als proportioneel aan te merken.
De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk.
22. Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman op dat het niet juist is dat het door S. opgemaakte rapport over het optreden tegen verzoekster uit het registratiesysteem van de politie is verwijderd. Artikel 17 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar schrijft voor dat de politie-ambtenaar, die geweld heeft aangewend dit onverwijld schriftelijk meldt aan zijn meerdere, met als doel het gebruik van deze bevoegdheid achteraf te kunnen toetsen. Aangezien de Nationale ombudsman bevoegd is gedragingen van politieambtenaren te beoordelen, is de melding eveneens in het belang van een goede klachtbehandeling. Door de hele melding uit het registratiesysteem te verwijderen is niet meer na te gaan, welke overwegingen destijds een rol hebben gespeeld bij de aanwending van geweld tegen verzoekster. Hierdoor is de beoordeling achteraf bemoeilijkt. Daarnaast geldt dat, indien er passages in dit rapport voorkwamen, die vanwege het niet-zakelijke karakter dienden te worden verwijderd, had kunnen worden volstaan met het weglaten van die passages, zonder dat de hele registratie van het geweld was komen te vervallen. Overigens is de meerdere van S. wel onverwijld schriftelijk van het geweldgebruik op de hoogte gesteld, aangezien in ieder geval de chef van dienst en zijn chef betrokken zijn geweest bij de beslissing om de rapportage te verwijderen.
II. Ten aanzien van het boeien
Bevindingen
1. De korpsbeheerder heeft ten aanzien van het boeien aangegeven dat het agressieve gedrag van verzoekster een gevaar opleverde voor haar eigen veiligheid en die van de betrokken politieambtenaren. Om die reden kon zij worden geboeid ten behoeve van het vervoer. Hij acht haar klacht op dit punt dan ook niet gegrond.
2. Politieambtenaar S. heeft tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman verklaard dat verzoekster moest worden geboeid, omdat zij zich verzette tegen haar aanhouding. N. verklaarde dat de situatie inmiddels zo was geëscaleerd dat S. het nodig vond om te boeien. N. vond het boeien van verzoekster noodzakelijk voor haar veiligheid en die van hem en zijn collega.
3. Op grond van artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar kan een politieambtenaar een aangehouden verdachte ten behoeve van het vervoer handboeien omleggen, indien de persoon van de verdachte een gevaar voor ontvluchting oplevert, dan wel een gevaar vormt voor zijn eigen veiligheid of leven, of dat van de ambtenaar of van derden. Daarnaast kan de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, een rol spelen, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt (zie achtergrond, onder 3.).
Politieambtenaren zullen per geval de afweging moeten maken of het omleggen van de handboeien op dat moment en in die specifieke situatie een redelijk middel is. Het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een verdachte naar het politiebureau is dus niet toegestaan. Artikel 23 van de Ambtsinstructie schrijft voor dat het gebruik van handboeien onverwijld schriftelijk wordt gemeld aan de meerdere, onder vermelding van de redenen die tot het gebruik hebben geleid (zie achtergrond, onder 3.). De Nota van Toelichting bij de Ambtsinstructie geeft tevens aan dat de registratie van het gebruik van handboeien de korpschef en de korpsbeheerder in staat stelt - al dan niet naar aanleiding van klachten van burgers - te bezien of terecht gebruik is gemaakt van deze bevoegdheid. Tevens kan hierdoor beter corrigerend worden opgetreden bij onterecht gebruik van de handboeien (zie achtergrond, onder 4.).
