2004/328

Rapport

Verzoeker, hoogleraar Staats- en Bestuursrecht aan de Universiteit Maastricht, klaagt erover dat de minister-president, tevens minister van Algemene Zaken, de minister van Justitie en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hem, door het doen van uitlatingen naar aanleiding van Kamervragen over hem en over zijn werk, hebben aangetast in zijn integriteit als wetenschapper en hem hiervoor geen genoegdoening hebben gegeven.

Daarnaast klaagt verzoeker over de wijze waarop de betrokken bewindslieden zijn brief van 19 september 2002 en zijn schriftelijke rappels van 13 december 2002 en 7 januari 2003 formeel hebben behandeld.

Tenslotte klaagt verzoeker over de wijze waarop door de betrokken bewindslieden zijn op de voet van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht ingediende klacht van 30 januari 2003 formeel hebben behandeld.

Beoordeling

I. Ten aanzien van de beantwoording van de Kamervragen

1. Op 8 oktober 1999 verscheen in het Nederlands Juristenblad van verzoekers hand een artikel waarin hij zijn ernstige twijfels uitsprak over het functioneren van de Raad van State en de daadwerkelijke rechtsbescherming van de burger tegen de overheid. In zijn artikel stelde verzoeker onder meer:

“Vooraf moet ik belijden, dat de nu volgende balans al evenzeer als die van het rapport van de Commissie Van Kemenade wordt gevormd door impressies, en niet is onderbouwd met sociaal wetenschappelijk en/of bestuurskundig empirisch onderzoek: ik beschik nu eenmaal niet over de fondsen die beschikbaar worden gesteld voor de evaluatieonderzoeken van de overheid.”

2. In augustus 2002 publiceerde verzoeker een tweedelig handboek voor het bestuursprocesrecht met als titel `Het Nederlandse bestuursprocesrecht in theorie en praktijk'. In het naar aanleiding van deze publicatie door de Universiteit Maastricht op 7 augustus 2002 uitgegeven persbericht stond onder meer dat verzoeker in zijn boek de conclusie trekt, dat het systeem van rechtsbescherming van de burger tegen de overheid alarmerende vormen heeft aangenomen, dat sprake is van een formulierencontrole waarbij het belang van de burger die bezwaar of beroep heeft aangetekend volledig naar de achtergrond is verdwenen, dat deze formalistische benadering meer lijkt op een spelletje “tikkertje af” dan dat er daadwerkelijk wordt gewaakt over individuele rechtsposities van burgers tegen overheidsbestuurders en dat de schuld hiervoor vooral ligt bij de Algemene Wet bestuursrecht en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State als (mede) hoogste bestuursrechter. Bij het persbericht zat als bijlage een kopie van hoofdstuk 16 van het werk van verzoeker met de titel “Balans”, in welk hoofdstuk, na een inleidend betoog, het in het Nederlands Juristenblad van 8 oktober 1999 geplaatst artikel van verzoekers hand integraal is opgenomen.

3. Het inleidend betoog (punt 16.1) van hoofdstuk 16 van verzoekers monografie, luidt als volgt:

“Verhoogde rechtsbescherming?

Onder deze titel plaatste ik onderstaande tekst reeds in het Nederlands Juristenblad van 8 oktober 1999. Inhoudelijke reacties bleven helaas uit. Mogelijk was daarvan de oorzaak het (overigens aangegeven en verantwoorde) ontbreken van onderbouwing van deze scherpe en kritische bijdrage. De portee van de conclusies werd waarschijnlijk niet gezien: het zicht op de dragende ervaring en praktijk ontbrak. Het voorafgaande biedt dit alles overvloedig. Misschien zal daarom de nu herhaalde schokkende analyse van het verval van onze rechtsbescherming tegen de overheid in de achterliggende kwart eeuw duidelijker over komen. Vandaar deze herhaling. Zij staat nu in een duidelijker licht, en niet langer alleen, naar ik hoop.”

4. Naar aanleiding van het verschijnen van verzoekers monografie besteedde het televisieprogramma Twee Vandaag op 7 augustus 2002 aandacht aan de Raad van State. In de uitzending kwamen diverse personen aan het woord, waaronder verzoeker. Verzoeker deed daarbij onder meer de uitspraak dat de Raad van State doorgaans de gevestigde orde bevestigt en de Staatsraad zelf de minste verantwoordelijkheid toebedeelt, en dat er voor de individuele burger eigenlijk geen rechtsbescherming meer te vinden is.

5. Op 9 augustus 2002 stelde het Tweede-Kamerlid De Wit (SP) aan de minister-president, tevens minister van Algemene Zaken, aan de minister van Justitie en aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de vraag wat het oordeel van de bewindslieden was over de uitspraak van verzoeker in voornoemd televisieprogramma, dat de Raad van State doorgaans de gevestigde orde bevestigt en de Staatsraad zelf de minste verantwoordelijkheid toebedeelt.

6. Op 3 september 2002 beantwoordde de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de minister-president, tevens minister van Algemene Zaken, en de minister van Justitie, deze vraag - voor zover hier van belang - als volgt:

“Het is niet duidelijk wat bedoeld wordt met de “gevestigde orde”. Indien de strekking van het begrip “gevestigde orde” inhoudt dat de Afdeling bestuursrechtspraak zich bij haar rechtspraak houdt aan geldend recht en dat toepast, zijn wij van oordeel dat de Afdeling haar taak daarmee juist vervult. Indien bedoeld is dat de Afdeling bestuursrechtspraak haar rechtsbeschermende taak niet op een juiste wijze vervult, kunnen wij in het door genoemde hoogleraren aangevoerde noch anderszins grond vinden om hen daarin te volgen. Prof. Dr. A. Tak geeft ook aan dat zijn oordeel is gebaseerd op impressies en niet is onderbouwd met sociaal-wetenschappelijke en/of bestuurskundig empirisch onderzoek.”

7. Verzoeker achtte zich door dit antwoord van de minister en met name de zinsnede: “Prof. Dr. A. Tak geeft ook aan dat zijn oordeel is gebaseerd op impressies en niet is onderbouwd met sociaal-wetenschappelijke en/of bestuurskundig empirisch onderzoek.”, ernstig onrecht aangedaan in zijn integriteit als wetenschapper. Hij liet dit de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de minister-president, tevens minister van Algemene Zaken, en de minister van Justitie weten bij brief van 19 september 2002. Verzoeker achtte een genoegdoening op zijn plaats.

8. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties deelde verzoeker daarop, mede namens de minister-president, tevens minister van Algemene Zaken, en de minister van Justitie, in een brief van 13 maart 2003 mee, dat hij verzoekers verwijt van de hand wees. De desbetreffende zinsnede was gebaseerd op hetgeen verzoeker had gesteld in hoofdstuk 16 van zijn handboek. Uit het gegeven dat verzoeker de tekst van dat artikel letterlijk en integraal had opgenomen, had hij afgeleid dat verzoeker de aangehaalde passage nog steeds onderschreef. Voorts liet de minister weten in verzoekers boek tevergeefs te hebben gezocht naar een onderbouwing van verzoekers stellingen met kwantitatieve gegevens. Dit was overigens niet meer dan een feitelijke constatering: een wetenschappelijk oordeel over de kwaliteit van verzoekers werk, laat staan een diskwalificatie, had hij nimmer beoogd. Hij had slechts willen aangeven dat verzoekers betoog hem niet had overtuigd. Voor een genoegdoening was dan ook geen aanleiding, aldus de minister.

9. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en daarmee eveneens de minister-president, tevens minister van Algemene Zaken, en de minister van Justitie, kunnen in dit standpunt niet worden gevolgd. Uit het feit dat verzoeker zijn artikel van oktober 1999 in het Nederlands Juristenblad, waarin hij had aangegeven dat zijn opvatting aldaar was gevormd door impressies en niet was onderbouwd met sociaal wetenschappelijk en/of bestuurskundig empirisch onderzoek, integraal heeft geplaatst in hoofdstuk 16 van zijn in augustus 2002 gepubliceerd boek, kon bij nauwkeurige en zorvuldige lezing niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat verzoeker de desbetreffende passage uit het artikel nog steeds onderschreef. Immers, onder punt 16.1 van hoofdstuk 16 stelt verzoeker ter inleiding op de integrale herplaatsing, kort gezegd, dat hetgeen hij destijds in zijn artikel in het Nederlands Juristenblad had gesteld ten aanzien van het ontbreken van daadwerkelijke rechtsbescherming van de burger tegen de overheid, thans, door het verschijnen van zijn monografie, overvloedig is onderbouwd. De mededeling van de minister dat verzoeker zelf aangeeft dat zijn oordeel is gebaseerd op impressies en niet is onderbouwd met sociaal-wetenschappelijke en/of bestuurskundig empirisch onderzoek, was derhalve in ieder geval feitelijk onjuist. In zoverre is onvoldoende zorgvuldigheid betracht bij de beantwoording van de Kamervragen.

Op dit onderdeel is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat de vraag in hoeverre de gegeven onderbouwing de wetenschappelijke conclusies kunnen dragen, niet ter beoordeling van de Nationale ombudsman staat.

II. Ten aanzien van de behandeling van de brieven

1. Op 19 september 2002 zond verzoeker de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de minister-president, tevens minister van Algemene Zaken, en de minister van Justitie een brief waarin hij zich op het standpunt stelde dat de bewindslieden door de wijze waarop deze de schriftelijke Kamervragen van 9 augustus 2002 hadden beantwoord hem ernstig onrecht hadden aangedaan en hem hadden aangetast in zijn integriteit als wetenschapper. Boven zijn brief vermeldde verzoeker “open brief”. Eveneens op 19 september 2002 verscheen een persbericht in de Staatscourant waarin melding werd gemaakt van voornoemde brief. Omdat niet werd gereageerd op de brief van 19 september 2002, rappelleerde verzoeker schriftelijk op 13 december 2002 en 7 januari 2003.

2. De minister-president, tevens minister van Algemene Zaken, zond verzoeker naar aanleiding van diens schriftelijk rappel van 13 december 2002 een brief op 8 januari 2003 waarin werd gesteld dat de open brief van 19 september 2002 niet bekend was op het ministerie en derhalve niet kon worden beantwoord. “Niettemin dank ik u hartelijk dat u de moeite hebt willen nemen mij te schrijven”, zo werd de brief afgesloten. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties deelde verzoeker, mede namens de twee andere bewindslieden, bij brief van 10 februari 2003 mee dat aanvankelijk was aangenomen dat niet behoefde te worden gereageerd op de brief van 19 september 2002 vanwege de aanduiding “open brief' en vanwege de publicatie in de Staatscourant. Pas uit de brieven van 13 december 2002 en 7 januari 2003 was gebleken dat verzoeker een antwoord op zijn brief verwachtte en dit antwoord zou in de loop van februari 2003 worden gegeven. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beantwoordde verzoekers brief van 19 september 2002, mede namens de twee andere bewindslieden, op 13 maart 2003.

3. Door de desbetreffende vermelding boven zijn brief van 19 september 2002, heeft verzoeker zelf aan zijn brief de status gegeven van open brief. Met een open brief wordt, hoewel gericht aan één of meer personen, primair beoogd een bijdrage te leveren aan de openbare discussie over een onderwerp.

De betrokken bewindslieden konden er derhalve van uitgaan dat verzoeker met de brief niet de bedoeling had persoonlijk antwoord te ontvangen.

Dit brengt mee dat de betrokken bewindslieden aanvankelijk konden afzien van het geven van een reactie.

In zoverre is de onderzochte gedraging op dit punt behoorlijk.

4. Uit verzoekers schriftelijk rappel van 13 december 2002 bleek echter wel dat verzoeker een antwoord op zijn brief wenste. Terecht deelde de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de beide andere bewindslieden, verzoeker in antwoord hierop dan ook mee dat zijn brief alsnog zou worden beantwoord. Het getuigt echter van onvoldoende voortvarendheid dat dit pas gebeurde op 10 februari 2003 toen alweer een tweede rappel van verzoeker was ontvangen. Niet juist is bovendien dat de toezegging in de brief van 10 februari 2003, dat de beantwoording zou geschieden in februari 2003, niet is nagekomen zonder dat verzoeker hieromtrent voldoende tijdig is geïnformeerd.

