Verzoekers klagen over de wijze waarop een gebiedsmentor van het regionale politiekorps Limburg-Noord vanaf 14 augustus 1998 heeft gehandeld naar aanleiding van een geschil over de erfafscheiding dat verzoekers tot november 2001 hadden met hun buren.
Verzoekers klagen er met name over dat de gebiedsmentor:
- in augustus 1998 aan verzoeker heeft meegedeeld dat zijn door hem aangebrachte schutting mocht blijven staan, omdat de buurman nog beschikte over een tweede uitgang;
- bij de uitwerking van een tussen verzoeker en zijn buurman opgemaakte overeenkomst op 18 augustus 1998 het woordje 'mits' heeft weggelaten, waardoor de strekking van de overeenkomst is gewijzigd;
- in februari 1999 tegen verzoeker heeft gezegd dat als zijn hond hem zou bijten, hij deze zal kapotschieten;
- op 19 februari 2000 alleen bij de buren heeft gevraagd naar het verloop van de comparitie inzake het civiele geschil over de erfafscheiding;
- op 5 juli 2000 geen aangifte heeft willen opnemen van diefstal en/of vernieling van zijn tuinhek omstreeks 5 mei 2000 door de buren;
- op 3 augustus 2000 in eerste instantie de buren heeft bezocht, terwijl verzoeker degene is geweest die via het 112-nummer een melding van mishandeling door de buurman heeft gedaan;
- op 31 oktober 2000 telefonisch verzoekers advocaat heeft verzocht om de bodemprocedure omtrent het geschil over de erfafscheiding in te trekken, en;
- ondanks de afspraak dat hij niet meer zou bemiddelen in de zaak, in januari 2001 toch een bezoek aan verzoeker heeft afgelegd om over de zaak te spreken.
Verzoekers zijn van oordeel dat de gebiedsmentor met deze gedragingen heeft blijk gegeven van partijdigheid in het geschil.
Ten slotte klagen verzoekers erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord in zijn brief van 5 februari 2003 zijn oordelen over de klacht van verzoekers van 28 oktober 2002 niet heeft gemotiveerd.
Beoordeling
A. Feiten
1. Verzoekers, woonachtig in de gemeente Y, hebben sinds lange tijd een geschil met hun buren, de familie H., over een erfafscheiding c.q. een recht van overpad. Ten aanzien van dit geschil hebben verzoekers meerdere civielrechtelijke procedures tegen H. gestart.
De relatie tussen verzoekers en de familie H. is door de onenigheid zeer slecht, hetgeen verschillende keren heeft geleid tot escalaties, waarbij de politie is gebeld. Ook hebben beide partijen aangiften tegen elkaar gedaan bij de politie.
Politieambtenaar S. van het regionale politiekorps Limburg-Noord, gebiedsmentor in de gemeente Y, heeft meerdere keren pogingen gedaan om in de zaak te bemiddelen. Dit heeft volgens verzoekers niet tot positief resultaat geleid, maar heeft de situatie eerder verslechterd.
2. Bij brief van 28 oktober 2002 hebben verzoekers een klacht bij de burgemeester van de gemeente Y ingediend over gebiedsmentor S. De beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord, die het onderzoek naar de klacht van verzoekers van de burgemeester had overgenomen, heeft bij brief van 5 februari 2003 over de klacht van verzoekers geoordeeld.
3. Verzoekers klagen over de wijze waarop gebiedsmentor S. van het regionale politiekorps Limburg-Noord vanaf 14 augustus 1998 heeft gehandeld naar aanleiding van het geschil over de erfafscheiding dat verzoekers tot november 2001 hadden met hun buren. Hun buren zijn hierna verhuisd.
Verzoekers zijn van oordeel dat de gebiedsmentor met deze gedragingen heeft blijk gegeven van partijdigheid in het geschil.
Voorts klagen verzoekers over de wijze waarop de korpsbeheerder hun klacht van 28 oktober 2002 heeft afgedaan.
B. Ten aanzien van het regionale politiekorps
I. Met betrekking tot de mededeling over de schutting
1. Verzoekers klagen er in de eerste plaats over dat gebiedsmentor S. in augustus 1998 aan verzoeker heeft meegedeeld dat zijn door hem aangebrachte schutting mocht blijven staan, omdat de buurman nog beschikte over een tweede uitgang.
Verzoekers stellen daarbij dat hun dochter Be. hiervan getuige is geweest.
Door het voorgaande aan verzoekers mee te delen, zou S. met beide partijen verschillende afspraken hebben gemaakt.
2. De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond. Uit zijn onderzoek is hem gebleken dat de heer S. ontkent zulks tegen verzoeker te hebben gezegd. Wel zou hij hebben gezegd dat hij hem niet kon verbieden de schutting te laten staan. Volgens de korpsbeheerder is kennelijk op dit punt een interpretatieverschil tussen verzoeker en de heer S. ontstaan. De korpsbeheerder acht de verklaring van de heer S. vanwege deze mogelijkheid van een interpretatieverschil aannemelijk.
3. Uit de onderzoeksrapportage van politiechef Re. van 7 januari 2003 (zie Bevindingen, onder A.3.2) is gebleken dat betrokken ambtenaar S. heeft erkend dat er op 14 augustus 1998 een gesprek over de schutting had plaatsgevonden, maar heeft ontkend dat hij tegen verzoeker zou hebben gezegd dat de schutting mocht blijven staan. S. had hem gezegd dat hij de schutting niet aan de muur van de woning van H. mocht vastmaken zonder diens toestemming, omdat hij daarmee een vernieling zou plegen. Voorts had S. hem gezegd dat hij hem niet kon verbieden om een schutting in zijn tuin te plaatsen, maar dat hij, als hij het niet eens was met het recht van erfdienstbaarheid van zijn buurman, hij dit bij de civiele rechter moest aanvechten. S. heeft verder verklaard dat het beslist niet zo is dat hij met beide partijen verschillende afspraken heeft gemaakt. Ook tegen H. heeft hij gezegd dat de civiele rechter oordeelt over het recht op het voortbestaan van de erfdienstbaarheid, aldus S.
S. heeft ten slotte verklaard dat volgens hem de dochter van verzoeker niet bij dit gesprek aanwezig was.
4. Verzoekers deelden tijdens het onderzoek mee dat S. weliswaar op hoofdlijnen de gang van zaken op vrijdag 14 augustus 1998 erkent, maar dat hij daarin bestrijdt (min of meer terecht) dat hun dochter Be. daarbij in persoon aanwezig zou zijn geweest. Verzoekers stellen dat dit echter niet juist is gesteld, omdat tijdens een gedeelte van het onderhoud tussen de gebiedsmentor S. en verzoeker in hun achtertuin hun volwassen dochter nog beneden aanwezig was in het souterrain van hun gezamenlijke woning. Zij zou bij haar wijd openstaand raam een relevant gedeelte van dit gesprek hebben aangehoord, waarvan zij zou wil getuigen, aldus verzoekers.
Voorts deelden verzoekers mee dat zij geenszins bestrijden dat S. hen op 14 augustus 1998 niet zou hebben gewezen op het feit dat hij van mening was dat hun schutting weliswaar op hun eigen grond stond maar dat dit dan toch onrechtmatig zou moeten zijn omdat het hekwerk met één enkele schroef in een voeg was bevestigd van de gemene scheidsmuur op en over de onderlinge grens, en dat S. daarom dan ook van mening zou zijn dat hun schutting op eigen terrein uitsluitend met toestemming van de familie H. zou mogen blijven staan, aldus verzoekers. Maar daarbij stellen verzoekers dat dit onjuist is en in strijd met de wetgeving.
5. De lezing van verzoekers en de verklaring van de betrokken ambtenaar staan ten aanzien van de mededeling dat de schutting mocht blijven staan, lijnrecht tegenover elkaar. Gelet echter op de reactie van verzoekers, waarin zij stelden dat S. inderdaad heeft gezegd dat de bevestiging van de schutting met een schroef in de muur niet zonder toestemming van de familie H. mocht geschieden, wordt de verklaring van politieambtenaar S. meer aannemelijk geacht dan de lezing van verzoekers. Door deze opmerking van S. is het namelijk niet aannemelijk dat S. vervolgens zou hebben gezegd dat de door verzoeker aangebrachte schutting mocht blijven staan.
De Nationale ombudsman heeft daarbij besloten om voorbij te gaan aan het horen van de dochter van verzoekers, in verband met haar eerdere betrokkenheid bij de conflicten tussen verzoekers en H.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
II. Met betrekking tot de overeenkomst
1. Verzoekers klagen er verder over dat gebiedsmentor S. bij de uitwerking van een tussen verzoeker en zijn buurman opgemaakte overeenkomst op 18 augustus 1998 het woordje 'mits' heeft weggelaten, waardoor de strekking van de overeenkomst is gewijzigd.
2. De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond. Uit zijn onderzoek is hem gebleken dat zowel in de handgeschreven versie als in de getypte versie de woorden 'mits' en 'is' zijn ingevoegd. Door wie en op welk moment dat is gebeurd blijkt niet. De heer S. stelt in ieder geval niet doelbewust bedoelde woorden te hebben weggelaten. Hij had daarbij immers geen enkel belang, aldus de korpsbeheerder.
3. Uit de onderzoeksrapportage van politiechef Re. van 7 januari 2003 is gebleken dat betrokken ambtenaar S. heeft verklaard dat hij zich juist bewust niet met de tekstuele inhoud van de overeenkomst had bemoeid, maar dit onderling door beide partijen had laten formuleren. Die handgeschreven verklaring had hij vervolgens op de computer uitgewerkt, en aan beide partijen doen toekomen. Hij heeft hierna niets meer over de verklaring vernomen, aldus S.
4. Tijdens het onderzoek is gebleken dat ook in de handgeschreven versie, die door verzoeker en H. is ondertekend, eveneens het woordje 'mits' niet is opgeschreven.
Tijdens het onderzoek stelden verzoekers dat verzoeker zijn bril niet ophad toen hij de handgeschreven verklaring tekende, maar dat hij ervan mocht uitgaan dat hetgeen hij letterlijk had gedicteerd, door S. zou zijn opgeschreven. Na het dicteren door verzoeker zou S. zich hebben omgedraaid in de richting van de heer en mevrouw H., en zou hun toen woordelijk hebben gevraagd of de geciteerde tekst ook zo (woordelijk) mocht worden opgenomen. De heer H. heeft hier toen mee ingestemd, aldus verzoeker.
5. Tijdens het onderzoek is komen vast te staan dat verzoeker de handgeschreven overeenkomst, zonder het woordje 'mits', heeft ondertekend. Hiermee is verzoeker akkoord gegaan met de inhoud van de in de overeenkomst gegeven verklaring, waardoor de klacht doel mist.
De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk.
III. Met betrekking tot de opmerking over de hond
1. Verzoekers klagen er voorts over dat gebiedsmentor S. in februari 1999 tegen verzoeker heeft gezegd dat als zijn hond hem zou bijten, hij deze zal kapotschieten.
2. De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond. Uit zijn onderzoek is hem gebleken dat de heer S. heeft erkend dat hij dit heeft gezegd. Hij deed dit echter in reactie op het feit dat de hond bijzonder dreigend op hem overkwam en verzoeker onvoldoende deed om die dreiging weg te nemen, aldus de korpsbeheerder.
3. Uit de onderzoeksrapportage van politiechef Re. van 7 januari 2003 is gebleken dat betrokken ambtenaar S. inderdaad heeft erkend dat hij het door verzoeker gestelde heeft gezegd.
Dit is niet professioneel. Van een politieambtenaar mag worden verwacht dat hij een burger op zakelijke wijze te woord staat. Ook al heeft S. zich door de hond bedreigd gevoeld, hij had dan zich ertoe moeten beperken verzoeker te vragen om de hond in bedwang te houden.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
IV. Met betrekking tot het vragen naar het verloop van de comparitie.
1. Verzoekers klagen er ook over dat de gebiedsmentor op 19 februari 2000 alleen bij de buren heeft gevraagd naar het verloop van de comparitie inzake het civiele geschil over de erfafscheiding.
