Verzoeker klaagt over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid op 2 maart 2000 jegens hem zijn opgetreden.
Verzoeker klaagt er met name over dat politieambtenaren:
met de dienstauto tegen zijn linkerbeen/voet zijn gereden, waardoor letsel is ontstaan;
op het politiebureau hebben geweigerd zijn aangifte en klacht op te nemen;
hem uit het politiebureau hebben verwijderd;
bij zijn aanhouding voor belediging zijn keel hebben vastgepakt, hem over de toegangsbrug het politiebureau hebben binnengesleept en hem in de cel op zijn linkerarm hebben geslagen.
Beoordeling
I. Inleiding
1. Op 2 maart 2000 bewoog verzoeker zich te voet en met behulp van krukken voort in de Tweede Walstraat te Nijmegen. Op enig moment reed een politieauto, met werkend zwaailicht en sirene genoemde straat in en passeerde daarbij verzoeker. Korte tijd later reed dezelfde politieauto nogmaals de Tweede Walstraat in. De politieambtenaren hadden even tevoren een verkeersovertreding geconstateerd, waarbij een zwarte Honda een verplichte rijrichting had genegeerd. Op het moment dat de politieambtenaren voor de tweede maal de Tweede Walstraat binnenreden, reden zij achter deze Honda aan. Verzoeker stak - nadat de Honda hem gepasseerd was - de weg over, waardoor het politievoertuig voor hem hard moest remmen. Er ontstond daarop een korte woordenwisseling tussen verzoeker en de politieambtenaren. Verzoeker begaf zich vervolgens richting het hoofdbureau van de politie te Nijmegen met de bedoeling een klacht in te dienen aangaande het voorgevallene. Verzoeker meldde aldaar dat de politie over zijn voeten heen was gereden. Hem werd verteld dat hij zich met zijn klachten moest begeven naar bureau Zuid, omdat de in de politieauto gezeten politieambtenaren van dat bureau afkomstig waren. Op het hoofdbureau ontstond vervolgens onenigheid, waarbij verzoeker een politieambtenaar uitschold voor "vieze vuile kankerlijer". Verzoeker is daarop aangehouden wegens het beledigen van een ambtenaar in functie. De politierechter te Arnhem heeft verzoeker op 26 mei 2000 voor dit feit veroordeeld.
2. Hier zij reeds vermeld dat namens verzoeker in het klaagschrift van 14 maart 2000 en in het verzoekschrift van 2 mei 2002 is aangegeven dat verzoeker door het politieoptreden letsel had opgelopen aan zijn linkervoet en linkerarm, en dat hij daarvoor een behandeling heeft moeten ondergaan op de spoedeisende hulp van een ziekenhuis in Nijmegen. Verzoeker acht de politie aansprakelijk voor de door hem geleden schade. In een brief van 20 april 2000 (zie A. feiten, onder 4.2.) stelt verzoekers raadsman echter dat verzoeker geen lichamelijk letsel aan zijn linkervoet had ondervonden. In het ziekenhuis heeft men verzoeker op 2 maart 2000 onderzocht, doch in de daarbij opgestelde medische verklaring staat vermeld dat geen letsel kon worden waargenomen. De schouder van verzoeker zou bij die gelegenheid niet bekeken zijn, zo stelt de raadsman in de brief van 20 april 2000.
Uit de diverse namens verzoeker geschreven brieven valt af te leiden dat het letsel aan de linkervoet zou zijn ontstaan tijdens de aanrijding, het letsel aan de linkerarm / linkerschouder door een door een politieambtenaar uitgedeelde slag in de politiecel. Namens verzoeker is nooit gesproken over letsel, opgelopen tijdens het vastpakken bij de keel dan wel het slepen richting het politiebureau.
II. Ten aanzien van de aanrijding
1. Verzoeker klaagt er over dat politieambtenaren met de dienstauto tegen zijn linkerbeen /voet zijn gereden, waardoor letsel is ontstaan.
2. De korpsbeheerder heeft op dit punt aangegeven dat betrokken ambtenaren L. en M. stellig hadden ontkend dat zij met de dienstauto verzoekers voet hadden geraakt. Ook verder zijn er geen omstandigheden bekend geworden waaruit zou kunnen blijken dat de dienstauto verzoeker wel had geraakt of dat er daardoor letsel zou zijn ontstaan.
3. M. en L. beschrijven in hun op 2 maart 2000 opgemaakte mutatie, dat zij toen zij voor de tweede maal de Tweede Walstraat inreden, achter een zwarte Honda aanreden. De bestuurder van deze auto had even tevoren een verplichte rijrichting genegeerd. M. en L. wilden de bestuurder controleren. Verzoeker stond aan de rechterzijde van de straat, liet de zwarte Honda passeren, maar stak daarna evenwel de weg over, nadat hij eerst nog in de richting van M. en L. had gekeken. De dienstauto kwam vlak voor verzoeker tot stilstand.
In de verklaring van 10 mei 2000 beschrijven zij eveneens dat zij de Tweede Walstraat inreden ter controle van een zwarte Honda, die vlak voor hen reed. Verzoeker bevond zich aan de rechterzijde van de straat en had kennelijk de intentie de straat over te steken. Hij keek in de richting van de zwarte Honda en M. en L., die zich op dat moment vlak achter de Honda bevonden. Nadat verzoeker de Honda liet passeren, stak hij plotseling gehaast over. L. moest om een aanrijding te voorkomen vol in de remmen. Verzoeker gebaarde vervolgens wild met zijn krukken en bracht onverstaanbare woorden uit. M. en L. verklaarden op 14 augustus 2001 voor de klachtencommissie dat zij krachtig moesten remmen, maar verzoeker niet hadden geraakt. De auto kwam zeker één meter voor verzoeker tot stilstand.
L. verklaarde op 28 mei 2003 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman dat hij de indruk had dat verzoeker door plotseling over te steken opzettelijk het politieoptreden wilde frustreren. L. moest hierdoor hard in de remmen, maar hij kan zich niet voorstellen verzoeker daarbij geraakt te hebben. Verzoeker bleef overeind staan en klaagde niet over pijn. M. verklaarde op 28 mei 2003 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman eveneens dat verzoeker plotseling overstak nadat de zwarte Honda hem had gepasseerd. Door verzoekers gedrag moest L. vol in de remmen. Verzoeker is niet geraakt en klaagde niet over pijn.
4. Verzoekers raadsman geeft in de brief van 14 maart 2000 aan dat verzoeker de Tweede Walstraat wilde oversteken, maar daarbij door de politieauto werd geraakt. Bij het incident liep hij letsel op aan zijn linkervoet. Onder andere voor dit letsel heeft hij een behandeling ondergaan op de spoedeisende hulp van een ziekenhuis te Nijmegen. In de brief van verzoekers raadsman van 3 april 2000 staat het volgende relaas. Verzoeker had de straat bijna overgestoken, toen de politieauto met grote snelheid op hem af kwam rijden. De politieauto remde plotseling hard en kwam tot stilstand tegen het linkerbeen/voet van verzoeker. Feitelijk had cliënt geen lichamelijk letsel aan zijn voet ondervonden. Verzoeker verklaarde op 14 augustus 2001 bij de klachtencommissie dat er voor de aanrijding geen zwarte Honda was te bekennen. Het dienstvoertuig reed met grote snelheid door de straat.
5.1. De Nationale ombudsman neemt als vaststaand feit aan dat de betrokken ambtenaren L. en M., op het moment dat zij voor de tweede maal door de Tweede Walstraat reden, achter een zwarte Honda reden, welk voertuig zij wilden controleren. Dit blijkt uit hun verklaringen, welke worden ondersteund door de op 2 maart 2000 opgemaakte melding met rapportage. Verzoekers lezing van het incident - inhoudende dat er in het geheel geen zwarte Honda door de Tweede Walstraat was gereden - kan reeds op dit punt niet worden gevolgd.
Verzoeker beschrijft in zijn brief van 3 april 2000 voorts dat hij de straat al bijna had overgestoken toen de politiewagen hem met grote snelheid naderde. Ook deze lezing van verzoeker kan niet worden gevolgd op grond van het volgende. M. en L. hanteren de lezing dat zij op het moment dat zij de Tweede Walstraat inreden, geen grote snelheid hadden en op korte afstand achter de Honda reden. M. verklaarde vervolgens telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman dat de Honda na de bocht in deze straat zijn snelheid verhoogde. M. en L. hebben beiden verklaard dat verzoeker nadat de Honda hem had gepasseerd, plotseling de straat overstak. De Nationale ombudsman acht de lezing van M. en L. aannemelijk. Uit de plattegrond van het centrum van Nijmegen (zie BIJLAGE 3.) blijkt dat de Tweede Walstraat, gelegen tussen de Molenstraat - zijnde de straat vanuit welke de Honda en het politievoertuig de Tweede Walstraat binnenreden - en speelhal Wallstreet, alwaar het incident zich afspeelde, kort is. Vervolgens loopt de straat over in de door M. genoemde bocht. L. en M. hebben verklaard dat de Tweede Walstraat een smalle straat is met éénrichtingsverkeer. Beiden hebben waargenomen dat de Honda verzoeker voorbij reed. Op grond van deze feiten moet worden aangenomen dat M. en L. op korte afstand en met beperkte snelheid achter de Honda hebben gereden. Nu vaststaat dat de Honda verzoeker voorbij reed en moet worden aangenomen dat M. en L. op korte afstand achter deze auto reden, kan verzoekers lezing dat hij de straat reeds bijna had overgestoken toen de politiewagen hem naderde, niet worden gevolgd.
Wel kan op grond van het bovenstaande het door M. en L. beschreven gehaaste oversteken van verzoeker worden verklaard. Het is daarom aan verzoeker zelf te wijten dat hij ondanks het feit dat het dienstvoertuig hem op korte afstand naderde, toch het besluit heeft genomen de straat over te steken. Het is daarmee zijn risico geweest dat hij door de politieauto kon worden geraakt. Door verzoekers handelen valt eveneens te verklaren dat M. en L. hard voor hem moesten remmen.
Voor zover verzoeker er over klaagt dat politieambtenaren met de dienstauto tegen zijn linkerbeen/voet zijn gereden, kan dit al met al niet als verwijt aan het adres van de politie worden aangemerkt.
De onderzochte gedraging is reeds daarom behoorlijk.
5.2. Overigens blijkt nergens dat verzoeker ook daadwerkelijk letsel heeft opgelopen. Voor zover verzoeker erover klaagt dat er bij de aanrijding met het dienstvoertuig letsel is ontstaan, mist de klacht feitelijke grondslag.
De onderzochte gedraging is ook op grond hiervan behoorlijk.
III. Ten aanzien van het verblijf op het politiebureau
1.1. Verzoeker klaagt er verder over dat de politie op het politiebureau heeft geweigerd zijn aangifte en klacht op te nemen.