Voorts is niet juist dat de minister-president, tevens minister van Algemene Zaken, in reactie op verzoekers schriftelijk rappel van 13 december 2002 heeft gesteld dat de brief die het rappel betrof niet bekend was op het ministerie en derhalve niet kon worden beantwoord. Wanneer een rappel wordt ontvangen en wordt geconstateerd dat de brief die het rappel betreft niet bekend is, moet de brief worden opgevraagd bij de briefschrijver en ook de slotzin “Niettemin dank ik u hartelijk dat u de moeite hebt willen nemen mij te schrijven”, is in dit licht bezien, ongepast.

In zoverre is de onderzochte gedraging op dit punt niet behoorlijk.

5. Tenslotte geldt het volgende. Verzoekers brief van 19 september 2002 was gericht aan de drie bewindslieden gezamenlijk en in de brief werd kritiek uitgeoefend op de wijze waarop de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de twee andere bewindslieden, had gereageerd op Kamervragen. Gelet hierop is het juist dat sprake is geweest van een gecoördineerde behandeling van verzoekers brief van 19 september 2002 en diens schriftelijke rappels van 13 december 2002 en 7 januari 2003. Nu de beide andere bewindslieden zich achter de wijze hebben gesteld waarop de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de Kamervragen heeft beantwoord, valt niet in te zien waarom de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, geen zorg zou mogen dragen voor de afhandeling van de brieven, mede namens de beide andere bewindslieden.

In zoverre is de onderzochte gedraging op dit punt behoorlijk.

III. Ten aanzien van de klachtbehandeling

1. Bij brief van 30 januari 2003 diende verzoeker bij respectievelijk de minister-president, tevens minister van Algemene Zaken, de minister van Justitie, en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, een klacht in op de voet van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht. Verzoeker klaagde erover dat hij op zijn brief van 19 september 2002 geen ontvangstbevestiging met voorgenomen wijze van (klacht)behandeling had ontvangen en dat ook op zijn brieven van 13 december 2002 en 7 januari 2003 niet was gereageerd.

2. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bevestigde de ontvangst van de klacht, mede namens de minister-president, tevens minister van Algemene Zaken, en de minister van Justitie, schriftelijk op 10 februari 2003 waarbij verzoeker werd verzocht aan te geven of hij wenste te worden gehoord.

3. In zijn brief aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 13 februari 2003, welke brief hij in afschrift toezond aan de minister-president, tevens minister van Algemene Zaken, en de minister van Justitie, deelde verzoeker mee te rekenen op een afzonderlijke behandeling van zijn klacht door ieder van de drie bewindslieden. Voorts deelde hij mee geen gebruik te zullen maken van zijn recht om te worden gehoord.

4. Bij brief van 18 april 2003 klaagde verzoeker er bij respectievelijk de minister-president, tevens minister van Algemene Zaken, de minister van Justitie, en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over dat zijn klacht van 30 januari 2003 niet binnen de in artikel 9:11 van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn was afgehandeld, zonder dat hij daar een afdoende redengeving voor had ontvangen.

5. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bevestigde de ontvangst van de brief schriftelijk per ommegaande waarbij hij liet weten dat niet meteen inhoudelijk op de brief kon worden gereageerd omdat overleg diende plaats te vinden met de andere betrokken ministeries. De minister sprak de verwachting uit dat binnen drie weken inhoudelijk zou worden gereageerd. Op 12 mei 2003 zond de minister verzoeker een tussenbericht waarin werd gesteld dat binnen twee weken inhoudelijk zou worden gereageerd.

6. Ingevolge artikel 9:11 van de Algemene wet bestuursrecht (zie Achtergrond) moet een bestuursorgaan een klacht binnen zes weken afhandelen of - indien een persoon of commissie is belast met de beoordeling en advisering over de klacht - binnen tien weken na ontvangst van het klaagschrift. Na daartoe gedane schriftelijke mededeling aan klager en aan degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, kan het bestuursorgaan de afhandeling voor ten hoogste vier weken verdagen.

7. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft de klacht van verzoeker van 30 januari 2003, mede namens de minister-president, tevens minister van Algemene Zaken, en de minister van Justitie, afgehandeld bij brief van 4 juni 2003. De ministers hebben daarmee de wettelijke beslistermijn in ruime mate overschreden en zodoende gehandeld in strijd met artikel 9:11 van de Algemene wet bestuursrecht. De hiervoor door de bewindslieden opgegeven redenen, de noodzaak van afstemming tussen de bij de zaak betrokken ministeries en de afwezigheid van de behandelaars van het dossier, zijn een verklaring, maar vormen geen rechtvaardiging voor de vertraging in de afhandeling van de klacht.

9. Daarbij valt nog het volgende op. In de reactie van de betrokken bewindslieden op de klacht bij de Nationale ombudsman wordt gesteld dat gaande de procedure twee tussenberichten waren verzonden. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman is echter gebleken, dat de tussenberichten werden verzonden ná het verstrijken van de in artikel 9:11 van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn van klachtafhandeling, en dat de berichten niet werden verzonden op eigen initiatief van het bestuursorgaan, maar naar aanleiding van verzoekers brief van 18 april 2003 waarin hij erover klaagde dat zijn klacht nog niet was afgehandeld. Bovendien is de toezegging in het tussenbericht van 18 april 2003 dat binnen drie weken zou worden gereageerd niet nagekomen en is ook de toezegging in het tussenbericht van 12 mei 2003 dat binnen twee weken zou worden gereageerd, niet nagekomen.

In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

10. Tenslotte geldt het volgende. Nu de klacht betrekking had op de behandeling van verzoekers brief van 19 september 2002 en zijn schriftelijke rappels van 13 december 2002 en 7 januari 2003, en de behandeling van deze brieven was gecoördineerd door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, is het te billijken dat inzake de klachtafhandeling overleg heeft plaats gevonden tussen de drie ministeries. De afhandeling van de klacht had echter moeten plaatsvinden door alle drie de bewindslieden afzonderlijk, althans de brief waarmee de klacht werd afgehandeld had moeten worden ondertekend door alle drie de bewindslieden, aangezien sprake was van drie bestuursorganen waartegen een klacht was ingediend. Dat de aangelegenheid waarover werd geklaagd, dezelfde was, doet daar niet aan af.

In zoverre is de onderzochte gedraging eveneens niet behoorlijk.

Conclusie

1. De klacht over de onderzochte gedraging van de minister-president, tevens minister van Algemene Zaken is gegrond, behoudens wat betreft het aanvankelijk niet reageren op de open brief en de gezamenlijke behandeling van verzoekers brieven van 19 september 2002, 13 december 2002 en 7 januari 2003 door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de minister van Justitie, en de minister-president, tevens minister van Algemene Zaken. Op deze punten is de klacht niet gegrond.

2. De klacht over de onderzochte gedraging van de minister van Justitie is gegrond, behoudens wat betreft het aanvankelijk niet reageren op de open brief en de gezamenlijke behandeling van verzoekers brieven van 19 september 2002, 13 december 2002 en 7 januari 2003 door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de minister van Justitie, en de minister-president, tevens minister van Algemene Zaken. Op deze punten is de klacht niet gegrond.

3. De klacht over de onderzochte gedraging van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is gegrond, behoudens wat betreft het aanvankelijk niet reageren op de open brief en de gezamenlijke behandeling van verzoekers brieven van 19 september 2002, 13 december 2002 en 7 januari 2003 door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de minister van Justitie, en de minister-president, tevens minister van Algemene Zaken. Op deze punten is de klacht niet gegrond.

Onderzoek

Op 1 juli 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer prof. mr. A.Q.C. Tak te Meerssen, met een klacht over een gedraging van de minister-president, tevens minister van Algemene Zaken, een gedraging van de minister van Justitie, en een gedraging van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Naar deze gedragingen werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de minister-president, tevens minister van Algemene Zaken, de minister van Justitie, en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De minister van Justitie en de minister-president, tevens minister van Algemene Zaken, deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

De reactie van de minister van BZK gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. In augustus 2002 publiceerde verzoeker een tweedelig handboek over het bestuursprocesrecht met als titel `Het Nederlandse bestuursprocesrecht in theorie en praktijk'. Naar aanleiding van deze publicatie stuurde de Universiteit Maastricht op 7 augustus 2002 het volgende persbericht rond:

“…Rechtsbescherming burger tegen overheid verdwenen

Het systeem van rechtsbescherming van de burger tegen de overheid heeft alarmerende vormen aangenomen. Er is sprake van een formulierencontrole waarbij het belang van de burger die bezwaar of beroep heeft aangetekend, volledig naar de achtergrond is verdwenen. Deze formalistische benadering lijkt meer op een spelletje “tikkertje af” dan dat er daadwerkelijk wordt gewaakt over individuele rechtsposities van burgers tegen overheidsbestuurders. De schuld hiervoor ligt vooral bij de Algemene Wet bestuursrecht en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State als (mede) hoogste bestuursrechter.

Prof. Mr. A.Q.C. Tak trekt die conclusie in een lijvige studie naar het Nederlandse bestuursprocesrecht, waarvan de resultaten deze week in twee delen verschijnen bij uitgeverij Sdu. Tak is als hoogleraar staats- en bestuursrecht verbonden aan de Universiteit Maastricht (UM). Hij is daarnaast al tientallen jaren (plaatsvervangend) raadsheer in de Centrale Raad van Beroep te Utrecht en raadsman van het professionele bureau Bestuursjuridische Advisering te Meerssen. Prof. Tak heeft een naam opgebouwd als expert op het terrein van privaatrechtelijk handelen van de overheid en hij is kenner bij uitstek van het bestuursprocesrecht. Hij staat met name bekend als de grondlegger van de “Maastrichtse school”, die zich kenmerkt door een kritische bewaking van overheidsbevoegdheden.

Prof. Tak constateert dat de mogelijkheden zijn toegenomen om burgers een uitspraak te onthouden wanneer ze in bezwaar of beroep procedurefouten hebben gemaakt. “Als men er al in slaagt deze dodelijke ontvankelijkheidskuilen te vermijden, moet men bedacht zijn op een volledig respecteren door de rechters van alle bestuurlijke oordelen en keuzes. Alleen bij onmiskenbare inbreuken op de wet kan nog worden gerekend op enig succes”. Maar zelfs in zulke gevallen is volgens prof. Tak bijna altijd sprake van een Pyrrhus-overwinning. “Wat volgt is slechts een formele vernietiging, waarna het bestuur een nieuw besluit mag nemen, dat in vele gevallen inhoudelijk gewoon hetzelfde is en dat dan wel door de rechters wordt geaccepteerd. Van een daadwerkelijke vaststelling en bescherming van de rechtspositie van de eiser is - buiten die gevallen waarin de wet gewoon de uitslag dicteert, zoals bij belastingen en uitkeringen - vrijwel nooit sprake.” De kritiek van prof. Tak richt zich vooral op de Raad van State, waarvan de afdeling bestuursrechtspraak in hoogste ressort oordeelt over de meeste bestuursrechtelijke aangelegenheden. “Deze instantie is primair een adviseur van de overheid. Voor de benoeming van de leden van de Raad van State inclusief de afdeling Bestuursrechtspraak blijkt zelfs een juridische opleiding niet nodig. Zij bekijken de hun voorgelegde zaken puur met een bestuurlijk oog.” Volgens Tak kan de uitslag van iedere procedure dan ook worden voorspeld aan de hand van twee maatstaven: 1. Bevestiging van de gevestigde orde en 2. Het vermijden van iedere eigen verantwoordelijkheid door de rechter…”

2. Bij het persbericht zat als bijlage een kopie van hoofdstuk 16 van het werk van verzoeker. Dit hoofdstuk luidt als volgt:

16 Balans

16.1 Verhoogde rechtsbescherming?

Onder deze titel plaatste ik onderstaande tekst reeds in het Nederlands Juristenblad van 8 oktober 1999. Inhoudelijke reacties bleven helaas uit. Mogelijk was daarvan de oorzaak het (overigens aangegeven en verantwoorde) ontbreken van onderbouwing van deze scherpe en kritische bijdrage. De portee van de conclusies werd waarschijnlijk niet gezien: het zicht op de dagende ervaring en praktijk ontbrak. Het voorafgaande biedt dit alles overvloedig. Misschien zal daarom de nu herhaalde schokkende analyse van het verval van onze rechtsbescherming tegen de overheid in de achterliggende kwart eeuw duidelijker over komen. Vandaar deze herhaling. Zij staat nu in een duidelijker licht, en niet langer alleen, naar ik hoop.