2. De korpsbeheerder onthoudt zich van een oordeel over de klacht. Uit zijn onderzoek is gebleken de heer S. ter zake een mutatie heeft gemaakt van een gesprek tussen mevrouw H. en hem over genoemde comparitie. Met die mutatie is niets gebeurd. Omdat uit het onderzoek geen nadere feiten zijn gebleken onthoudt de hij zich van een oordeel over de gegrondheid van de klacht, aldus de korpsbeheerder.
3. Uit de onderzoeksrapportage van politiechef Re. van 7 januari 2003 is gebleken dat betrokken ambtenaar S. heeft verklaard dat het een mutatie betrof van een gesprek tussen mevrouw H. en hem, waarin zij uitleg had gegeven hoe de schouw van de rechter ter plaatse in Y was verlopen. Hij heeft verder niets gedaan met die mutatie.
4. In beginsel dient het accent van politieoptreden bij conflicten tussen buren zoveel mogelijk te liggen op preventie en hulpverlening. De politie kan trachten om door bemiddeling tot een oplossing te komen of escalatie van een conflict te voorkomen. Daarbij mag van de politie worden verlangd dat zij in deze kwesties onbevooroordeeld optreedt. Hierbij is het van belang dat de politie zich onpartijdig opstelt. Ook elke schijn van partijdigheid dient te worden vermeden. Indien het conflict na en ondanks herhaalde bemiddelingspogingen escaleert en er sprake is van strafbare feiten, of althans een naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden van het plegen van strafbare feiten, dan behoort het ook tot de taak van de politie om repressief op te treden, een aangifte op te nemen en vervolgens een behoorlijk onderzoek in te stellen. Aan de officier van justitie is dan de beslissing of daadwerkelijk tot vervolging zal worden overgegaan.
5. Tijdens het onderzoek is komen vast te staan dat politieambtenaar S. in 2000 trachtte te bemiddelen in het conflict tussen verzoekers en de familie H. om zo een escalatie te voorkomen naar aanleiding van het geschil over de erfdienstbaarheid.
Indien het accent van het politieoptreden op dat moment ligt op bemiddeling, kan van de politie worden verwacht dat voortdurend beide partijen worden gehoord. Nu S. alleen contact heeft opgenomen met mevrouw H., en niet met verzoekers heeft gesproken, is het, ongeacht of dit de bedoeling was van S., begrijpelijk dat dit bezoek aan H. bij verzoekers de schijn heeft gewekt van partijdigheid. Dit is niet juist.
Dat S. verder niets met de mutatie van het bezoek heeft gedaan, doet hieraan niet af.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
V. Met betrekking tot de aangifte
1. Verzoekers klagen er verder over dat gebiedsmentor S. op 5 juli 2000 geen aangifte heeft willen opnemen van diefstal en/of vernieling van hun tuinhek omstreeks 5 mei 2000 door de buren.
Verzoekers stellen daarbij dat zij hierdoor op 11 juli 2000 een kort geding tegen H. hebben moeten aanspannen. Kort voor die dag is het hek echter in dezelfde toestand teruggeplaatst, waardoor verzoekers het kort geding weer hebben moeten intrekken en onterecht moesten opdraaien voor de proceskosten, aldus verzoeker.
2. De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond. De korpsbeheerder deelde hierbij mee dat de Nationale ombudsman in dit verband aan hem de vraag had gesteld hoe dit gegeven zich verhoudt tot het gegeven dat op 1 mei 2001 wel een aangifte van verzoeker is opgenomen betreffende diefstal en vernieling van zijn tuinhek.
De aangifte d.d. 1 mei 2001 was volgens de korpsbeheerder op schrift gesteld door verzoeker en is door politieambtenaar St. in een aangifteverbaal gevoegd. Omtrent deze zaak is in het bilateraal overleg door het Openbaar Ministerie besloten niet tot (verdere) vervolging over te gaan met als reden: het ten onrechte aangemerkt zijn als verdachte. Aan verzoeker is deze sepotmededeling schriftelijk kenbaar gemaakt.
Voorts deelde de korpsbeheerder mee dat in aanvulling op het al gestelde in de klachtrapportage van 7 januari 2003, onder het elfde klachtpunt (…),de heer S. heeft opgemerkt dat thans het op 5 mei 2000 uit de hengsels halen van het tuinhek, in verband met het niet functioneren daarvan, en het vervolgens in de garage van verzoeker plaatsen van het tuinhek S. al door de heer H. zelf was gemeld. Toen verzoeker twee maanden later aan het bureau aangifte wilde doen van diefstal van het tuinhek, heeft S. hiervan geen aangifte opgenomen, omdat er toen met dat hek zijns inziens geen strafrechtelijk vervolgbare handelingen waren gepleegd door de heer H., aldus de korpsbeheerder.
Volgens de korpsbeheerder is uit het onderzoek gebleken dat het tuinhek vaak onderwerp van geschil was, omdat dit het gebruik van de betwiste erfdienstbaarheid mogelijk of onmogelijk maakte. Naar de mening van de korpsbeheerder heeft de heer S. op 5 juli 2000 terecht geoordeeld dat het een civiele zaak betrof waarin geen rol voor Justitie was weggelegd. Kern van het geschil was immers de erfdienstbaarheid, niet het hek. Daarbij kon, gelet op de melding van de heer H., niet worden gesproken van diefstal, aldus de korpsbeheerder.
3. Uit de onderzoeksrapportage van politiechef Re. van 7 januari 2003 is gebleken dat betrokken ambtenaar S. heeft verklaard dat het hek vaak onderwerp is geweest in het civiele geschil tussen beide partijen. Geregeld werd dit hek afgesloten waardoor volgens de andere partij de erfdienstbaarheid werd geschonden. H. heeft inderdaad gebeld dat hij het hek uit de scharnieren had genomen op of omstreeks 5 mei 2000, en in de garage van W. (verzoeker) had geplaatst. W. kwam pas op 5 juli 2000 aangifte doen van diefstal van het hek, waarbij hij mededeelde dat het hek door H. toen in zijn garage was geplaatst. Volgens S. was hier geen sprake van diefstal, maar van een civiele zaak.
4. Ingevolge artikel 163 van het Wetboek van Strafvordering zijn opsporingsambtenaren verplicht om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Een uitzondering hierop kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit (zie Achtergrond).
Deze verplichting sluit niet uit dat opsporingsambtenaren zich in een conflict tussen buren terughoudend opstellen, of dat zij trachten in dat conflict te bemiddelen in het geval dat het conflict van civielrechtelijke aard is. Echter, als de aangever blijft volharden in zijn verzoek tot het opnemen van een aangifte, moet de politie de aangifte opnemen. Aan de officier van justitie is dan de beslissing of daadwerkelijk tot vervolging zal worden overgegaan.
5. De Nationale ombudsman heeft er op zichzelf begrip voor dat politieambtenaar S. op 5 mei 2000 het conflict tussen verzoekers en de familie H. en het voorval met het tuinhek heeft bestempeld als een civielrechtelijke zaak. Dit kan er echter niet aan afdoen dat het niet juist is dat hij, toen verzoeker op 5 juli 2000 volhardde in zijn verzoek om aangifte van diefstal c.q. vernieling te doen, deze aangifte niet heeft opgenomen.
Daarmee werd niet voldaan aan de hiervoor onder V.4 genoemde wettelijke verplichting.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
6. Ten overvloede wordt het volgende overwogen.
Verzoekers stellen dat zij een kort geding hebben moeten aanspannen tegen H., omdat politieambtenaar S. de aangifte niet had opgenomen. De Nationale ombudsman ziet echter geen direct verband tussen deze twee zaken, omdat het opnemen van de aangifte geen garantie had geboden dat het hek weer zou zijn teruggeplaatst.
VI. Met betrekking tot het bezoek aan de buren
1. Verzoekers klagen er voorts over dat gebiedsmentor S. op 3 augustus 2000 in eerste instantie de buren heeft bezocht, terwijl verzoeker degene is geweest die via het 112-nummer een melding van mishandeling door de buurman heeft gedaan.
2. De korpsbeheerder onthoudt zich van een oordeel over de klacht. De korpsbeheerder deelde hierbij mee dat de Nationale ombudsman in dit verband aan hem de vraag had gesteld of hij in het bezit is van een uitdraai van de meldkamer van 112-meldingen op 3 augustus 2000. Uit zijn onderzoek is gebleken dat zijns inziens uit privacywetgeving ter zake volgt dat meldingen niet langer dan zes maanden mogen worden bewaard. Over de door de Nationale ombudsman gevraagde uitdraai beschikt hij dan ook niet, zodat hij niet kan nagaan of verzoeker die dag zelf heeft gebeld.
Uit een mutatie van de melding blijkt wel dat op 3 augustus 2000 is gereageerd op een melding vanaf het adres M.1 (zie Bevindingen, onder C.2).
3. Uit de onderzoeksrapportage van politiechef Re. van 7 januari 2003 is gebleken dat betrokken ambtenaar S. heeft verklaard dat het bericht van het meldcentrum aan hem was dat er was gebeld vanaf een adres, waarvan hij wist dat daar de familie H. woonachtig was. Daar, bij de familie H., heeft hij dan ook in eerste instantie de aangifte opgenomen, aldus S.
4. Nu verder geen nadere informatie beschikbaar is op grond waarvan de ene stelling meer aannemelijk kan worden geacht dan de andere, onthoudt ook de Nationale ombudsman zich van een oordeel.
5. Ten overvloede wordt het volgende overwogen.
Uit een oogpunt van administratieve zorgvuldigheid dient de meldkamer van de politie de binnengekomen meldingen van burgers in het bedrijfsprocessensysteem te registreren op naam.
In de mutatie van 3 augustus 2000 is slechts opgenomen dat de melding kwam van het adres M.1. Hier zijn zowel verzoekers als de familie H. niet woonachtig, maar een buurman G. Deze registratie is niet juist, omdat zo onduidelijk blijft wie de melding heeft gedaan.
VII. Met betrekking tot het telefonisch contact met de advocaat
1. Verzoekers klagen er ook over dat gebiedsmentor S. op 31 oktober 2000 telefonisch verzoekers advocaat heeft verzocht om de bodemprocedure omtrent het geschil over de erfafscheiding in te trekken.
2. Uit de onderzoeksrapportage van politiechef Re. van 7 januari 2003 is gebleken dat betrokken ambtenaar S. heeft verklaard dat hij niet kan uitsluiten dat hij éénmalig telefonisch contact heeft gehad met de advocaat van verzoeker. Als verzoeker stelt dat dit op 31 oktober 2000 is geweest heeft hij geen reden daaraan te twijfelen. Dit heeft hij dan gedaan met de intentie die advocaat te vragen te bemiddelen richting verzoeker om de makelaar van de heer H. de gelegenheid te bieden de woning van de heer H. aan de zijkant te schouwen in verband met de voorgenomen verkoop van die woning. S. blijft er echter bij dat hij die advocaat niet heeft verzocht de bodemprocedure in te (laten) trekken.
3. De korpsbeheerder onthoudt zich van een oordeel over de klacht. De korpsbeheerder deelde hierbij mee dat de Nationale ombudsman in dit verband aan hem had gevraagd naar zijn visie op het gegeven dat uit de nota van de advocaat van verzoeker blijkt dat deze op 31 oktober 2000 een gesprek heeft gehad met de heer S. (zie Bevindingen, onder B.2) De korpsbeheerder verwijst naar hetgeen politieambtenaar S. heeft verklaard.
Gelet op de afwijkende verklaringen van verzoeker en de heer S. kan hij geen oordeel over de klacht geven.
4. De Nationale ombudsman heeft tijdens het onderzoek telefonisch contact opgenomen met het kantoor van de toenmalige advocaat van verzoekers. De advocaat bleek er echter sinds lange tijd niet meer te werken. Verder was onbekend waar zij nu kantoor hield.
5. Tijdens het onderzoek is komen vast te staan dat politieambtenaar S. telefonisch contact heeft gehad met de advocaat van verzoeker. Over de inhoud van het gesprek staat de lezing van verzoekers lijnrecht tegenover de verklaring van S. Nu geen sprake is van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de ene lezing meer betekenis moet worden toegekend dan aan de andere, onthoudt de Nationale ombudsman zich ook op dit punt van een oordeel.
