Verzoekster klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) te Gouda tot zij zich in november 2003 tot de Nationale ombudsman wendde, onvoldoende voortvarendheid heeft betracht bij de inning van de door haar ex-echtgenoot verschuldigde kinderalimentatie.
Voorts klaagt verzoekster erover dat het LBIO, tot op de dag dat zij zich tot de Nationale ombudsman wendde, niet is overgegaan tot gijzeling van haar ex-echtgenoot.
Beoordeling
Algemeen
Nadat het LBIO per brief van 26 februari 1998 aan verzoekster had meegedeeld dat het de incasso van de door de ex-echtgenoot P. van verzoekster aan verzoekster verschuldigde kinderalimentatie had overgenomen, reageerde de ex-echtgenoot van verzoekster niet op het verzoek van het LBIO om de achterstand te voldoen, en werd in mei 1998 de deurwaarder ingeschakeld. Voorts heeft het LBIO gedurende een aantal jaren getracht ten behoeve van verzoekster de kinderalimentatie te innen bij haar ex-echtgenoot met inschakeling van de deurwaarder. In deze periode heeft het LBIO achtereenvolgens getracht beslag te leggen op gelden uit de verkoop van een terrein van de heer P., op de aandelen van de heer P. en tenslotte heeft het LBIO gepoogd derdenbeslag te leggen op de BV's van P. Al deze pogingen waren echter tevergeefs.
I. Ten aanzien van het innen van de kinderalimentatie
1. Verzoekster klaagt erover dat het LBIO van juni 2002 tot november 2003 onvoldoende voortvarendheid heeft betracht bij de inning van de door haar ex-echtgenoot verschuldigde kinderalimentatie.
2. Van het LBIO mag worden verwacht dat het bij de inning van verschuldigde kinderalimentatie de vereiste voortvarendheid betracht. Dit is van groot belang, gezien de financiële belangen die bij de inning van alimentatie een grote rol spelen. Om tot inning te komen, staat het LBIO een aantal middelen ter beschikking. Wanneer blijkt dat deze middelen niet of niet geheel tot resultaat leiden, is het de taak van het LBIO om tijdig een deurwaarder in te schakelen, zodat met diens hulp - zo mogelijk - tot invordering kan worden gekomen. Wanneer het LBIO een zaak eenmaal in handen van een deurwaarder heeft gesteld, dient het regelmatig bij die deurwaarder te informeren naar de stand van zaken, en zo nodig actie te ondernemen teneinde de deurwaarder aan te sturen of aan te sporen om over te gaan tot executiemaatregelen.
3. Gebleken is dat het LBIO vanaf juni 2002 verscheidene malen heeft geprobeerd om P. te laten voldoen aan zijn betalingsverplichting. Zoals het LBIO heeft aangegeven, werden echter veel van de activiteiten van het LBIO verricht met lange tot zeer lange tussenpozen, variërend van enkele weken tot enkele maanden. Op 26 juni 2002 heeft de rechter toegewezen dat de vordering van verzoekster op R. Transport BV verhaald mocht worden. Pas drie maanden later, in september, gaf de deurwaarder aan het LBIO aan dat het vonnis werd betekend en verdere executiemaatregelen werden getroffen. Op 7 oktober 2002 deelde het LBIO verzoekster mee dat de deurwaarder nog geen geld van P. had ontvangen.
Op 11 oktober 2002 deed P. een voorstel aan de deurwaarder om met € 1000,- per maand het achterstallige bedrag te betalen. Het LBIO ging in november akkoord met dit voorstel. In december 2002 informeerde verzoekster naar de betalingen van haar ex-echtgenoot. Het LBIO informeerde pas twee maanden later, in februari 2003, bij de deurwaarder naar de stand van zaken met betrekking tot deze betalingen. Nog eens vier maanden later, in juni 2003, liet de deurwaarder weten dat P. nog geen enkele maal een betaling van € 1000,- per maand had voldaan. Ondertussen werd op 13 mei 2003 beslag gelegd op het rekeningnummer van R. Transport BV, maar de deurwaarder liet het LBIO op 16 juni 2003 weten dat ook dit beslag niks heeft opgeleverd. Op 25 juni 2003 liet de deurwaarder bovendien weten dat het kantoor van R. Transport BV - hetgeen naar later blijkt ook het adres is waar P. stond ingeschreven - bestaat uit niet meer dan een portabel unit met een minimum aan kantoorinventaris. Het LBIO stelde verzoekster hier per brief van 7 juli 2003 van op de hoogte. De deurwaarder verzocht het LBIO op 7 juli 2003 om de kentekens van enkele voertuigen die bij het bedrijf R. Transport BV aanwezig waren, te onderzoeken. Hoewel het LBIO op 14 juli 2003 informatie ontving van de Rijksdienst voor het Wegverkeer over deze voertuigen, stuurde het LBIO deze informatie pas op 16 september 2003 door naar de deurwaarder. Op 20 november 2003 verzocht de deurwaarder het LBIO uit te zoeken of er nog andere voertuigen geregistreerd stonden op R. Transport BV, nu er verder geen andere mogelijkheden waren om de vordering op R. Transport BV te verhalen, aldus de deurwaarder.