16.2 De Wet Arob

Menig burgemeester hield zijn hart vast toen in 1975 de verhoogde rechtsbescherming van de burger een feit werd. Nadat wij in de vorige eeuw de boot hadden gemist om, zoals bijvoorbeeld de Fransen, vorm te geven aan een deugdelijk systeem van rechtsbescherming tegen de overheid, had al die tijd de civiele rechter tegen heug en meug in de burger opgevangen. Daarbij was echter altijd sprake geweest van grote drempels door dagvaardingsprocedures, verplichte rechtsbijstand en grote terughoudendheid bij het beoordelen van de overheidsactiviteit. Al was het dan na verloop van tijd wel niet meer zo, dat het optreden van de overheid 'als zodanig' geheel en al onttrokken werd geacht aan rechterlijke controle; die rechterlijke beoordeling werd wel gekenmerkt door een grote mate van respect voor bestuurlijk beleid en oordeel ('marginale toetsing').

Onder de voortvarende aanvoering van Van der Hoeven, 'mister Arob', leken in 1975 andere tijden aangebroken. Door allerlei beschikkingen van de overheid, die niet door de rechtmatigheidsbeugel konden, werd nu een streep gezet. En voor de geschrokken burgemeester bleek die rechtmatigheid plotsklaps méér te bevatten dan alleen wetmatigheid: ook toetsing aan willekeurverbod, détournement de pouvoir en vooral de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Was dat dan geen beleidscontrole?

Donner was een van de eersten die erop wees, dat deze rechterlijke toetsing niet echt iets meer bracht dan de oude wetmatigheidstoets. De rechterlijke streep door het besluit betekende in de praktijk niet méér dan dat het bestuur na een of twee keer herschrijven inhoudelijk dezelfde beslissing nu wel door de rechterlijke controle kon loodsen. En een Gronings evaluatierapport bevestigde dat met name de Raad van State na het zetten van die streep achterover leunde en de burger met een inhoudelijk onbesliste kwestie in de kou liet staan.

16.3 Van Wet Arob naar Awb

Maar het dak op de administratiefrechtelijke rechtsbescherming was dan ook nog niet gezet. Wetenschap en volksvertegenwoordiging vonden zich in een (constitutioneel verplichte) codificatie van het algemeen deel van het bestuursrecht, waartoe na enige aarzeling ook het bestuursprocesrecht werd gerekend. Het beschikkingsbegrip werd uitgebreid tot het besluitbegrip en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur werden omgeturnd tot wettelijke regels. En vooral: als vlag op de operatie werd de rechtsbescherming van de burger geplant; het moest maar eens afgelopen zijn met een attitude die het bestuursprocesrecht vooral zag als bestuurlijke controle of controle op het bestuur (of beide, zoals in Frankrijk, waar de Conseil d'Etat fungeert als hoofd van de administratie, belast vooral met toezicht op het doen en laten van die administratie in een contentieux objectif).

16.4 Twee maal verhoogde rechtsbescherming?

Aldus is de Nederlandse burger liefst twee keer door zijn wetgever verblijd met 'verhoogde rechtsbescherming' door de bestuursrechter (met name de Raad van State): in 1975 (Wet Arob) en in 1994 (Awb). Een kwart eeuw na het begin van de rechterlijke functie van onze Raad van State lijkt de wisseling van het millennium geen slecht moment voor een terugblik en balans. Geniet de Nederlandse burger thans inderdaad verhoogde rechtsbescherming?

Men zou menen, dat die vraag toch al beantwoord moet zijn door de (van regeringswege georganiseerde) evaluatieprojecten van de Awb. Kennisneming daarvan stelt echter teleur. Met als uitgangspunt de nieuwe codificatie als een (buiten discussie staande) gegevenheid lijkt vrijwel uitsluitend de effectiviteit daarvan onderzocht. Aldus bieden de evaluatierapporten niet veel méér dan de crème om de eerste barsten en plooien in het schoonheidsmasker op te vullen en glad te strijken. In ieder geval bieden ze geen resultaten van enig onderzoek naar de daadwerkelijke effecten van het nieuwe systeem, aangelegd tegen de situatie voordien. Van een rechtssociologisch onderzoek zoals van de sociale verzekeringsrechtspraak in de jaren zeventig in het beroemde rapport van Schuyt c.s. is al evenmin sprake als van een meer bestuurskundige analyse zoals die van het vermelde Groningse rapport `Na de vernietiging'.

Juist het ontbreken van zo'n inhoudelijk kwaliteitsoordeel was de aanleiding voor het 'tegenrapport' van een aantal regenten: het rapport 'Bestuur in geding' van de zichzelf ingestelde Cie. Van Kemenade. Zonder zich ook maar in de verste verte te storen aan de eisen voor sociologisch of bestuurskundig onderzoek zijn in dit rapport niettemin de meest vér gaande inhoudelijke conclusies neergelegd ten aanzien van de gevolgen die de Awb zou hebben voor regenten en andere magistraten. Wilde aanbevelingen worden gedaan, zoals het schrappen van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur als rechterlijke maatstaf, en uitbreiding van het pardonneren van formele gebreken, met zelfs een zeker pardon voor inhoudelijke tekortkomingen. Om onderbouwing hoefde de Cie. zich ook niet te bekreunen: winst stond voor haar op voorhand vast. En inderdaad, hoewel de ontvangst door de wetenschap moeilijk anders dan vernietigend kan worden genoemd, resulteerde het rapport toch in een aantal passages in Regeerakkoord en Regeringsverklaring, die neerkwamen op een inhoudelijke bijsturing ten gunste van meer bestuurlijke armslag en minder rechterlijke invloed. Werd in het Regeerakkoord waarmee Paars-I in 1994 van start ging, de Awb nog gezien als middel om "de positie van de burger ten opzichte van de overheid te versterken", nu vallen passages te lezen als: "Om de democratische besluitvorming te versterken moet de juridisering van het openbaar bestuur worden teruggedrongen. Dit is van belang voor de effectiviteit en de legitimiteit van het bestuur en de duidelijkheid voor de burger. Essentieel is het evenwicht in ons staatsbestel tussen het democratisch gekozen bestuur, dat verantwoordelijk is voor de besluitvorming, en de rechter die in concrete gevallen de rechtmatigheid toetst. De aanpak van het kabinet is gericht op het bestuur, de rechter en de regelgeving. Uitwerking vindt plaats in o.a. de Algemene wet bestuursrecht waarbij het rapport van de werkgroep-Van Kemenade wordt betrokken". De bestuursrechter moet niet de belangenafweging van het bestuur overdoen maar zich beperken tot marginale toetsing. Bezien wordt of de mogelijkheid vormgebreken te passeren ook uitgebreid kan worden tot inhoudelijke gebreken van geringe betekenis. Het bestuur krijgt meer mogelijkheden om gebreken te herstellen of het besluit te veranderen. Bezien zal worden of het aantal zaken waarbij maar in één instantie in beroep kan worden gegaan, moet worden uitgebreid. Enzovoort. Wie dit leest, vraagt zich in gemoede af, of hij nog wel in Nederland leeft of dat hij op weg is naar een of andere bananenrepubliek.

Kunnen we uit dit regentenprotest concluderen dat de burger inderdaad winst, ja zelfs te veel winst heeft geboekt door het vervangen van de (noodgedwongen) opvangfunctie van de gewone rechter door de introductie van een algemene bestuursrechtspraak?

Vooraf moet ik belijden, dat de nu volgende balans al evenzeer als die van het rapport van de Cie. Van Kemenade wordt gevormd door impressies, en niet is onderbouwd met sociaal-wetenschappelijk en/of bestuurskundig empirisch onderzoek: ik beschik nu eenmaal niet over de fondsen die beschikbaar werden gesteld voor de evaluatieonderzoeken van de overheid. Maar de hierna weergegeven bevindingen zijn wel alle onderbouwd door een jarenlange studie van regelgeving en rechtspraak, met neerslag daarvan in geschriften, en door daadwerkelijke participatie aan de bestuursrechtelijke rechtspleging in meerderlei hoedanigheid en functies.

En zien we dan verhoogde rechtsbescherming? Ik zie haar niet.

16.5 De toegang tot de rechter

De toegang tot de rechter moge op het eerste gezicht groter geworden lijken door lagere drempels: kosteloosheid, vormvrijheid, geen verplichte procesvertegenwoordiging; kortom procesmondigheid. Maar wat is van deze 'beginselen' eigenlijk nog over onder de griffierechtenregelingen anno 1999, de (behoudens éénmalig recht op herstel) fatale voorschriften van art. 6:5 voor bezwaar- en beroepschriften, alsmede de overige fatale ontvankelijkheidsvalkuilen, die slechts een geroutineerd en gespecialiseerd rechtspleger weet te vermijden; de onmogelijkheid van kostenvergoedingen in bezwaar en administratief beroep, en de beperking van de beroepsmogelijkheid tot rechtshandelingen (en zelfs die niet allemaal)? Maar ook overigens lijkt de toegang tot de administratieve rechter niet meer zo wijd uitnodigend open te staan als in 1975. Kan het anno 1999 eigenlijk nog wel passend heten om voor privé-belangen op te komen bij besluiten die het algemeen belang beogen? Is juist die NIMBY-instelling niet de grootste belemmering voor een slagvaardig bestuur? De door het parlement zelf destijds bedongen rechterlijke ruimhartigheid jegens belangen- of zelfs actiegroepen lijkt op haar retour. En de actio popularis wordt alleen nog maar gehandhaafd omdat ze toch niet of nauwelijks wordt gebruikt. Maar wellicht nog het meest schril steekt tegen het civiele proces af onze algemene 'verjaringstermijn' van zes weken.

16.6 De procedure

De procesgang zelf zal eveneens op het eerste gezicht aantrekkelijker lijken door beginselen als non-cumulatie, het inquisitoire beginsel, de ongelijkheidscompensatie middels de niet-lijdelijkheid van de rechter en het vrij-bewijsbeginsel. Ook genoemd zou mogen worden het uniteitsbeginsel: dus geen incidentele, provisoire, interlocutoire of andere tussenvonnissen.

In de rechtspraktijk blijkt ook van deze 'beginselen' niet zo veel meer terecht te komen. De administratieve rechter, vooral de Raad van State, blijft, ook na de introductie van de rechtbanken als 'eerste linie' in het bestuursproces, zo overbelast (niet in de laatste plaats doordat de zwaarste zaken toch in één hand zijn gebleven), dat het vaak toch nog jaren duurt voordat de burger zijn beslissing heeft. Het vermoeden van rechtmatigheid holt de vrij-bewijsleer uit, door uit te gaan van de juistheid van de overheidsbeslissing zolang niet het tegendeel aannemelijk is gemaakt. In strijd met de letterlijke bewoordingen en parlementaire historie van art. 8:69 komt van inquisitiebeginsel en van actief onderzoek door de rechter zelf ook niet zoveel méér terecht als bij een behoorlijke kortgedingrechter. De op volstrekt gespannen voet met tekst en historie gegeven 'uitleg' van art. 8:69 door de Raad van State heeft geleid tot een rechterlijke attitude die meer respect toont voor de eigen functies van het bestuur en voor het zwaarwegender algemeen belang. Wat niet door appellant is aangevoerd kan niet in aanmerking worden genomen, zeker niet als men in beroep aanvoert wat men in de bedenkingenfase verzuimde. En in dit 'grievenstelsel' past het natuurlijk niet dat men het hoger beroep aanwendt als een volle mogelijkheid tot herstel van tekortkomingen in eerste instantie (devolutie). De vrij-bewijsleer is vrijwel ingeleverd voor een indringende regeling van schriftelijke stukken en van de inbreng van getuigen en deskundigen, waarbij rechterlijke discretie de boventoon voert. Geconstateerd moet worden dat de Awb op vele plaatsen een groter vertrouwen lijkt te stellen in deze rechterlijke discretie dan in wettelijke regeling van de rechten van partijen zoals bijvoorbeeld in Rv., met als gevolg verdragsrechtelijke bedenkingen zoals gebaseerd op de Mantovanelli-uitspraak.

16.7 De uitspraak

Maar misschien moeten we vooral letten op waar het natuurlijk eigenlijk om gaat, en waar we dus de echte verhoogde rechtsbescherming moeten aantreffen, te weten de mogelijkheden bij de uiteindelijke beslissing. En daar lijkt toch wel niemand omheen te kunnen: de bestuursrechter kan veel meer bieden dan de burgerlijke rechter, immers volledige wegvaging (vernietiging!) van het bestreden besluit, en dan nog wel met terugwerkende kracht (ex tunc)?