1.2. De korpsbeheerder heeft op dit punt aangegeven dat de poging van verzoeker om een klacht in te dienen weliswaar enige tijd heeft geduurd, doch dat geen sprake was van onaanvaardbaar lang wachten. J1. heeft verzoeker duidelijk gemaakt dat hij zijn klacht op bureau Zuid of schriftelijk moest indienen. Verzoeker is daarbij op een behoorlijke en serieuze manier te woord gestaan.
1.3.1. Betrokken ambtenaar J1. heeft in de mutatie van 2 maart 2000 aangegeven dat hij verzoeker op verzoek van publieksopvang op het politiebureau te woord had gestaan. Verzoeker vertelde dat een onopvallende politieauto over zijn voet was gereden. J1. heeft het voorval vervolgens besproken met de dienstdoende eenheid en met de hulpofficier van justitie, welke laatste besloot dat verzoeker schriftelijk zijn beklag kon doen bij de politie Rayon Zuid. Dit viel E. slechts met zeer veel moeite duidelijk te maken.
1.3.2. Bij de klachtencommissie hanteerde J1. de volgende visie. Verzoeker gaf hem te kennen een klacht te willen indienen, waarna J1. voor hem had uitgezocht om welke agenten het ging en naar welk bureau hij zich met zijn klacht diende te wenden. J1. adviseerde verzoeker vervolgens naar dat bureau te gaan. J1. heeft verzoeker beslist niet gezegd dat hij zijn klacht uitsluitend via een advocaat of schriftelijk kon indienen. Op het moment dat verzoeker aan het bureau was verschenen, werden er uitsluitend aangiftes opgenomen. Verzoeker is ongeveer een uur binnen geweest.
1.3.3. J1. heeft in zijn verklaring van 22 mei 2003 bovenstaande lezing bevestigd. Voorts gaf hij aan dat verzoeker op 2 maart 2000 niet heeft gezegd dat hij ook aangifte wenste te doen.
1.4. Verzoeker geeft in zijn brief van 14 maart 2000, gericht aan de korpschef, aan dat hij zich op 2 maart 2000 naar het politiebureau had begeven om een aangifte te doen dan wel een klacht in te dienen. De klachten werden niet serieus genomen, verzoeker werd de deur gewezen. Op 14 augustus 2000 verklaarde hij bij de klachtencommissie dat hij zich afgescheept voelde, omdat andere mensen wel werden geholpen en hij twee uur heeft moeten wachten. Hem werd alleen gezegd dat hij of via een advocaat of schriftelijk een klacht kon indienen. Niet is gezegd dat hij zijn klacht kon indienen bij bureau Zuid.
1.5.1. De klacht richt zich op dit punt op twee onderdelen. Verzoeker klaagt er enerzijds over dat zijn aangifte niet werd opgenomen, anderzijds dat zijn klacht niet werd opgenomen. Voor het niet opnemen van de aangifte geldt het volgende.
Vast staat dat verzoeker zich op 2 maart 2000 naar het politiebureau had begeven om daar een klacht in te dienen tegen politieambtenaren L. en M. Niet is komen vast te staan dat verzoeker ook een aangifte heeft willen indienen. In de diverse op 2 maart 2000 opgemaakte mutaties wordt alleen gesproken over een klacht. J1. heeft tegenover een medewerker van het bureau Nationale ombudsman uitdrukkelijk verklaard dat verzoeker nooit heeft aangegeven dat hij de intentie had om aangifte te doen. Hoewel in de namens verzoeker geformuleerde brieven wordt aangegeven dat zijn aangifte niet werd opgenomen, wordt dit gegeven niet feitelijk geconcretiseerd. Ook heeft verzoeker er bij de klachtencommissie, blijkens het verslag van de zitting van 14 augustus 2000, niet over gesproken. Gezien het bovenstaande acht de Nationale ombudsman het niet aannemelijk dat verzoeker op 2 maart 2000 had kenbaar gemaakt aangifte te willen doen. Voor zover verzoeker er over klaagt dat zijn aangifte niet werd opgenomen, mist de klacht feitelijke grondslag.
De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre behoorlijk.
1.5.2. Met betrekking tot het niet opnemen van de klacht geldt het volgende.
Verzoeker stelt dat men, nadat hij op het politiebureau was gearriveerd, zijn klacht niet wilde opnemen. Uit de diverse verklaringen van J1. en J2. valt echter af te leiden dat J1. als coördinator van dienst verzoeker te woord heeft gestaan en heeft onderzocht op wie verzoekers klacht betrekking had. Hij heeft vervolgens overleg gehad met een hulpofficier van justitie en verzoeker daarna uitgelegd dat hij zijn klacht op bureau Zuid kon indienen. Deze verklaringen worden ondersteund door twee op 2 maart 2000 opgemaakte mutaties (zie A. feiten, onder 2.2. en 2.3.). Uit het bij A. feiten, onder 2.1. vermelde proces-verbaal van aanhouding blijkt bovendien dat verzoeker omstreeks 11.30 uur het politiebureau betrad en om 11.50 uur werd aangehouden. De Nationale ombudsman acht de lezing van J1. - gezien het bovenstaande - meer aannemelijk dan de niet door concrete feiten onderbouwde klacht van verzoeker op dit punt dat hij ruim twee uur heeft moeten wachten.
Nu moet worden aangenomen dat voor verzoeker is uitgezocht en vervolgens is medegedeeld waar hij zijn klacht kon indienen, kan niet zonder meer worden gezegd dat de politie heeft geweigerd zijn klacht op te nemen. De vraag is echter of de verwijzing naar bureau Zuid terecht is geweest.
Uit de Klachtenregeling politie Gelderland-Zuid (zie Achtergrond, onder 4.) volgt dat verzoeker zijn klacht zowel mondeling als schriftelijk kon indienen. Artikel 17, tweede lid van de Klachtenregeling bepaalt dat de coördinator van dienst een klacht op schrift stelt op een door de korpschef vastgesteld registratieformulier, indien formele bemiddeling dan wel formele behandeling van de klacht gewenst zou zijn. J1. heeft verzoeker aangegeven dat hij zijn klacht schriftelijk kon indienen bij bureau Zuid. Daarmee heeft hij niet conform de klachtenregeling gehandeld. Toen verzoeker er op bleef staan ter plaatse een klacht te willen indienen had hij verzoekers klacht moeten opnemen en verzoeker daarvan een afschrift moeten overhandigen in plaats van hem te verwijzen naar bureau Zuid.
De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.
1.6. Ten overvloede zij hierover nog het volgende opgemerkt. J1. heeft verklaard dat op het moment dat verzoeker op het politiebureau verscheen, er uitsluitend aangiftes werden opgenomen. Voor zover er daardoor op dat moment geen tijd beschikbaar was verzoekers klacht op te nemen, had de politie het aanbod kunnen doen om een concrete afspraak te maken voor een meer geschikt moment in plaats van verzoeker te verwijzen naar bureau Zuid.
2.1. Verzoeker klaagt er voorts over dat politieambtenaren hem uit het politiebureau hebben verwijderd.
2.2. Uit de lezingen van de betrokken ambtenaren blijkt dat verzoeker gedurende zijn verblijf op het bureau voortdurend heeft geschreeuwd. Omdat hij het aldaar aanwezige publiek op deze wijze stoorde, en na aandringen van de politie zich te verwijderen geen aanstalten maakte te vertrekken, heeft J1. van hem gevorderd het pand te verlaten. Verzoeker heeft op geen enkel moment weersproken dat hij zich onbetamelijk heeft gedragen. Daarom neemt de Nationale ombudsman aan dat verzoeker gedurende zijn verblijf op het politiebureau, schreeuwend zijn ongenoegen kenbaar heeft gemaakt. Nadat J1. verzoeker meermalen had gevorderd het pand te verlaten, en verzoeker desondanks geen aanstalten maakte weg te gaan, hebben J1. en J2. verzoeker vastgepakt. Verzoeker heeft toen gezegd dat hij zelf wel zou lopen, en begaf zich vervolgens richting de uitgang.
2.3. Zoals hierboven is geoordeeld, had de klacht van verzoeker over het optreden van M. en L. weliswaar opgenomen moeten worden, althans een afspraak had moeten worden gemaakt voor een meer geschikt moment, doch dit rechtvaardigt nog niet verzoekers gedrag, zoals hij dit tentoonspreidde wegens het niet opnemen van zijn klacht. Nu verzoeker zich - ook voor het overige aanwezige publiek in de wachtruimte - storend heeft gedragen, konden de politieambtenaren in alle redelijkheid van verzoeker vorderen dat deze het pand moest verlaten. Toen verzoeker vervolgens geen aanstalten maakte te vertrekken, konden zij verzoeker vervolgens vastpakken ter geleiding naar de uitgang.
De onderzochte gedraging is daarom behoorlijk.
IV. Ten aanzien van het geweldgebruik
1.1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat politieambtenaren bij zijn aanhouding voor belediging zijn keel hebben vastgepakt.
1.2. De korpsbeheerder heeft in reactie op de klacht aangegeven dat verzoeker bij de aanhouding door J2. stevig werd vastgepakt, en dat zulks geschiedde om hem in bedwang te houden. Verzoeker was op het moment van aanhouding zeer boos en het was niet ondenkbaar dat hij met zijn krukken zou slaan. Niet was gebleken dat het vastpakken onnodig of buitensporig is geweest.
1.3. Verzoekers raadsman heeft voor de klachtencommissie verklaard dat verzoeker bij de aanhouding stevig om zijn keel was gepakt en dat hij daardoor bijna geen lucht meer kon krijgen.
1.4. Politieambtenaren zijn bevoegd in de rechtmatige uitoefening van hun bediening geweld toe te passen jegens burgers, indien het door hen beoogde doel alleen daardoor kan worden bereikt en indien het belang van het doel het geweld rechtvaardigt (zie Achtergrond, onder 1.). Het geweld moet redelijk en gematigd zijn.
1.5. Vast staat dat verzoeker werd aangehouden nadat hij J2. had uitgescholden voor "vieze vuile kankerlijer." Voor dit als strafbaar feit aan te merken gedrag is verzoeker door de politierechter veroordeeld bij vonnis van 26 mei 2000. Ingevolge artikel 26, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman, neemt de Nationale ombudsman indien ten aanzien van de gedraging waarop het onderzoek betrekking heeft door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan, de rechtsgronden waarop die uitspraak steunt of mede steunt, in acht (zie Achtergrond, onder 4.).
Dit brengt met zich mee dat het voor de Nationale ombudsman vaststaat dat de aanhouding als zodanig rechtmatig is geweest. Daarmee is voldaan aan de eis dat een politieambtenaar alleen geweld mag toepassen in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Dit neemt niet weg dat er voor de Nationale ombudsman nog ruimte bestaat om te bezien of de aanhouding, hoewel rechtmatig, ook op proportionele wijze is geschied.
