2004/342

Rapport

Verzoekster klaagt over de wijze waarop de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) haar klacht van 16 mei 2003 over haar verwijdering uit Nederland heeft afgehandeld. De IND liet verzoekster op 11 november 2002 uit Nederland verwijderen terwijl er bij de rechtbank nog een verzoek om voorlopige voorzieningen gericht tegen de uitzetting aanhangig was. Verzoekster klaagt er met name over dat de IND bij de klachtafhandeling op 13 juni 2003 haar verzoek om te bevorderen dat zij naar Nederland kon terugkeren heeft afgewezen en dat de IND niet heeft gereageerd op haar verzoek om schadevergoeding.

Beoordeling

I. Ten aanzien van de uitzetting

1. Verzoekster diende op 13 maart 2001 bezwaar in tegen de beschikking van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie waarbij haar verzoek om verlenging van haar verblijfsvergunning voor verblijf bij partner werd afgewezen. Verzoekster kreeg geen toestemming het bezwaar in Nederland af te wachten (zie Achtergrond, onder 1. en 2.).

2. Daarop diende verzoeksters gemachtigde op 22 augustus 2001 bij de rechtbank zittinghoudend te 's-Hertogenbosch een verzoek in tot het treffen van een voorlopige voorziening. Zij verzocht de rechtbank de minister te verbieden verzoekster uit Nederland te (doen) verwijderen zolang nog niet op het bezwaarschrift was beslist. Bij uitspraak van 31 oktober 2001 verklaarde de rechtbank dit verzoek niet-ontvankelijk omdat verzoekster had verzuimd binnen de daartoe gestelde termijn een afschrift over te leggen van de mededeling van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) dat zij de beslissing op bezwaar niet in Nederland mocht afwachten.

3. Bij brief van 2 november 2001 berichtte verzoeksters gemachtigde de rechtbank dat het bericht van de IND wel degelijk binnen de gestelde termijn was overgelegd. Het bewijs van de toezending per fax op 25 september 2001 stuurde hij mee. Naar aanleiding van deze brief verklaarde de president bij uitspraak van 8 januari 2002 de eerdere uitspraak van 31 oktober 2001 vervallen, en de behandeling van het oorspronkelijke verzoek om een voorlopige voorziening van 22 augustus 2001 werd weer voortgezet.

4. Verzoekster klaagt over de wijze waarop de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie haar klacht over haar verwijdering op 11 november 2002 uit Nederland heeft afgehandeld.

5. Op het bezwaarschrift van verzoekster van 13 maart 2001 zijn op grond van de overgangsregeling in de Vreemdelingenwet 2000 de procedureregels van de oude Vreemdelingenwet en de Vreemdelingencirculaire 1994 van toepassing (zie Achtergrond, onder 1.).

Op grond van het bepaalde in de Vreemdelingencirculaire 1994 blijft uitzetting achterwege zolang het de vreemdeling is toegestaan om de beslissing op een verzoek om een voorlopige voorziening hier te lande af te wachten (zie Achtergrond, onder 3.).

6. Tijdens het onderzoek heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie laten weten de klacht gegrond te achten, omdat in de klachtafhandelingsbrief van 13 juni 2003 ten onrechte geen oordeel over de klacht was gegeven. De IND had in deze brief, namens de minister, slechts verwezen naar een eerdere brief van de IND namens de minister van 20 mei 2003. In deze brief had de IND naar voren gebracht dat pas op 18 april 2003, na de uitzetting van verzoekster, kennis was genomen van de uitspraak van de rechtbank van 8 januari 2002. De IND gaf daarbij aan de uitkomst van deze gang van zaken voor verzoekster op zijn minst ongelukkig te vinden.