Jammer is alleen, dat de praktijk uitwijst dat niet zo bar veel beroepen gegrond worden verklaard, en al zeker niet inhoudelijk. Belangrijkste oorzaak hiervan lijkt, dat in het administratieve proces de belangen van de burger worden afgewogen tegen het algemeen belang. In de meeste gevallen (zeker bij projectbesluiten en dergelijke), moet dit haast wel per definitie in zijn nadeel uitpakken, omdat het algemeen belang immers (als bijna vanzelfsprekend zwaarwegender) op de voorgrond wordt gesteld. Vele disputen, met name bij de Raad van State, lijken dan ook eerder in het teken te staan van (te late) inspraak, dan van rechtsbescherming.

Maar zelfs als zijn beroep gegrond wordt bevonden blijkt de burger meestal nog niet te krijgen wat hij eigenlijk verlangt: herstel van zijn geschonden rechtspositie. Zeker bij de Raad van State volgt in principe een herkansing voor het bestuur; niet zelden gevolgd door een derde, of zelfs vierde mogelijkheid. Bovendien blijkt de overheid over nog andere middelen te beschikken om de gevolgen van een eventuele vernietiging te ontgaan (naast de formele rechterlijke mogelijkheid van gedektverklaring). Met name het bedenkelijke middel van wetswijziging, zelfs met terugwerkende kracht, lijkt daarvoor in toenemende mate te worden aangewend (vliegveld Beek; Westerschelde; NIMBY-wet; wetgeving inzake grote projecten; reparatiewetgeving PKB, etc.). Vormgebreken kunnen worden gepasseerd; marginaliteit bij beoordeling van overheidshandelen is teruggekeerd (Maxis en Praxis en 'Die Wende' in milieugeschillen).

En terwijl de klacht van de burger steeds beperkt moet blijven tot het (in de tijd uiteraard gedateerde) besluit, en dus alleen ex tunc kan worden gewaardeerd, kan de overheid ex nunc nieuwe bestuursbesluiten formuleren. Twijfelachtig lijkt daarbij de verdragsrechtelijke aanvaardbaarheid, dat tegen het oorspronkelijke besluit formeel nimmer beroep op enige rechter mogelijk is geweest, wat achteraf wordt afgeschermd door de formele-rechtskrachtleer. Door de heroverweging ex nunc in bezwaar en administratief beroep kan aldus al te gemakkelijk een onrechtmatigheid van het oorspronkelijke besluit in het verleden worden afgedekt (vliegveld Beek). De facto blijft de burger aldus in het administratieve proces veelal, ondanks een inhoudelijk gelijk, toch met lege handen of een fooi achter.

16.8 Schadevergoeding en compensatie

Een fooi inderdaad. Wat de financiële nadelen van de burger betreft staat het bestuursproces in het teken van de compensatie (evenredige verdeling van de lasten: iustitia distributiva), waar het civiele proces in het teken staat van de volledige vergoeding (vergelding; iustitia commutativa). Het feit dat de technieken van de civiele rechtspleging meer en meer ingang vinden ook voor de bestuursrechtelijke schadeprocedures, betekent nog niet, dat ook ten aanzien van de materiële grondslag het principe van de volledige vergoeding van de werkelijke schade wordt gehuldigd. Daarom verdient het ook geen aanbeveling (nog afgezien van de zeer ernstige constitutionele bezwaren), dat schadekwesties door de bestuursrechter naar zich toe worden toegetrokken, veelal op voorzet van het bestuur.

16.9 Systeem als geheel

Maar misschien moeten we letten op het systeem als geheel. Dan lijkt toch de efficiënte vormgeving van het bestuursprocesrecht gunstig af te steken tegen de zwaarwichtigheid van het civiele proces?

Door anderen is al opgemerkt, dat het verschil tussen dagvaardingsprocedure en inleiding bij bezwaar- of beroepschrift niet meer zo zwaar weegt bij de huidige furore van de verzoekschriftprocedure in het civiele geding. Maar ook overigens. Inderdaad staan tegenover een kort geding in het civiele proces in drie instanties, en een bodembehandeling in eveneens drie instanties (waarvan tenminste twee in meervoudige samenstelling), in het bestuursproces na de bezwaarmogelijkheid (waarbij het bestuur nog kan herkansen of zich kan indekken voor de komende rechtspraak) maximaal twee, doch veelal slechts één rechterlijke instantie open. En die instantie of instanties opereren in beginsel enkelvoudig, terwijl in toenemende mate de bijbehorende voorlopige-voorzieningsmogelijkheid wordt aangewend voor 'kortsluiting' (art. 8:86 Awb) en dus efficiency. Maar of dit nu 'verhoogde rechtsbescherming' moet heten?

16.1 Samenvatting en conclusie

Resumerend: de grootste bedenkingen tegen het oude systeem betroffen:

1. de te terughoudende toetsing door de burgerlijke rechter, en

2. de kosten, verbonden aan het burgerlijk proces (met name door de verplichte rechtsbijstand), alsmede

3. de lange duur van het burgerlijk proces.

Teneinde dit te verhelpen werd ingeleverd wat hierboven (te beknopt) werd geschetst.

Inmiddels is de toetsing door de bestuursrechter, met name de Raad van State, echter bepaald terughoudender gebleken dan die van de civiele rechter. De kosten van het bestuursproces doen door toenemende griffierechten, onvergoedbare kosten van bezwaar en administratief beroep, alsmede de (alleen reeds omwille van de ontvankelijkheidskuilen) bitter noodzakelijke rechtsbijstand, zeker niet onder voor die van het civiele proces, terwijl de vergoedingsmogelijkheden geknepener blijken. En wat de lange duur van de processen betreft: de gemiddelde procedure bij de Raad van State duurt zeker zo lang als die bij de civiele rechter (van wie ik recent mocht beleven dat binnen een halfjaar na eerste aanleg in kort geding al beroep in cassatie kon worden ingesteld!), terwijl de spoedmaatregelen aanmerkelijk langer vergen en minder effectief blijken: vele gemeenten zijn er al achter dat als zij een uitspraak geven op bezwaar (zelfs in de vorm van een ongegrondverklaring daarvan) vóórdat de schorsingsuitspraak wordt gedaan, de Voorzieningenrechter zich onbevoegd verklaart en dus de schorsing afwijst, de burger met de kosten achterlatend, hoezeer deze ook gelijk heeft.

16.11 Keuze

Met het jaar 2000 in zicht lijkt het tijd voor een ernstige bezinning op deze 'verhoogde rechtsbescherming; zeker in het licht van de aanstaande (?) definitieve keuze voor hoger beroep.

Mijn keuze is duidelijk. Ik opteer voor het laten vallen van de rechterlijke controle op beschikkingen en andere besluiten; dat moet de magistratuur (waaronder de Raad van State) zelf maar doen. Maar de rechtspositie van de burger moet gewaarborgd worden door een echte, voor mij de gewone rechter. De ervaringen van met name de belastingrechtspraak mogen hier maatgevend zijn. Met behoud van de verminderde drempel (verzoekprocedure; evt. geen verplichte procesvertegenwoordiging) hoort de (dreigende) aantasting van de rechtspositie van eiser weer het uitgangspunt te zijn voor de rechterlijke beoordeling (Guldemond/Noordwijkerhout; art. 6 EVRM), i.p.v. controle op de rechtmatigheid van een bestuursbesluit in abstracto. Immers, zoals juist de burgerlijke rechter altijd het duidelijkst heeft gezien, kan een bestuursbesluit dat in abstracto rechtmatig is te achten (en zelfs in het algemeen belang noodzakelijk), toch zeer wel jegens een individuele burger onrechtmatig worden geacht, door de veronachtzaming van diens rechtspositie bij het nemen van dat besluit (Voorste-Stroom en Duinwaterleiding; vergelijk het wat ongelukkig geformuleerde art. 6:168 BW; al betere verwoording in de Varkensmester-arresten. Hier tegenover staat alleen de witte raaf van de Paul Krügerbrug, waarvan de bestuursrechter zelf geschrokken is. Die constructie is ook onwerkbaar tengevolge van de oneerlijke belangenafweging; welk privé-belang kan of mag zich immers meten met het gemeenschapsbelang?

Juist de varkensmesterssector geeft het beeld te zien van werkelijk verhoogde rechtsbescherming tegen de overheid: het blijkt dan echter weer de civiele rechter die de door het algemeen belang getroffen burger te hulp schiet: de bestuursrechter lijkt alle krediet verloren te hebben.

16.12 Slot

Tot slot. Het hierboven geschetste beeld is somber. Te somber. Bovendien is het eenzijdig.

Belastingrechter en sociale-zekerheidsrechter bijvoorbeeld mogen zich te zeer over één kam geschoren voelen met de Raad van State.

Maar toch. Wordt het anno 2002 geen tijd dat we ons echt herbezinnen op onze 'verhoogde' rechtsbescherming van de burger?

Het gaat nu nog goed in ons land .... of niet?”

3. Naar aanleiding van het verschijnen van verzoekers monografie besteedde het televisieprogramma Twee Vandaag in zijn uitzending van 7 augustus 2002 aandacht aan de Raad van State. In de uitzending kwamen diverse personen aan het woord, waaronder verzoeker. Verzoeker deed daarbij onder meer de uitspraak dat de Raad van State doorgaans de gevestigde orde bevestigt en de Staatsraad zelf de minste verantwoordelijkheid toebedeelt, én dat er voor de individuele burger eigenlijk geen rechtsbescherming meer te vinden is.

4. Op 9 augustus 2002 stelde het Tweede-Kamerlid De Wit (SP) over dit onderwerp schriftelijke vragen aan de minister-president, tevens minister van Algemene Zaken, aan de minister van Justitie en aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Tweede Kamer, vergaderjaar 20001-2002, Aanhangsel, p. 3385). Eén van de vragen luidde als volgt:

“Wat is uw oordeel over de uitspraak dat de Raad van State doorgaans de gevestigde orde bevestigt en de Staatsraad zelf de minste verantwoordelijkheid toebedeelt?

5. Op 3 september 2002 beantwoordde de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de minister-president, tevens minister van Algemene Zaken, en de minister van Justitie, deze vraag - voor zover hier van belang - als volgt::

“Het is niet duidelijk wat bedoeld wordt met de “gevestigde orde”. Indien de strekking van het begrip “gevestigde orde” inhoudt dat de Afdeling bestuursrechtspraak zich bij haar rechtspraak houdt aan geldend recht en dat toepast, zijn wij van oordeel dat de Afdeling haar taak daarmee juist vervult. Indien bedoeld is dat de Afdeling bestuursrechtspraak haar rechtsbeschermende taak niet op een juiste wijze vervult, kunnen wij in het door genoemde hoogleraren aangevoerde noch anderszins grond vinden om hen daarin te volgen. Prof. Dr. A. Tak geeft ook aan dat zijn oordeel is gebaseerd op impressies en niet is onderbouwd met sociaal-wetenschappelijke en/of bestuurskundig empirisch onderzoek.”

6. Op 19 september 2002 zond verzoeker de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de minister-president, tevens minister van Algemene Zaken, en de minister van Justitie de hierna volgende brief. Boven de brief vermeldde verzoeker: “OPEN BRIEF”.

“…Ik nam kennis van het antwoord dat u op 3 september jl. hebt gegeven op kamervragen van het lid De Wit van 9 augustus 2002. Deze vragen betroffen opmerkingen in de media van collega Brenninkmeijer en mijzelf over de wijze waarop de Raad van State gestalte geeft aan zijn rechtsprekende functie. Aanleiding van de publiciteit was een persbericht over het uitkomen van mijn monografie over Het Nederlands bestuursrecht in theorie en praktijk, bij Sdu Uitgevers.

Door uw antwoord acht ik mij ernstig onrecht aangedaan in mijn integriteit als wetenschapper. Immers, u stelt onder meer:

“Prof. dr. A. Tak geeft ook aan dat zijn oordeel is gebaseerd op impressies en niet is onderbouwd met sociaal-wetenschappelijk en/of bestuurskundig empirisch onderzoek”.