1.6. Uit de diverse verklaringen van J1. en J2. en het proces-verbaal van aanhouding blijkt dat verzoeker van meet af aan op het politiebureau onrustig was en luid schreeuwde. Hij nam voorts een tegendraadse houding aan door aanvankelijk niet te reageren op de vorderingen van J1. om het politiebureau te verlaten. J1. verklaarde op 22 mei 2003 dat verzoeker voortdurend schreeuwde, heen en weer liep en gebaarde. Uit de verklaringen van J2. van 14 augustus 2001 en 21 mei 2003 blijkt eveneens dat verzoeker bij het schreeuwen gebaarde met handen en voeten. Ook op het moment dat J2. werd uitgescholden, maakte verzoeker drukke gebaren. Voorts verklaarde J2. dat hij ambtshalve bekend was met verzoeker, omdat verzoeker - ook jegens J2. - in het verleden tijdens politiecontacten met zijn krukken had gezwaaid en daarbij agenten had geslagen. Bij de aanhouding had hij verzoeker vastgepakt door schuin achter hem te gaan staan en zijn arm om verzoekers hals te leggen. Hij drukte verzoeker vervolgens 20 tot 30 seconden tegen zich aan om hem rustig te houden.
In het namens verzoeker bij de korpsbeheerder ingediende klaagschrift en het door de Nationale ombudsman ontvangen verzoekschrift wordt - als verklaring voor verzoekers beledigende uitlatingen - aangegeven dat verzoeker gedurende zijn verblijf op het politiebureau in een emotionele toestand verkeerde.
In het proces-verbaal van aanhouding staat vermeld dat J2. verzoeker, nadat deze J2. had uitgescholden, stevig om zijn hals had vastgepakt en daarbij verzoeker tegen zich aandrukte opdat het voor verzoeker niet meer mogelijk was met zijn krukken te slaan. Voorts vermeldt het proces-verbaal dat J2. verzoeker losliet op het moment dat deze rustig werd.
Hiermee staat het voor de Nationale ombudsman voldoende vast dat verzoeker zich in woord en gebaar gedurende zijn gehele contact met de politie opstandig heeft gedragen.
Gelet hierop was het niet onredelijk dat J2. verzoeker bij de aanhouding - zowel om te bewerkstelligen dat verzoeker zou bedaren als om te voorkomen dat J2. met de krukken zou worden geslagen - om de keel heeft vastgepakt.
Gezien verzoekers houding lag het niet in de rede hem na de belediging eerst op zijn gedrag aan te spreken en daarbij uit te gaan van zijn vrijwillige medewerking bij de aanhouding. Van belang is bovendien dat het gegeven dat verzoeker twee krukken met zich meevoerde, geen andere mogelijkheid openliet dan verzoeker hoog op het lichaam vast te pakken.
Nergens blijkt vervolgens dat bij deze benaderingswijze meer geweld is toegepast dan noodzakelijk was. Uit de door verzoeker overgelegde medische verklaring van 2 maart 2000 blijkt dat verzoeker geen objectiveerbaar letsel heeft opgelopen. Voor zover verzoeker heeft aangegeven dat hij door het vastpakken van zijn keel bijna geen lucht meer kon krijgen, kan dit worden verklaard door zijn eigen bovenomschreven gedrag. Daarbij is van belang dat verzoeker slechts kort is vastgepakt en daarna onmiddellijk kalmeerde. Verzoeker heeft dit gegeven niet weersproken.
Al met al neemt de Nationale ombudsman aan dat het vastpakken om de keel een te rechtvaardigen benaderingsmethode is geweest en dat het vastpakken op proportionele wijze is geschied.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
2.1. Verzoeker klaagt er verder over dat politieambtenaren hem hij bij zijn aanhouding over de toegangsbrug het bureau hebben binnengesleept.
2.2. De korpsbeheerder stelt zich, op basis van de door J1. en J2. bij de klachtencommissie afgelegde verklaringen, op het standpunt dat verzoeker is losgelaten nadat hij door de greep om zijn hals was gekalmeerd.
2.3. In het proces-verbaal van aanhouding staat vermeld dat verzoeker, nadat hij kalmeerde, is losgelaten en zelf richting het politiebureau is gelopen. Bij de klachtencommissie hebben zowel J1. als J2. verklaard dat verzoeker op eigen kracht richting het politiebureau is gelopen. Uit de door beide ambtenaren bij de Nationale ombudsman afgelegde verklaringen blijkt dat verzoeker vervolgens ter geleiding is vastgehouden, maar dat daarbij verder geen greep is toegepast. Ook hier werd verklaard dat verzoeker zelfstandig kon lopen, en dat hij beslist niet werd gesleept.
2.4. De Nationale ombudsman acht de lezing van de betrokken ambtenaren, welke wordt gestaafd door een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van aanhouding, op dit punt meer aannemelijk dan de niet nader onderbouwde klacht van verzoeker. Daarbij is van belang dat verzoeker geen medische verklaring heeft kunnen overleggen waaruit enig medisch letsel kan worden vastgesteld.
Voorts is het opmerkelijk dat in het klaagschrift van 14 maart 2000 nog met geen woord wordt gesproken over een aanhouding waarbij verzoeker door politieambtenaren over de toegangsbrug naar het politiebureau zou zijn gesleept. Eerst ten overstaan van de klachtencommissie wordt namens verzoeker op 14 augustus 2001 kenbaar gemaakt dat verzoeker door politieambtenaren het politiebureau werd binnen gesleept. Niet valt in te zien waarom verzoeker zijn klacht op dit punt pas na verloop van zeventien maanden voor de eerste maal kenbaar heeft gemaakt.
De Nationale ombudsman volgt de lezing van de betrokken ambtenaren en neemt aldus aan dat verzoeker, nadat hij bij zijn hals was vastgepakt en vervolgens was bedaard, zelfstandig richting het politiebureau is gelopen, waarbij hij ter geleiding is vastgehouden.
De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.
3.1. Tot slot klaagt verzoeker er over dat politieambtenaren hem in de cel op zijn linkerarm hebben geslagen.
3.2. De korpsbeheerder heeft in zijn reactie op dit punt aangegeven dat hij de klacht ongegrond acht. Verzoeker heeft een medische verklaring overgelegd, maar deze ondersteunt niet verzoekers klacht.
3.3.1. Uit de verklaringen van J1. en J2. kan worden afgeleid dat verzoeker door J1. werd ingesloten.
J1. verklaarde zowel bij de klachtencommissie als tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman dat hij meerdere malen bij verzoeker in de cel is geweest en dat verzoeker bij hem heeft geklaagd over pijn. J1. heeft aan de hand van verzoekers pijnklachten verzoekers rug en benen onderzocht, doch geen letsel waargenomen. J1. heeft voorts aangegeven dat hij verzoeker zeker niet op zijn arm heeft geslagen. Ook in de mutatie van 2 maart 2000, opgemaakt door M. en L. staat vermeld dat J1. geen letsel bij verzoeker heeft kunnen ontdekken. Verzoeker heeft bij de klachtencommissie weersproken dat J1. zijn letsel heeft gecontroleerd. Volgens verzoeker is dat bij een eerdere aanhouding het geval geweest.
De Nationale ombudsman hecht geen waarde aan verzoekers uitspraak met betrekking tot de controle van het letsel door J1., nu de lezing van J1. wordt ondersteund door een reeds op 2 maart 2000 opgemaakte mutatie van M. en L.
3.3.2. Voorts heeft verzoeker aangegeven dat men in het ziekenhuis zijn schouder niet had bekeken. Ook dit acht de Nationale ombudsman niet aannemelijk. In de medische verklaring van 2 maart 2000 staat immers vermeld dat verzoeker aan het ziekenhuis was verschenen met de mededeling dat hij door een agent was geslagen en dat hij daarbij onder meer een pijnlijke plek aan de linker schouder had opgelopen. In de medische verklaring staat onder het kopje "onderzoek" vervolgens concreet omschreven dat geen tekenen van "contusio" (zie Achtergrond, onder 2.) zijn waar te nemen.
Op grond hiervan staat het voor de Nationale ombudsman voldoende vast dat er wel degelijk naar verzoekers schouder/arm is gekeken, en dat daarbij geen letsel waarneembaar was.
3.3.3. Nu de Nationale ombudsman allereerst uitgaat van het gegeven dat J1. verzoeker wel degelijk heeft gecontroleerd op letsel, is het in dit verband niet aannemelijk dat J1. verzoeker vervolgens zelf nog op diens linkerarm zou hebben geslagen. Dit uitgangspunt wordt versterkt doordat in het ziekenhuis geen letsel is geconstateerd.
De onderzochte gedraging is daarom ook op dit punt behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid (de burgemeester van Nijmegen), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het niet opnemen van de klacht; in zoverre is de klacht gegrond.
Onderzoek
Op 3 mei 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer E. te Nijmegen, ingediend door de heer mr. P.P.F. Tummers te Nijmegen, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid te Nijmegen. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid (de burgemeester van Nijmegen), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Arnhem over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
A. feiten
1. Op 2 maart 2000 bewoog verzoeker zich te voet en met behulp van krukken voort in de Tweede Walstraat te Nijmegen. Op enig moment reed een politieauto, met werkend zwaailicht en sirene genoemde straat in en passeerde daarbij verzoeker. Korte tijd later reed dezelfde politieauto nogmaals de Tweede Walstraat in. De politieambtenaren hadden even tevoren een verkeersovertreding geconstateerd, waarbij een zwarte Honda een verplichte rijrichting had genegeerd. Op het moment dat de politieambtenaren voor de tweede maal de Tweede Walstraat binnenreden, reden zij achter deze Honda aan. Verzoeker stak - nadat de Honda hem was gepasseerd - de weg over, waardoor het politievoertuig voor hem hard moest remmen. Er ontstond daarop een korte woordenwisseling tussen verzoeker en de politieambtenaren. Verzoeker begaf zich vervolgens richting het hoofdbureau van de politie te Nijmegen met de bedoeling een klacht in te dienen aangaande het voorgevallene. Verzoeker meldde aldaar dat de politie over zijn voeten was heengereden. Hem werd verteld dat hij zich met zijn klachten moest begeven naar bureau Zuid, omdat de in de politieauto gezeten politieambtenaren van dat bureau afkomstig waren. Op het hoofdbureau ontstond vervolgens onenigheid, waarbij verzoeker een politieambtenaar uitschold voor "vieze vuile kankerlijer". Verzoeker is daarop aangehouden wegens het beledigen van een ambtenaar in functie. De politierechter te Arnhem heeft verzoeker op 26 mei 2000 voor dit feit veroordeeld.
