2004/336

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het College van procureurs-generaal zijn verzoek om schadevergoeding gedeeltelijk heeft afgewezen.

Met name klaagt hij erover dat de door hem onnodig betaalde verzekeringspremie niet is vergoed.

Beoordeling

Algemeen

In de periode 1998-1999 vond een groot strafrechtelijk onderzoek plaats naar heling, vervalste merkkleding en illegale handel in sigaretten en alcoholhoudende drank. Verzoeker was hierbij betrokken als één van de in totaal twintig verdachten. In het kader van het onderzoek werd op 15 december 1998 een groot aantal voorwerpen onder verzoeker in beslaggenomen.

Onder deze voorwerpen bevond zich verzoekers personenauto, een Opel Astra.

Deze auto is twee dagen na de inbeslagneming gedeponeerd bij Domeinen Roerende Zaken Regio-eenheid Soesterberg (hierna: Domeinen).

Op 26 maart 1999 taxeerde Domeinen de waarde ervan op ƒ 29.000.

Op 31 augustus 1999 is de auto aan verzoeker teruggegeven.

Verzoeker heeft er toen - vrijwel - direct op gewezen dat zijn auto tijdens het beslag was beschadigd geraakt en dat herstel ervan circa ƒ 1.500 zou gaan kosten.

De door verzoeker en Domeinen geconstateerde schade staat niet vermeld op het op

15 december 1998 door de politie opgemaakte opnameformulier.

Daarop is een briefwisseling ontstaan tussen (de raadsman van) verzoeker en het arrondissementsparket te Utrecht over de aan de auto ontstane schade, alsmede over een aantal andere onder verzoeker in beslaggenomen voorwerpen, zoals diverse cd's, en een mobiele telefoon (Nokia NHE-6BM), welke verzoeker niet zouden zijn teruggegeven.

Een en ander heeft uiteindelijk geleid tot een brief van 17 december 2002 waarin het College van procureurs-generaal verzoeker een schadevergoeding aanbood van

€ 1.000. Verzoeker heeft dit aanbod niet geaccepteerd.

Bevindingen

1. Naar de mening van verzoeker is het niet terecht dat hij er van de zijde van het Openbaar Ministerie niet op is gewezen dat zijn auto ten tijde van het beslag van rijkswege was verzekerd zodat hij zelf zijn eigen autoverzekering gedurende het beslag had kunnen opschorten en zo dus een aanzienlijk geldbedrag had kunnen besparen. Met betrekking tot het aangeboden schadevergoedingsbedrag heeft verzoeker opgemerkt dat met dit bedrag bij lange na niet alle door hem geleden schade wordt vergoed.

2. De minister van Justitie acht verzoekers klacht niet gegrond.

In reactie op de klacht heeft de minister in zijn brief van 7 mei 2003 onder meer te kennen gegeven dat de (auto-)verzekeringspremie ten tijde van het beslag niet voor vergoeding in aanmerking komt omdat verzoeker zelf eenvoudig de verzekering ten tijde van het beslag had kunnen opschorten.

In antwoord op de door de Nationale ombudsman gestelde vraag of van de zijde van het ministerie van Justitie actief informatie wordt verstrekt aan een beslagene over zijn of haar (civielrechtelijke) positie tijdens het beslag, deelde de minister in deze brief verder mee dat in het algemeen geen informatie wordt verstrekt aan de persoon onder wie beslag is gelegd over de door het civiele recht beheerste contractsrelatie tussen de verzekeraar en de verzekerde van een motorvoertuig ten tijde van een strafvorderlijk beslag, terwijl ook niet was gebleken dat in deze zaak dergelijke informatie was verstrekt. De minister voegde daaraan toe dat het geven van dergelijke voorlichting ook niet tot de taak van het Openbaar Ministerie (OM) behoort. De minister liet weten dat, om accurate en terzake dienende informatie te kunnen verstrekken over contractrelaties, het OM kennis zal moeten dragen van de contractsbepalingen die gelden tussen de betreffende verzekeraar en verzekeringnemer, en verder zal het OM een inschatting moeten kunnen maken van mogelijkheden die de verzekeringnemer heeft binnen die contractsbepalingen. Dergelijke informatie voldoende accuraat en volledig houden, zou een onaanvaardbare last op de schouders van het OM leggen en kan derhalve niet van het OM worden verwacht, aldus de minister.