7. In het onderzoek is komen vast te staan dat de griffie van de rechtbank te `s-Hertogenbosch het regiokantoor van de IND te `s-Hertogenbosch (zie Achtergrond, onder 4.) per aangetekende brief van 8 januari 2002 van de uitspraak op de hoogte heeft gesteld. Nu de brief aangetekend werd verzonden en niet werd geretourneerd aan de griffie gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat de IND de uitspraak tijdig heeft ontvangen. De IND moet derhalve verantwoordelijk worden gehouden voor de onrechtmatige uitzetting van verzoekster op 11 november 2002. De IND had de klacht over de verwijdering dan ook gegrond moeten verklaren.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

II. Ten aanzien van het verzoek te bevorderen dat verzoekster naar Nederland kon terugkeren

1. Verzoekster klaagt er ook over dat de minister in de klachtafhandelingsbrief van 13 juni 2003 haar verzoek om te bevorderen dat zij naar Nederland kon terugkeren, heeft afgewezen.

2. Het is een vereiste van adequate klachtbehandeling dat het betrokken bestuursorgaan naar aanleiding van een gegronde klacht maatregelen treft die gelet op de aard van de gedraging waarover is geklaagd, passend zijn.

3. In de klachtafhandelingsbrief van 20 mei 2003 liet de minister weten niet van plan te zijn de terugkeer van verzoekster te bevorderen omdat de gronden van het bezwaarschrift zwak waren, het bezwaar (inmiddels) ongegrond was verklaard en er nog geen beroep was ingesteld. De minister stelde zich op het standpunt dat verzoekster indien gewenst alsnog beroep kon instellen tegen het bezwaarschrift, en de openstaande voorlopige voorziening-procedure na aanpassing kon voortzetten eventueel met een verzoek aan de rechtbank de zaak met spoed te behandelen (zie Achtergrond, onder 4.).

4. Op het moment van indiening van de klacht was er geen juridische grondslag om verzoekster verblijf in Nederland toe te staan. Het bezwaarschrift van verzoekster van 13 maart 2001 was op 14 mei 2003 ongegrond verklaard. Daarmee was ook de grondslag komen te ontvallen aan het verzoek om een voorlopige voorziening ingediend bij de rechtbank. Dit zou anders zijn geweest als verzoekster in beroep was gegaan van de beslissing op het bezwaarschrift en het nog bij de rechtbank lopende verzoek om voorlopige voorziening zou hebben aangepast voor de beroepsprocedure.

5. De gemachtigde liet de Nationale ombudsman op 20 juni 2003 weten geen beroep te hebben ingesteld. Daarom kan de minister in haar standpunt worden gevolgd dat aan het verzoek de terugkeer van verzoekster te bevorderen geen gevolg kon worden gegeven. Terecht heeft de minister gewezen op de mogelijkheid beroep in te stellen en het verzoek om een voorlopige voorziening dienovereenkomstig aan te passen.

Het bevorderen van de terugkeer van verzoekster kon in dit stadium niet worden gezien als een passende maatregel.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

III. Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding.

1. Verzoekster klaagt er tevens over dat de IND niet heeft gereageerd op haar verzoek in de klachtbrief van 16 mei 2003 om schadevergoeding.

2. De minister liet tijdens het onderzoek weten de klacht op dit punt gegrond te achten. Verder merkte de minister naar aanleiding van een desbetreffende vraag nog op dat in die gevallen waarin de vreemdeling wordt verwijderd alvorens een uitspraak is gedaan over een aangespannen voorlopige voorziening die in Nederland mocht worden afgewacht, aan de hand van de inhoud van het betreffende dossier en de dan bekende feiten en omstandigheden wordt bepaald of, en zo ja, welke passende maatregel(en) dien(t)(en) te worden getroffen.

3. Dat het in de klachtbrief vervatte verzoek om vergoeding van de schade geheel onbeantwoord is gelaten, is op zichzelf al onjuist, nu een bestuursorgaan op elk verzoek van een burger adequaat moet reageren.

Daar komt in dit geval bij dat de klacht over de uitzetting, zoals hiervóór is overwogen, gegrond verklaard had moeten worden, en er in zoverre aanleiding was om na te gaan of een passende maatregel moest worden getroffen. In dat kader had schadevergoeding kunnen worden overwogen.