VIII. Met betrekking tot het bezoek aan verzoekers
1. Verzoekers klagen er voorts over dat gebiedsmentor S. ondanks de afspraak dat hij niet meer zou bemiddelen in de zaak, in januari 2001 toch een bezoek aan verzoekers heeft afgelegd om over de zaak te spreken.
2. De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond. Uit zijn onderzoek is gebleken dat het een bezoek betreft van S., vergezeld van zijn collega de heer R., aan verzoeker naar aanleiding van een voorval op 12 januari 2001. Het betrof een incident met verzoeker te Pl. bij de familie D. Hij zou aldaar stennis hebben gemaakt. Na melder D. te hebben gehoord, heeft de heer S. ook verzoeker gehoord. De eerder gemaakte afspraak dat de heer S. niet langer in de zaak tussen verzoeker en de heer H. zou bemiddelen werd hiermede zijns inziens op geen enkele wijze geschonden, daar van bemiddeling geen sprake was, aldus de korpsbeheerder.
3. Met de korpsbeheerder is de Nationale ombudsman van oordeel dat het bezoek van S. aan verzoekers in januari 2001 niet werd afgelegd in het kader van bemiddeling tussen verzoekers en de familie H. De klacht mist daarmee doel.
De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.
C. Ten aanzien van de korpsbeheerder
1. Ten slotte klagen verzoekers erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord in zijn brief van 5 februari 2003 zijn oordelen over de klacht van verzoekers van 28 oktober 2002 niet heeft gemotiveerd.
2. De korpsbeheerder gaf hierop als reactie dat hij ervan uitgaat dat hij met zijn brief van 6 februari 2004 aan de Nationale ombudsman de grond voor deze klacht heeft weggenomen.
3. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid dient de behandeling van een klacht door een bestuursorgaan aan een aantal voorwaarden te voldoen. Deze voorwaarden zijn onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie. Zo moet het oordeel over de onderzochte gedraging worden gemotiveerd. Deze motivering moet kenbaar en begrijpelijk zijn en dient de te nemen beslissing te kunnen dragen. Dit betekent dat alle relevante feiten, omstandigheden en argumenten in de overwegingen moeten worden betrokken, zodat recht wordt gedaan aan de visie van alle betrokkenen.
4. Uit het onderzoek is gebleken dat de korpsbeheerder in zijn brief van 5 februari 2003 geen enkel oordeel heeft gemotiveerd. Dit is niet juist.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Limburg-Noord, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord (de burgemeester van Venlo) is niet gegrond, behalve ten aanzien van de opmerking over de hond, het alleen bij de buren vragen naar de afloop van de comparitie en het niet-opnemen van de aangifte; op deze punten is de klacht gegrond.
Ten aanzien van de melding via het 112-nummer en de inhoud van het telefonisch contact tussen S. en de advocaat onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel.
De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord, is gegrond.
Onderzoek
Op 13 maart en 22 mei 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer en mevrouw W. te Y, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Limburg-Noord en van de beheerder van dit korps. Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord (de burgemeester van Venlo), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd een betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Deze ambtenaar maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoekers de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoekers gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen. De korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoekers, woonachtig in de gemeente Y, hebben sinds lange tijd een geschil met hun buren, de familie H., over een erfafscheiding c.q een recht van overpad. Ten aanzien van dit geschil startten verzoekers meerdere civiele gerechtelijke procedures tegen H.
De relatie tussen verzoekers en de familie H. is door de onenigheid zeer slecht, hetgeen verschillende keren heeft geleid tot escalaties, waarbij de politie werd gebeld. Ook deden beide partijen aangiften tegen elkaar bij de politie.
Politieambtenaar S. van het regionale politiekorps Limburg-Noord, gebiedsmentor in de gemeente Y, heeft meerdere keren een poging gedaan om in de zaak te bemiddelen. Dit heeft volgens verzoekers niet tot positief resultaat geleid, maar heeft de situatie eerder verslechterd.
2. Bij brief van 28 oktober 2002 dienden verzoekers een klacht over gebiedsmentor S. in bij de burgemeester van de gemeente Y. Deze klacht hield onder meer het volgende in:
"
4
(...)
Alhoewel W. (verzoeker; N.o.), op vrijdagmorgen 14 augustus 1998, in deze zaak de voornoemde gebiedsmentor open en eerlijk te woord heeft gestaan - en deze zelfs volledig inzage kreeg in alle op deze voortslepende zaak betrekking hebbende bewijsstukken - heeft deze ambtenaar van politie zich in het privaatrechtelijk geschil gemengd en zich nadien (vermeend) partijdig gedragen ten gunste van de familie H. en hun medeplichtige in deze, de heer B., die toentertijd deze toegangsdeur in hun opdracht heeft geconstrueerd en nog wel, doelbewust, tijdens een langdurige afwezigheid van de nabuur en wel rechtmatige eigenaar van deze gebleken overbouw op diens perceel (…).
De gebiedsmentor heeft dan ook, naar eigen opvatting van W., volkomen onterecht vaker druk uitgeoefend op het gezin W., daarmee volkomen onnodige burenoverlast getolereerd voor deze eigenaar en bewoners (…), ofschoon in eerste instantie op 14 augustus 1998 toch anders was afgesproken en dat nog in de loop der tijd ondanks een kwaadwillige houding en aantoonbaar wangedrag van familie H. c.s. jegens W.
(…)
5
(...)
Desondanks is W., gedurende deze zaakbehandeling door de gebiedsmentor, in feite langdurig overgeleverd aan allerlei onrechtmatige dan wel onbehoorlijke acties vanuit de familie H. c.s., mede, door hun aanhoudend misbruik van deze strijdige woon en leefsituatie tussen naaste buren en, in het bijzonder, met de grove vernieling/beschadiging en wegnemingen van het tuinhek uit de omheining van eigen achtertuin van W. en wat verder nog heeft geleid tot ongepaste stemmingmakerij, laster/smaad, handtekeningenacties en fysiek gewelddadig optreden jegens W. die meermaals lichamelijk letsel opliep en waaraan in proces verbaal door verbalisanten niet of nauwelijks voldoende dan wel geringschattend aandacht is besteed in relatie tot het recht en belang voor W.
(…)
10
(...)
Op een zondag in februari 1999 keerde W. met zijn hond terug uit het bos en werd hij tot in het portaal voor zijn huisdeur gevolgd door de voornoemde gebiedsmentor die, in uniform met bewapening, W. zonder redelijke aanleiding (te) dicht naderde en hem woordelijk dreigde; 'Als die rothond van jou mij nu iets doet, schiet ik hem ter plekke kapot!' Of met woorden van gelijke strekking, terwijl de gebiedsmentor toen voorgaf W. op korte termijn te moeten spreken, hetgeen echter pas plaatsvond op 18 juni 1999.
(…)
13
(...)
Waarnaast hierbij concreet kan worden vermeld dat de voornoemde gebiedsmentor van de politie zich op 14 augustus 1998 anders heeft voorgedaan dan deze in diens (latere) mutatie
14
heeft gemeld, terwijl deze het gewelddadige optreden van de heer en mevrouw H., op 17 augustus 1998, schijnbaar wel negeerde en/of daarin slechts een aanleiding zag tot de (reeds bij vonnis vernietigde) overeenkomst van 18 augustus 1998, mede, gezien in de laatste alinea hiervan - ondanks een mondeling overleg - is toen toch het woordje 'mits' (dus doelbewust) daarin weggelaten en wel, kennelijk, om het gestelde inhoudelijk anders te willen doen luiden, wegens eigen belang van de heer en mevrouw H. maar waarvan W. pas bij ontvangst en lezing hiervan kennis nam.
Op 19 februari 2000 heeft deze gebiedsmentor zich, volgens een mutatie en naar eigen zeggen, dus eenzijdig geïnformeerd bij de familie H. omtrent het verloop of de afloop van een descente/comparitie in Y op 18 februari 2000 en, meer in het bijzonder, zonder zich daarna ook nog in deze te wenden tot W. en wel, met de kennelijke wetenschap, dat de heer H. reeds op 17 augustus 1998 en op 11 september 1999 gewelddadig optrad jegens W., benevens alle overige kwesties uit deze periode.
(…)
In de periode van 05 mei 2000 tot en met 05 juli 2000 is de familie H. middels schrijven van Mr. Wi. (toenmalige advocaat verzoekers; N.o.) nog op 15 mei 2000 verzocht - en voor zover nodig gesommeerd - om hun onbetamelijk optreden in de achtertuin voortaan achterwege te laten en voorts het weggehaalde hek (blijkbaar met medeweten van de politie), alsnog met beide weggenomen grendels, onmiddellijk terug te plaatsen in omheining van de eigen achtertuin van W.
Het langdurig negeren hiervan, dan wel de kennelijke weigering hieraan ooit te voldoen, resulteerde dan ook in een tweede kort geding, op 11 juli 2000, maar kort daarvoor hebben de heren H. en B. op de zaterdagmorgen dit gesloopte tuinhek (...) toch in dezelfde toestand teruggeplaatst. Een aangifte hiervan, door W., is geweigerd door deze gebiedsmentor, onder verwijzing naar diens mutatie hieromtrent, zodat W. onterecht moest opdraaien voor de proceskosten in deze zaak.
De betrokken gebiedsmentor heeft tijdens diens huisbezoeken - en ook nog telefonisch - vaker getracht om echtgenoten W. onder druk te zetten door, op voorhand, te stellen dat de politie weinig kon doen tegen een boze buurman (H.), omdat die toen zijn huis
15
niet kon verkopen en, verder, is deze gesteund in de opzet de gerechtelijke bodemprocedure jegens heer en mevrouw He. te doen intrekken, waarna die ambtenaar van de politie zich, zelfs uit eigen beweging, op 31 oktober 2000 - en alsdan op eigen kosten van W. - telefonisch heeft gewend tot diens advocaat en wel, kennelijk, met soortgelijkluidend verzoek.
Vóór begin januari 2001 zou die gebiedsmentor, volgens een afspraak met diens superieur, niet langer in deze zaak bemiddelen en toch kwam deze daarna bij W. in huis met een tweetal (infame) beschuldigingen in deze zaak over een vermeend wangedrag van W. en van zijn dochter, hetgeen echter onjuist is en dus in strijd met de waarheid, terwijl duidelijk dat ook dit verhaal slechts uit de koker van familie H. kon komen.
Uit eigen navraag bleek later, naar zeggen van de Inspecteur Sc. (die overigens W. wel altijd correct te woord stond) dat er sprake zou zijn van de signalering '...van iemand met een vuurwapen of geweer in deze buurt...' (?) Maar daarvan is W. toen geenszins in kennis gesteld en, blijkbaar, is dus de voorgegeven aanleiding ofwel oorzaak voor dit huisbezoek door deze gebiedsmentor doelbewust verzwegen, omdat dit niet opweegt tegen diens andere onderstellingen.
(…)
16
(…)
Meer in het bijzonder betreft dit een proces verbaal van aangifte in deze zaken dat toen valselijk is gedaan en zal zijn opgemaakt door de gebiedsmentor, die op 03 augustus 2000 allereerst langere tijd bij deze aangever van de mishandeling in huis was, ofschoon er vanuit huize W. omstreeks 18.00 uur - en tot tweemaal toe - is gebeld naar de meldkamer van de politie (112), waarna deze politieman pas (heel veel) later W. in huis kwam arresteren - en wel naar eigen zeggen - in opdracht van de Officier van Justitie, terwijl toen al gauw duidelijk werd wie de dader zou zijn en welk gedrag, kennelijk (alsdan onterecht) leidde tot het sepot in deze zaak op 20 februari 2001. maar waarvan W. zelf - en dan nog op eigen verzoek - ver achteraf (en, in casus, na 01 mei 2002) pas in kennis is gesteld, hetgeen dan ook leidt tot diens schriftelijk beklag over niet-vervolging.