2.1. In het proces-verbaal van aanhouding dat op 2 maart 2000 wegens belediging van een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening door J1. en J2. werd opgemaakt, staat onder meer het volgende vermeld:
"Op donderdag 02-MRT-00 11:50 uur werd door ons te NIJMEGEN op/in de STIELTJESSTRAAT
VOOR HET POLITIEBUREAU
een persoon aangehouden, die opgaf te zijn:
E.
(…)
De aanhouding werd verricht op grond van artikel 267 LID 2 Wetboek van strafrecht en vond plaats naar aanleiding van het volgende:
Op donderdag 2 maart 2000, omstreeks 11.30 uur, zagen wij, dat de ons ambtshalve bekende E. de hal van het politiebureau, gelegen aan de Stieltjesstraat 1 te Nijmegen, binnen kwam lopen.
Wij bevonden ons in de werkruimte van de chef van dienst. Deze ruimte bevindt zich achter de ruimte alwaar personeel van publieksopvang werkzaam is. Wij zagen, dat E. het personeel van de publieksopvang aansprak.
Even later hoorden wij van de publieksopvang, dat E. iemand wenste te spreken, daar hij door een politieauto over zijn voet was gereden.
Op verzoek van publieksopvang heb ik, J1., hem te woord gestaan. Ik hoorde, dat E. tegen mij vertelde, dat hij door een blauwe onopvallende politieauto over zijn voet was gereden.
Vervolgens heb ik dit voorval telefonisch besproken met de dienstdoende eenheid en de hulpofficier van justitie EX. Die besloot dat E. schriftelijk zijn beklag kon doen bij de politie Rayon Zuid.
Bovenstaande kon ik, J1., hem slechts met zeer veel moeite duidelijk maken, daar E. voortdurend schreeuwde en mij niet liet uitpraten.
E. eiste vervolgens een schriftelijk bewijs, dat hij in het bureau was geweest. Ik, J1., deelde hem mede, dat er een mutatie gemaakt zou worden. E. weigerde te vertrekken en ik zag, dat E. naar een bankje liep nabij de uitgang. Hier zaten meerdere mensen te wachten.
Wij, J2. en J1., hoorden dat hij bleef schreeuwen en hij wilde het bureau niet verlaten voordat hij een schriftelijk bewijs had.
Wij liepen naar hem toe en ik, J1. zei tegen E. dat hij zich diende te gedragen. Hierop hoorden wij dat hij door bleef schreeuwen en zich niet stoorde aan het andere aanwezige publiek.
Vervolgens heb ik, J1. hem gevorderd het bureau te verlaten. Nadat ik dit tot tweemaal toe had herhaald, zagen wij dat hij bleef zitten en wij hoorden dat hij bleef schreeuwen.
Hierop hebben wij hem vastgepakt. Vervolgens hoorden wij, dat E. zei, dat hij zelf wel zou lopen. Wij lieten hem los en zagen, dat hij naar de uitgang liep.
Terwijl E. in de draaideur stond, zag ik J2., dat hij zich omdraaide. Ik zag dat hij in mijn richting keek en ik hoorde dat hij tegen mij riep: 'Vieze vuile kankerlijer'. Ik voelde mij hierdoor beledigd en in mijn eer aangetast. Mede gezien het feit dat wij hem netjes te woord hadden gestaan en getracht hadden hem de zaak uit te leggen.
Deze belediging werd tevens gehoord, door de collega's D1. en D2., die op dat moment het bureau ingelopen kwamen.
Wij zijn achter E. aangelopen en hebben hem op het trottoir voor het politiebureau aangehouden. Daar ons bekend is, dat E. met zijn loopstokken slaat, heb ik J2. hem direct stevig om zijn hals vastgepakt en hem tegen mij aangedrukt, zodat het voor hem niet meer mogelijk was om met zijn loopstokken te slaan.
Nadat E. rustig was, heb ik hem losgelaten en is hij zelf het politiebureau ingelopen."
2.2. In de mutatie van 2 maart 2000, opgemaakt door M. en L., staat onder meer het volgende vermeld:
"Nadat wij bij een onwelwording (…) waren geweest, wilden wij via de Tweede Walstraat naar ons gebied (Zuid) rijden. Ter hoogte van de gokhal 'Walstreet' zagen wij E. op het trottoir lopen. In het voorbij rijden, hadden wij oogcontact met hem. Vervolgens zijn wij via de Eilbrachtstraat en de Van Welderenstraat in de richting van de Bisschophamerstraat gereden met de bedoeling linksaf te slaan in de richting van het Keizer Karelplein.
Op dat moment zagen wij dat een zwarte Honda CRX (…) vanuit de In de Betouwestraat linksaf sloeg. (verboden richting). Tevens wilden wij de inzittende van deze auto controleren. Wij zagen dat de auto de Tweede Walstraat inreed. Wij hebben vervolgens het kenteken bij de meldkamer opgevraagd en zijn dezelfde richting opgereden als de auto. Op het moment dat wij de Tweede Walstraat inreden, zagen wij E. rechts aan de kant van de weg staan, ongeveer ter hoogte van 'Walstreet'. Wij zagen dat hij de zwarte Honda liet passeren. Hij keek hierna in onze richting en stak de weg over. Bijna in het midden van de weg vertraagde E. en bleef nagenoeg midden op de weg stil staan. Wij brachten de dienstauto vlak voor E. tot stil stand en gebaarden dat hij aan de kant moest. Vervolgens liep E. door. Op het moment dat hij voor de auto langs was gelopen, kwam hij naar het portier aan de bestuurderskant. Wij hoorden dat E. iets onverstaanbaars riep.
Tevens zagen wij dat hij zijn middelvinger op stak en tegen het raam van de dienstauto drukte. In een reactie hierop maakten wij hetzelfde gebaar in de richting van E. Omdat wij verder geen aandacht aan hem wilden besteden, zijn wij doorgereden om bovengenoemde auto te controleren. Wij zagen dat E. in de richting van de stoep liep en zijn weg vervolgde.
Later vernamen wij van de CVD (coördinator van dienst; N.o.) (J1.) dat E. aan het DB was om een klacht tegen ons in te dienen omdat wij over zijn voet zouden zijn gereden.
CVD heeft contact gehad met de dienstdoende hovj (EX.) Deze heeft E. geadviseerd om een klacht op Rayon zuid in te dienen. CVD kon geen schade/letsel aan de voeten van E. ontdekken.
E. was het niet eens met de gang van zaken en wilde perse ter plaatse een bevestiging hebben dat hij op het DB was geweest.
Nadat dit niet werd gehonoreerd, wilde hij het bureau niet verlaten. Hierop hebben collega's hem uit het bureau verwijderd. Hierop heeft hij een collega beledigd. Hierop is hij terzake belediging aangehouden."
2.3. Met betrekking tot de gebeurtenissen op het politiebureau werd op 2 maart 2000 door J2. en Y. een mutatie opgemaakt, waarin onder meer het volgende staat vermeld:
"VE (verdachte; N.o.) kwam verhaal doen over het feit dat hij over zijn voeten was gereden door collega's. Hem uitgelegd dat hij een klacht moest doen aan bureau Zuid (waar het feit had plaats gevonden).
VE was het daar niet mee eens en begon luidkeels te schreeuwen. VE is met zachte drang naar buiten gewerkt door collega's J2. en J1. Buiten vond de VE het nodig om 'vuile kankerlijer!!' te roepen. Hiervoor is hij aangehouden."
2.4. Vervolgens maakte J2. op 2 maart 2000 een mutatie op, waarin onder meer het volgende staat opgenomen:
"Schikking aangeboden voor ƒ 500 te betalen voor 06 april 2000.
Bij niet betalen voorkomen op 26 mei 2000 te 12.00 uur.
Na uitreiking en invrijheidstelling begon hij weer vanouds te schreeuwen, hij zou de advocaat wel op ons afsturen etc etc…"
2.5. In het op 2 maart 2000 opgemaakte proces-verbaal van verhoor staat onder meer het volgende vermeld:
"Nadat de verdachte meegedeeld werd waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was, verklaarde hij:
Ik weet dat ik niet tot antwoorden verplicht ben, ik wens van dat recht geen gebruik te maken. Ik weet dat ik verdacht word van het beledigen van een ambtenaar in functie. Ik wens daarover geen verklaring af te leggen."
2.6. Verzoeker wenste de hem aangeboden transactie niet te betalen. Daarom werd hij gedagvaard om te verschijnen op de zitting van de politierechter op 26 mei 2000. Deze heeft hem veroordeeld tot een geldboete van € 272,27, waarvan de helft voorwaardelijk, bij niet betalen te vervangen door twaalf dagen hechtenis.
3. Verzoeker had inmiddels via zijn raadsman bij brief van 14 maart 2000 een klaagschrift ingediend bij het regionale politiekorps Gelderland-Zuid. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
"Op 2 maart jl. liep cliënt om 10.30 uur in de 2e Walstraat te Nijmegen, toen hij plotseling het geluid van een politiesirene in zijn nabije omgeving hoorde. Toen hij zich vervolgens omdraaide werd door de vrouwelijke agente die in de politiewagen reed naar cliënt de middelvinger opgestoken, waarna de politiewagen doorreed.
Cliënt wilde vervolgens de weg oversteken, maar werd daarbij door dezelfde politiewagen geraakt. Daarbij heeft cliënt letsel aan zijn linkervoet opgelopen.
Toen cliënt vervolgens jegens de agenten in de politiewagen te kennen gaf enige opmerkingen omtrent hun handelwijze naar voren te willen brengen, werd door de mannelijke agent in de politiewagen aanwezig naar cliënt de middelvinger opgestoken.
Tevens zijn er diverse beledigende opmerkingen door de agenten geplaatst richting cliënt.
Cliënt is vervolgens aangifte gaan doen c.q. een klacht in gaan dienen bij de politie te Nijmegen.
De klachten van cliënt werden niet serieus genomen. Integendeel, cliënt werd de deur gewezen.
Gelet op de emotionele toestand waarin cliënt op dat moment verkeerde heeft cliënt op dat moment enige opmerkingen gemaakt jegens de betrokken politieambtenaren. Vanwege deze opmerkingen werd cliënt aangehouden en in de cel gezet, waarbij hij op zijn linkerarm werd geslagen.
Cliënt is een dagvaarding uitgereikt voor de zitting van de politierechter te Arnhem d.d. 26 mei a.s. ter zake van het beledigen van een ambtenaar in functie.
Cliënt heeft als gevolg van de handelwijze van de politie Nijmegen letsel opgelopen, bestaande uit letsel aan zijn linkervoet en aan zijn linkerarm en heeft daarvoor een behandeling moeten ondergaan op de spoedeisende hulp van het Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis te Nijmegen.
Gelet op bovenstaande is cliënt van mening, dat de politie Nijmegen onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, welk onrechtmatig handelen met name tot uiting komt in het (opzettelijk) toebrengen van letsel aan cliënt.