De plotselinge uitzetting naar het land van herkomst terwijl verzoekster terecht in de veronderstelling verkeerde rechtmatig in Nederland te verblijven, was een ingrijpende gebeurtenis. In dit geval kunnen de gevolgen van de uitzetting niet meer worden teruggedraaid. Verzoekster heeft haar terugkeer naar Vietnam niet kunnen voorbereiden. Het is dan ook voorstelbaar dat verzoekster (im-) materiële schade heeft geleden.

4. Wat daarvan zij, het geheel achterwege laten van een reactie op het verzoek over schadevergoeding vormt aanleiding tot het doen van de aanbeveling om het verzoek om schadevergoeding alsnog te beoordelen.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is gegrond, behoudens wat betreft het verzoek terugkeer te bevorderen: op dat punt is de klacht niet gegrond.

Aanbeveling

De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie wordt in overweging gegeven om het verzoek om schadevergoeding van verzoekster alsnog te beoordelen.

Onderzoek

Op 23 juni 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw D. te Vietnam, ingediend door de heer mr. C.A.J.M. Snijders, advocaat te Boxtel, met een klacht over een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarbij werd een aantal specifieke vragen gesteld.

Tijdens het onderzoek kreeg verzoekster de gelegenheid op de door de minister verstrekte inlichtingen te reageren.

De griffie van de Vreemdelingenkamer van de rechtbank te 's-Hertogenbosch werd om informatie verzocht.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De IND deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekster, van Vietnamese nationaliteit, diende op 26 april 2000 een verzoek in om verlening van een verblijfsvergunning onder de beperking "verblijf bij Nederlandse partner, de heer N.". Dit verzoek werd bij beschikking van 6 juni 2000 ingewilligd. De verblijfsvergunning had een geldigheidsduur tot 14 februari 2001. Op 25 december 2000 verzocht verzoekster om verlenging van deze vergunning. Dit verzoek werd op 28 februari 2001 afgewezen. Hiertegen tekende verzoekster op 13 maart 2001 bezwaar aan. Verzoekster kreeg van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) geen toestemming het bezwaar in Nederland af te wachten (zie Achtergrond, onder 2.).

2. Op 22 augustus 2001 diende verzoeksters gemachtigde een verzoek in bij de rechtbank tot het treffen van een voorlopige voorziening inhoudende het verbod aan de minister haar uit Nederland te (doen) verwijderen zolang nog niet op het bezwaarschrift van 13 maart 2001 was beslist (zie Achtergrond, onder 3.).

3. Bij uitspraak van 31 oktober 2001 verklaarde de rechtbank zitting houdende te `s-Hertogenbosch dit verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk omdat verzoekster had verzuimd binnen de daartoe gestelde termijn een afschrift over te leggen van de mededeling dat zij de beslissing op bezwaar niet in Nederland mocht afwachten.

4. Bij brief van 2 november 2001 berichtte verzoeksters gemachtigde de rechtbank dat de gevraagde informatie wel degelijk binnen de gestelde termijn was overgelegd. Hij stuurde de rechtbank een kopie van zijn faxbericht van 25 september 2001 waarmee het gevraagde aan de rechtbank was toegezonden. De rechtbank merkte deze brief van de gemachtigde aan als een verzoek tot vervallenverklaring van de uitspraak van 31 oktober 2001.

5. De rechtbank verklaarde bij uitspraak van 8 januari 2002 de uitspraak van 31 oktober 2001 vervallen en bepaalde dat de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening werd voortgezet in de stand waarin het zich bevond. Op 11 november 2002 werd verzoekster uit Nederland verwijderd. Verzoekers gemachtigde kwam hiervan pas op de hoogte nadat hij op 14 mei 2003 de beschikking op het bezwaarschrift van de IND had ontvangen.

6. Op 16 mei 2003 diende verzoeksters gemachtigde de volgende klacht in bij de IND:

"U hebt mij op 14 mei jl. een beschikking toegezonden betreffende (verzoekster; N.o.).

Ik heb gebeld met een kennis van haar en de vraag gesteld hoe het mogelijk is dat cliënte verwijderd is op 11 november 2002. Ik was daar namelijk niet van op de hoogte.