(…)"
3.1 De beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord oordeelde bij brief van 5 februari 2003 onder meer als volgt over de klacht:
"Uit het mij beschikbare klachtendossier komt naar voren, dat uw klacht verband houdt met een al jaren durende privaatrechtelijke burenrelatieproblematiek tussen u en uw buren, de heer en mevrouw H.
(…)
Met betrekking tot de rol van de politie in burenkwesties ben ik van mening dat zij daarbij de uiterste terughoudendheid moet betrachten en zich alleen dient te beperken tot bemiddelingspogingen, gericht op een oplossing van het geschil. Uiteraard is zij daarbij zeer sterk afhankelijk van de bereidwillige medewerking van betrokkenen. In het onderhavige geval heeft de politie meermaals bemiddelend en indien noodzakelijk strafrechtelijk opgetreden.
Verder blijkt uit het mij beschikbare klachtdossier dat de chef van de basiseenheid Gennep, de hoofdinspecteur van politie, de heer Re., op woensdag 11 december 2002 telefonisch met u contact heeft opgenomen teneinde tot afstemming te komen over de te onderzoeken klachtaspecten. Op 16 december 2002 heeft de heer Re., in een persoonlijk gesprek, de vijftien relevante klachtaspecten uitgebreid met u doorgenomen.
Te uwer informatie heb ik een kopie van de door de heer Re. opgemaakte rapportage omtrent het door hem ingestelde klachtonderzoek bijgevoegd (zie hierna, onder 2.; N.o.) In deze rapportage geeft de klachtbehandelaar een uitgebreide toelichting op de vijftien klachtaspecten. Daarin is onder meer uw reactie op die aspecten weergegeven.
U heeft in het gesprek met de heer Re. aangegeven dat het vermeend partijdig gedrag door de gebiedsmentor, de brigadier van politie, de heer S., voor u de hoofdreden is geweest voor het indienen van uw klacht.
U verklaarde van mening te zijn dat de betrokken politieambtenaar niet objectief zou hebben gehandeld waardoor u zich in uw recht en belang enorm geschaad voelt.
(...)
Vervolgens heeft de heer Re. de vijftien klachtaspecten en uw reactie hierop voorgelegd aan en besproken met de brigadier van politie, de heer S. Als verweer op onder meer uw aantijgingen verklaarde hij van mening te blijven dat hij in alle gevallen als een professioneel politieambtenaar is opgetreden. Expliciet gaf hij aan zich in het geschil steeds onpartijdig te hebben gedragen en eerlijk en onpartijdig informatie te hebben verstrekt aan justitie, de betrokken politieambtenaren, zijn leidinggevenden en/of betrokkenen en/of andere externe partijen.
(...)
Op 3 januari 2003 is u de zienswijze van de heer S. medegedeeld, waarop u heeft kunnen reageren. Uit het klachtdossier blijkt dat de vijftien klachtaspecten in het dossier uitgebreid zijn weergegeven evenals uw op 16 december 2002 gegeven toelichting daarop, de reactie daarop van de brigadier van politie, de heer S., en het resultaat van de terugkoppeling hiervan aan u door de heer Re. op 3 januari 2003.
Na bestudering van het uitgebreide klachtdossier kom ik resumerend tot de volgende conclusies.
Ten aanzien van de punten 1, 2, 8 (…) in de bijgevoegde rapportage kom ik tot de conclusie dat uw klacht ongegrond is. Met betrekking tot (…) punt(…) 3, (…) kom ik tot de conclusie dat die gedragingen verband houden met meerdere bij u bekende strafzaken.
(…)
Ten aanzien van de punten 11 en 12 onthoud ik mij van een oordeel daar die aspecten betrekking hebben op een civiele zaak en u de mogelijkheid heeft c.q. heeft gehad een civiele procedure te starten.
Met betrekking tot de punten 9, 13 en 14 onthoud ik mij van een oordeel daar na klachtonderzoek tussen u en de betrokken politieambtenaar tegenstrijdigheid over de bewuste gedraging blijft bestaan en/of het feitenmateriaal niet toereikend is om tot een weloverwogen oordeelsvorming over die klachtaspecten te komen."
3.2 Bij zijn oordeel voegde de korpsbeheerder een afschrift van een door politiechef Re. opgemaakte rapportage van 7 januari 2003. In deze rapportage is onder meer het volgende opgenomen:
"In brief (...) gedateerd 28 oktober 2002, (...) beklagen:
W. (...) zich over :
(vermeend) partijdige zaakbehandeling in een langdurig burenconflict over privaatrechtelijke kwesties tussen naaste buren en woningeigenaren (...) (familie W.) en (...) te Y (familie H.).
Door mij, RE., chef basiseenheid Gennep, is vervolgens terzake deze klacht een nader onderzoek ingesteld.
Op 11 december 2002 heb ik telefonisch contact opgenomen met de klagers teneinde de inhoud van hun brieven mijn voorstellen ten aanzien van de onderwerpen daarin die ik als klachtpunten nader zou behandelen af te stemmen.
(...)
Op dinsdag 24 december 2002 hoorde ik op het bureau te Gennep met zijn toestemming de seniormedewerker basis politie zorg met taakaccent gebiedswerk S.
Nadat ik hem in kennis had gesteld van de inhoud van de klacht, alsmede de aspecten daarin die ik als klachtpunten zou behandelen, verklaarde hij per klachtpunt.
Dit is door mij per klachtpunt vermeld onder: reactie beklaagde S.
Boven de betreffende passage(s) worden telkens de betreffende bladzijde(n) (...) uit het klachtschrijven van 28 oktober 2002 vermeld. Nader onderzoek is door mij gedaan m.b.t. de navolgende klachten:
(...)
2e klachtpunt blz. (...) 04/13/14 (...):
vermeend partijdig gedrag bij optreden d.d. 14.08.1998 (...):
Alhoewel W., op vrijdagmorgen 14 augustus 1998, in deze zaak de voornoemde gebiedsmentor open en eerlijk te woord heeft gestaan - en deze zelfs volledig inzage kreeg in alle op deze voortslepende zaak betrekking hebbende bewijsstukken - heeft deze ambtenaar van politie zich in het privaatrechtelijk geschil gemengd en zich nadien (vermeend) partijdig gedragen ten gunste van de familie H. en hun medeplichtige in deze, de heer B....
De gebiedsmentor heeft dan ook, naar eigen opvatting van W., volkomen onterecht vaker druk uitgeoefend op het gezin W., daarmee volkomen onnodige burenoverlast getolereerd..., ofschoon in eerste instantie op 14 augustus 1998 toch anders was afgesproken...
(...)
Waarnaast hierbij concreet kan worden vermeld dat de voornoemde gebiedsmentor van de politie zich op 14 augustus 1998 anders heeft voorgedaan dan deze in diens (latere) mutatie heeft gemeld, terwijl deze het gewelddadige optreden van de heer en mevrouw H., op 17 augustus 1998, schijnbaar wel negeerde en/of daarin slechts een aanleiding zag tot de (reeds bij vonnis vernietigde) overeenkomst van 18 augustus 1998, mede, gezien in de laatste alinea hiervan - ondanks een mondeling overleg - is toen toch het woordje `mits' (dus doelbewust) daarin weggelaten en wel, kennelijk, om het gestelde inhoudelijk anders te willen doen luiden, wegens eigen belang van de heer en mevrouw H. maar waarvan W. pas bij ontvangst en lezing hiervan kennis nam.
aanvulling klager tijdens gesprek d.d. 16 december:
(...)
In de volgens klager pas later opgestelde mutatie, waarvan hij eerst kennis nam bij de inzage op 19 juli 2000 op het districtsbureau te Venray, stond `de erfdienstbaarheid blijft gehandhaafd totdat de rechtbank anders bepaalt.' Dit terwijl S., de dochter van de klager was hier getuige van, gezegd had dat de schutting kon blijven staan omdat H. een andere mogelijkheid van uitweg had. De familie H. zegt het recht van overpad te hebben. De conclusie van klager is dat S. hierna nogmaals andere afspraken met H. heeft gemaakt; S. had de klager daar dan van in kennis moeten stellen. Ik bedoel met `mits' dit woord in de zin in de overeenkomst: `mits' alles rechtsgeldig is. Deze overeenkomst werd geschreven door S. en ter plekke ondertekend door H. en klager, klager had op dat moment geen bril op. Later werd deze overeenkomst uitgetypt door S., in die getypte uitwerking van de overeenkomst ontbrak toen het woordje `mits.'
reactie beklaagde S. op 2e klachtpunt:
(...)
Ik ontken dat ik tegen W. gezegd heb dat de schutting kon blijven staan. Er is die vrijdag buiten nabij die schutting over die schutting gesproken, daar was volgens mij de dochter van W. niet bij aanwezig. Volgens mij waren alleen W. en ik daar aanwezig. Ik heb hem toen duidelijk gezegd dat hij de schutting niet aan de muur van de woning van H. mocht vastmaken zonder diens toestemming, omdat hij daarmee dan vernieling zou plegen. Verder heb ik hem gezegd dat ik hem niet kon verbieden om een schutting in zijn tuin te plaatsen maar dat hij als hij het niet eens was over het recht van erfdienstbaarheid van zijn buurman hij dit bij de civiele rechter moest aanvechten. Die rechter bepaalt dan of de erfdienstbaarheid al dan niet blijft bestaan. Het is dus beslist niet zo dat ik met beide partijen verschillende afspraken heb gemaakt. Ook H. heb ik gezegd dat de civiele rechter oordeelt over het recht op voortbestaan van een erfdienstbaarheid.
M.b.t. de overeenkomst die ik t.b.v. beide partijen schriftelijk had opgemaakt en die na goedvinden door beide partijen is ondertekend merk ik op dat het idee hiertoe van H. kwam. Ik heb die overeenkomst ter plaatse met de hand geschreven opgemaakt en door beide partijen laten lezen. Ik heb me juist bewust niet met de tekstuele inhoud van die overeenkomst bemoeid maar dit onderling door beide partijen laten formuleren. Deze overeenkomst is ter plekke na beider goedvinden door hen ondertekend. Die handgeschreven verklaring heb ik thuis op de computer uitgewerkt en deze uitgewerkte versie alsmede de geschreven versie aan beide partijen doen toekomen. Ik heb daarna tot nu toe nooit enige opmerking van W. noch H. gehad of gekregen dat de inhoud van de overeenkomst tegenstrijdig zou zijn met hetgeen beide partijen toen hadden afgesproken. De relevantie van het wel of niet aanwezig zijn van het woordje `mits' in die tekst kan ik nu niet beoordelen omdat ik zowel de handgeschreven als uitgetypte tekst van de overeenkomst niet meer heb. Ik heb beslist niet, zoals W. beweert, doelbewust dat woordje weggelaten en had daar ook geen enkel belang bij.
aanvulling klager tijdens gesprek d.d. 3 januari:
S. heeft inderdaad tegen mij gezegd: Jij hebt die schutting aan de muur van H. vastgemaakt. Dit was zo, met één schroef in de overbouw, dus die muur stond op mijn grond. Dit heb ik uitgelegd aan S. aan de hand van de stukken, zoals kadastrale opmeting, DAS-rechtsbijstand en dergelijke.
Het laatste wat S. zegt is een pertinente onwaarheid. S. had zelf ter plekke geconstateerd dat H. een 2e uitgang naar de M. had, naast de uitgang (...). Die 2e uitgang naar de M. had eenzelfde cq gelijke loopafstand van minder dan 15 meter naar het achterliggende garageperceel. Er was dus geen enkele noodzaak om via mijn achtertuin naar dat garageperceel te gaan en ons daarmee overlast te bezorgen. De overeenkomst was het resultaat van de ruzie met H. de dag ervoor. S. wilde dit dus zo oplossen, terwijl er de dag ervoor tot twee keer toe grof geweld was gebruikt door H. op mijn eigen terrein. Hiermee wil ik aangeven, dat ik eigenlijk toen alles wilde tekenen mits daardoor de veiligheid van mijn gezinsleden en mij gewaarborgd werd; zeker op eigen terrein.
(...)