Ik acht dit antwoord aan een kamerlid zonder meer onjuist en misleidend. 1200 pagina's wetenschappelijke bevindingen, met meer dan 4000 voetnoten (men wilde toch voetnoten van de Professor?!) worden er door veronachtzaamd. Deze bewering loochent mijn studie en bewijst dat daar geen kennis van werd genomen alvorens te antwoorden. De gehanteerde frase is kennelijk ontleend aan pag. 516 van het tweede deel van mijn handboek; passages die volledig waren bijgevoegd bij mijn persbericht. Voor een goed begrip van de geciteerde passage moet men wel eerst lezen wat op pag. 513 staat:

“Verhoogde rechtsbescherming? Onder deze titel plaatste ik onderstaande tekst reeds in het Nederlands Juristenblad van 8 oktober 1999. Inhoudelijke reacties bleven toen helaas nog uit… De portee van de conclusies werd waarschijnlijk niet gezien: het zicht op de dragende ervaring en praktijk ontbrak. Het voorgaande biedt dit alles overvloedig. Misschien zal daarom de nu herhaalde schokkende analyse van het verval van onze rechtsbescherming tegen de overheid in de achterliggende kwart eeuw duidelijker over komen. Vandaar deze herhaling”.

En op blz. 514 herhaal ik, wat ik dus ook al in 1999 had geschreven:

(…)

Kortom, een in 1999 geschreven artikel in het Nederlands Juristenblad bevatte de door u aangehaalde zinsnede; niet mijn nu voorliggende tweedelige handboek van twaalfhonderd drie en dertig pagina's tekst en vierduizend zes en tachtig voetnoten, waarin verslag wordt gedaan van een uitputtende studie van alle relevante boeken en artikelen, alle gepubliceerde arresten, vonnissen en andere uitspraken - en zelfs vele tot op heden nimmer gepubliceerde - alsmede tientallen praktijkgevallen, en dat alles tegen de achtergrond van meer dan dertig jaar wetenschapservaring, bijna twintig jaar plaatsvervangend raadheerschap in een der hoogste bestuursrechtelijke colleges, alsmede jarenlange ervaring in directe advisering en bijstand in bestuursrechtelijke procedures.

Ook overigens is uw antwoord aan de heer De Wit zeer betwistbaar. Zulks verbaast ook niet, gebaseerd als dit is op onjuiste grondslag. Maar een juiste beoordeling van mijn kritiek lijkt ook niet het primaire doel; dat lijkt veeleer de instandhouding van de (inmiddels nagenoeg unaniem door de wetenschap veroordeelde) rechtsprekende functie van uw vaste adviseur.

Uw antwoord maakt in ieder geval duidelijk dat u het valse spoor wenst te volgen van de vorige regering, die alle kritiek en andere signalen van het volstrekt disfunctioneren van de Raad van State in zijn rechtsprekende functie wenste te negeren. Het gaat evenwel te ver om zulks te rechtvaardigen met een diskwalificatie van mijn wetenschappelijke arbeid. Ik meen, dat u mij daar genoegdoening voor verschuldigd bent…”

7. Eveneens op 19 september 2002 verscheen het volgende persbericht in de Staatscourant:

“…Prof. Mr. A.Q.C. Tak beschuldigt het kabinet van aantasting van zijn wetenschappelijke integriteit. “Het kabinet rechtvaardigt de instandhouding van de (inmiddels nagenoeg unaniem door de wetenschap veroordeelde) rechtsprekende functie van de Raad van State met een diskwalificatie van mijn wetenschappelijke arbeid.”

Dit schrijft hoogleraar staats- en bestuursrecht in een open brief, die donderdag naar het kabinet is verstuurd.

Aanleiding is het antwoord van 3 september van premier Balkenende, minister Remkes van Binnenlandse Zaken en minister Donner van justitie op vragen van Tweede-Kamerlid De Wit. Het SP-kamerlid vroeg naar het oordeel van de regering over de uitspraak van de professoren A. Tak en A. Brenninkmeijer in Twee Vandaag van 7 augustus dat de Raad van State onvoldoende onafhankelijk is. De regering zegt geen grond te hebben gevonden om de hoogleraren daarin te volgen.

“Prof. Dr. A. Tak geeft ook aan dat zijn oordeel is gebaseerd op impressies en niet is onderbouwd met sociaal-wetenschappelijk en/of bestuurskundig empirisch onderzoek”, schrijven de bewindslieden. Tak merkt op dat deze passage is overgenomen uit een artikel van zijn hand in het Nederlands Juristenblad van 8 oktober 1999. Inmiddels publiceerde Tak begin augustus de monografie Het bestuursrecht in theorie en praktijk. Tak vindt dat de bewering van de regering zijn tweedelige handboek - 1233 pagina's wetenschappelijke bevindingen, met 4086 voetnoten - loochent. In de monografie concludeert Tak dat het systeem van rechtsbescherming van de burger tegen overheid alarmerende vormen heeft aangenomen. De schuld hiervoor ligt bij de Algemene wet bestuursrecht en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State als hoogste bestuursrechter.

“Uw antwoord maakt in ieder geval duidelijk dat u het valse spoor wenst te volgen van de vorige regering, die alle kritiek en andere signalen van het volstrekt disfunctioneren van de Raad van State in zijn rechtsprekende functie wenst te negeren,” schrijft Tak aan het kabinet. Het gaat de Maastrichtse hoogleraar te ver om dat te rechtvaardigen met een diskwalificatie van zijn wetenschappelijke arbeid. Hij eist daarvoor een genoegdoening…”

8. Op 13 december 2002 zond verzoeker de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de minister-president, tevens minister van Algemene Zaken, en de minister van Justitie de hierna volgende brief. Ook nu vermeldde verzoeker boven aan de brief: “OPEN BRIEF”.

“… Op 19 september jongstleden zond ik u een open brief. Tot op heden heb ik daarop geen reactie mogen ontvangen.

Hoewel ik uiteraard begrip heb voor uw problemen als gevolg van crises en enquêtes, hecht ik eraan te beklemtonen dat ook een open brief een brief is. Zeker van een door normen en waarden doordrongen overheid mag mitsdien een antwoord worden verwacht. Maar wellicht ernstiger nog: het recht op correcte informatie van de volksvertegenwoordiging was en is bij die beantwoording in het geding. Bovendien maakte een van de geadresseerden, die thans de verantwoordelijke functie bekleedt van minister van Justitie, vóór zijn ambtsaanvaarding zelf deel uit van de door mij bekritiseerde instantie. Een kritiek overigens die recent, naar ik bij u bekend veronderstel, van onverdachte andere zijde werd onderschreven.

Ik dank u voor uw aandacht aan dit schrijven besteed en vertrouw dat u het antwoord - in de vorm van de door mij verzochte genoegdoening - niet lang(er) schuldig blijft..”

9. Op 7 januari 2003 zond verzoeker de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de minister-president, tevens minister van Algemene Zaken, en de minister van Justitie opnieuw een brief waarin hij erop wees nog steeds geen reactie te hebben ontvangen op zijn brief van 19 september 2002. Ook nu vermeldde verzoeker boven aan de brief: “OPEN BRIEF”.

10. De minister-president zond verzoeker naar aanleiding van diens brief van 7 januari 2003 op 8 januari 2003 de volgende brief:

“… Uw brief d.d. 13 december 2002 heb ik in goede orde ontvangen en met belangstelling gelezen. De open brief d.d. 19 september 2002, waarnaar u verwijst, is op mijn ministerie helaas niet bekend. Een antwoord op die brief kan ik u dan ook niet doen toekomen.

Niettemin dank ik u hartelijk dat u de moeite hebt willen nemen mij te schrijven…”

11. Op 15 januari 2003 vroeg een medewerker van het Ministerie van Justitie, naar aanleiding van verzoekers brief van 7 januari 2003, verzoeker om een afschrift van zijn brief van 19 september 2002. Verzoeker voldeed nog dezelfde dag aan dit verzoek.

12. Bij brief van 30 januari 2003 diende verzoeker bij respectievelijk de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de minister van Justitie, en de minister-president, tevens minister van Algemene Zaken, een klacht in op de voet van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht. Verzoeker klaagde erover dat hij op zijn brief van 19 september 2002 geen ontvangstbevestiging met voorgenomen wijze van (klacht)behandeling had ontvangen en dat ook op zijn brieven van 13 december 2002 en 7 januari 2003 niet was gereageerd.

13. Op 10 februari 2003 zond de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verzoeker de volgende brief:

“… Uw open brief aan de Minister-President, de Minister van Justitie en mij gedateerd 19 september 2002 (…) hebben wij niet beantwoord omdat we hebben aangenomen dat die brief slechts ter kennisname aan ons was toegestuurd, gelet op de uitdrukkelijke aanduiding “open brief” en ook gelet op het feit dat de inhoud ervan tegelijk met de verzending van de brief al publiek werd gemaakt via de media.

Uit Uw brieven van 13 december 2002 (…) en van 7 januari 2003 (…), die U eveneens zowel aan mij als aan mijn bovengenoemde ambtgenoten heeft toegestuurd, maak ik op dat U wel op een antwoord op Uw open brief van 19 september 2002 had gerekend. Ik heb daarover direct na de kerstperiode contact opgenomen met mijn ambtgenoten. Ik verwacht dat wij U in de loop van deze maand een antwoord kunnen geven.

Bij brief van 30 januari jl. (…) heeft u een klacht gedeponeerd op de voet van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht over de wijze waarop ik mij persoonlijk heb gedragen ten aanzien van de genoemde open brieven.

U deelt mee dat U een klacht van gelijke strekking deponeerde bij de Minister-President en bij de Minister van Justitie. Met deze brief bevestig ik de ontvangst van Uw klacht. Met het oog op de behandeling van uw klacht verzoek ik U aan te geven of U gebruik wilt maken van het recht te worden gehoord.

Deze brief schrijf ik U mede namens de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, en de Minister van Justitie en dit is dus tevens een behandelingsbericht en een ontvangstbevestiging voor de hiervoor vermelde ook aan hen gerichte open brieven, respectievelijk tevens tot hen gerichte klachten…”

14. Verzoeker reageerde op 13 februari 2003 als volgt op de brief van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 10 februari 2003:

“… 1. Mijn open brief van 19 september 2002 eindigt met de zin: “Ik meen, dat u mij daar genoegdoening voor verschuldigd bent.” Een dergelijk statement vraagt uiteraard om een reactie.

2. Op die reactie wacht ik, ondanks publiciteit en herhaald rappèl, nu reeds vijf maanden.

3. Op 30 januari jl. heb ik niet één, doch drie klachten gedeponeerd, en wel jegens en bij drie verschillende bestuursorganen. Gezien ook het verschil in hun functies en verantwoordelijkheden, alsmede enkele, overigens geringe, verschillen in hun reacties, reken ik dan ook op drie afzonderlijke behandelingen.

4. Aangezien ik sprake acht van evidente blunders van elk van de drie bewindslieden zie ik af van mijn recht te worden gehoord. Ook mijn tijd is helaas kostbaar en ik denk dat mijn klacht duidelijk in geschrifte is weergegeven. Mocht uwerzijds evenwel behoefte bestaan aan een nadere mondelinge toelichting of aan het stellen van nadere vragen, dan zal ik gaarne alsnog aan een daartoe strekkende uitnodiging gehoor geven.

5. Kopie deze stuur ik in verband met het gestelde onder 3. tevens aan uw ambtsgenoten van Algemene Zaken en Justitie…”

Op 13 februari 2003 zond verzoeker de minister-president, tevens minister van Algemene Zaken een afschrift van deze brief. De minister van Justitie zond hij een afschrift op 17 februari 2003.

15. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beantwoordde verzoekers brief van 19 september 2002, mede namens de minister-president, tevens minister van Algemene Zaken, en de minister van Justitie op 13 maart 2003 als volgt:

“…Op 19 september jl. zond U aan de Minister-President, de Minister van Justitie en mij een open brief naar aanleiding van de beantwoording van schriftelijke vragen van het lid van de Tweede Kamer de heer De Wit over de onafhankelijkheid van de Raad van State (…). De vragen van de heer De Wit waren ingegeven door een uitzending van het TV-programma 2-Vandaag naar aanleiding van het verschijnen van Uw handboek “Het Nederlandse bestuursprocesrecht in theorie en praktijk”. Bij brieven van 13 december 2002 en 7 januari 2003 heeft U vervolgens aangedrongen op beantwoording van de open brief van 19 september 2002. Tevens hebt U een klacht in de zin van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht ingediend. Op deze klacht zal afzonderlijk worden beslist.