Uit de samenvatting van de proceduregegevens zal ook voor u wel duidelijk zijn geweest dat de voorlopige voorziening nog steeds in behandeling is en dat cliënte dus de behandeling daarvan in Nederland mag afwachten. Ik heb nu begrepen dat de Vreemdelingendienst op een ongewoon tijdstip binnenkwam en mevrouw meegenomen heeft.

Ik wil van u onmiddellijk weten waarom dat gebeurd is en wil de stukken daarover hebben en ik wil ook weten of u met mij van mening bent dat dit ongepast is en dat cliënte gewoon in Nederland mag afwachten totdat haar voorlopige voorziening behandeld is. Opmerkelijk genoeg hebt u in de beschikking ook geen opmerking bij de beroepsclausules gemaakt over hoe het dan zit met de voorlopige voorziening, die toch echt nog in behandeling is volgens mij.

Mag ik mede in verband met mijn a.s. vakantie per omgaande uw reactie vernemen en met name of u dus voornemens bent te bevorderen dat cliënte naar Nederland terug mag keren, c.q. haar een schadevergoeding aan te bieden."

7. Bij brief van 20 mei 2003 reageerde de IND als volgt op de klacht van verzoekster:

"Naar aanleiding van uw schrijven van 16 mei jl en ons telefonisch onderhoud van hedenochtend, kan ik u het volgende meedelen.

Bestudering van het departementaal dossier leert dat de uitspraak van de president van de rechtbank van 8 januari 2002, waarbij de eerdere niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek om een voorlopige voorziening vervallen is verklaard, dezerzijds eerst op 18 april 2003 (na opvraging bij de rechtbank) bekend is geworden, derhalve pas na de uitzetting van betrokkene. Dit laat onverlet dat ik uw mening deel dat de uitkomst van deze gang van zaken, namelijk dat betrokkene reeds uit Nederland is verwijderd, terwijl het haar was toegestaan de voorlopige voorziening af te wachten, op zijn minst een ongelukkige is.

Echter, ik zie geen aanleiding gevolg te geven aan uw voorstel om te bevorderen dat betrokkene naar Nederland terug kan keren. Zoals ik u reeds heb meegedeeld (en door u is beaamd) heeft betrokkene op zwakke gronden verzocht om verlenging van haar verblijfsvergunning en is het bezwaar dan ook terecht ongegrond verklaard. Voor zover bekend heeft u hiertegen nog geen beroep ingediend.

Zoals reeds telefonisch besproken stelt de Minister zich op het standpunt dat namens betrokkene, indien gewenst, alsnog beroep kan worden ingediend en dat daarbij in de nog openstaande vovoprocedure (voorlopige voorziening procedure; N.o.) om wijziging van eis kan worden gevraagd. Het staat betrokkene daarbij vrij om de rechtbank te verzoeken om bespoediging van de behandeling."

8. Bij brief van 13 juni 2003 gaf de IND de volgende nadere reactie op de klacht:

"U heeft op 20 mei 2003 over het voornoemde reeds telefonisch contact gehad met de heer G. Laatstgenoemde heeft u ter bevestiging van dat gesprek diezelfde dag een brief gestuurd met daarin een uiteenzetting van de onderhavige casus. Daar u een standpunt van de Immigratie- en Naturalisatiedienst middels voornoemde brief van 20 mei 2003 heeft ontvangen ga ik er derhalve van uit dat hiermede de grondslag van uw klacht is komen te vervallen. Ik beschouw de klacht derhalve als afgehandeld."

B. Standpunt verzoekster

Het standpunt van verzoekster staat hierboven samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt minister voor vreemdelingenzaken en integratie

Bij brief van 14 oktober 2003 reageerde de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie onder meer als volgt op de klacht:

"Procedure

Bij uitspraak van 31 oktober 2001 van de rechtbank zittinghoudende te 's-Hertogenbosch is de voorlopige voorziening van 22 augustus 2001, gericht tegen de dreigende uitzetting van betrokkene, niet-ontvankelijk verklaard omdat betrokkene heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde termijn een afschrift van de mededeling dat betrokkene de beslissing op bezwaar niet in Nederland mag afwachten, te overleggen.