Bovendien had deze overeenkomst achteraf bezien geen enkele waarde. Mijn vrouw is voor de helft mede-eigenaar van ons perceel en had dan die overeenkomst mede moeten ondertekenen. Het boeit mij dus niet of S. belang had bij het weglaten van `mits'. Ik kan alleen maar constateren dat hij de gedicteerde tekst niet woordelijk heeft overgenomen.
(...)
3e klachtpunt blz. (...) 05 (...):
vermeend partijdig gedrag bij optreden d.d. 03.08.2000 (...):
... en wat verder nog heeft geleid tot ongepaste stemmingmakerij, laster/smaad, handtekeningenacties en fysiek gewelddadig optreden jegens W. die meermaals lichamelijk letsel opliep en waaraan in proces verbaal door verbalisanten niet of nauwelijks voldoende dan wel geringschattend aandacht is besteed in relatie tot het recht en belang voor W.
(...)
reactie beklaagde S. op 3e klachtpunt:
Bij dit incident waarin ik de melding ontving dat H. was mishandeld door W. ben ik ter plaatse gegaan. Ik heb toen H. als aangever, deze deed aangifte van mishandeling, en W. als verdachte gehoord (...). Ik heb in de verklaring van W. tot uiting laten komen dat hij zich eerder aangever voelde dan verdachte. Ik heb zelfs, wat ongebruikelijk is, een medische verklaring aangevraagd m.b.t. de verdachte W. en die verklaring ook in het dossier gevoegd.
(...)
aanvulling klager tijdens gesprek d.d. 3 januari:
Dit maakt mij nog niet duidelijk waarom S. eerst naar H. is gegaan en daar zo lang bleef. Terwijl door ons onmiddellijk, tot twee keer toe, door mijn vrouw en mijn dochter 112 is gebeld, voordat H. terug in zijn woning was, dat bevreemdt mij.
(...)
8e klachtpunt blz. (...) 10 (...):
vermeend partijdig gedrag cq onheus optreden:
Op een zondag in februari 1999 keerde W. met zijn hond terug uit het bos en werd hij tot in het portaal voor zijn huisdeur gevolgd door de voornoemde gebiedsmentor die, in uniform met bewapening, W. zonder redelijke aanleiding (te) dicht naderde en hem woordelijk dreigde: `Als die rothond van jou mij nu iets doet, schiet ik hem ter plekke kapot!' Of met woorden van gelijke strekking, terwijl de gebiedsmentor toen voorgaf W. op korte termijn te moeten spreken (...).
(...)
aanvulling klager tijdens gesprek d.d. 16 december:
S. stond toen i.v.m. het oversteken van een carnavalsoptocht op de kruising nabij de woning van klager en volgde hem. Misschien was dit als grapje bedoeld, maar het kwam op klager niet over als betaamd en zeker niet als grappig. De hond blafte toen wel naar S., maar deze veroorzaakte dat juist doordat S. frontaal op klager af kwam lopen.
reactie beklaagde S. op 8e klachtpunt:
W. werd door mij aangeroepen. Ik ben naar zijn voordeur gelopen en vroeg hem of ik hem binnenkort kon spreken. Zoals ik het beleefde gaf W. mij kortaf en op een nukkige wijze als antwoord daar geen behoefte aan te hebben. Omdat zijn hond blaffend en grommend op zijn achterpoten voor mij ging staan en W. geen aanstalten maakte de hond te kalmeren heb ik toen inderdaad tegen hem gezegd: `Als die hond mij bijt schiet ik hem kapot.' De hond kwam daadwerkelijk dreigend over.
9e klachtpunt blz. (...) 14 (...):
vermeend partijdig gedrag cq onheus optreden (...):
Op 19 februari 2000 heeft deze gebiedsmentor zich, volgens een mutatie en naar eigen zeggen, dus eenzijdig geïnformeerd bij de familie H. omtrent het verloop of de afloop van een descente/comparitie in Y op 18 februari 2000 en, meer in het bijzonder, zonder zich daarna ook nog in deze te wenden tot W. en wel, met de kennelijke wetenschap, dat de heer H. reeds op 17 augustus 1998 en op 11 september 1999 gewelddadig optrad jegens W., benevens alle overige kwesties uit deze periode.
reactie beklaagde S. op 9e klachtpunt:
Het betreft hier een mutatie van een gesprek tussen mevrouw H. en mij, waarin zij uitleg gaf hoe de schouw van de rechter te Y is verlopen. Dit heb ik in die mutatie vastgelegd, er is verder niets mee gedaan. Het verband met eerdere zaken zoals W. meent is mij onbekend.
Aanvulling klager tijdens gesprek d.d. 3 januari:
Het blijft mij bevreemden dat S. beweert onpartijdig te zijn maar hier alleen bij de familie H. informeert, terwijl zij juist gewelddadig hebben opgetreden. Ik zou dan juist informeren bij degenen die zich terughoudend en afstandelijk opstelden in dit, klager dus. Ik verwacht op zijn minst dat beide partijen om informatie zou worden gevraagd, juist om het aspect van onpartijdigheid te onderstrepen.
(...)
11e klachtpunt blz.(...) 14 (...):
vermeend partijdig gedrag cq onheus optreden (...):
...en voorts het weggehaalde hek (blijkbaar met medeweten van de politie), alsnog met beide weggenomen grendels, onmiddellijk terug te plaatsen in omheining van de eigen achtertuin van W. Het langdurig negeren hiervan, dan wel de kennelijke weigering hieraan ooit te voldoen, resulteerde dan ook in een tweede kort geding, op 11 juli 2000, maar kort daarvoor hebben de heren H. en B. op zaterdagmorgen dit gesloopte tuinhek (wat volgens deze mutatie niet zou functioneren) toch in dezelfde toestand teruggeplaatst. Een aangifte hiervan, door W., is geweigerd door deze gebiedsmentor, onder verwijzing naar diens mutatie hieromtrent, zodat W. onterecht moest opdraaien voor de proceskosten in deze zaak.
aanvulling klager tijdens gesprek d.d. 16 december:
Dit gebeurde op 5 mei 2000, klager heeft dit op 5 juli op het bureau te Gennep gemeld bij S. Die zei dat ik geen aangifte hoefde te doen, hij wist hier al van en had er al een mutatie van opgemaakt. H. had dit volgens S. ook al bij hem gemeld, het hek was weggehaald omdat dit volgens H. niet functioneerde. Ik had dit voorval wel al op 5 mei of een dag later telefonisch bij de politie gemeld. Deze zeiden dat zij daar niet voor kwamen en dat ik dit via een advocaat moest regelen.
(...)
reactie beklaagde S. op 11e klachtpunt:
Dit hek is vaak onderwerp geweest in het civiele geschil tussen beide partijen. Geregeld werd dit hek afgesloten waardoor volgens de andere partij de erfdienstbaarheid werd geschonden. H. heeft inderdaad gebeld dat hij het hek uit de scharnieren heeft genomen, op of omstreeks 5 mei 2000, en in de garage van W. had geplaatst. W. kwam pas op 5 juli 2000 aangifte doen van diefstal van het hek, waarbij hij mededeelt dat het hek door H. toen in zijn garage was geplaatst, in mijn optiek was hier geen sprake van diefstal, het betrof een civiele zaak.
aanvulling klager tijdens gesprek d.d. 3 januari:
Ik blijf erbij dat een ander met zijn poten van ander mans spullen dient af te blijven. H. heeft geen enkel recht om aan mijn hek te komen. S. had hier dus gewoon een aangifte van moeten opnemen of tegen H. moeten zeggen de situatie te laten zoals hij was - dus met het geplaatste hek - en naar een advocaat te gaan. Zeker in beschouwing met alle voorafgaande feiten. Ook bevreemdt het me dat het hek twee dagen voor het tweede kort geding - wat mij ruim fl. 4.000, - kostte - in dezelfde toestand terug is geplaatst door de heren H. en B.
12e klachtpunt blz. (...) 14/15 (...):
vermeend partijdig gedrag cq onheus optreden:
De betrokken gebiedsmentor heeft tijdens diens huisbezoeken - en ook nog telefonisch - vaker getracht om echtgenoten W. onder druk te zetten door, op voorhand, te stellen dat de politie weinig kon doen tegen een boze buurman (H.), omdat die toen zijn huis niet kon verkopen en, verder, is deze gesteund in de opzet de gerechtelijke bodemprocedure jegens heer en mevrouw H. te doen intrekken, waarna die ambtenaar van politie zich, zelfs uit eigen beweging, op 31 oktober 2000 - en alsdan op eigen kosten van W. - telefonisch heeft gewend tot diens advocaat en wel, kennelijk, met soortgelijkluidend verzoek.
aanvulling klager tijdens gesprek d.d. 16 december:
Klager heeft er geen oordeel over of S. wist en dus bewust of onbewust op kosten van klager contact opnam met de advocaat van klager. Klager mag echter aannemen dat S. dit vanuit zijn functie behoort te weten. Dit is ook geen objectief handelen meer door S. Hij probeert ten gunste van H. de bodemprocedure, via het contact opnemen met de advocaat van klager, te laten intrekken. Dit was in de ogen van klager zinloos, misschien had dit nog gebaat bij het begin van de onenigheid maar zeker geen zin meer in de eindfase bij een bodemprocedure.
(...)
reactie beklaagde S. op 12e klachtpunt:
Ik kan mij hierover niets herinneren. Het lijkt mij sterk dat ik een bodemprocedure probeer in te trekken. Ik meen me hieromtrent wel te herinneren dat ik door de makelaar van H. ben benaderd. Die man heeft helemaal niets met de civiele procedure van doen. Om een goede schatting voor de verkoop van het huis van H. te maken wilde hij het pand aan de zijde van W. bekijken, hij werd echter naar zijn zeggen onheus benaderd door die familie. Ik heb voor zover ik me dat kan herinneren mevrouw W. daarop aangesproken. Mijn bedoeling daarbij was te bevorderen dat die makelaar zijn werk naar behoren kon doen.
aanvulling klager tijdens gesprek d.d. 3 januari:
Dit slaat als een tang op een varken. Ik heb daarvoor een declaratie van mijn advocaat ontvangen, van 31 oktober 2000, waaruit blijkt dat S. ruim 18 minuten telefonisch met mijn advocaat heeft gesproken en dat had niets met een makelaar van doen. S. was enkele dagen daarvoor bij ons geweest om een voorstel van H. te bespreken, waarmee wij echter niet akkoord gingen. Daarna heeft S. mijn vrouw nog gebeld en zei onder meer dat hij niets meer voor ons kon doen om ons te beschermen tegen handelingen van een kwade buurman. Dit kwam als een verkapte bedreiging over, hij stelde ook voor dat wij de bodemprocedure in moesten trekken. Diezelfde dag heeft hij daarna dus met onze advocaat gebeld.
13e klachtpunt blz. (...) 15 (...):
vermeend partijdig gedrag cq onheus optreden (...):
Voor begin januari 2001 zou die gebiedsmentor, volgens een afspraak met diens superieur, niet langer in deze zaak bemiddelen en toch kwam deze daarna bij W. in huis met een tweetal (infame) beschuldigingen in deze zaak over een vermeend wangedrag van W. en van zijn dochter...
Uit eigen navraag bleek later, naar eigen zeggen van de inspecteur Sc. (die overigens W. wel altijd correct te woord stond) dat er sprake zou zijn van de signalering `...van iemand met een vuurwapen of geweer in deze buurt...'(?) Maar daarvan is W. toen geenszins in kennis gesteld en, blijkbaar, is dus de voorgegeven aanleiding ofwel oorzaak voor dit huisbezoek door deze gebiedsmentor doelbewust verzwegen, omdat dit niet opweegt tegen diens andere veronderstellingen.
(...)
aanvulling klager tijdens gesprek d.d. 16 december:
Klager bedoelt een telefonische afspraak met de superieur. Operationeel Coördinator (OC) P. Desondanks kwam S. op 2 november 2001 toch bij klager in huis.
reactie beklaagde S. op 13e klachtpunt:
Op de door klager genoemde datum, 2 november 2001, heb ik een cursusdag buiten de regio gehad en heb ik geen contact met hem gehad zoals hij stelt. Die dag werd voorafgegaan en gevolgd door vrije dagen.