Verder stelde de minister zich op het standpunt dat het onwenselijk en onhaalbaar is dat het OM in allerlei andere gevallen, waarin een bepaald feitencomplex waarbij het OM enige rol heeft gehad en dat civielrechtelijke implicaties kan hebben voor burgers, die burgers zou moeten informeren over die eventuele consequenties en wat daaraan te doen is. Consequentie zou dan zijn dat het OM te allen tijden volledige kennis zou moeten dragen van civielrechtelijke rechten en plichten van burgers die met het OM in aanraking komen. Een dergelijke taak is onmogelijk uit te voeren en onmogelijk te vatten onder hetgeen de wetgever blijkens art. 124 van de Wet Rechterlijke Organisatie heeft aangegeven als taak van het OM te zien, te weten: "de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en (...) andere bij de wet vastgestelde taken", aldus de minister. Voorts deelde de minister mee dat de enige algemene nuancering op dit uitgangspunt is de ondersteuning van slachtoffers van strafbare feiten in het kader van begeleiding, verwerking en verhaal van schade van het strafbare feit op de dader.

Ten slotte merkte de minister hierover nog op dat vraagtekens kunnen worden geplaatst bij de status van een dergelijk advies van het OM binnen de civielrechtelijke relatie waarop het advies betrekking heeft. De minister merkte hierover nog op dat in beginsel in geen geval door betrokkenen enige rechten of plichten kunnen worden ontleend aan dergelijke adviezen, terwijl de adviezen echter wel als gezaghebbend zullen worden beschouwd, hetgeen de positie van de Staat bij advisering diffuus maakt.

3. Bij de brief van 7 mei 2003 van de minister van Justitie waren als bijlage gevoegd een brief van 20 november 2002 van de hoofdofficier van justitie te Utrecht aan het College van procureurs-generaal en een brief van 18 november 2002 van de hoofdofficier van justitie te Utrecht aan verzoeker. In haar brief van 20 november 2002 deelde de hoofdofficier onder meer mee dat verzoeker kennelijk veel moeite heeft moeten doen om duidelijkheid te verkrijgen over de teruggave van diverse onder hem inbeslaggenomen voorwerpen, zoals een mobiele telefoon (merk Nokia, type NHE-6BM), 26 cd's Jantje Smit, 11 cd's diverse titels, 25 cd's van diverse artiesten in zwarte map Case Logic en een hoeveelheid flessen alcoholische drank. In haar brief van 20 november 2002 gaf de hoofdofficier van justitie te kennen dat met betrekking tot de 25 cd's van diverse artiesten en de flessen alcoholhoudende drank geen grond voor schadevergoeding bestond, omdat de cd's reeds op 16 juni 1999 waren teruggegeven, en de voorraad alcoholhoudende drank aan het verkeer was onttrokken, zonder dat (de raadsman van) verzoeker daartegen bezwaar had gemaakt.

Met betrekking tot de mobiele telefoon en de overige 37 cd's gaf de hoofdofficier van justitie te kennen dat noch Domeinen, noch de regiopolitie Utrecht duidelijkheid had kunnen verschaffen over het lot daarvan maar dat zeker is dat deze voorwerpen niet meer beschikbaar zijn en aan verzoeker hadden moeten worden teruggegeven. Ten aanzien van een eventuele schadevergoeding stelde de hoofdofficier van justitie het College van procureurs-generaal een totaalbedrag van € 1.005 voor, zijnde € 450 voor de telefoon en € 555 voor de in totaal 37 cd's.