Bij schrijven van 2 november 2001 heeft (de gemachtigde van verzoekster; N.o.) de rechtbank bericht dat onder meer het besluit waarop het verzoek betrekking heeft, waarvan in de herstel verzuimbrief van 29 augustus 2001 (van de rechtbank) uitdrukkelijk melding wordt gemaakt, wel degelijk binnen de gestelde termijn is overgelegd. Ter ondersteuning van zijn stelling heeft gemachtigde een kopie van een uit vijf pagina's bestaand faxbericht van 25 september 2001 overgelegd waarmee het gevraagde aan de rechtbank zou zijn toegezonden.

De president van de rechtbank heeft het schrijven van 2 november 2001 aangemerkt als een verzoek tot vervallenverklaring van de uitspraak van 31 oktober 2001.

Bij uitspraak van 8 januari 2002 heeft de rechtbank de uitspraak van 31 oktober 2001 vervallen verklaard en heeft verder bepaald dat de behandeling van de voorlopige voorziening wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.

Aangezien dezerzijds echter eerst op 18 april 2003, door navraag bij de rechtbank, bekend is geworden dat de uitspraak van 31 oktober 2001 vervallen is verklaard, kon het gebeuren dat betrokkene op 11 november 2002 werd uitgezet naar haar land van herkomst.

Bij beschikking van 9 mei 2003 is vervolgens het bezwaar, gericht tegen de niet verlenging van de aan betrokkene verleende vergunning tot verblijf met als doel "verblijf bij Nederlandse partner N.", ongegrond verklaard.

Naar aanleiding van de klacht die gemachtigde op 16 mei 2003 heeft ingediend, is op 20 mei 2003 - onder meer - het volgende, schriftelijk, aan gemachtigde bericht.

"Dit laat onverlet dat ik uw mening deel dat de uitkomst van de gang van zaken, namelijk dat betrokkene reeds uit Nederland is verwijderd terwijl het haar was toegestaan de voorlopige voorziening af te wachten, op zijn minst ongelukkig is. Echter, ik zie geen aanleiding gevolg te geven aan uw voorstel om te bevorderen dat betrokkene naar Nederland terug kan keren. Zoals ik u reeds heb meegedeeld (en door u is beaamd) heeft betrokkene op zwakke gronden verzocht om verlenging van haar verblijfsvergunning en is het bezwaar dan ook terecht ongegrond verklaard. Voor zover bekend heeft u hiertegen nog geen beroep ingediend.

Zoals reeds telefonisch is besproken stelt de Minister zich op het standpunt dat namens betrokkene, indien gewenst, alsnog beroep kan worden ingediend en dat daarbij in de nog openstaande vovo-procedure om wijziging van eis kan worden gevraagd. Het staat betrokkene daarbij vrij om de rechtbank te verzoeken om bespoediging van de behandeling."

Op 13 juni 2003 is de klacht van 16 mei 2003 behandeld. Onder verwijzing naar de brief van 20 mei 2003 is aan gemachtigde meegedeeld dat middels voornoemde brief er van uit wordt gegaan dat de grondslag van de klacht is komen te vervallen en de klacht derhalve als afgehandeld wordt beschouwd.

Klachtbeoordeling

De klacht gericht tegen de wijze waarop de IND de klacht van 16 mei 2003 over de verwijdering uit Nederland heeft afgehandeld, acht ik gegrond.

Immers, in de brief van 13 juni 2003 is enkel onder verwijzing naar de brief van 20 mei 2003, zonder een oordeel te geven over de klacht, ervan uitgegaan dat de klacht als afgehandeld kon worden beschouwd. Hierdoor kan niet worden gesproken van een zorgvuldige klachtbeoordeling.

Het klachtonderdeel dat de IND niet heeft gereageerd op het verzoek om schadevergoeding acht ik eveneens gegrond, nu dit verzoek deel uitmaakte van de klacht van 16 mei 2003.

Met betrekking tot de wijze van afhandeling van de klacht bied ik u en daarmee betrokkene mijn verontschuldigingen aan.