Cliënt acht de politie Nijmegen derhalve aansprakelijk voor de materiële en immateriële schade door hem als gevolg van de handelwijze van de politie Nijmegen geleden, alsmede de nog door hem te lijden schade."
4.1. In het kader van het onderzoek naar verzoekers klacht stelde de klachtencoördinator verzoekers raadsman bij brief van 3 april 2000 onder meer de volgende vragen:
"1. Waar bevond de heer E. zich exact toen hij door de politieauto werd geraakt, ten opzichte van die politieauto?
2. Wat was de positie van de politieauto op dat ogenblik op de weg? (…)
3. Blijkens uw schrijven raakte de heer E. gewond aan de linkervoet en vervolgens wilde hij opmerkingen daarover tegen de politieambtenaren maken.
Kon E. zich staande houden, nadat hij over de voet was gereden?
Hoe ernstig was de verwonding van E.?
Op welke wijze begaf E. zich naar de politieauto, nadat hij door die auto was aangereden?
Waaruit kan blijken dat de politieambtenaren hadden moeten begrijpen, dat E. verwond was aan zijn voet, toen hij zich naar de ambtenaren begaf om met hen te praten?
4. Bestaat er een verklaring van een medicus omtrent het letsel van E.? (…)"
4.2. Bij brief van 20 april 2000 reageerde verzoekers raadsman onder meer als volgt op de bovenvermelde vragen:
"ad 1. en 2.
Zie bijgevoegde situatieschets (zie BIJLAGE 1.; N.o.)
(…)
De politieauto reed verder de 2e Walstraat in. Cliënt is doorgelopen en is de 2e Walstraat overgestoken ter hoogte van punt b. Toen hij de straat bijna was overgestoken, punt c., kwam dezelfde politieauto met grote snelheid op hem af en remde plots hard. De politieauto had kennelijk een ronde gereden. De politieauto kwam tot stand tegen het linkerbeen/voet van cliënt. Toen de politieauto wegreed heeft de mannelijke agent naar cliënt zijn middelvinger opgestoken.
ad 3.
Ondergetekende heeft cliënt op 3 maart, derhalve de dag na het incident gesproken. Cliënt was toen behoorlijk emotioneel. Cliënt heeft ondergetekende meegedeeld dat hij gewond was aan zijn linkervoet. In het 2e gesprek deelde cliënt me mee dat zijn linkerbeen was geraakt. Cliënt heeft aan zijn linker onder- en bovenbeen een brace. Uiteindelijk heeft hij, als gevolg van hetgeen hem is overkomen tijdens moment 1 of 2 danwel een combinatie daarvan, zijn brace moeten laten bij- cq herstellen. Feitelijk heeft cliënt geen lichamelijk letsel aan zijn linkervoet ondervonden.
Cliënt kon zich staande houden toen hij werd aangereden.
Cliënt is ongeveer op dezelfde plaats blijven staan al waar de politieauto hem had geraakt.
Toen cliënt aangifte wilde doen c.q. een klacht indienen heeft hij de dienstdoende agent(en) gezegd dat een politieauto tegen hem was aangereden. In de centrale ontvangsthal zaten meerdere mensen te wachten. Zij zullen waarschijnlijk eveneens hebben meegekregen wat de aard van de klacht van cliënt was.
ad 4.
Cliënt heeft zich op 2 maart naar het CWZ begeven. Daar heeft men hem onderzocht, zij bijlage. De anamnese geeft aan dat er geen tekenen van contusio zijn waar te nemen. Cliënt deelde me desgevraagd mee dat de dienstdoende arts niet zijn schouder heeft bekeken. Op 3 maart heeft ondergetekende bij cliënt een blauwe plek/bloeduitstorting ter hoogte van de linkerschouder met een doorsnee van ca. 4 cm waargenomen."
4.3. In de medische verklaring van 2 maart 2000 staat onder meer het volgende vermeld:
"Toedracht:
VG: Polio, loopt met krukken.
A: 'Door politieagent geslagen'
Komt in overleg met advocaat om letsel vast te laten stellen.
Onderzoek:
IO: Geeft pijnlijke plek li. schouder li. heupregio aan.
Geen tekenen contusio etc. waar te nemen.
Behand./instructie:
C: Geen objectiveerbaar letsel.
B: Paracetamol ZN
Opgenomen: Nee
Nabehandeling: Geen verdere behandeling noodzakelijk."
5. Betrokken ambtenaren L. en M. verklaarden op 10 mei 2000 over het gebeurde onder meer het volgende:
"Op donderdag 2 maart 2000, omstreeks 10.39 uur, bevonden wij verbalisanten ons in het perceel (…)straat (…) te Nijmegen in verband met een onwelmelding.
Wij, verbalisanten, waren in uniform gekleed en reden in een onopvallend dienstvoertuig.
Aanrijdend naar voornoemde melding hadden wij het zwaailicht op het dak van ons voertuig geplaatst.
Nadat onze assistentie ter plaatse niet meer nodig was, hervatten wij onze assistentiedienst omstreeks 10.45 uur.
Vervolgens reden wij via de In de Betouwstraat de Molenstraat op. Op dat moment haalde ik, M., het zwaailicht van ons dienstvoertuig. Om te controleren of de stekker van het mobiele zwaailicht nog goed bevestigd was heb ik eenmaal de sirene aangezet.
Dit omdat tijdens het aanrijden naar genoemde onwelmelding bleek dat het zwaailicht en de sirene niet goed functioneerden. Wij werden hiervan op de hoogte gesteld middels de mobilofoon door een collega op het moment dat wij op weg waren naar de onwelwording.
Op het moment dat ik, M., het zwaailicht en de sirene aanzette, reden wij net met ons dienstvoertuig de Tweede Walstraat in.
Wij zagen dat er op dat moment een persoon aan de rechterzijde van de weg op de stoep liep. Deze persoon liep ongeveer 20 meter voor ons, ongeveer ter hoogte van aldaar gevestigde gokhal 'Wallstreet'. Wij zagen dat deze persoon bij het afgaan van de sirene zijn hoofd omdraaide en in onze richting keek.
Tijdens het passeren bleef deze persoon in onze richting kijken. De persoon keek ons gevoelsmatig aan met een blik van 'Heb ik wat van je aan?' Op dat moment herkenden wij de persoon als de ons ambtshalve bekende E. Tijdens het voorbij rijden, hadden wij oogcontact met genoemde E.
Vervolgens zijn wij via de Eilbrachtstraat en de Van Welderenstraat in de richting van de Bisschophamerstraat gereden. Dit me de bedoeling om linksaf te slaan in de richting va het Keizer Karelplein.
Op dat moment zagen wij dat een personenauto van het merk Honda, (…) vanuit de In de Betouwstraat linksaf sloeg in de richting van de Molenstraat.
Aangezien de bestuurder op dat moment de verplichte rijrichting (rechtsaf) negeerde, zijn wij achter genoemd voertuig aan gereden. (…)
Wij zagen dat de Honda de Tweede Walstraat inreed.
Nadat ook wij achter de Honda de Tweede Walstraat waren ingereden, zagen wij E. wederom staan aan de rechterzijde van de weg. (situatie A) (zie BIJLAGE 2.; N.o.)
E. stond stil op de rand van het trottoir met zijn voorzijde naar de weg toe, kennelijk met de bedoeling de weg over te steken.
Wij zagen dat hij in de richting van ons en de Honda keek.
De Honda reed op dat moment nog geen tien meter voor ons. Wij reden op dat moment ongeveer 30 à 40 kilometer per uur.
Wij zagen dat E. de Honda liet passeren en plotseling, nogal gehaast, de straat op liep. Vlak voor het midden van de weg vertraagde E. zijn looppas, en bleef in het midden van de weg stilstaan waarbij hij ons de doorgang blokkeerde. (situatie B) (zie BIJLAGE 2.; N.o.)
Hierdoor moest ik, L. vol in de remmen om een aanrijding met E. te voorkomen.
Wij zagen, nadat het dienstvoertuig tot stilstand was gekomen, dat E. zich een kwartslag omdraaide waardoor hij met zijn gezicht in onze richting stond. Wij zagen dat hij met een van zijn krukken wild gebaarde en iets onverstaanbaars riep. Daar wij de zwarte Honda wilden controleren, gebaarden wij middels handgebaren dat hij aan de kant moest. Hierop zagen wij dat E. kennelijk opzettelijk heel langzaam voor de motorkap langsliep in de richting van de bestuurderszijde. Hierbij liep hij vlak langs ons voertuig. Op dat moment stond ons dienstvoertuig nog steeds stil.
Ter hoogte van het raam aan de bestuurderszijde bleef E. stilstaan en riep hij wederom iets onverstaanbaars. (situatie C) (zie BIJLAGE 2.; N.o.)
Tevens zagen wij dat E. zijn middelvinger opstak en deze tegen het portierraam aandrukte. In een reactie hierop en omdat wij, verbalisanten, ons door het gebaar van E. beledigd voelden, hebben wij hetzelfde gebaar gemaakt in de richting van E. Wij hebben niets tegen E. gezegd. De portierramen waren op dat moment dicht.
Omdat wij verder geen aandacht aan E. wilden besteden en wilden trachten de zwarte Honda nog te achterhalen, zijn wij verder gereden.
Op het moment dat wij langzaam optrokken met ons voertuig zagen wij dat E. verder liep richting de stoep en vervolgens in de richting van de Molenstraat liep. (situatie D) (zie BIJLAGE 2.; N.o.)
E. is niet in aanraking geweest met ons dienstvoertuig tijdens het wegrijden."
6. Op 18 december 2000 ging de districtschef onder meer als volgt in op verzoekers klachten:
"De klachtpunten werden door de klachtencoördinator als volgt samengevat:
(…)
2. Uw cliënt is geraakt door een politieauto en heeft daardoor letsel aan de linkervoet opgelopen;
3. Uw cliënt wilde hiervan aangifte doen, doch is daarbij niet serieus genomen en de aangifte is niet opgenomen;
4. Uw cliënt is, toen hij hiertegen protesteerde, vervolgens aangehouden en bij die aanhouding op de linkerarm geslagen;
Voorts werd nota genomen van het volgende:
A. Uw cliënt heeft zich voor het opgelopen letsel onder doktersbehandeling moeten stellen.
B. U stelt de politie te Nijmegen aansprakelijk voor reeds geleden of nog te lijden materiële en immateriële schade, die het gevolg is van het politieoptreden.
(…)
In vervolg hierop deel ik u bij deze mijn oordeel betreffende de klacht mee:
Ad punt 2: (over voet rijden en doktersbehandeling):
Uw klacht acht ik op dit punt niet gegrond.