Beoordeling
4. Zoals hiervoor onder I., punt 16. is vermeld, werkte verzoekster niet mee aan haar aanhouding. Zij heeft eerst voorgesteld op de fiets naar het politiebureau te komen en heeft op een later moment geprotesteerd tegen de aanwezigheid van een sociaal-rechercheur, toen zij zich op de bovenverdieping van haar toenmalige woning zou gaan aankleden. Vervolgens heeft de Nationale ombudsman aannemelijk geacht dat zij zich aan de trapleuning vasthield, toen politieambtenaar S. haar vastpakte en naar beneden wilde trekken. Zij hing daarbij in de tegengestelde richting (de trap op), aldus de andere aanwezigen. Hoewel S. voorafgaand aan zijn optreden verzoekster had moeten waarschuwen voor zijn optreden, acht de Nationale ombudsman het vastpakken van verzoekster op zichzelf niet onjuist (zie hiervoor in I., onder punt 19.). Nu zij zich daarbij heeft bewogen in een andere richting dan die waarin de politieambtenaar haar wilde leiden en daaraan voorafgaand een aantal malen had laten weten dat zij niet meeging, konden de politieambtenaren in redelijkheid vrezen voor de mogelijkheid dat verzoekster zich op enig moment wederom zou willen ontrekken aan haar aanhouding. De Nationale ombudsman is van oordeel dat deze omstandigheid ertoe heeft kunnen leiden dat verzoekster met name vanwege gevaar voor ontvluchting en het door haar gepleegde verzet tegen de aanhouding werd geboeid.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
5. Ook hier overweegt de Nationale ombudsman ten overvloede dat het niet juist is dat de registratie van het gebruik van handboeien uit het registratiesysteem is verwijderd. Hetgeen voor het behandelen van klachten van burgers door de korpschef of de korpsbeheerder geldt, gaat eveneens op voor de behandeling van deze klachten door de Nationale ombudsman. De Nationale ombudsman verwijst hierbij voorts naar zijn standpunt over het verwijderen van de melding van geweld, zoals dat is vermeld in I., punt 22.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van een ambtenaar van het regionale politiekorps Groningen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen (de burgemeester van Groningen), is gegrond ten aanzien van het gebruik van geweld en niet gegrond met betrekking tot het boeien.
Onderzoek
Op 10 maart 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw B. te X, met een klacht over een gedraging van een ambtenaar van het regionale politiekorps Groningen. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen (de burgemeester van Groningen), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werden twee betrokken ambtenaren en drie getuigen gehoord in het bijzijn van verzoekster.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoekster, de twee betrokken ambtenaren en de twee getuigen K. en A. gaven binnen de gestelde termijn geen reactie. De korpsbeheerder en getuige M. deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
INFORMATIEOVERZICHT
1. Een proces-verbaal van aanhouding van verzoekster op 31 oktober 2001.
2. Een brief van 7 december 2001 van de eerste advocaat van verzoekster aan de chef van het regionale politiekorps Groningen.
3. Een medische verklaring omtrent verzoekster van haar huisarts van 1 november 2001.
4. Een verwijsbrief van de huisarts van verzoekster van 4 december 2001.
5. Een brief van de advocaat van verzoekster van 7 januari 2002 aan haar.
6. Een rapport van politieambtenaar Ke. van 7 januari 2002.
7. Het advies van de klachtenadviescommissie van het regionale politiekorps Groningen van 14 oktober 2002.
8. Een reactie van de korpsbeheerder van 18 november 2002.
9. Een rapport van de sociaal-rechercheus K. en M. van 31 oktober 2001.
10. Het verzoekschrift van verzoekster aan de Nationale ombudsman van 6 maart 2003, ingediend door haar tweede advocaat, met daarbij gevoegd een verklaring van verzoekster.
11. De reactie van de korpsbeheerder van 27 april 2004.
12. De verklaring die politieambtenaar S. op 30 maart 2004 tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman heeft afgelegd.
13. De verklaring die politieambtenaar N. op 30 maart 2004 tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman heeft afgelegd.
14. De verklaring die sociaal-rechercheur M. op 30 maart 2004 tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman heeft afgelegd.
15. De verklaring die (voormalig) sociaal-rechercheur K. op 30 maart 2004 tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman heeft afgelegd.
16. De verklaring die de voormalige buurjongen van verzoekster op 30 maart 2004 tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman heeft afgelegd.
17. De verklaring die verzoekster op 30 maart 2004 tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman heeft afgelegd.
18. De verklaring die politieambtenaar Ke. op 30 maart 2004 tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman heeft afgelegd.
19. Een overzicht van de medische gegevens van verzoekster, afkomstig van haar huisarts met daarbij onder meer gevoegd de correspondentie met een psycholoog-psychotherapeut van een Centrum Geestelijke Gezondheidszorg en een arts van een Polikliniek Revalidatie.