Ten aanzien van de door verzoeker verlangde vergoeding voor de gedurende het beslag betaalde verzekeringspenningen, merkte de hoofdofficier van justitie op dat geen aanleiding bestaat voor vergoeding. Als reden hiervoor voerde de hoofdofficier van justitie aan dat verzoeker in de strafzaak was veroordeeld, terwijl ook overigens niet was gebleken van de onrechtmatigheid van het beslag en bovendien van verzoeker had mogen worden verwacht dat hij de verzekering zou opschorten, teneinde de schade zoveel mogelijk te beperken.

Over de bij het einde van het beslag geconstateerde schade aan de auto van verzoeker, het ging daarbij om lakschade en een kleine deuk, deelde de hoofdofficier van justitie mee dat verzoeker niet had aangegeven, aan de hand van bijvoorbeeld een nota of taxatierapport, waarop het door hem genoemde schadebedrag, ongeveer ƒ 1.500 was gebaseerd.

De hoofdofficier stelde het College van procureurs-generaal voor om verzoeker een nadere onderbouwing van de hoogte van de schade aan zijn auto te vragen en hem op basis daarvan, voorzover redelijk, een vergoeding te doen toekomen.

4. In antwoord op een daartoe strekkende vraag van de substituut-ombudsman deelde de minister van Justitie bij brief van 24 september 2003 nog mee dat geen contact met verzoeker was opgenomen over de aan zijn auto geconstateerde schade omdat het door hem genoemde schadebedrag niet onredelijk hoog was, en dat deze schade geheel werd vergoed door middel van het door het College van procureurs-generaal aangeboden schadebedrag, zijnde € 1.000.

5. In antwoord op nadere vragen van de substituut-ombudsman deelde de minister van Justitie bij brief van 24 november 2003 nog mee dat het College van procureurs-generaal bij brief van 17 december 2002 ter vergoeding van geleden schade een bedrag heeft aangeboden van € 1000, omdat het College van oordeel was dat een dergelijk bedrag een redelijke vergoeding vormde voor de geleden en door het OM te vergoeden schade. De minister voegde hieraan toe dat het College niet bereid was een nieuw voorstel aan verzoeker te doen.

De minister benadrukte dat in dit geval sprake is van een aangeboden schikking. En dat als verzoeker dit schikkingsaanbod niet wenste te accepteren het hem vrij staat om (gespecificeerd en onderbouwd) aan te geven waarom hij zich niet kan vinden in het schikkingsvoorstel. In dat geval kan op basis van die informatie worden bezien of er aanleiding bestaat een ander bedrag aan te bieden of vast te houden aan het reeds aangeboden bedrag. Indien verzoeker verwacht niet tot een redelijke schikking te kunnen komen, omdat het OM minder vergoeding biedt dan waarop verzoeker meent aanspraak te kunnen maken, kan het verzoek om schadevergoeding middels het dagvaarden van de Staat ter toetsing aan de civiele (kanton)rechter worden voorgelegd. Aldaar zal op basis van het geleverde bewijs worden beoordeeld of de eis voldoende is onderbouwd om tot veroordeling van de Staat in betaling van het gevorderde bedrag te komen. Het is dus aan de eiser om te bewijzen dat, en ten welke bedrage, schade is geleden. Niettemin heeft het College op basis van de door verzoeker/eiser en de hoofdofficier van justitie te Utrecht aangeleverde informatie in de onderhavige zaak verzoeker laten weten een vergoeding van € 1000 redelijk te achten, aldus de minister.

Bij brief van 6 april 2004 heeft de minister van Justitie nog opgemerkt dat verzoekers auto tijdens het beslag niet van rijkswege was verzekerd.

6. In antwoord op een daartoe strekkende vraag deelde een stafmedewerkster van de Directie Domeinen Roerende Zaken een medewerker van de Nationale ombudsman op 24 februari 2004 telefonisch mee dat in beslaggenomen voertuigen niet vanwege Domeinen worden verzekerd.

Beoordeling

7. Nu de minister van Justitie heeft aangegeven dat een in beslaggenomen voertuig ten tijde van het beslag van rijkswege niet is verzekerd, is de Nationale ombudsman van oordeel dat van de minister van Justitie in dit geval niet kan worden gevergd dat verzoeker in zijn verzekeringskosten tegemoet wordt gekomen.