Door de bij het voorval betrokken politieambtenaren is op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte een proces-verbaal van hun bevindingen opgemaakt. Uit dit proces-verbaal blijkt dat de voorstelling van de gang van zaken, zoals die door uw cliënt is gegeven afwijkt van de feitelijke gebeurtenissen. Met name blijkt daar uit, dat uw cliënt niet over de voet is gereden. Uit de terzake opgemaakte mutatie (…) blijkt voorts dat de dienstdoende hulpofficier van justitie geen schade of letsel aan de voet van uw cliënt heeft vastgesteld.
De door u op 09-05-2000 aan de klachtencoördinator toegezonden medische verklaring van de dienstdoende arts van het Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis, ondersteunt de waarneming van de hulpofficier van justitie. Deze verklaring vermeldt: 'Geen tekenen contusio waar te nemen' en voorts dat 'Geen objectiveerbaar letsel' is waargenomen.
Ad punt 3: ( aangifte niet opgenomen en niet serieus genomen):
Uw klacht acht ik op dit punt niet gegrond.
Uit de hiervoor al genoemde mutatie blijkt tevens, dat uw cliënt zich vervoegde op het hoofdbureau van politie. Aldaar deelde hij mee een klacht tegen het politieoptreden te willen indienen, kennelijk volgens de bepalingen van de Klachtenregeling optreden politieregio Gelderland-Zuid. Van een aangifte of klacht zoals bedoeld in de artikelen 160 e.v. van het Wetboek van Strafvordering is door uw cliënt niet gesproken. Ook bleek uit niets dat hij een dergelijke klacht of aangifte wilde doen.
De hulpofficier van justitie adviseerde uw cliënt zijn klacht kenbaar te maken aan de chef van het bureau van het rayon Zuid, aangezien het personeel van dat rayon betrof. Hierbij is uw cliënt op correcte wijze te woord gestaan.
Ad punt 4: (slag op arm en aanhouding):
Uw klacht acht ik op dit punt niet gegrond.
Uit de meergenoemde mutatie blijkt, dat uw cliënt - nadat hem was meegedeeld, dat hij zich voor een klacht tot de chef van het rayon Zuid kon wenden - een schriftelijke bevestiging eiste van het feit dat hij op het hoofdbureau was geweest. Aan deze eis van uw cliënt werd niet voldaan. Uw cliënt weigerde hier genoegen mee te nemen. Hij uitte zijn ongenoegen luid schreeuwend. De normale gang van zaken in de ontvangstruimte voor publiek van het politiebureau werd door het gedrag van uw cliënt ernstig verstoord.
Ondanks verzoeken daartoe, weigerde hij het bureau te verlaten. Uiteindelijk werd hij met zachte drang het bureau uit gezet. Uit niets is gebleken dat daarbij geweld, zoals door uw cliënt is beschreven, is toegepast. Eenmaal buiten het bureau, schold uw cliënt de politieambtenaren uit, door te roepen 'Vuile kankerlijer'.
Dit werd opgevat als een belediging van de ambtenaren, zoals bedoeld in artikel 261 jo. Artikel 267 van het Wetboek van strafrecht. Overeenkomstig vigerend beleid werd uw cliënt daarom terstond aangehouden en werd er proces-verbaal tegen hem opgemaakt. Ook aangaande deze aanhouding is uit niets gebleken, dat daarbij geweld, zoals door uw cliënt beschreven, is toegepast.
Betreffende het gestelde onder:
A. (doktersbehandeling):
Het verband tussen de medische behandeling die uw cliënt heeft gezocht en dit voorval is mij niet duidelijk.
B. (aansprakelijkheidsstelling):
Ik onderken in deze zaak geen aan de politie verwijtbaar handelen, wat tot enige vorm van schadevergoeding aanleiding zou kunnen zijn."
7. Verzoekers raadsman deelde de klachtencoördinator bij brief van 18 april 2001 mee dat hij wenste dat de klacht een formele behandeling zou krijgen. Op 14 augustus 2001 is verzoeker na daartoe te zijn uitgenodigd verschenen op de hoorzitting van de klachtencommissie. Na deze hoorzitting bracht de klachtencommissie haar advies uit aan de korpsbeheerder. In dit advies van 21 augustus 2001 staat onder meer het volgende vermeld:
"3. De behandeling door de klachtencommissie
3.1 De klacht is behandeld op 14 augustus 2001. Klager, vergezeld van zijn raadsman, en beklaagden hebben bij die gelegenheid, buiten elkaars aanwezigheid, hun standpunten toegelicht.
3.2 De klacht van E. behelst het volgende:
(…)
b) tevens is de politieauto van L. en M. toen tegen zijn voet gereden. Daardoor heeft hij letsel aan die voet opgelopen.
c) toen hij vervolgens op het politiebureau in de Stieltjesstraat te Nijmegen aangifte wilde doen van deze feiten, werd hij niet serieus genomen en is hij het bureau uitgezet.
d) toen hij daartegen protesteerde, is hij op ruwe wijze aangehouden en daarbij is hij zo hard geslagen, dat hij een blauwe plek opgelopen heeft.
3.3 E. heeft, mede bij monde van zijn raadsman, zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang, ten aanzien van drie onderdelen van de klacht nog het volgende verklaard:
a) (…) M. en L. zijn tweemaal kort na elkaar door de Tweede Walstraat gereden, waar E. zich toen bevond; (…) de tweede maal reden zij met grote snelheid door de Tweede Walstraat. (…) Er was, anders dan M. en L. beweerd hebben, geen zwarte Honda in de Tweede Walstraat te bekennen. Hij heeft het gevoel dat de politie het al bij voorbaat op hem gemunt heeft, vroeger was hij immers geen lieve jongen. Nu hij, sedert 1998, met vrouw en kinderen samenwoont, is hij echter, naar eigen zeggen, een brave man geworden.
b) bij zijn poging om een klacht in te dienen op het politiebureau, heeft de politie hem twee uur laten wachten, terwijl andere mensen, ook zij die na hem binnengekomen waren, wel te woord gestaan werden. Hij voelde zich afgescheept.
Er is niet tegen hem gezegd dat hij naar bureau Zuid diende te gaan, wilde hij een klacht indienen. Wel werd hem te verstaan gegeven dat hij uitsluitend óf via een advocaat óf schriftelijk zijn klacht kon indienen.
c) bij zijn aanhouding op het politiebureau is disproportioneel geweld gebruikt. Ook al is hij zeker niet vrijwillig mee naar binnen gegaan, mede gelet op zijn fysieke beperkingen was het niet nodig om hem zo stevig om zijn keel vast te pakken dat hij bijna geen lucht meer kon krijgen en om hem vervolgens door vier agenten over de toegangsbrug het bureau binnen te slepen. Eenmaal in de cel is hij zodanig hard op zijn arm geslagen dat hij er een blauwe plek aan overhield. Het is niet waar dat toen iemand naar zijn brace of losgemaakt korset gekeken heeft. De betreffende verbalisant vergist zich. Dat is ooit bij een eerdere aanhouding het geval geweest.
3.4 M. heeft, zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang, het volgende verklaard:
(…)
De politieauto heeft krachtig moeten remmen, maar is zeker één meter voor E. tot stilstand gekomen. E. is dus beslist niet door de politieauto geraakt.
Overigens reed er op dat moment wel een zwarte Honda in de Tweede Walstraat. Zonodig kan dat aangetoond worden, immers M. en L. hebben toen via de meldkamer informatie over het kenteken opgevraagd.
Zij is ervan op de hoogte dat E. een bekende van de politie is. Zelf heeft ze de laatste jaren geen bemoeienis met hem gehad.
3.5 L. heeft, zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang, het volgende verklaard:
(…)
Uit hoofde van zijn functie kent hij E. Deze probeert altijd te provoceren en het politiewerk te frustreren, waar hij zich, zodra de gelegenheid zich voordoet, op een vervelende manier mee bemoeit. De politieauto heeft E. beslist niet geraakt.
3.6 J1. heeft, zakelijk weergeven en voor zover hier van belang, het volgende verklaard:
Op het moment dat E. zich op het bureau meldde, ving hij, als chef van dienst, hem op. E. gaf te kennen een klacht te willen indienen. Toen hij voor hem uitgezocht had dat het agenten van bureau Zuid betrof, tegen wie zijn klacht zich richtte en hij hem geadviseerd had naar dát politiebureau te gaan, weigerde E. dit. Er is zeker niet tegen E. gezegd dat hij uitsluitend via een advocaat of schriftelijk een klacht kon indienen. De aanwezige verbalisanten namen op dat moment uitsluitend aangiftes op; dat werk ging door, hetgeen E. ten onrechte het idee gegeven heeft dat anderen wel geholpen werden, maar hij niet. Hij is hooguit een uur binnen geweest. Omdat E. zich lastig gedroeg, een hoop herrie maakte en hij niets meer voor hem kon doen, heeft hij hem gevraagd en tenslotte zelfs van hem gevorderd om het bureau te verlaten. Omdat bij het verlaten van het bureau E. beledigingen uitte, is besloten hem aan te houden. Daar was collega J2. ook bij betrokken. E. is toen even stevig vastgepakt, maar hij kalmeerde snel en is toen zelf mee naar binnen gelopen. Eenmaal binnen was hij verdrietig, hij huilde en klaagde over pijn. E. had zijn brace en korset losgemaakt en hij, J1., heeft nog gekeken of er iets bijzonders te zien was, hetgeen niet het geval was. Hij heeft E. toen zeker niet op zijn arm geslagen.
3.7 J2. heeft, zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang, het volgende verklaard:
op het moment dat E. zich op het bureau meldde, was hij belast met opvangdienst. Collega J1. heeft in eerste instantie met E. gesproken. De aanhouding van E. is mede door hem verricht. Het bij de aanhouding toegepaste geweld was proportioneel. Omdat het hem bekend was dat E. in het verleden agenten met zijn krukken geslagen heeft en omdat E. op dat moment zeer boos was, heeft hij gedurende korte tijd zijn arm om diens nek geslagen en hem stevig tegen zich aangedrukt. Aangezien E. vrijwel direct kalmeerde, was dat niet langer nodig en E. is zelf mee het bureau binnengelopen. Van enige vorm van geweld is verder absoluut geen sprake geweest.
4. De beoordeling
4.1 E. beklaagt zich over de feiten dat de politie (…) hem letsel aan zijn voet toegebracht heeft, hem bij zijn poging een klacht in te dienen niet serieus genomen heeft en hem bij zijn aanhouding mishandeld heeft.
4.2 Gehoord de verklaringen van M., L., J1. en J2. en gezien de overige stukken, overweegt de klachtencommissie ten aanzien van de (…) onderdelen van de klacht het volgende:
(…)
b) de stellige ontkenning van M. en L. dat de politieauto de voet van E. geraakt heeft, is niet meer weersproken door E. Ook verder zijn er geen feiten of omstandigheden bekend geworden die erop wijzen dat de politieauto hem wel geraakt heeft of dat er daardoor letsel aan de voet ontstaan is. De commissie ziet dan ook geen reden aan te nemen dat het politieoptreden ten aanzien van dit punt onbehoorlijk geweest is. Ook uit de verklaring van de arts die hem diezelfde dag onderzocht heeft, blijkt niet van letsel aan zijn voet.
c) aannemelijk is geworden dat de poging van E. een klacht in te dienen enige tijd gevergd heeft, maar niet dat deze poging onaanvaardbaar lang geduurd heeft. Eveneens is aannemelijk geworden dat J1. geprobeerd heeft hem duidelijk te maken dat hij zijn klacht op bureau Zuid danwel schriftelijk moest indienen.