20. De verklaring die voormalig sociaal-rechercheur H. op 18 mei 2004 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman heeft afgelegd.
21. De verklaring die politieambtenaar Ba. op 18 mei 2004 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman heeft afgelegd.
22. De akte van opsporingsbevoegdheid en beëdiging van sociaal-rechercheur M., geldig tot 30 november 2002 en een aanvullend besluit van het College van procureurs-generaal van 4 juni 2002.
Bevindingen
Zie onder Beoordeling.
Achtergrond
1. Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724
Artikel 8, eerste lid:
"1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf."
2. Wetboek van Strafvordering
Artikel 54, eerste, tweede en derde lid:
"1. Ook buiten het geval van ontdekking op heeter daad is de officier van justitie bevoegd den verdachte van eenig strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, of van het strafbare feit omschreven in artikel 435 onder 4°. van het Wetboek van Strafrecht, dan wel van het strafbare feit omschreven in artikel 34, eerste lid, onder b, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften aan te houden en naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.
2. Kan het optreden van den officier van justitie niet worden afgewacht, dan komt gelijke bevoegdheid toe aan ieder zijner hulpofficieren. De hulpofficier geeft van de aanhouding onverwijld schriftelijk of mondeling kennis aan den officier van justitie.
3. Kan ook het optreden van een dier hulpofficieren niet worden afgewacht, dan is elke opsporingsambtenaar bevoegd den verdachte aan te houden, onder verplichting zorg te dragen dat hij onverwijld voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid. Op den hulpofficier voor wien de verdachte wordt geleid, is de tweede zin van het voorgaande lid van toepassing."
3. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994)
Artikel 4:
"Het gebruik van een geweldmiddel is uitsluitend toegestaan aan een ambtenaar:
a. aan wie dat geweldmiddel rechtens is toegekend, voor zover hij optreedt ter uitvoering van de taak met het oog waarop het geweldmiddel hem is toegekend, en
b. die in het gebruik van dat geweldmiddel is geoefend."
Artikel 17:
"1. De ambtenaar die geweld heeft aangewend, meldt dit aanwenden van geweld, de redenen die daartoe hebben geleid en de daaruit voortvloeiende gevolgen onverwijld schriftelijk aan zijn meerdere.
2. Indien de aanwending van het geweld lichamelijk letsel van meer dan geringe betekenis tot gevolg heeft gehad (...), dient deze melding tevens ter kennis te worden gebracht van de officier van justitie van het arrondissement waarbinnen het geweld is aangewend (...).
3. De melding, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt binnen 48 uur in de vorm van een rapport indien:
a. de gevolgen van het aangewende geweld daartoe, naar het oordeel van de meerdere, aanleiding geven, of
b. gebruik is gemaakt van enig geweldmiddel en lichamelijk letsel dan wel de dood veroorzaakt is."
Artikel 22:
"1. De ambtenaar kan een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen.
2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.
3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:
a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of
b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."
Artikel 23:
"De ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van handboeien als bedoeld in artikel 22, eerste lid, meldt dit onverwijld schriftelijk aan de meerdere, onder vermelding van de redenen die tot het gebruik van handboeien hebben geleid."
4. Nota van Toelichting, behorerend bij de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994), betreffende de artikelen 17-19 en 22-23.
"Art. 17−19. (…) Doel van de geweldmelding is om de beheerder inzicht te geven in de wijze waarop zijn ambtenaren omgaan met de bevoegdheid geweld te gebruiken. (…) Wij zijn van mening dat het openbaar ministerie wat dit laatste betreft in concrete gevallen moet kunnen onderzoeken of een politieambtenaar zodanig de grenzen van zijn bevoegdheden heeft overschreden dat hij als verdachte moet worden aangemerkt en moet worden vervolgd.
Art. 22 − 23. (…) In elk geval dient registratie van het gebruik van handboeien plaats te vinden. Dit stelt de korpschef en de korpsbeheerder in staat - al dan niet naar aanleiding van klachten van burgers - te bezien of terecht gebruik is gemaakt van deze bevoegdheid. Tevens zijn zij hierdoor beter in staat eventueel corrigerend op te treden bij onterecht gebruik van deze bevoegdheid."