Verder betreft het bezoek van W. aan (...) Pl., daar is hij door de toenmalige bewoner van het erf gejaagd. De bewoner heeft bij collega's aangegeven dat het hier duidelijk om W. ging. Ik heb W. daarop aangesproken met het doel te voorkomen dat het geschil tussen hem en H. zich nu zou verplaatsen (...). Dit is de woning die door H. is gekocht. Het verweer van W. was: Waar bemoei jij je mee en bewijs het maar eens.
(...)
aanvulling klager tijdens gesprek d.d. 3 januari:
Het telefoongesprek met die O.C. was op 2 november 2001. S. is hierna op een dinsdagmiddag, vermoedelijk in de tweede week van januari 2002 bij mij in huis geweest met een collega. Ik ben één keer, voordat H. daar woonde, langs (...) Pl. gereden maar heb daar nooit iemand aangesproken of lastiggevallen. Ook ben ik daar nooit op een erf geweest, laat staan er vanaf gejaagd. Ik ben op die weg niet eens gestopt. Ik heb wel tegen S. gezegd: `Als jij hier in de woning komt om mij te beschuldigen moet je met concrete bewijzen komen en anders niet iemand in zijn woning komen lastigvallen.' Dus niet van: `Waar bemoei jij je mee en bewijs het maar eens', dat is larie en zuigt S. uit zijn duim. Ik vind het nogal wat als twee politieagenten in je woning komen om je van iets te beschuldigen zonder dit hard te kunnen maken. Ik voelde mij hierdoor onder druk gezet.
(...)
14e klachtpunt blz. (...)16 (...):
vermeend partijdig gedrag cq onheus optreden (...):
Meer in het bijzonder betreft dit een proces-verbaal van aangifte in deze zaken dat toen valselijk is gedaan en zal zijn opgemaakt door de gebiedsmentor, die op 3 augustus 2000 allereerst langere tijd bij deze aangever van de mishandeling in huis was, ofschoon er vanuit huize W., omstreeks 18.00 uur - en tot tweemaal toe - is gebeld naar de meldkamer van de politie (112), waarna deze politieman pas (heel veel) later W. in huis kwam arresteren - en wel naar eigen zeggen - in opdracht van de officier van justitie, terwijl toen al gauw duidelijk werd wie de dader zou zijn en welk gedrag, kennelijk (alsdan onterecht) leidde tot het sepot in deze zaak op 20 februari 2001,...
reactie beklaagde S. op 14e klachtpunt:
Het bericht van het meldcentrum aan mij was dat (het adres van H.; N.o.) had gebeld. Daar, bij de familie H. werd dan ook de aangifte in eerste instantie door mij opgenomen. W. heeft in deze zaak duidelijk zijn verweer kunnen geven.
aanvulling klager tijdens gesprek d.d. 3 januari:
Ik blijf het vreemd vinden dat H. dit al gemeld zou hebben voordat wij belden. Dit omdat hij nog buiten zijn bril liep te zoeken, toen ik al weer naar binnen was. Ook lijkt een misverstand in het perceelnummer (...) bij het doorgeven van de melding door het Meldcentrum aan de surveillance uitgesloten. Daarnaast vind ik het vreemd dat S. met een collega zeker anderhalf uur bij de aangever blijven, terwijl wij al twee keer naar 112 gebeld hadden."
B. Standpunt verzoekers
1. Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder Klacht.
2. Verder stuurden verzoekers bij brief van 11 juli 2003 een afschrift van een gespecificeerde declaratie van de toenmalige advocaat van verzoekers van 19 februari 2001. In de urenspecificatie is onder meer opgenomen dat de advocaat op 31 oktober 2000 twaalf minuten telefonisch overleg heeft gehad met politieambtenaar S.
3.1 Voorts lieten verzoekers bij brief van 30 december 2003 nog onder meer het volgende weten:
"Het is voor ons van belang dat de onderhavige overeenkomst van 18 augustus 1998, om 20.00 uur, niet op een normale aard of wijze tot stand is gekomen, maar plotsklaps volkomen eenzijdig in het burenconflict is ingebracht en wel op eigen initiatief van de nabuur en voorts onder druk van de gebiedsmentor - die anders onze veiligheid en rust op eigen terrein niet kon garanderen (zoals hij zei) - en daarom is toen deze overeenkomst nog 's avonds opgemaakt en wel precies de dag na het gewelddadig optreden van de naaste buren jegens ons in onze achtertuin, zodat van mijn kant nodige voorbehouden zijn ingebracht, die door deze gebiedsmentor zouden worden verwoord.
Daarbij heeft deze gebiedsmentor zich niet gehouden aan de door mij woordelijk opgegeven tekst, zoals dat mij pas veel later bleek uit de (per post ontvangen) kopieën hiervan en, meer in het bijzonder, aangezien ik bij de opmaak hiervan geen leesbril ophad en er toen redelijkerwijs nog van uit mocht gaan dat de gebiedsmentor zich woordelijk aan de door mij opgegeven tekst zou houden en wel, met name, in de laatste alinea hiervan waarin mijn woordje 'mits' (...alles in overeenstemming is met de geldende rechtsregels...) door die politiefunctionaris doelbewust moet zijn weggelaten dan wel anderszins is vervangen met de voorliggende tekst, die ik (alleen) weliswaar heb ondertekend in de veronderstelling dat deze ambtenaar geen misbruik hiervan zou maken.
Het één en der vooral, aangezien deze gebiedsmentor in functie niet op maandag bereikbaar was maar op dinsdagavond 18 augustus 1998 - omstreeks 20.00 uur (!) - nog bij het opmaken van die zogenaamde overeenkomst de naaste buren H. eerst hun toestemming heeft gevraagd om dit woordje 'mits' in die overeenkomst op te nemen en dat heeft onze volwassen dochter binnenshuis zelf aangehoord. Deze buren (H.) hebben toen, desgevraagd, na kort onderling overleg - en ter plekke - de opname van het woordje 'mits' mondeling toegestaan. Toch is dat woordje niet opgenomen in deze overeenkomst en hiermee heeft de gebiedsmentor aldus, doelgericht, de hele strekking van die overeenkomst eigenmachtig gewijzigd en dat beschouwen wij dan ook als onheuse opzet van deze ambtenaar in zijn poging tot vervalsing ofwel misleiding van ons;
(…)
In verband (…) is het nog van belang dat op 03 augustus 2000 zelfs tot tweemaal toe vanuit ons huis naar de politie is gebeld - en wel naar het alarmnummer '112' - en, desgevraagd, heeft de chef van de Basiseenheid Gennep (Inspecteur van politie Re.) tijdens zijn behandeling van onze klacht over onheuse bejegening door deze gebiedsmentor in de gehouden gesprekken bij ons thuis ons toegezegd dat hij alsnog uit zou zoeken, waarom deze gebiedsmentor toen eerst naar de buren is gegaan en dus pas veel later naar ons kwam.
(…) Het bovenstaande vooral aangezien deze ambtenaar reeds bekend was met de gehele situatie dan wel dat had moeten zijn en dus kan een vergissing in het huisnummer volledig uitgesloten worden. Doch hiervan hebben wij tot op heden nog geen bericht ontvangen en in de klachtbehandeling wordt hierop ook niet gereageerd, (…)
Voorafgaande aan het telefoongesprek op 31 oktober 2000 tussen de gebiedsmentor en onze toenmalige advocaat (…) heeft de gebiedsmentor ons thuis bezocht en onder druk gezet met een 'Nieuw Plan' van onze nabuur H., zoals van d.d. 28 augustus 2000, en dit plan is pas op 19 oktober 2000 door zijn raadsman (…) He. doorgezonden aan onze raadsvrouwe, die dit zogenaamde 'Nieuw Plan' reeds met ons op 26 oktober 2000 had besproken en wat wij toen grotendeels als onbespreekbaar hebben afgewezen omdat ons daaruit eenduidig bleek dat er voor de naburige eigenaren geenszins sprake is van enig redelijk belang maar louter van eigen winstbejag zonder enigerlei afweging of overweging van de hogere meerwaarde van hun grensoverschrijdende aanbouw en dat is nog door de naburig woningverkoop op 01 november 2001 werd verzilverd en wel, gelijktijdig, met hun ongewijzigde instandhouding van de litigieuze wantoestand, ten laste van ons zakelijk eigendom en ten koste van ons menselijk recht op ongestoord woongenot.
(…) In het verweer, dienaangaande, voert de gebiedsmentor aan dat vorenbedoeld telefoongesprek op 31 oktober 200 'zou zijn gegaan' over een vermeende overlast voor de woningmakelaar en eventuele kopers van ons naburig pand en perceel, die telkens zonder toestemming door onze achtertuin heen en weer liepen. Naar aanleiding waarvan zowel mr. He. als ook deze NVM woningmakelaar (…) door onze raadsvrouwe - schriftelijk en uitdrukkelijk - zijn verzocht voortaan dit heen en weer geloop in onze achtertuin achterwege te laten, aangezien hiervoor geen enkel recht noch enige noodzaak bestaat.
(…)
Met betrekking tot het feit, dat de Operationele Coördinator van deze Basiseenheid te Gennep, de Inspecteur van politie P., mij in een telefoongesprek op 02 november 2000 omstreeks 15.00 uur uitdrukkelijk heeft verzekerd dat zijn gebiedsmentor S. door hem zou zijn opgedragen in de onderhavige zaak niet of niet langer te bemiddelen, merken wij nog op dat de gebiedsmentor, ongeveer op dinsdag in de tweede week van januari 2001, samen met een collega in uniform bij ons op huisbezoek kwam om ons te beschuldigen van misdragingen, die mijn dochter en ik zouden hebben begaan, terwijl bij telefonische navraag op het politiebureau pas bleek dat het in feite zou moeten gaan over iemand die bij ons in de buurt zou zijn gesignaleerd met een draagbaar vuurwapen. Doch juist daarvan heeft de gebiedsmentor toen tegenover ons geen melding gemaakt.
(…)
17. Met betrekking tot uw overige vragen aan de korpsbeheerder merken wij aan de hand van onze video opname met datum van 05 mei 2000 het (o.i.) wettig en overtuigend aantoonbaar is dat onze nabuur H. ons tuinhek in onze omheinde achtertuin eigenhandig demonteert en ongeoorloofd daaruit verwijdert in aanwezigheid van meerdere 'getuigen' die op dat moment daarbij kennelijk toezien - en dus niet toevallig maar wel - op uitnodiging bij zijn demonstratie van eigenrichting. De door ons gebelde politie wilde zich echter hiermee niet bemoeien of mengen en verwees ons - evenals bij het incident in februari 2001 en in september 2001 - naar onze advocaat. Op 15 mei 2000 heeft onze toenmalige advocaat (…) via zijn confrère (…) onze nabuur H. aangeschreven en gesommeerd ons tuinhek terug te plaatsen. Doch aangezien dat niet binnen de gestelde termijn gebeurde wilde ik alsnog op 05 juli 2000 op het politiebureau te Gennep hiervan aangifte doen en dat is daar ondervangen door de gebiedsmentor S. die mij toen vertelde dat de nabuur H. zó moest handelen omdat ons tuinhek kapot of defect zou zijn. Echter op de zaterdagmorgen, voorafgaande aan het kort geding hieromtrent (op 11 juli 2000), heeft nabuur H. samen met zijn handlanger B. ons tuinhek heimelijk teruggeplaatst en in dezelfde toestand, waaruit blijkt dat ons tuinhek niet defect of kapot was en dus kwaadwillig is verwijderd door nabuur H. Het bijgevolg hiervan was dat wij nog moesten opdraaien voor alle kosten van het geding omdat onze vordering niet langer van toepassing was. Dit gebeuren achten wij een kwalijke zaak, omdat ons hieruit blijkt dat die gebiedsmentor met de heren H. en B. samenspande."
3.2. Bij deze brief voegden verzoekers een afschrift van een door politieambtenaar S. handgeschreven overeenkomst tussen verzoeker en buurman H. van 18 augustus 1998, en een afschrift van dezelfde overeenkomst, uitgetypt door politieambtenaar S.