In die gevallen waarin de vreemdeling wordt verwijderd alvorens een uitspraak is gedaan over een aangespannen voorlopige voorziening die in Nederland mocht worden afgewacht, zal aan de hand van de inhoud van betreffend dossier en de dan bekende feiten en omstandigheden worden bepaald of, en zo ja, welke passende maatregel(en) dien(t)(en) te worden getroffen. Meer concreet kan deze vraag niet worden beantwoord."

D. Reactie verzoekster

Bij brief van 20 november 2003 reageerde verzoeksters gemachtigde op de reactie van de minister onder meer als volgt:

"Wanneer gesteld wordt dat de IND pas op 18 april 2003 door een aanvraag bij de Rechtbank bekend is geworden dat de uitspraak van 31 oktober 2001 vervallen is verklaard, dan heb ik daar eigenlijk wel een beetje twijfels over, omdat ik ervan uitga dat de Rechtbank een en ander aan de IND zal hebben doorgegeven.

Verder valt het mij op dat de IND op het wezen van de klacht eigenlijk niet echt ingegaan is. Men heeft het gewoon op macht gespeeld, namelijk door met mij in discussie te gaan over de vraag of die zaak nu wel sterk was en daar heb ik mijn eerlijke visie op gegeven. Dat doet allemaal niet af aan het feit dat er recht bestond om de behandeling in Nederland af te wachten en dat door de fout van de IND dat recht verloren is gegaan en dat daardoor schade is ontstaan. Ik begrijp dus ook niet waarom de IND in de laatste alinea niet meer concreet op die problematiek ingaat. Ik zou het op prijs stellen dat dat alsnog gebeurt."

E. NaderE informatie van de griffie van de Rechtbank

Op 26 mei 2004 informeerde de Nationale ombudsman bij de griffie van de Vreemdelingenkamer van de rechtbank te 's-Hertogenbosch of en op welke wijze de IND was geïnformeerd over de uitspraak van de rechtbank van 8 januari 2003, waarbij de uitspraak van 31 oktober 2001 vervallen werd verklaard.

De griffie liet na raadpleging van het betreffende procesdossier weten, dat de uitspraak op 8 januari 2002 aangetekend aan het regiokantoor van de IND te 's-Hertogenbosch was gezonden (zie Achtergrond, onder 3 en 4.). Ter informatie stuurde de griffie een kopie van de aanbiedingsbrief van 8 januari 2002 naar het Bureau Nationale ombudsman.

Achtergrond

1. Vreemdelingenwet 2000

Artikel 118

"1. Ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet dat is bekendgemaakt, dan wel een handeling op grond van de Vreemdelingenwet die is verricht voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing.

2. Op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet dat is bekendgemaakt, dan wel een handeling op grond van de Vreemdelingenwet die is verricht voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing.

3. Op de verplichting om de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken te horen, is het tweede lid slechts van toepassing voorzover advisering ingevolge een verdrag of een Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, dan wel ingevolge een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak verplicht is."

2. Vreemdelingenwet (oud)

Artikel 32, eerste lid:

"1. Gedurende de periode dat het bezwaar of het administratief beroep aanhangig is, blijft uitzetting achterwege indien:

a. de vreemdeling een aanvraag heeft gedaan, als bedoeld in artikel 15, tenzij er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging als omschreven in dat artikel;

b. de vreemdeling enige andere aanvraag om toelating heeft gedaan terwijl er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar of het administratief beroep, dat gericht is tegen de beschikking die strekt tot weigering van toelating, een redelijke kans van slagen heeft."

3. Vreemdelingencirculaire 1994

A 6.4.1. Uitzetting

"…In een aantal gevallen mag geen uitzetting plaatsvinden of moet deze worden opgeschort op grond van de Vw, op grond van het beleid, dan wel indien sprake is van een verzoek om uitlevering…"

Gevallen waarin geen uitzetting mag plaatsvinden

"Geen uitzetting mag plaatsvinden:

(..)

c. zolang het de vreemdeling is toegestaan om de beslissing hier te lande af te wachten:

(…)

- op een verzoek om een voorlopige voorziening;

(…)"

4. Algemene wet bestuursrecht:

Artikel 8:52

"1. De rechtbank kan, indien de zaak spoedeisend is, bepalen dat deze versneld wordt behandeld.