Dat E. zich daarover gefrustreerd gevoeld heeft, rechtvaardigt geenszins zijn stelling dat hij niet op een behoorlijk en serieuze manier te woord gestaan is.
Evenmin is uit andere feiten of omstandigheden gebleken dat de behandeling van E. de toets der kritiek niet kon doorstaan.
Ook ten aanzien van dit punt is het handelen van de politie niet onbehoorlijk geweest.
d) vast staat dat bij de aanhouding van E. J2. hem stevig vastgepakt heeft om hem in bedwang te houden, maar niet is gebleken dat dit vastpakken onnodig of buitensporig is geweest. E. was immers op het moment van aanhouding zeer boos en het was niet ondenkbaar dat hij met zijn krukken zou gaan slaan.
Op basis van de verklaringen van J2. en J1. is het voor de commissie voldoende aannemelijk geworden dat E., toen hij eenmaal gekalmeerd was, losgelaten is en dat er nadien ten aanzien van hem geen geweld is toegepast.
Met name de stelling van E. dat hij als gevolg van een klap, hem in de cel toegediend, een blauwe plek had opgelopen, wordt niet ondersteund door de overgelegde medische verklaring dat 'geen objectiveerbaar letsel' waargenomen kon worden.
Ook ten aanzien van dit onderdeel van de klacht concludeert de commissie dat de politie niet onbehoorlijk opgetreden is."
8. De korpsbeheerder oordeelde bij brief van 5 september 2001 conform het advies van de klachtencommissie.
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat weergegeven onder Klacht.
2. In het verzoekschrift staat verder onder meer nog het volgende vermeld:
"Op 2 maart 2000 liep cliënt om 10.30 uur in de 2e Walstraat te Nijmegen, (…)."
Cliënt wilde vervolgens de weg oversteken, maar werd door dezelfde politiewagen geraakt. De politiewagen kwam tot stand tegen het linkerbeen/voet van cliënt. Daarbij heeft cliënt letsel aan zijn linkervoet opgelopen. Ten gevolge van het voorval heeft cliënt de brace die hij aan zijn linker onder- en bovenbeen heeft, moeten laten bij- cq herstellen.
Toen cliënt vervolgens jegens de agenten in de politiewagen te kennen gaf enige opmerkingen omtrent hun handelwijze naar voren te willen brengen, werd door de mannelijke agent, L., in de politiewagen aanwezig naar cliënt de middelvinger opgestoken.
Cliënt is vervolgens aangifte gaan doen c.q. een klacht in gaan dienen bij de politie te Nijmegen.
Bij zijn poging om een klacht in te dienen op het politiebureau heeft de politie hem ruim twee uur laten wachten, terwijl andere mensen, ook zij die na hem binnengekomen waren, wel te woord gestaan werden. De klachten van cliënt werden niet serieus genomen. Cliënt werd te kennen gegeven dat hij uitsluitend óf via een advocaat óf schriftelijk zijn klacht kon indienen. Vervolgens werd cliënt de deur gewezen.
Gelet op de emotionele toestand waarin cliënt op dat moment verkeerde heeft cliënt op dat moment enige opmerkingen gemaakt jegens de betrokken politieambtenaren, J1. en J2. Vanwege deze opmerkingen werd cliënt aangehouden en in de cel gezet, waarbij hij op zijn linkerarm werd geslagen.
Ondergetekende heeft op 3 maart 2000 bij cliënt een blauwe plek/bloeduitstorting ter hoogte van de linkerschouder met een doorsnee van ca. 4 cm waargenomen. Het feit dat in de door cliënt overgelegde medische verklaring is vermeld dat 'geen objectiveerbaar letsel' waargenomen kon worden, is te verklaren doordat de arts die cliënt onderzocht niet naar zijn schouder heeft gekeken.
De aanhouding ging gepaard met disproportioneel geweld.; het feit dat cliënt boos was op het moment van aanhouding en het feit dat niet ondenkbaar was, zoals de klachtencommissie politieoptreden in overweging 4.2 sub d overweegt, dat cliënt met zijn krukken zou gaan slaan, rechtvaardigt niet het harde optreden van betrokken politieambtenaren. Mede de fysieke beperkingen van cliënt in aanmerking genomen, was het niet nodig cliënt dusdanig stevig om zijn keel vast te pakken dat hij bijna geen lucht meer kon krijgen om hem vervolgens door vier agenten over de toegangsbrug het bureau binnen te slepen.
(…)
Cliënt heeft als gevolg van de handelwijze van de politie Nijmegen letsel opgelopen, bestaande uit letsel aan zijn linkervoet en aan zijn linkerarm. Cliënt heeft zich voor hulp gewend tot het Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis te Nijmegen.
C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid
De korpsbeheerder reageerde bij brief van 12 november 2002 op verzoekers klacht bij de Nationale ombudsman. In deze brief deelde de korpsbeheerder mee dat hij blijft bij zijn hierboven bij A. feiten, onder 7. en 8. weergeven standpunt en geen aanleiding ziet zijn standpunt te herzien.
D. Reactie verzoeker
Verzoekers raadsman gaf bij brief van 31 januari 2003 aan dat hij geen reden zag op het standpunt van de korpsbeheerder te reageren.
E. verklaringen betrokken ambtenaren
1. Op 28 mei 2003 verklaarde politieambtenaar L. telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:
"Van het gebeurde op 2 maart 2000 herinner ik mij het volgende. Op het moment dat ik en mijn collega M. voor de tweede maal de Tweede Walstraat in reden, reden wij achter een zwarte Honda aan. Wij hadden even daarvoor geconstateerd dat de chauffeur van deze auto een verplichte rijrichting had genegeerd. In de Tweede Walstraat accelereerde de Honda. Ik zag de heer E. op het trottoir stilstaan toen wij door deze straat - een smalle straat met éénrichtingsverkeer - reden. Nadat de zwarte Honda hem gepasseerd was, begon hij plotseling over te steken. Voor de dienstauto vertraagde hij zijn pas. Ik had de indruk dat E. opzettelijk ons optreden wilde frustreren. Wij reden weliswaar in een onopvallende auto, maar even daarvoor, toen wij voor de eerste maal door de Tweede Walstraat reden, had E. ons al gezien. Ik begrijp niet waarom E. zo plotseling de straat overstak. Zelfs als hij ons niet gezien zou hebben, dan had hij ons toch zeker moeten horen. Elke voetganger zal het kunnen horen als er twee auto's vlak achter hem rijden. Ik weet niet meer hoe hard ik reed, maar ik moest in elk geval hard remmen. Ik kan me niet voorstellen dat ik E. daarbij heb geraakt. E. bleef namelijk overeind staan en riep niets over pijn. Hij gebaarde wel wild en maakte een opmerking over mijn rijstijl. Ik gebaarde E. dat hij moest doorlopen. Nogmaals, ik heb sterk de indruk dat E. ons opzettelijk hinderde. Mij is bekend dat E. wel vaker de politie hinderde en provoceerde."
2. Op 28 mei 2003 verklaarde politieambtenaar M. tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch het volgende:
"Ik kan mij nog wel herinneren wat er zich op 2 maart 2000 heeft afgespeeld. Mijn collega L. en ik waren op weg naar aanleiding van een onwelmelding. Wij reden op dat moment gekleed in uniform in een onopvallend dienstvoertuig. Tijdens het aanrijden had ik het zwaailichten op het dak bevestigd. Toen onze assistentie ter plaatse niet meer was vereist, zijn wij weggereden. Van een collega hadden wij gehoord dat het zwaailicht en de sirene niet goed hadden gefunctioneerd. Om dit te controleren, heb ik het zwaailicht nogmaals aangezet. Wij reden op dat moment de Tweede Walstraat in. Dit is een éénrichtingsweg. Wij zagen dat een manspersoon die op het trottoir aan de rechterzijde van de weg liep, zich omdraaide. Op het moment dat wij de man in de auto passeerden, herkenden wij hem als de ons ambtshalve bekende E. Wij zagen dat hij ons aankeek. Na een aantal straten verder gereden te zijn zagen wij een zwarte Honda die een verplichte rijrichting negeerde. Mijn collega en ik zijn achter die auto aan gereden. De Honda reed de Tweede Walstraat in en had daarbij een snelheid van ongeveer 30 kilometer per uur toen hij daar de bocht nam. Na deze bocht reed de Honda harder. Tussen de Honda en onze auto zat ongeveer 10 meter. Ik weet niet meer precies waar de heer E. stond op het moment dat wij de straat in kwamen rijden. Ik kan mij niet herinneren of hij toen al aanstalten maakte om over te steken. In elk geval stak hij de straat over toen wij reeds naderden. U vraagt mij hoe het kan dat er tussen beide auto's slechts 10 meter afstand zat en dat E. wel de zwarte auto doorliet en vervolgens nog voor ons dienstvoertuig wilde oversteken. Zoals ik juist zei reed de zwarte Honda hem eerst voorbij. Ik weet natuurlijk niet of E. die Honda heeft gezien. Onze aandacht ging ook niet naar E. uit, wij waren gefocust op de zwarte Honda. Wat ik wel weet is dat E. plotseling hard begon over te steken waardoor mijn collega L. - die de auto bestuurde - vol in de remmen moest. Wellicht is de afstand tussen beide auto's daarbij wat groter geweest, maar wij reden hoe dan ook achter de zwarte Honda aan. Wij hebben E. bij het remmen zeker niet geraakt. E. heeft daar toen ook niets over gezegd. Ook klaagde hij niet over pijn. Het kwam op mij in elk geval vreemd over dat E. eerst met versnelde pas op zijn krukken de straat overstak om vervolgens halverwege zijn pas te vertragen. Het had er alle schijn van dat hij ons op deze wijze wilde hinderen."