In beide exemplaren van de overeenkomst is het volgende opgenomen:
"Overeenkomst
Ik, W., wonende te (…), kom vandaag dinsdag 18 augustus 1998, te 20.00 uur overeen met, H., wonende te (…),
Dat:
We beiden een makelaar bezoeken, die de verkoop bepaalt van de grond, gemeten van 1 meter vanaf de woning van genoemde H. en met een lengte gemeten vanaf de grens met de (…) tot aan de achterzijde van de tuin (hek) van genoemde W. Daarna zullen beide makelaars in overeenstemming met een onafhankelijke makelaar, de uiteindelijke prijs bepalen.
Deze regeling gaat niet eerder in werking, dan nadat genoemde W. uitsluitsel heeft na het onderzoek betreffende de overbouw over de kadastrale grensmeting.
Genoemde W. zal daartegenover en tot de overeenstemming m.b.t. koop is bereikt, de erfdienstbaarheid waarborgen, alles in overeenstemming met de geldende rechtsregels."
(…) 18 augustus 1998
Was getekend
W., H."
De handgeschreven overeenkomst is getekend door zowel verzoeker als de heer H. Voorts heeft verzoeker in beide overeenkomsten in de laatste zin, voor het woord "alles", handmatig met stift het woordje "mits" toegevoegd.
C. Standpunt korpsbeheerder
1. De beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord nam bij brief van 6 februari 2004 onder meer het volgende standpunt in:
"1. Volgens verzoeker heeft de gebiedsmentor, de heer S., in augustus 1998 aan hem medegedeeld dat zijn door hem aangebrachte schutting mocht blijven staan, omdat de buurman nog beschikte over een tweede uitgang.
Uit het onderzoek is mij gebleken dat de heer S. ontkent zulks tegen verzoeker gezegd te hebben. Wel zou hij gezegd hebben dat hij hem niet kon verbieden de schutting te laten staan. Kennelijk is op dit punt een interpretatieverschil tussen verzoeker en de heer S. ontstaan. Omdat ik de verklaring van de heer S. vanwege deze mogelijkheid van een interpretatieverschil aannemelijk acht heb ik deze klacht ongegrond verklaard. Ik blijf bij mijn standpunt ter zake.
2. Volgens verzoeker heeft de gebiedsmentor bij het uitwerken van een tussen verzoeker en zijn buurman opgemaakte overeenkomst het woordje 'mits' weggelaten, waardoor de strekking van de overeenkomst is gewijzigd.
Uit het onderzoek is mij gebleken dat zowel in de handgeschreven versie, als in de getypte versie, de woorden 'mits' en 'is' zijn ingevoegd. Door wie en op welk moment dat gebeurd is blijkt niet. De heer S. stelt in ieder geval niet doelbewust bedoelde woorden te hebben weggelaten. Hij had daarbij immers geen enkel belang. Derhalve acht ik deze klacht ongegrond.
3. Verzoeker stelt dat de gebiedsmentor in februari 1999 tegen hem zou hebben gezegd dat als zijn hond hem zou bijten hij deze kapot zou schieten.
Uit het onderzoek is gebleken dat de heer S. erkend heeft dat hij dit gezegd heeft. Hij deed dit echter in reactie op het feit dat de hond bijzonder dreigend op hem overkwam en verzoeker onvoldoende deed om die dreiging weg te nemen. Derhalve heb ik deze klacht ongegrond verklaard. Ik blijf bij mijn standpunt ter zake.
4. Verzoeker stelt dat de gebiedsmentor op 19 februari 2000 alleen zijn buren heeft gevraagd naar het verloop van de comparitie inzake het civiele geschil over de erfafscheiding.
Uit het onderzoek is gebleken dat de heer S. ter zake een mutatie heeft gemaakt van een gesprek tussen mevrouw H. en hem over genoemde comparitie. Met die mutatie is niets gebeurd. Waar uit het onderzoek geen nadere feiten zijn gebleken onthoud ik mij op dit punt van een oordeel over de gegrondheid van de klacht.
5. Verzoeker stelt dat de gebiedsmentor op 5 juli 2000 geen aangifte heeft willen opnemen van diefstal en/of vernieling van zijn tuinhek omstreeks 5 mei 2000 door de buren.
In dit verband hebt u de vraag gesteld (kort weergegeven) hoe dit gegeven zich verhoudt tot het gegeven dat op 1 mei 2001 wel een aangifte van verzoeker is opgenomen betreffende diefstal en vernieling van zijn tuinhek.
De aangifte d.d. 1 mei 2001 was op schrift gesteld door verzoeker en is door politieambtenaar St. in een aangifteverbaal gevoegd. (…) Omtrent deze zaak is in het bilateraal overleg door het Openbaar Ministerie besloten niet tot (verdere) vervolging over te gaan met als reden: het ten onrechte aangemerkt zijn als verdachte. Aan verzoeker is deze sepotmededeling schriftelijk kenbaar gemaakt. In aanvulling op het al gestelde in de klachtrapportage van 3 januari 2003, onder het 11e klachtpunt (zie ook mutatie (…) d.d. 5 juli 2000 (…) die als bijlage 11 bij die rapportage was gevoegd) merkt de heer S. thans op: 'Het op 5 mei 2000 uit de hengsels halen van het tuinhek, in verband met het niet functioneren daarvan, en het vervolgens in de garage van de heer W. plaatsen van het tuinhek was mij door de heer H. zelf al gemeld. Toen de heer W. twee maanden later aan het bureau aangifte wilde doen van diefstal van het tuinhek heb ik hiervan geen aangifte opgenomen, omdat er toen met dat hek mijns inziens geen strafrechtelijk vervolgbare handelingen waren gepleegd door de heer H.'
Uit het onderzoek is gebleken dat het tuinhek vaak onderwerp van geschil was, omdat dit het gebruik van de betwiste erfdienstbaarheid mogelijk of onmogelijk maakte. Naar mijn mening heeft de heer S. op 5 juli 2000 terecht geoordeeld dat het een civiele zaak betrof waarin geen rol voor Justitie was weggelegd. Kern van het geschil was immers de erfdienstbaarheid, niet het hek. Daarbij kon, gelet op de melding van de heer H., niet gesproken worden van diefstal. Ik acht deze klacht, in afwijking van mijn eerdere oordeel, dan ook ongegrond.
6. Verzoeker stelt dat de gebiedsmentor op 3 augustus 2000 in eerste instantie de buren heeft bezocht, terwijl verzoeker degene was die via het 112-nummer melding had gedaan van mishandeling door de buurman. In dit verband heeft u de vraag gesteld of ik in het bezit ben van een uitdraai van de meldkamer van 112-meldingen op 3 augustus 2000.
Uit onderzoek is gebleken dat uit privacywetgeving ter zake volgt dat meldingen niet langer dan zes maanden bewaard mogen worden. Over de door u gevraagde uitdraai beschik ik dan ook niet, zodat ik niet kan nagaan of verzoeker die dag zelf gebeld heeft.
Bijgaand treft u aan de mutatie waaruit de melding blijkt waarop op 3 augustus 2000 gereageerd is (zie hierna, onder 2; N.o.). Hoewel Y binnen het werkgebied van regiopolitie Limburg-Noord valt worden oproepen vanaf een vaste telefoon uit die omgeving doorgeschakeld naar de meldkamer in Nijmegen, die vervolgens contact opneemt met regiopolitie Limburg-Noord. De melding kwam vanaf het pand M. 1 te Y.
Bij gebreke aan voldoende informatie onthoud ik mij ter zake deze klacht van een oordeel.
7. Verzoeker stelt dat de gebiedsmentor op 31 oktober 2000 telefonisch verzoekers advocaat heeft verzocht om de bodemprocedure omtrent het geschil over de erfafscheiding in te trekken.
In dit verband heeft u gevraagd naar mijn visie op het gegeven dat uit de nota van de advocaat van verzoeker blijkt dat deze op 31 oktober 2000 een gesprek heeft gehad met de heer S.
In aanvulling op het al gestelde in de klachtrapportage van 3 januari 2003, onder het 12e klachtpunt, merkt de heer S. thans op:
'Ik kan niet uitsluiten dat ik éénmalig telefonisch contact heb gehad met de advocaat van de heer W. Als de heer W. stelt dat dit op 31 oktober 2000 is geweest heb ik geen reden daaraan te twijfelen. Dit heb ik dan gedaan met de intentie die advocaat te vragen te bemiddelen richting de heer W. om de makelaar van de heer H. de gelegenheid te bieden de woning van de heer H. aan de zijkant te schouwen in verband met de voorgenomen verkoop van die woning. Ik blijf er echter bij, ik weet dit zeker, dat ik die advocaat niet heb verzocht de bodemprocedure in te (laten) trekken, dit in tegenstelling tot hetgeen de heer W. in zijn klacht stelt. Gelet op de afwijkende verklaringen van verzoeker en de heer S. onthoud ik mij ter zake deze klacht van een oordeel.
8. Verzoeker stelt dat de gebiedsmentor ondanks het feit dat afgesproken was dat hij niet meer zou bemiddelen in de zaak, in januari 2001 toch een bezoek aan verzoeker heeft afgelegd om over de zaak te spreken.
(...) Uit onderzoek is gebleken dat het een bezoek betreft d.d. 16 januari 2001 van de heer S., vergezeld van zijn collega de heer R., aan verzoeker naar aanleiding van een voorval op 12 januari 2001, waarvan de melding en afhandeling zijn gerapporteerd in BPS (bedrijfsprocessensysteem; N.o.). Het betrof een incident met verzoeker rond de Ri.-weg 43 te Pl., met en bij de familie D. Hij zou aldaar stennis gemaakt hebben. Na hierover melder gehoord te hebben, heeft de heer S. ook verzoeker gehoord. De eerder gemaakte afspraak dat de heer S. niet langer in de zaak tussen verzoeker en de heer H. zou bemiddelen werd hiermede mijns inziens op geen enkele wijze geschonden, daar van bemiddeling geen sprake was.
In afwijking van mijn brief d.d. 5 februari 2003 acht ik deze klacht dan ook ongegrond.
Tot slot heeft verzoeker erover geklaagd dat mijn brief d.d. 5 februari 2003 onvoldoende gemotiveerd was. Ik ga ervan uit dat ik met het bovenstaande de grond voor deze klacht heb weggenomen."
2. Bij zijn standpunt voegde de korpsbeheerder een afschrift van een door politieambtenaar Ma. opgemaakte mutatie van een melding op 3 augustus 2000. In deze mutatie is onder meer het volgende opgenomen:
"Gew. m.l. zonder wapen
Prioriteit: 2
(…)
loc. : Y M. 1 (…)
(…)
Melder: MC NIJMEGEN
Vrije tekst: kregen melding vanaf dat pand dat buurman de man had aangevallen. Helemaal overstuur. 1e Eenh: 52-10 Tijd opdracht: 18:24 Tijd ter plaatse: 18:35 Tijd vervolg: 21:10"
D. Reactie verzoekers
Verzoekers reageerden bij brief van 17 maart 2004, voor zover van belang voor het onderzoek, onder meer als volgt:
"Ad - Punt 1 = huisbezoek van de gebiedsmentor (op 14 augustus 1998)
(…)
1.2. Op 05 februari 2003 en op 06 februari 2004 reageert de korpsbeheerder weliswaar op dit punt van ons klaagschrift, maar zonder een gefundeerd argument volgt het oordeel dat onze klacht 'ongegrond' zou zijn en wel, louter, omdat gebiedsmentor S. zulks ontkent of bestrijdt en op zich is dat geenszins verwonderlijk. Uit een gehouden onderzoek zou thans gebleken zijn dat de mogelijkheid van een 'interpretatieverschil aannemelijk' aannemelijk kan worden geacht ter zake van het feit of op de bewuste vrijdagmorgen, 14 augustus 1998, wellicht - al dan niet - 'door de gebiedsmentor S.' zou kunnen zijn toegestaan dat W. op eigen grondbezit een houten schutting mag plaatsen of laten staan aan de binnenkant van hun perceelgrens (…). Op zich beschouwd raakt de conclusie kant noch wal, ex art. 5:48 BW.