2. In dat geval kan de rechtbank:

a. de in artikel 8:41, tweede lid, bedoelde termijn verkorten,

b. de in artikel 8:42, eerste lid, bedoelde termijn verkorten,

c. artikel 8:43, tweede lid, geheel of gedeeltelijk buiten toepassing laten,

d. artikel 8:47, derde lid, geheel of gedeeltelijk buiten toepassing laten, en

e. de in artikel 8:47, vijfde lid, bedoelde termijn verkorten.

3. Indien de rechtbank bepaalt dat de zaak versneld wordt behandeld, bepaalt zij tevens zo spoedig mogelijk het tijdstip waarop de zitting zal plaatsvinden en doet zij daarvan onverwijld mededeling aan partijen. Artikel 8:56 is niet van toepassing."

Artikel 8:79

"1. Binnen twee weken na de dagtekening van de uitspraak zendt de griffier kosteloos een afschrift van de uitspraak of van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak aan partijen.

2. Anderen dan partijen kunnen afschriften of uittreksels van de uitspraak of van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak verkrijgen. Met betrekking tot de kosten is het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde van overeenkomstige toepassing."

Artikel 8:81

"1. Indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

2. Indien bij de rechtbank beroep is ingesteld, kan een verzoek om een voorlopige voorziening worden gedaan door een partij in de hoofdzaak.

3. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld kan een verzoek om een voorlopige voorziening worden gedaan door de indiener van het bezwaarschrift, onderscheidenlijk door de indiener van het beroepschrift of door de belanghebbende die geen recht heeft tot het instellen van administratief beroep.

4. De artikelen 6:4, derde lid, 6:5, 6:6, 6:14, 6:15, 6:17 en 6:21 zijn van overeenkomstige toepassing. De indiener van het verzoekschrift die bezwaar heeft gemaakt dan wel beroep heeft ingesteld, legt daarbij een afschrift van het bezwaar- of beroepschrift over.

5. Indien een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan nadat bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld en op dit bezwaar of beroep wordt beslist voordat de zitting heeft plaatsgevonden, wordt de verzoeker in de gelegenheid gesteld beroep bij de rechtbank in te stellen. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank."

Artikel 9:2

"Het bestuursorgaan draagt zorg voor een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over zijn gedragingen en over gedragingen van bestuursorganen die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam zijn."

5. Richtlijnen Vreemdelingenkamer voor de behandeling van verzoeken en beroepen bij de vreemdelingenkamer van de rechtbank te 's-Gravenhage of een der nevenzittingsplaatsen (versie 1998).:

Adres en vertegenwoordiging van verweerder

1.2.1

"Namens de Staatssecretaris van Justitie is medegedeeld, dat in procedures op grond van de Vreemdelingenwet als adres van verweerder wordt gehanteerd het district van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) door wie de beschikking is gegeven of bij wie het bezwaar of administratief beroep aanhangig is. Bij de verzending van het dossier geeft verweerder aan of hij ter zitting vertegenwoordigd zal worden door de Unit procesvertegenwoordiging van de IND of de landsadvocaat; na verzending van de kennisgeving voor de zitting worden hun respectievelijke adressen verder als adres van verweerder aangemerkt ( 2)."

6. Toetsing door de Nationale ombudsman van de klacht over een beslissing van een bestuursorgaan tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van een aanvraag om schadevergoeding.

In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot (gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.

Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.

Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.

In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.

Instantie: Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie

Klacht:

Wijze van behandelen klacht over verzoeksters verwijdering uit Nederland: verzoekster uit Nederland laten verwijderen terwijl bij rechtbank nog verzoek om voorlopige voorzieningen tegen uitzetting aanhangig was; niet gereageerd op verzoek om schadevergoeding;.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie

Klacht:

Verzoek om te bevorderen dat verzoekster naar Nederland kon terugkeren afgewezen.

Oordeel:

Niet gegrond