Daar komt bij dat de Nationale ombudsman het met de minister van Justitie eens is dat van het Openbaar Ministerie niet kan worden gevergd dat aan een beslagene concrete informatie wordt gegeven die aansluit bij de contractsbepalingen zoals die gelden tussen een beslagene en zijn verzekeraar.

De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.

8. Ten overvloede wordt het volgende overwogen. Uit dit onderzoek is gebleken dat het College van procureurs-generaal, na advies van de hoofdofficier van justitie te Utrecht, verzoeker een schadevergoeding heeft aangeboden van € 1.000 terzake van een zoekgeraakte mobiele telefoon van verzoeker, 37 zoekgeraakte cd's en de tijdens het beslag aan verzoekers auto ontstane schade.

Uit het onderzoek is tevens gebleken dat de hoofdofficier van justitie de waarde van de mobiele telefoon heeft gesteld op € 450 en de waarde van de 37 cd's op € 555. Het College van procureurs-generaal heeft de redelijkheid van deze bedragen noch richting verzoeker, noch richting de Nationale ombudsman gemotiveerd betwist. Nu het College van procureurs-generaal voorts het door verzoeker genoemde bedrag van ƒ 1.500 voor de schade aan de auto als niet onredelijk heeft aanvaard, en om die reden ook heeft afgezien van nader contact met verzoeker, acht de Nationale ombudsman het schikkingsvoorstel van € 1.000 dan ook bepaald mager.

Dit geeft de Nationale ombudsman ondanks diens terughoudende opstelling op dit punt (zie Achtergrond) aanleiding tot het formuleren van een aanbeveling.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het College van procureurs-generaal, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is niet gegrond.

Aanbeveling

De Nationale ombudsman geeft de minister van Justitie - met inachtneming van het hiervoor onder 8. gestelde - in overweging in overleg te treden met verzoeker teneinde tot een reële schadevergoeding te komen.

Op 27 januari 2005 deelde de minister van Justitie de Nationale ombudsman schriftelijk mee dat aan verzoeker een bedrag van € 1007 is aangeboden, welk bedrag verzoeker heeft geaccepteerd.

Onderzoek

Op 27 januari 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer X te Utrecht met een klacht over een gedraging van het College van procureurs-generaal.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de minister verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen de minister en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd de minister een aantal specifieke vragen gesteld.

Ook werd telefonisch informatie ingewonnen bij Domeinen.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

Informatieoverzicht'

De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:

1. Verzoekschrift van 7 januari 2003 met bijlagen, waaronder op deze zaak betrekking hebbende correspondentie tussen verzoeker en het College van procureurs-generaal.

2. Openingsbrieven van de Nationale ombudsman van 19 februari 2003.

3. Standpunt van de minister van Justitie van 7 mei 2003, met bijlagen.

4. Een brief van 2 juli 2003 van de substituut-ombudsman met nadere vragen aan de minister van justitie.

5. De antwoordbrief van 24 september 2003 van de minister van justitie.

6. Een brief van 17 oktober 2003 van de substituut-ombudsman met nadere vragen aan de minister van justitie.

7. De antwoordbrief van 24 november 2003 van de minister van justitie.

8. Reactie van verzoeker van 5 januari 2004.

9. Een brief van 4 maart 2004 van de substituut-ombudsman met nadere vragen aan de minister van justitie.

10. De antwoordbrief van 6 april 2004 van de minister van justitie.

11. Een telefoonnotitie van een gesprek op 24 februari 2004 met een beleidsmedewerkster van Domeinen.

Bevindingen

Zie onder Beoordeling.

Achtergrond

Toetsing door de Nationale ombudsman van de klacht over een beslissing van een bestuursorgaan tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van een aanvraag om schadevergoeding.

In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot (gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.

Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman terzake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.

Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.

In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.

Instantie: College van procureurs-generaal

Klacht:

Verzoek om schadevergoeding gedeeltelijk afgewezen en door verzoeker onnodig betaalde verzekeringspremie niet vergoed.

Oordeel:

Niet gegrond