1.3. Wij bestrijden dit dus - en weten zeker - dat de vorenbedoelde conclusie van de korpsbeheerder volkomen absurd moet zijn, omdat in het gehouden gesprek met de gebiedsmentor S. geenszins sprake kan zijn van enigerlei misverstand, aangezien wij ervan uitgaan dat deze politiefunctionaris zelf had moeten en kunnen weten, dat de wet uitgaat dat een gemeenschappelijke muur dient tot feitelijke afscheiding tussen twee naburige woonerven, terwijl elke mede-eigenaar tegen een gemene scheidsmuur mag aanbouwen tot op de halve dikte van deze 'blinde' buitenmuur ofwel, in casus, een achtergevel van de naburige aanbouw op - en over - de onderlinge grens (en ook dat is in geding voor het Hof wettig en overtuigend bewezen), terwijl één enkele schroef in de voeg van deze gemene scheidsmuur generlei noemenswaardige schade oplevert.
(…)
1.5. De gebiedsmentor S. erkent weliswaar, in het verslag van zijn verklaring tegenover de Chef Basiseenheid van de regiopolitie te Gennep en de Inspecteur van de politie, de heer Re., op hoofdlijnen de gang van zaken op vrijdag 14 augustus 1998 maar bestrijdt daarin (min of meer terecht) dat onze dochter Be. daarbij in persoon aanwezig zou zijn geweest. Doch dat is echter niet juist gesteld en veel meer is het zó dat tijdens een gedeelte van het onderhoud tussen de gebiedsmentor S. en 'W.' - in onze achtertuin en juist op dat moment - onze volwassen dochter nog beneden aanwezig was in het souterrain van onze gezamenlijke woning en zij heeft bij haar wijd openstaand raam (en wegens haar betrokkenheid bij 'de zaak' via haar openstaand venster) een relevant gedeelte van dit gesprek tussen ons aangehoord, waarvan zij wil getuigen, evenals over het gebeuren bij die overeenkomst van 18 augustus 1998.
(…)
1.13. Wij bestrijden geenszins dat de gebiedsmentor S. ons op 14 augustus 1998 niet gewezen zou hebben op het feit, dat hij toen samen met onze naaste buren H. tegenover ons (ten onrechte) van opvatting zou zijn dat onze schutting weliswaar op onze eigen grond stond maar dat, althans volgens hem, dit dan toch 'onrechtmatig' zou moeten zijn omdat het hekwerk met één enkele schroef in een voeg is bevestigd van (ons gedeelte van) de gemene scheidsmuur op - en over - de onderlinge grens en dat hij daarom dan ook samen met onze naaste buren (evenzo onjuist) van mening zou zijn, dat onze schutting op eigen terrein uitsluitend met toestemming van de familie H. zou mogen blijven staan. Dat is dus onjuist en in strijd met de vigerende wetgeving.
(…)
Ad - Punt 2 = de zogenaamde 'overeenkomst' (d.d. 18 augustus 1998)
(…)
2.3. In deze overeenkomst zijn dan ook daarom door W. nodige voorbehouden gemaakt met betrekking tot de intentie van deze bedongen koopovereenkomst voor de heer en mevrouw H. en dat geldt precies zó voor het ontbrekende woordje 'mits' daarin, dat achteraf pas opviel bij de ontvangst hiervan en waarvan de gebiedsmentor zich bij de opmaak wel degelijk bewust moet zijn geweest, omdat juist dit ene woordje separaat nog onderwerp van overleg was, zodat het niet toevallig is weggelaten omdat de gebiedsmentor hierbij geen belang zou hebben gehad. Wij menen dat hij voor de familie H. zo zeker wou stellen dat zij hun vermeend recht van overpad erkend kregen en zó wordt 'de strekking hiervan gelezen in kort geding van 12 maart 1999' door hun toenmalige advocaat, die dat dan ook zo woordelijk vermeldt in die pleitnota en wij kunnen dat gegeven dus niet anders beschouwen dan opzet tot misleiding.
2.4. Wij handhaven het inhoudelijke van ons relaas met betrekking tot deze klacht of verwijt en onder eigen voorbehoud van alle rechten en weren. Wij bestrijden het gestelde als volgt, aangezien ten onrechte wordt verondersteld dat de gebiedsmentor van de regiopolitie, de Brigadier S., op dinsdag 18 augustus 1998 bij het opmaken van deze overeenkomst immers geen belang te hebben gehad bij het weglaten van het ontbrekende woordje om de overeenkomst, juist op dat punt een andere strekking te geven (ten gunste van de nabuur H.) en omdat hij uit eigen beweging W. via de telefoon thuis had benaderd met de aankondiging dat hij nog 's avonds een zogenaamde overeenkomst zou gaan opmaken en dat, naar eigen verklaring, thans; '... volgens een idee hiertoe dat van H. kwam...'.
(…)
2.10. De gebiedsmentor S. heeft ons meermaals te verstaan gegeven dat hij ons, ons gezin en ons eigendom geenszins kan behoeden voor nog verdergaande gewelddadige acties en wel (woordelijk luidend); 'van een woedende buurman', noch voor initiatieven vanuit onze naaste buren H., althans, indien en voor zo lang wij zouden blijven weigeren een gedeelte van ons perceel te verkopen aan de naburige eigenaren en ook zodoende voelden wij ons, ten onrechte, hiermee (onheus) onder druk gezet en daarom is dus bij die nietige overeenkomst van 18 augustus 1998 door W. zelf nog nodige voorbehouden gemaakt en, enerzijds, om hier de orde en rust te doen herstellen en, anderzijds, om zijn gezinsleden te behoeden tegen vergaand naburig geweld. Doch geenszins met de bedoeling om ooit zo'n groot gedeelte aan 'grond te willen verkopen'.
2.11. Uit voorzorg van onze kant zijn in de 'overeenkomst' van 18 augustus 1998 wel degelijk de nodige voorbehouden gemaakt op grond van alle feiten, omstandigheden en daarop is door W. zelf in de laatste alinea hiervan aan de gebiedsmentor S. (woordelijk luidend) gedicteerd;'..... ...mits alles rechtsgeldig is.' En, op dat moment, heeft de gebiedsmentor S. zich bij het muurtje van onze keldertrap omgedraaid in de richting van de heer H., die toen achter ons beiden buiten stond nabij de litigieuze toegangsdeur (met mevrouw H. schuin achter zich in de deuropening) en de gebiedsmentor heeft deze beiden toen woordelijk gevraagd of de geciteerde tekst ook zo (woordelijk) opgenomen mocht worden, waarmee de heer H. toen weliswaar instemde en mevrouw H. hem overstemde in haar gemopper.
(…)
Ad - Punt 5 = aangifte over slopen en wegnemen van ons tuinhek (d.d. 05 mei 2000)
(…)
5.1. De korpsbeheerder reageert hierbij op het feit dat de gebiedsmentor S. weigerde een aangifte over naburige opzet tot vernieling/beschadiging of wegneming van ons tuinhek op te nemen (weliswaar na twee maanden), als gevolg van het feit dat de naaste buren H. vanaf 15 mei 2000 de sommatie tot terugplaatsing van ons tuinhek 'hardnekkig' bleven weigeren en wel tot op de zaterdagmorgen, voorafgaande aan het tweede kort geding jegens hen op 11 juli 2000, en juist daarvoor was onze aangifte noodzakelijk en evenzo werd dit ons geweigerd door de gebiedsmentor, die ter zake niet geheel waarheidsgetrouw dan wel weer bijzonder subjectief heeft verklaard, ten gunste van het wederrechtelijk optreden ofwel 'smoesje' van de heer H.
(…)
5.4. De reactie van de korpsbeheerder voegt hieraan niets toe en laat ook dit feit voor wat het is. Noch aan al het voorafgaande en allerminst met betrekking tot de onjuiste zienswijze van de gebiedsmentor die, enerzijds, meent dat het weghalen van ons tuinhek een civiele zaak zou zijn en, anderzijds, zich daarmee wel bemoeit door de heer H. zo te doen behoeden voor onze aangifte hiervan en verkondigt dat de heer H. door zijn melding geen strafrechtelijk vervolgbare handeling heeft gepleegd, alsof het de normaalste zaak van de wereld is dat iemand anders ons tuinhek sloopt en ergens anders deponeert. Het gevolg hiervan is dat dit feit zich prompt enkele keren heeft herhaald, zoals volgens onze aangiften op zaterdag 17 februari 2001, op 28 april 2001 en het naburig gebeuren in onze achtertuin op 15 september 2001, waarvan de politie toen meende; ''Moet je hier niet zijn, je moet maar zelf naar je eigen advocaat toe gaan...!'.
(…)
Ad - Punt 7 = telefoongesprek van politie met onze advocaat (d.d. 31 oktober 2000)
7.1. De korpsbeheerder reageert hier op het telefoongesprek van de gebiedsmentor met onze advocaat op 31 oktober 2000 en op grond van de afwijkende verklaringen onthoudt hij zich van een oordeel, maar wij achten dit onvoldoende.
7.2. Wij handhaven het inhoudelijke van ons relaas, alsook de klacht en het verwijt onder voorbehoud van alle rechten en weren, bestrijden het gestelde als volgt, aangezien
7.3. In verband hiermee is het voor ons nog opportuun en relevant te constateren, dat de gebiedsmentor S. in de periode tussen 19 oktober 2000 en 31 oktober 2000 bij ons thuis op bezoek is geweest om ons, ongevraagd, te confronteren met een 'NIEUW PLAN' van de heer H., dat volgens het faxbericht dateert van 28 augustus 2000 en voor zo lang tot 19 oktober 2000 is achtergehouden door de advocaat van naburige eigenaren (zijnde verkopers en van kopers) (…), die kennelijk begreep dat hiermee een onredelijk belang voor zijn cliënten aantoonbaar zou zijn, zodat de gebiedsmentor ons thuis hiermee onder druk moest zetten als zogenaamde onderhandelingsbasis, die noch redelijk noch billijk is.
(…)
Ad - Punt 8 = huisbezoek van de gebiedsmentor (d.d. 16 januari 2001)
(…)
8.2.Wij handhaven het inhoudelijke van ons relaas, alsook de klacht en het verwijt onder voorbehoud van alle rechten en weren, aangezien wij ons met deze afdoening bezwaarlijk kunnen verenigen. Wij bestrijden het gestelde als volgt onder voorbehoud van alle rechten en weren, omdat wij ook dit gebeuren niet anders kunnen beschouwen dan een onheuse bejegening zonder dat 'men' de ware achtergrond hiervan ons wil of kan verduidelijken.
8.3.Wij menen dat de eerder gemaakte afspraak 'om ons verschoond te doen houden van dergelijke huisbezoeken door de gebiedsmentor S. in zijn gebleken opzet om ons daarmee onheus onder druk te zetten (zoals bij de eerdere bemiddelingspogingen)' en dus is de afspraak 'ons voortaan met rust te laten' wel degelijk geschonden en nog onder vals voorwendsel, omdat bij telefonische navraag hieromtrent door echtgenote W. aan de operationele coördinator van de Basiseenheid te Gennep, de Inspecteur van Politie Sc., de feitelijke reden voor dat huisbezoek heel anders is verklaard. Er zou namelijk iemand in onze buurt zijn gesignaleerd met een geweer of vuurwapen en juist dat feit of wel de ware reden voor hun huisbezoek bij ons is door de gebiedsmentor S. en zijn collega geenszins sprake ter sprake geweest. Het ging enkel en alleen over valse aantijgingen jegens W. (over een voorval in Pl.) (…) en er is door deze beide politieagenten bij hun huisbezoek aan ons echt niets gezegd over enigerlei wapen of signalering hiervan."
E. Informatie Nationale ombudsman
Op 8 juli 2004 heeft een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch contact gehad met het kantoor van de toenmalige advocaat van verzoekers. Deze advocaat bleek daar sinds lange tijd niet meer te werken. Ook was niet bekend waar zij nu kantoor hield.
Achtergrond
Opnemen aangifte
1. Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv.) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.
Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan, mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voor zover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.
2. Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet-vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv.
3. Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.