In deze brief ga ik, mede namens de Minister-President en mijn ambtgenoot van Justitie, in op Uw brief van 19 september jl. Ik teken daarbij aan, dat U Uw brief van 19 september uitdrukkelijk hebt aangeduid als een “open brief”. Onder “open brief” verstaat men gewoonlijk een bijdrage aan het publieke debat, die geen individuele beantwoording behoeft. Aangezien U echter op een persoonlijk antwoord staat, wil ik mijn standpunt verduidelijken.

In zijn kamervragen vroeg de heer De Wit onder meer mijn oordeel over Uw stelling dat de Raad van State doorgaans uitspraken doet die “de gevestigde orde bevestigen” en de staatsraden “de minste verantwoordelijkheid toebedelen.” Ik heb daarop geantwoord dat ik dat oordeel niet kon delen. Ik heb daar aan toegevoegd: “Prof. Dr. A. Tak geeft zelf ook aan dat zijn oordeel is gebaseerd op impressies en niet is onderbouwd met sociaal-wetenschappelijk en/of bestuurskundig empirisch onderzoek”. U acht met name deze zin onjuist, misleidend en een diskwalificatie van Uw wetenschappelijke arbeid.

Deze verwijten moet ik van de hand wijzen. Zoals U terecht veronderstelt, baseer ik de geciteerde zin op Uw eigen woorden op blz. 516 van deel II van Uw handboek. Ik was en ben mij er van bewust dat U aldaar een in 1999 in het Nederlands Juristenblad verschenen artikel herhaalt. Uit het gegeven dat U de tekst van dat artikel in Uw handboek letterlijk en integraal weer hebt opgenomen, heb ik echter afgeleid dat U ook de aangehaalde passage nog steeds onderschrijft.

Los daarvan heb ik in Uw handboek wel een zeer uitvoerige weergave van jurisprudentie en literatuur aangetroffen, maar naar een passage waarin Uw stellingen over de rechtspraak van de Raad van State met kwantitatieve gegevens worden onderbouwd, heb ik in beide delen van Uw handboek tevergeefs gezocht.

Dit is overigens niet meer dan een feitelijke constatering. Een wetenschappelijk oordeel over de kwaliteit van Uw werk, laat staan een diskwalificatie, heb ik nimmer beoogd. Ik heb slechts willen aangeven dat Uw betoog mij niet heeft kunnen overtuigen. Voor de door U gevraagde “genoegdoening” zie ik dan ook geen aanleiding.

16. Bij brief van 27 maart 2003 deelde verzoeker de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het volgende mee:

“…U bericht mij dat u geen aanleiding ziet voor de door mij gevraagde genoegdoening. De daartoe aangevoerde argumenten bevestigen evenwel mijn klacht, dat u bewust een verkeerde voorstelling van zaken hebt gegeven aan de volksvertegenwoordiging. Zeker nu na vele maanden eindelijk wordt gereageerd op mijn open brief, mag worden verwacht dat u nauwkeurig kennis hebt genomen van de feiten. Indien u dan nog volhardt in uw onjuiste mededelingen aan de volksvertegenwoordiging, kan zulks niet anders meer worden uitgelegd dan als bewuste misleiding. Die is vooral daarom zo ernstig, omdat zij de harde conclusies ontkent van een zware wetenschappelijke studie, die met tal van feiten uitwijst dat regelmatig sprake is van schending van wetsvoorschriften die de burger bescherming moeten waarborgen tegen de overheid. U wijst, zonder enige feitelijke weerlegging, deze rapportage van de hand. U erkent, dat u reeds ten tijde van uw antwoord aan de volksvertegenwoordiging die afwijzing baseerde op mijn eigen woorden op blz 516 van deel II van mijn handboek. U erkent, dat u zich ervan bewust was dat ik aldaar een artikel herhaalde, dat reeds in 1999 in het Nederlands Juristenblad was verschenen. U stelt, dat u uit het gegeven dat ik de tekst van dat artikel weer letterlijk en integraal heb opgenomen in mijn handboek, hebt afgeleid dat ik de aangehaalde passage nog steeds onderschrijf.

Heb ik tot op heden deze misleidende voorstelling van zaken, zoals u die ook aan de volksvertegenwoordiging heeft gedaan, opgevat als slordig kennisnemen van mijn studie, nu blijkens uw recent schrijven mijn werk grondig door u is doorgenomen, kan ik niet anders concluderen dan dat deze valse voorstelling opzettelijk is gedaan (en thans herhaald). Immers, op blz 513 van deel II van mijn handboek staat:

“16. Verhoogde rechtsbescherming

Onder deze titel plaatste ik onderstaande tekst reeds in het Nederlands Juristenblad van 8 oktober 1999. Inhoudelijke reacties bleven toen helaas nog uit. Pas in 2002 kwamen ook anderen met soortgelijke kritiek: Damen, Nicolai, Brenninkmeijer, Van der Vlies, en anderen. Mogelijk was de oorzaak het (overigens in de bijdrage aangegeven en verantwoorde) ontbreken van onderbouwing van deze scherpe en kritische bijdrage. De portee van de conclusie werd waarschijnlijk niet gezien: het zicht op de dragende ervaring en praktijk ontbrak.

Het voorafgaande biedt dit alles overvloedig. Misschien zal daarom de na herhaalde schokkende analyse van het verval van onze rechtsbescherming tegen de overheid in de achterliggende kwart eeuw duidelijker over komen. Vandaar deze herhaling. Zij staat nu in een duidelijker licht, en niet langer alleen, naar ik hoop.

Ook overigens wordt een loopje genomen met de tekst uit mijn boeken. Zo stelt u dat u in beide delen van mijn handboek vergeefs heeft gezocht naar een passage waarin mijn “stellingen” over de rechtspraak van de Raad van State met kwantitatieve gegevens worden onderbouwd.

Kennisname van mijn boeken zou u onmiddellijk hebben uitgewezen dat zij bol staan van feitelijke gegevens.

Mijn ernstigste bevinding is, dat de Raad van State weigert om zich zelfstandig een inhoudelijk oordeel te vormen over de rechtmatigheid van de aan haar voorgelegde zaak, voorzover het niet gaat om formaliteiten of andere door de wet reeds gedicteerde beslissingen.

Op pag. 429 van deel I had u daarover als kwantitatieve boodschap kunnen lezen:

“Onder de Wet Arob was de toetsing aan het willekeurverbod wellicht het meest in het oog springend. Met deze hard, volgens sommigen te hard, over komende veroordeling werden honderden, zo niet duizenden beschikkingen vernietigd. Dit leek de typering “verhoogde rechtsbescherming”, vergeleken bij de situatie van vóór 1976 te rechtvaardigen.

Zoekt men onder de Awb naar vernietigingen op basis van het vergelijkbare art. 3:4 Awb, dan blijkt men te moeten zoeken met een kaars.

Zeker na het rapport “bestuur in geding” zijn vernietigingen wegens het in redelijkheid niet kunnen komen tot de besluiten die het bestuur nam, een grote zeldzaamheid.

En in de wetenschappelijke begeleiding van mijn handboeken in een hoofdartikel in het Nederlands Juristenblad van 30 augustus 2002 - dat naar ik mag aannemen u in dit verband ook niet zal ontgaan - heb ik dit gegeven als volgt nog nader geconcretiseerd:

“Werden onder de Wet Arob bij de Raad van State nog vele duizenden bestuursbesluiten vernietigd op een materiële grondslag, zoals omdat het bestuur in redelijkheid niet tot de bestreden beslissing had kunnen komen (het willekeurverbod; de zogenoemde c-grond), of enig ander ongeschreven materieel algemeen beginsel van behoorlijk bestuur (de zogenoemde d-grond), zoals het vertrouwensbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel, onder de Awb is een inhoudelijke vernietiging wegens een ongeschreven norm bepaald een witte raaf. Zeker na het rapport Bestuur in Geding van de club Van Kemenade weigert de Afdeling bestuursrechtspraak ieder eigen inhoudelijk oordeel, en is nog slechts bereid tot inhoudelijke vernietiging als de wetgever zelf ondubbelzinnig een ander inhoudelijk oordeel over de zaak heeft uitgesproken dan het bestuur. Wie bijvoorbeeld de vernietigingsuitspraken van de Afdeling rechtspraak uit de oude bundel “Ten Berge/Stroink” wegens schending van het willekeurverbod (vele honderden) vergelijkt met die uit de opvolger van deze bundel onder de Awb, de Rechtspraak Algemene wet bestuursrecht (Rawb) (nog geen vijf), zal moeten constateren, dat de rechter bij beweerde onrechtmatigheid van overheidsbesluiten onder de Awb ieder zelfstandig oordeel uit de weg gaat. Dat moet hij ook van de Raad van State”.

Ook overigens omvat mijn oeuvre tal van feitelijke gegevenheden omtrent de ernstige manco's van overdreven formalismen, ernstige termijnoverschrijdingen en tal van andere technieken om gerechtvaardigde procedures van justitiabelen niet in behandeling te nemen of voortijdig te beëindigen. Ik moet in dit kader echter volstaan met naar deze (helaas omvangrijke) boeken te verwijzen.

Tot slot wil ik nog ingaan op uw bewering, dat mijn brief als open brief geen antwoord zou behoeven. Daargelaten de juistheid van deze opvatting in meer algemene zin, moet ik toch opmerken dat ik mijn brief eindigde met een duidelijk petitum aan alle drie de bewindslieden die hun naam hadden verbonden aan het misleidende antwoord aan de volksvertegenwoordiging: een verzoek om genoegdoening in mijn aangetaste eer en reputatie als wetenschapper. Ik acht dit onvoldoende gedaan in de mededeling van uw schrijven van 13 maart jl., dat u een wetenschappelijk oordeel over de kwaliteit van mijn werk, laat staan een diskwalificatie, nimmer zou hebben beoogd. Ook uit conclusies die men als verantwoordelijke wel of niet meent te moeten verbinden aan een studie, spreekt naar mijn idee immers een oordeel.

Zeer tegen mijn zin heb ik moeten besluiten ook aan deze brief wederom een open karakter te verlenen. Zij die mij kennen weten dat het niet mijn oogmerk kan zijn daarmee enig politiek of ander buiten de wetenschap gelegen doel te bereiken. Bij herhaling heb ik ook in de media kenbaar gemaakt geen actievoerder te zijn, en ook geen Pim Fortuijn de Tweede. Maar ik acht het de plicht van de wetenschap om de resultaten van haar onderzoeken kenbaar te maken aan het publiek, wanneer verwacht mag worden dat dit daar belangstelling voor zal hebben. Dat geldt dus ook, wanneer die resultaten politiek onaangenaam zijn..."

Verzoeker zond de minister-president, tevens minister van Algemene Zaken, en de minister van Justitie op dezelfde datum gelijkluidende brieven.

17. Op 31 maart 2003 bracht de Universiteit Maastricht het volgende persbericht uit:

“…Prof. Tak beschuldigt kabinet van misleiding Tweede Kamer

Het kabinet heeft de Tweede Kamer vorig najaar opzettelijk onjuist geïnformeerd over het onderzoek dat de Maastrichtse hoogleraar staats- en bestuursrecht prof. Mr. A.Q.C. Tak heeft gedaan naar de rechtsbescherming van de burger tegen de overheid.

Prof. Tak zegt dat hij tot geen andere conclusie kan komen aangezien het kabinet volhardt in zijn eerder gedane onjuiste mededelingen. “Die (bewuste misleiding) is vooral daarom zo ernstig, omdat zij de harde conclusies ontkent van een zware wetenschappelijke studie, die met tal van feiten uitwijst dat regelmatig sprake is van schending van wetsvoorschriften die de burger bescherming moeten waarborgen tegen de overheid. U (Balkenende) wijst, zonder enige feitelijke weerlegging, deze rapportage van de hand. (…) Heb ik tot op heden deze misleidende voorstelling van zaken, zoals u die ook aan de volksvertegenwoordiging heeft gedaan, opgevat als gevolg van slordig kennisnemen van mijn studie, nu blijkens uw recent schrijven mijn werk grondig door u is doorgenomen, kan ik niet anders concluderen dan dat deze valse voorstelling opzettelijk is gedaan - en thans herhaald”, schrijft prof. Tak in een open brief gericht aan demissionair premier Balkenende.