3. Op 22 mei 2003 legde J1. een telefonische verklaring af tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman. In deze verklaring staat onder meer het volgende vermeld:
"Op 2 maart 2000 verscheen E. aan de balie van het politiebureau aan de Stieltjesstraat te Nijmegen. Hij werd aanvankelijk te woord gestaan door de receptioniste. Deze haalde mij erbij. Ik was op dat moment chef van dienst. Ik heb het verhaal van E. aangehoord. Hij vertelde mij dat even tevoren een politieauto over zijn voet was gereden. Ik heb hem verzocht op de bank plaats te nemen, opdat ik kon uitzoeken op wie zijn klacht betrekking had. Op dat moment waren er ook andere mensen in het bureau die daar waren om aangifte te doen. Na hooguit 30 minuten had ik uitgezocht om wie het ging, ik had inmiddels ook ruggespraak gehad met de betrokken collega's. Ik heb E. toen verteld dat hij zijn klacht schriftelijk kon indienen bij de directe lijnchef van de betrokken ambtenaren op rayon Zuid, de korpschef of de korpsbeheerder, het is namelijk gebruikelijk binnen ons korps dat een klacht schriftelijk wordt ingediend. Ik heb gepoogd hem duidelijk te maken dat er dan echt aandacht aan de klacht zou worden geschonken. E. was het daar duidelijk niet mee eens, hij wilde zijn klacht namelijk meteen kunnen indienen en wilde dan ook meteen geholpen worden. Hij heeft nooit gezegd dat hij ook een aangifte wilde doen met betrekking tot het gebeuren. E. gedroeg zich zeer recalcitrant en storend en liet bij herhaling duidelijk blijken dat hij niet van zins was om te wachten. Hij schreeuwde voortdurend en liep steeds heen en weer. Ik heb E. een aantal malen verzocht zich rustig te houden omdat er meer mensen aanwezig waren en zijn gedrag storend was. Ik heb hem gezegd dat ik hem uit het bureau zou zetten als hij zich niet zou gedragen. E. heeft zich slechts korte tijd rustig gehouden maar begon vervolgens weer te schreeuwen. Ik heb hem toen meerdere malen verzocht het pand te verlaten. Daar reageerde hij niet op. Uiteindelijk vorderde ik hem het bureau te verlaten. E. is toen zelf het bureau uitgegaan. Twee andere juist gearriveerde collega's hebben dat ook kunnen zien. Dit waren mijn collega's D1. en D2. Op het moment dat E. het bureau verliet stond ik met mijn rug naar hem toe, omdat ik inmiddels weer naar mijn plaats wilde gaan. Hij heeft toen mijn collega J2. beledigd. Ikzelf heb dat niet gehoord. Wel heb ik de aanhouding voor de belediging gezien. Mijn collega J2. had mij erbij geroepen. Ik zag E. en mijn collega de loopbrug afgaan. Die andere collega's zullen dit ook hebben gezien. Ik ben bij de aanhouding zelf niet actief betrokken geweest. Mijn collega sloeg eerst zijn arm om de nek van E. en heeft hem meteen daarna vastgepakt. E. werd door mijn collega naar binnen geleid terwijl hij hem bij zijn kleding vasthield. E. was bij zijn aanhouding aanvankelijk agressief. Hij schreeuwde en gebaarde, maar dat deed hij in het bureau ook al. U vraagt mij hoe het kan dat J2. gisteren heeft verklaard dat hij E. niet ter geleiding heeft vastgehad. Ik zeg u dat ik het mij na zoveel tijd herinner zoals ik u zojuist beschreef. Hij werd in mijn herinnering wel geleid, dat wil zeggen dat hij bij zijn kleding is vastgehouden. Bij de geleiding werd hij echter niet in een greep vastgehouden. Voorts werd E. beslist niet naar binnen gesleurd, want hij liep wel zelfstandig. In het bureau reageerde E. emotioneel, hij was tot tranen toe geroerd en hij klaagde over pijn. Toen E. uiteindelijk naar het cellencomplex liep werd hij niet geleid. Ik en mijn collega J2. hebben E. ingesloten. Ik ben later nog meerdere malen bij hem in de cel geweest. Hij heeft toen nog zijn trui omhoog gedaan en zijn broek naar beneden gehad. E. zou verwondingen aan zijn rug hebben gehad, maar ik heb niets daarvan gezien, zelfs geen rode plekken. Ook aan zijn benen heb ik niets waargenomen."
4. Op 21 mei 2003 legde politieambtenaar J2. een telefonische verklaring af tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman. In deze verklaring staat onder meer het volgende vermeld:
"Ik kan mij nog wel het een en ander herinneren van het gebeurde waarover verzoeker klaagt. Ik was op het politiebureau aanwezig toen de heer E. daar kwam. Ik kan mij herinneren dat hij een hoop lawaai maakte en hard schreeuwde. Mijn collega J1. stond hem te woord. Wat er precies over en weer werd gezegd weet ik niet, maar ik hoorde wel dat mijn collega de heer E. had verwezen naar bureau Zuid en had gezegd dat de heer E. ook schriftelijk zijn beklag kon doen. Op dat het moment dat E. op het bureau was waren er veel mensen om aangifte te doen. Toen E. van mijn collega uitleg had gekregen, bleef hij onrustig. Hij was storend bezig, omdat op dat moment zoals ik juist zei mensen in het bureau waren die aangifte wilden doen. E. maakte niet alleen een hoop lawaai, maar maakte ook gebaren met handen en voeten. Mijn collega vroeg hem meermaals om het bureau te verlaten. Uiteindelijk vorderde mijn collega de heer E. om het pand te verlaten. E. vertrok toen ook. Alles bijeen was E. tot dat moment niet lang in het bureau geweest, ik weet niet precies hoe lang.
Toen E. het bureau wilde verlaten, liet hij zich, terwijl hij in de draaideur stond, beledigend ten opzichte van mij uit. Hij noemde mij 'vuile kankerlijer' of iets van dien aard. Hij was op dat moment door het dolle heen en maakte drukke gebaren. Meteen na de belediging liep hij weg. Ik voelde mij beledigd en ben hem toen achterna gegaan. Ongeveer op het moment dat E. de beledigende opmerking maakte, kwamen collega's van mij het pand binnen. Dit zijn mijn collega's D1. en D2. Zij hebben de belediging ongetwijfeld gehoord. Collega IJ. bevond zich reeds in het bureau en stond achter mij. Hij moet de belediging gehoord kunnen hebben. Ik hield E. uiteindelijk wegens de belediging aan het einde van de toegangsbrug die zich voor de ingang van het bureau bevindt. E. had alles bijeen een voorsprong van zo'n 10 meter, hij loopt op zijn krukken niet zo snel. Ik heb hem ter aanhouding direct vastgepakt. Dit deed ik door schuin achter hem te gaan staan en mijn arm om zijn hals te leggen. Ik drukte hem tegen mij aan om hem rustig te houden. Dit heeft ongeveer 20 tot 30 seconden geduurd, het was in elk geval kort. Ik handelde op deze wijze omdat ik ermee bekend ben dat de heer E. altijd hevige gebaren maakt en met krukken zwaait tijdens politiecontacten. Ook naar mij toe heeft hij zich vaker zo gedragen, maar hij heeft mij nooit geraakt. Direct nadat ik E. had beetgepakt werd hij rustig. Hij is zelf het bureau binnen gelopen. Ik had hem op dat moment niet meer vast. (J2. heeft bij de ondertekening van zijn verklaring op dit punt nadere uitleg gegeven. Hij heeft als opmerking onder de verklaring geschreven: 'Mogelijk vastgehouden ter geleiding naar binnen, zonder enige vorm van dwang. Enkel contact met verdachte.'; N.o.) Ook mijn collega's hadden hem op dat moment niet beet. De verklaring van E. dat hij het bureau is in gesleurd, klopt niet. Wat er zich daarna op het bureau heeft afgespeeld weet ik niet meer. De heer E. is voorgeleid en ingesloten. Ik heb hem niet ingesloten, waarschijnlijk is dat J1. geweest. Ik heb ook geen letsel waargenomen. Ik weet wel dat toen E. het bureau weer verliet, hij weer druk aan het mompelen was in waarschijnlijk zijn moedertaal. Ik wil tot slot nog even het volgende opmerken: Ik vind het vreemd dat E. op het moment dat hij het bureau voor de eerste keer verliet, soepel liep voor zover je dat kan zeggen van iemand die met krukken loopt. Dit bevreemdt mij, omdat hij toch even daarvoor door een politieauto over zijn voeten zou zijn gereden?"
Achtergrond
1. Politiewet 1993
Artikel 8, eerste lid:
"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmede beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf."
2. Verklaring begrip "contusio"
2.1. In Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, twaalfde druk, wordt op pagina 573, linker kolom, het begrip "contusie" als volgt omschreven:
"…[Lat. contusio],
kneuzing"
2.2. Op de website van Kring Apotheken Nederland wordt het begrip kneuzing als volgt omschreven:
"Een kneuzing is een beschadiging van het onderhuids weefsel door een slag of stoot (bijvoorbeeld van een hamer op de duim). De klachten bestaan meestal uit een zwelling, pijn en een bloeduitstorting. De bloeduitstorting is zichtbaar als een 'blauwe plek' en ontstaat door een beschadiging van de onderhuidse fijne bloedvaatjes."
3. Wet Nationale ombudsman
Artikel 26, tweede lid:
"Indien ten aanzien van de gedraging waarop het onderzoek van de ombudsman betrekking heeft anders dan ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan, neemt de ombudsman de rechtsgronden waarop die uitspraak steunt of mede steunt, in acht."
4. Klachtenregeling politie Gelderland-Zuid (zoals deze gold tot 13 juli 2000)
Artikel 12, eerste lid:
"Een klacht kan zowel mondeling als schriftelijk worden ingediend, doch enkel de op schrift gestelde klachten worden geregistreerd als klacht."
Artikel 16, eerste en tweede lid:
"1. Een klacht kan mondeling worden ingediend op straat, per telefoon of aan de balie bij de coördinator van dienst.
2. Indien de mondelinge klacht op straat of per telefoon niet direct naar tevredenheid van klager kan worden afgedaan, wordt klager naar de coördinator van dienst aan de balie van het dichtstbijzijnde bureau verwezen."
Artikel 17, eerste tot en met vijfde lid:
"1. Wanneer een burger aan de balie een klacht mondeling kenbaar maakt, staat de aldaar aanwezige coördinator van dienst hem te woord. Indien deze en de klager direct tot een voldoende afhandeling middels informele bemiddeling van de klacht komen, vindt geen registratie plaats.
2. Indien formele bemiddeling dan wel formele behandeling van de klacht is gewenst, stelt de coördinator van dienst de klacht op schrift op een door de korpschef vastgesteld registratieformulier.
3. Het registratieformulier wordt getekend door de klager en de ambtenaar die het formulier heeft ingevuld. De klager ontvangt een afschrift van het formulier.
4. Een afschrift van het formulier wordt direct toegezonden aan de klachtenfunctionaris, die vervolgens handelt overeenkomstig het gestelde in hoofdstuk 3.
5. Een afschrift wordt eveneens toegezonden aan de klachtencoördinator."
bIJLAGE 1.
Situatietekening gemaakt namens verzoeker
BIJLAGE 2.
Situatietekening gemaakt door M. en L.
BIJLAGE 3.
Plattegrond Nijmegen