Prof. Tak publiceerde eind augustus 2002 een lijvig rapport naar het Nederlands bestuursprocesrecht. Hij concludeerde daarin onder meer dat het systeem van rechtsbescherming van de burger tegen de overheid alarmerende vormen heeft aangenomen. De schuld hiervoor ligt volgens Tak vooral bij de Algemene wet Bestuursrecht en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State als (mede) hoogste bestuursrechter.

Het SP-Tweede kamerlid De Wit kreeg op vragen hierover kort na de publicatie van de verantwoordelijke bewindslieden het antwoord dat “Prof. Dr. A. Tak geeft ook aan dat zijn oordeel is gebaseerd op impressies en niet is onderbouwd met sociaal-wetenschappelijk en/of bestuurskundig empirisch onderzoek.” Volgens Tak ging het hier enkel om een verwijzing in de studie naar een eerder door hem gedane uitspraak, terwijl de 1.200 pagina's tellende studie met ruim 4.000 voetnoten juist bol staat van de wetenschappelijk bewijzen voor zijn stelling. Prof. Tak beschuldigde het kabinet op grond daarvan van het onjuist informeren van de kamer en het aantasten van zijn wetenschappelijke reputatie.

In een brief van medio maart aan prof. Tak schrijft demissionair minister Remkes van Binnenlandse Zaken namens premier Balkenende dat hij in de studie tevergeefs heeft gezocht naar “een passage waarin Uw stellingen (van Tak) over de Raad van State met kwalitatieve gegevens worden onderbouwd.” Minister Remkes ziet derhalve geen aanleiding voor de door Tak gevraagde genoegdoening voor de aantasting van zijn integriteit als wetenschapper.

In zijn open brief geeft prof. Tak nogmaals expliciet aan dat het standpunt van het kabinet nog steeds niet steunt op feiten zoals die in de studie door hem worden aangevoerd. Prof. Tak verbindt daar thans de conclusie aan dat het kabinet de kamer opzettelijk onjuist heeft geïnformeerd bij de beantwoording van de vragen van De Wit…”

18. Bij brief van 18 april 2003 klaagde verzoeker er bij respectievelijk de minister-president, tevens minister van Algemene Zaken, de minister van Justitie, en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, over dat zijn klacht van 30 januari 2003 niet binnen de in artikel 9:11 van de Algemene wet bestuursrecht (zie Achtergrond) gestelde termijn was afgehandeld, zonder dat hij daar een afdoende redengeving voor had ontvangen.

19. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bevestigde de ontvangst van de brief schriftelijk per ommegaande waarbij hij liet weten dat niet meteen inhoudelijk op de brief kon worden gereageerd omdat overleg diende plaats te vinden met de andere ministeries waarbij verzoeker een klacht had ingediend. De minister sprak de verwachting uit dat binnen drie weken zou worden gereageerd. Op 12 mei 2003 zond de minister verzoeker een tussenbericht waarin werd gesteld dat binnen twee weken zou worden gereageerd.

20. Bij brief van 4 juni 2003 deelde de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verzoeker het volgende mee:

“… In vervolg op het behandelbericht van 18 april jl. inzake uw klachten met betrekking tot de behandeling van uw brieven, omtrent de beantwoording van Kamervragen en de verwijzing daarbij naar uw publicaties over de Raad van State, bericht ik u als volgt.

Ik wijs u er daarbij op dat u klachten van gelijke strekking heeft gedeponeerd bij de collegae bewindslieden van Algemene Zaken en Justitie die mij dan ook hebben verzocht mede namens hen op uw klacht(en) te reageren.

Alvorens dat te doen roep ik de tot op heden over die klachten gevoerde correspondentie in herinnering.

Eerdere correspondentie

Bij brief van 13 maart 2003 (…), welke brief mede namens de Minister-President en de Minister van Justitie werd geschreven, zegde ik u een afzonderlijke beslissing op uw klacht toe. Deze klacht werd door u ingediend bij brief d.d. 30 januari 2003. In uw brief van 13 februari 2003 (…) gaf u reeds te kennen af te zien van het recht gehoord te worden.

Naar aanleiding van de brief van 13 maart jl. reageerde u bij schrijven van 27 maart 2003. In deze brief gaf u onder meer aan dat u in de eerstgenoemde brief onvoldoende genoegdoening vond ten aanzien van uw aangetaste eer en reputatie.

Bij brief van 18 april 2003 heeft u een klacht ingediend over de wijze van (niet) behandeling van uw klacht van 30 januari 2003. Deze klacht wordt hierbij eveneens behandeld.

Mede als gevolg van afwezigheid van de behandelende ambtenaar heeft de beantwoording van uw klacht bij brief d.d. 18 april jl. vervolgens te lang op zich laten wachten. Ik bied u daarvoor mijn verontschuldiging aan.

Beantwoording “open brieven”

Met betrekking tot de vraag of een “open brief” welke door zijn publicatie in de media ten doel heeft een bijdrage te leveren aan het publieke debat een individuele beantwoording behoeft, heb ik reeds in mijn brief van 13 maart 2003 mijn opvatting laten blijken, die ik hierbij volledigheidshalve herhaal. Ik zie geen aanleiding op dergelijke brieven, ook niet wanneer zij naast bedoelde publicatie als het ware “in afschrift” aan het betrokken bestuursorgaan worden gezonden, (publiekelijk) te reageren.

Dit standpunt is niet anders indien in open brieven ook een klachtelement kan worden gelezen. Men kan niet van bestuursorganen verlangen dat zij alle open brieven naspeuren of daar klachtelementen in zitten, waarop - waren zij in een gewone klacht vervat - een reactie in de vorm van een ontvangstbevestiging en verdere behandeling als klacht in de zin van hoofdstuk 9 Awb op zijn plaats zou zijn geweest.

Klachten in de zin van Hoofdstuk 9 Awb

Ik kom nu tot de bevindingen van het onderzoek naar de klachten.

Met uw brief van 30 januari 2003 (…) heeft u een klacht ingediend over de wijze waarop ik mij persoonlijk heb gedragen ten aanzien van uw brieven van 19 september 2002, 13 december 2002 en 7 januari 2003. Ik heb uw klacht opgevat als zijnde gericht tegen mijn gedraging als bestuursorgaan, nu een “persoonlijk” gedrag mijns inziens geen voorwerp kan zijn van het klachtrecht als bedoeld in hoofdstuk 9 Awb.

U beklaagt zich erover dat u op uw brief van 19 september 2002, waarin u om publiekelijke genoegdoening verzocht voor de - in uw ogen - diskwalificatie van uw wetenschappelijke arbeid, geen ontvangstbevestiging met voorgenomen wijze van (klacht)behandeling hebt ontvangen. Ook op uw brieven van 13 december 2002 en 7 januari 2003 werd niet gereageerd. Van opzet, zoals u suggereert in uw brief van 30 januari jl., is geen sprake. Aan het slot van uw brief van 19 september 2002 verlangt u genoegdoening omdat naar uw opvatting de beantwoording van de kamervragen van het lid van de Tweede Kamer de heer De Wit, een diskwalificatie van uw wetenschappelijke arbeid zou inhouden.

Hierboven heb ik al mijn standpunt over de beantwoording van zogenaamde “open brieven” uiteengezet. Wat betreft uw klacht dat uw “open brief” van 19 september 2002 onbeantwoord is gebleven, verwijs ik kortheidshalve naar hetgeen ter zake is opgemerkt. Uw klacht dat met de beantwoording van de Kamervragen van het lid van de Tweede Kamer de heer De Wit, een diskwalificatie van uw wetenschappelijke arbeid heeft plaatsgevonden, acht ik niet gegrond. Zoals ik u in mijn brief van 13 maart 2003 reeds meedeelde, is in de beantwoording van de Kamervragen geen sprake van een wetenschappelijk oordeel over de kwaliteit van uw werk, laat staan van een diskwalificatie hiervan. Dit laatste is ook nimmer beoogd. Ik begrijp dan ook niet dat u dat zo opvat. Het spijt mij dat u in uw brief van 27 maart jl. te kennen geeft in bedoelde mededeling onvoldoende de door door u verzochte genoegdoening te kunnen vinden. Ik zie evenwel ook bij nadere beschouwing geen aanleiding om op die mededeling en de daaraan gekoppelde conclusie terug te komen. Dat wij daarbij kennelijk van mening verschillen over het begrip “kwantitatieve” gegevens aanvaard ik als een gegeven.

Gelet op het bovenstaande acht ik uw klacht van 30 januari 2003 ongegrond.

Tot slot stelt u mij in de brief van 18 april jl. aansprakelijk voor schade die u beweerdelijk geleden zou hebben als wetenschapper en dienstverlener als gevolg van publieke gedragingen en miskenningen jegens u. In het kader van de onderhavige klachtprocedure zie ik geen aanleiding op deze civielrechtelijke aansprakelijkstelling in te gaan…”

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtomschrijving onder Klacht.

c. standpunt minister van binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties deelde in reactie op de klacht het volgende mee:

“…Het eerste onderdeel van de klacht

Verzoeker klaagt erover dat ik door mijn uitlatingen naar aanleiding van kamervragen over hem en zijn werk, hem heb aangetast in zijn integriteit als wetenschapper en hem hiervoor geen genoegdoening heb gegeven.

(…)

Omdat de vragen van de heer De Wit hoofdzakelijk betrekking hadden op de door twee hoogleraren, waaronder verzoeker, in de uitzending gedane uitspraken over de Raad van State, zijn de vragen, mede namens de Minister-President en mijn ambtgenoot van Justitie, door mij beantwoord.

De door verzoeker gewraakte passage betreft het antwoord op de tweede vraag van de heer De Wit, waarin deze het oordeel van de ministers vraagt over de conclusies ten aanzien van de rechtspraak door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zoals die door verzoeker in de genoemde uitzending en ook aan het slot van het hierboven genoemde persbericht zijn verwoord. Volgens verzoeker kan de uitslag van iedere procedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden voorspeld aan de hand van de maatstaven (1) bevestiging van de gevestigde orde (2) het vermijden van iedere verantwoordelijkheid door de rechter. In hun antwoord hebben de drie betrokken ministers gezegd dat zij dit oordeel niet delen en er daarbij op gewezen dat verzoeker zelf aangeeft dat zijn oordeel is gebaseerd op impressies en niet is onderbouwd met sociaal-wetenschappelijk en/of bestuurskundig empirisch onderzoek. Het is deze laatste opmerking die verzoeker blijkens zijn open brief van 19 september 2002 heeft opgevat als een aantasting in zijn integriteit als wetenschapper.

In samenhang met eerdere publicaties van verzoeker en met zijn recente tweedelige studie (hierboven genoemd), begrijp ik zijn betoog aldus, dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, daarin geholpen door de Algemene wet bestuursrecht, de rechtsbescherming van de burger welbewust de nek heeft omgedraaid. Hij stelt in dit verband dat het zo goed als nooit meer voorkomt dat een burger door de Afdeling - anders dan op puur formele gronden - in het gelijk wordt gesteld. Vroeger, toen de Afdeling rechtspraak van de Raad van State nog bestond en recht sprak op grond van de Wet-Arob, was dit heel anders. Verzoeker heeft dit standpunt tot nu toe hoofdzakelijk onderbouwd met een beroep op enkele jurisprudentiebundels en ter illustratie van zijn stellingen haalt hij diverse uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak aan. In een eerder artikel in het NJB (NJB 8 oktober 1999, afl. 35, p. 1679 e.v.) kwalificeerde hij zijn oordelen op dit punt zelf als “gevormd door impressies en niet onderbouwd met sociaal wetenschappelijk en/of bestuurskundig empirisch onderzoek”. Dit NJB-artikel is integraal opnieuw opgenomen als hoofdstuk 16 van zijn boek. In de aanhef van dat hoofdstuk geeft verzoeker aan dat zijn oordeel sinds het schrijven van genoemd artikel niet is veranderd, en dat hij hoopt dat het boek meer indruk zal maken dan zijn eerdere artikel, omdat het een beter zicht biedt op “de dragende ervaring en praktijk”.

Het verschil in onderbouwing tussen eerdere publicaties van verzoeker en zijn recente tweedelige boekwerk op dit punt, is in mijn ogen vooral dat hij in zijn boek veel meer uitspraken noemt dan in zijn eerdere artikelen. Zo heb ik de verwijzing van verzoeker naar de “dragende ervaring en praktijk” ook begrepen. In mijn ogen biedt het boek daarmee niet het “sociaal-wetenschappelijk en/of bestuurskundig empirisch onderzoek” waarvan verzoeker in zijn eerdere en nu weer opgenomen artikel zelf zei dat het gewenst zou zijn om zijn oordelen te onderbouwen. Het lag voor de hand om daarop te wijzen bij de beantwoording van de kamervragen van de heer De Wit. De daarop betrekking hebbende opmerking is overigens een feitelijke constatering, waarmee geen oordeel wordt gegeven over de (rechts)wetenschappelijke kwaliteit van het werk van verzoeker. Men kan het vermelden ervan een “schot in open doel” vinden, maar daarmee is het nog niet onbehoorlijk. Zowel in het wetenschappelijk debat als bij de beantwoording van kamervragen is dit type uitspraken overigens bepaald niet ongebruikelijk.

Uit de open brieven van verzoeker begrijp ik dat hij zich door deze opmerking voelt aangetast in zijn integriteit als wetenschapper. Ik blijf van mening dat de antwoorden op de kamervragen daar geen enkele aanleiding toe geven. Ik heb dan ook op geen enkele manier het idee dat ik verzoeker op enige wijze genoegdoening zou moeten verschaffen. Zijn beschuldiging dat ik de Tweede Kamer in deze kwestie opzettelijk onjuist zou hebben geïnformeerd of misleid (zie persbericht Universiteit Maastricht d.d. 31 maart 2003) wijs ik ten stelligste van de hand.

(..)

Het tweede onderdeel van de klacht

Verzoeker klaagt verder over de wijze waarop ik heb gereageerd op zijn open brieven van 19 september 2002, 13 december 2002 en 7 januari 2003.

Op 19 september 2002 stond op de voorpagina van de Staatscourant een artikel onder de kop “Prof. Tak beticht kabinet van aantasting integriteit” (…). In dat artikel werd uitvoerig geciteerd uit een open brief die verzoeker - blijkens dat artikel - diezelfde donderdag naar het kabinet zou hebben verstuurd.

Dat artikel is binnen mijn ministerie niet ontsnapt aan de aandacht van de medewerkers die betrokken waren geweest bij de beantwoording van de eerder genoemde kamervragen. Het werd gezien als een volgende bijdrage van de kant van verzoeker aan het publieke debat over de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het artikel was geen aanleiding voor actie.

Korte tijd later kwam deze open brief, die nadrukkelijk en opvallend als zodanig was betiteld, bij mijn ministerie binnen. Ook dat was geen reden voor actie. Het ligt nu eenmaal voor de hand dat iemand die een open brief via de media bekend maakt, daarvan in elk geval ook de geadresseerde of geadresseerden op de hoogte brengt. Gelet op de aanduiding boven de brief, het feit dat hij al in de Staatscourant stond voordat iemand op het ministerie had kunnen lezen, en het feit dat verzoeker geregeld de publiciteit zoekt in de discussie over de Raad van State, is zonder meer aangenomen dat het verzoeker vooral om de publiciteit te doen was geweest. Dat verzoeker zijn open brief eindigde met het uitspreken van het oordeel dat de ministers aan verzoeker genoegdoening verschuldigd waren voor de geschetste gang van zaken, maakte dit niet anders. Er is niet overwogen om de open brief te beantwoorden (laat staan hem aan te merken als klacht in de zin van hoofdstuk 9 van de Awb). Er is in dit stadium over deze brief ook geen contact geweest met de ministeries van Justitie of van Algemene Zaken.

Dat verzoeker wel degelijk een antwoord had verwacht, bleek ons pas door zijn brief van 13 december 2002 (overigens opnieuw betiteld als “open brief”). Door de kerstsluiting van het ministerie en verloven van betrokken medewerkers was dat op een moment dat inmiddels ook de (wederom “open”) brief van 7 januari 2003 was ontvangen. Toen is onmiddellijk actie ondernomen door contact te leggen met de andere betrokken ministeries (Justitie en Algemene Zaken) teneinde gezamenlijk een antwoordbrief te concipiëren. Een ontvangstbevestiging of behandelingsbericht is toen niet onmiddellijk verstuurd in de - onjuist gebleken en achteraf bezien ook wat naïeve - veronderstelling dat verzoeker wel zou begrijpen dat een brief aan drie ministers nu eenmaal minder snel kan worden beantwoord dan een brief aan slechts één minister en dat er bovendien in de kerstperiode niet op volle sterkte was doorgewerkt op de betrokken ministeries. Al snel daarna kwam ook de klacht van verzoeker d.d. 30 januari 2003 binnen. Toen is alsnog een behandelingsbericht aan verzoeker gestuurd, tevens ontvangstbevestiging van zijn klacht, namens de drie betrokken ministers (brief van 10 februari 2003). Bij brief van 13 maart zijn de drie open brieven in één keer beantwoord, wederom namens de drie betrokken ministers.

Voor zover de klacht van verzoeker ziet op het niet beantwoorden van zijn eerste open brief, meen ik dat uit vorenstaande voldoende duidelijk wordt waarom die brief werd opgevat en ook mocht worden opgevat als een publicatie die ten doel had een bijdrage te leveren aan het publieke debat, en niet als een brief die individuele beantwoording behoeft.

Voor zover de klacht betrekking heeft op het feit dat de beantwoording van zijn twee latere brieven niet door of namens elk van de drie betrokken ministers apart is gebeurd, wijs ik erop dat “de welbewuste wens op afzonderlijke beantwoording” die verzoeker zegt te hebben gehad, daarvoor onvoldoende reden is. Wie tegelijk aan drie ministers een brief van dezelfde inhoud of strekking stuurt, mag verwachten dat de beantwoording daarvan gecoördineerd of gezamenlijk plaatsvindt.

(…)

Het derde onderdeel van de klacht

Verzoeker klaagt ten slotte over de wijze waarop ik heb gereageerd op zijn op voet van hoofdstuk 9 van de Awb ingediende klacht over voornoemde gang van zaken.

Voor zover deze klacht betrekking heeft op de inhoudelijke afdoening van de eerdere klacht van verzoeker, verwijs ik naar wat hierboven ter zake is opgemerkt.

Met betrekking tot de procedurele behandeling van zijn eerdere klacht merk ik het volgende op.

De brief van 30 januari 2003 bevat een klacht (op grond van hoofdstuk 9 Awb) over de behandeling van de open brieven van 19 september 2002, 13 december 2002 en 7 januari 2003.

Bij brief van 10 februari 2003 is de ontvangst van de klacht, mede namens de ministers van Algemene Zaken en Justitie, bevestigd en is verzocht of verzoeker gehoord wenste te worden. Op 13 februari berichtte verzoeker daarvan af te zien.

Nadat de brief van 13 maart was verzonden is de klacht van verzoeker ter afhandeling overgedragen aan een ambtenaar van mijn ministerie die tot dan toe nog niet bij de zaak betrokken was geweest. Tijdens de bestudering en de behandeling van het dossier reageerde verzoeker op 27 maart op de hiervoor genoemde brief van 13 maart.

De noodzaak van afstemming tussen de bij de zaak betrokken ambtenaren van de betrokken departementen, alsmede een - in de fase van de formele afhandeling van de klacht - ongelukkige samenloop van afwezigheid van behandelaars van het dossier hebben bijgedragen aan de (te) lange behandelingsduur. Gaande de procedure is een tweetal voortgangsberichten verzonden (respectievelijk op 18 april en 12 mei 2003 (…). Voor de late beantwoording zijn reeds verontschuldigingen aangeboden.

Uit de brief van verzoeker aan de Nationale ombudsman van 27 juni 2003 maak ik op dat verder wordt geklaagd over het feit dat hij drie afzonderlijke klachten heeft ingediend en daarbij rekende op drie afzonderlijke afdoeningen (…). Gelet op de inhoudelijk gelijke klachten en het feit dat ook eerdere correspondentie uit naam van de overige bewindslieden was verzorgd, is besloten opnieuw een reactie namens alle geadresseerden te laten verzorgen door de minister van BZK. Nu namens de overige bewindslieden is gereageerd heeft verzoeker van alle drie antwoord gekregen, zij het niet afzonderlijk. In de argumenten van verzoeker heb ik geen aanleiding gezien voor een andere wijze van afhandelen te kiezen...”

D. Standpunt Minister-president en minister van Algemene Zaken

In reactie op de klacht deelde de minister-president, tevens minister van Algemene Zaken mee dat de reactie op de klacht van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, welke reactie hem in afschrift was toegezonden, zijn instemming had. Daarnaast liet de minister-president, tevens minister van Algemene Zaken nog het volgende weten:

“…De open brief van de heer Tak van 19 september 2002 is, ook na herhaald zoeken, niet op mijn ministerie bekend. De brief van 13 december 2002 is de eerste brief die ik van de heer Tak heb ontvangen. Naar aanleiding daarvan is op 8 januari 2003 een kort briefje aan de heer Tak gezonden (…), waarvan u reeds een kopie in uw bezit heeft. In zijn brief van 30 januari 2003, betitelt de heer Tak dit schrijven zowel qua vorm (aanhef) als qua inhoud kwetsend. Hoewel de kwalificatie “kwetsend” mij wat ver gaat, acht ik achteraf bezien de brief van 8 januari 2003 wel minder gelukkig. Deze brief en de voorbereiding van de inhoudelijke reactie (gezamenlijk met de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie) hebben elkaar helaas gekruist. De ambtenaar die de brief van 8 januari 2003 heeft opgesteld, is een ander dan de ambtenaar die vanuit het Ministerie van Algemene Zaken betrokken was bij de gezamenlijke, inhoudelijke reacties aan de heer Tak. Eerstgenoemde is zich klaarblijkelijk niet bewust geweest van de voorgeschiedenis (de beantwoording van kamervragen, het artikel van de heer Tak in de Staatscourant) en heeft daarom een standaard-afdoeningsbriefje aan de heer Tak opgesteld dat vervolgens door mij is getekend. Ik betreur dat dit zo is gelopen, maar uiteindelijk heeft de heer Tak - mede namens mij - wel een inhoudelijke reactie op zijn brieven en klacht ontvangen. Voor de onderbouwing van deze reacties (10 februari, 13 maart en 4 juni 2003) verwijs ik u naar de brief die de minister van binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan u heeft gezonden…”

e. standpunt minister van justitie

Ook de minister van Justitie deelde in reactie op de klacht mee dat de reactie op de klacht van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, welke reactie hem in afschrift was toegezonden, zijn instemming had. Daarnaast liet de minister, in aanvulling op datgene wat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties had opgemerkt over de gezamenlijke beantwoording van verzoekers klachten, weten dat deze handelwijze uit het oogpunt van het beginsel van eenheid van kabinetsbeleid voor de hand lag en derhalve niet tot verbazing had hoeven leiden.

f. Reactie verzoeker

Naar aanleiding van de reacties van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de minister-president, tevens minister van Algemene Zaken, en de minister van Justitie, gaf verzoeker in een uitvoerige reactie aan dat en waarom hij bij zijn standpunten bleef. Voorts liet hij weten dat zijns inziens de drie bewindslieden zijn klachten afzonderlijk hadden moeten afdoen.

Achtergrond

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 9:11

“1. Het bestuursorgaan handelt de klacht af binnen zes weken of - indien afdeling 9.3 van toepassing is - binnen tien weken na ontvangst van het klaagschrift.

2. Het bestuursorgaan kan de afhandeling voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de klager en aan degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft.”

Instantie: Minister-president

Klacht:

Onvoldoende zorgvuldigheid betracht bij de beantwoording van kamervragen; wijze waarop klacht formeel is behandeld;.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Minister-president

Klacht:

Niet gereageerd op open brief; gezamenlijke behandeling van verzoekers brieven door drie ministers .

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Minister van Justitie

Klacht:

Onvoldoende zorgvuldigheid betracht bij de beantwoording van kamervragen; wijze waarop klacht formeel is behandeld;.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Minister van Justitie

Klacht:

Niet gereageerd op open brief, gezamenlijke behandeling van verzoekers brieven door drie ministers .

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Klacht:

Onvoldoende zorgvuldigheid betracht bij de beantwoording van kamervragen; wijze waarop klacht formeel is behandeld;.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Klacht:

Niet gereageerd op open brief; gezamenlijke behandeling van verzoekers brieven door drie ministers .

Oordeel:

Niet gegrond