4. Het LBIO acht dit onderdeel van de klacht van verzoekster gegrond ten aanzien van de ruim genomen termijnen. Hierbij weegt het LBIO het verzuim van het doorsturen van de informatie over de twee voertuigen zwaar.
5. De Nationale ombudsman is het met het LBIO eens en is van oordeel dat het LBIO de stappen die het in deze zaak heeft genomen om tot invordering van de achterstallige kinderalimentatie te komen, onvoldoende voortvarend heeft genomen. Het LBIO heeft reeds in 1998 de inning van de alimentatie overgenomen en al snel bleek dat P. de achterstallige alimentatie niet betaalde. Ondanks het feit dat de beschikking van de rechtbank en het vonnis van de rechter reeds betekend waren aan R. Transport BV, waarvan P. directeur is, ging het LBIO akkoord met een nieuw betalingsvoorstel van de heer P. in november 2002. Voorts werd de heer P. opnieuw gesommeerd tot betaling over te gaan, hoewel hij gedurende de jaren dat het LBIO bezig was met het innen van de achterstallige alimentatie, reeds meerdere keren is aangeschreven en het inmiddels duidelijk was dat hij niet tot betaling overging. Pas toen P. in juli 2003 verzoekster opnieuw aanbood een betaling te doen, heeft het LBIO dit voorstel afgewezen.
6.1. Voorts heeft het LBIO onvoldoende toezicht gehouden op de werkzaamheden van de deurwaarder. Het LBIO moet op de deurwaarder zodanige druk uitoefenen, dat de deurwaarder bij de inning van een vordering de vereiste voortvarendheid betracht en voldoende inspanningen verricht om tot daadwerkelijke invordering te komen. Uit het onderzoek is gebleken dat het LBIO niet regelmatig bij de deurwaarder heeft geïnformeerd naar de stand van zaken.
6.2. Het LBIO had uit eigen beweging bij de deurwaarder moeten informeren of het derdenbeslag op R. Transport BV succes had opgeleverd en het LBIO had meer voortvarend dienen te handelen ten aanzien van het natrekken van de auto's die bij R. Transport BV waren aangetroffen. Met name had het LBIO hierbij moeten waarborgen dat het reeds op 7 juli 2003 volledige informatie opvroeg bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) met betrekking tot het feit of er voertuigen op naam van R. Transport BV stonden. Nogmaals navraag hiernaar bij de RDW in november 2003 was dan immers niet meer noodzakelijk geweest, omdat het LBIO de deurwaarder reeds in juli 2003 beslag had kunnen laten leggen op de auto's die op dat moment op naam van R. Transport BV stonden. Nu het LBIO voorts heeft nagelaten om de informatie die zij op 28 november 2003 had opgevraagd en in december 2003 van de RDW ontving door te sturen naar de deurwaarder, en deze de informatie daardoor pas in maart 2004 ontving, was er geen beslag op de voertuigen meer mogelijk, omdat er geen auto's meer op naam van P. of R. Transport BV stonden.
Tenslotte had het LBIO vaker bij de deurwaarder moeten informeren of P. de door hem aangeboden betalingsregeling van € 1000,- per maand was nagekomen.
6.3. Daarenboven is het LBIO veelal eerst in actie gekomen nadat verzoekster daarom had verzocht en/of een klacht over de gang van zaken had ingediend. Dit alles is schrijnend nu uit het feit dat verzoekster en de deurwaarder diverse malen hebben bericht dat P. grote bedragen ineens wenste te betalen, is gebleken dat P. wél over financiële middelen beschikte en nu verzoekster bovendien al op het moment dat de incasso in handen van de deurwaarder werd gesteld, had aangegeven bij welke bedrijven haar ex-echtgenoot bemoeienis had.
Het LBIO heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die het schamele resultaat van de behandeling van deze zaak kunnen verklaren of rechtvaardigen. Alles overziend moet worden geconcludeerd dat het LBIO tekort is geschoten met betrekking tot de invordering van de kinderalimentatie.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
II. Ten aanzien van het niet-overgaan tot gijzeling
1. Tot slot klaagt verzoekster erover dat het LBIO tot op de dag dat zij zich tot de Nationale ombudsman wendde, niet is overgegaan tot gijzeling van haar ex-echtgenoot.
2. Gijzeling is een ultimum remedium dat het LBIO als schuldeiser kan toepassen wanneer gebleken is dat alle andere mogelijkheden de alimentatieplichtige te bewegen aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen niet zullen baten. (Zie Achtergrond) Het LBIO kan een verzoek indienen bij de rechter om tot lijfsdwang (gijzeling) over te gaan. Vanwege het uitzonderlijke karakter van de lijfsdwang, zal het LBIO hierbij moeten stellen en bewijzen dat toepassing van andere dwangmiddelen onvoldoende uitkomst zal bieden. Voorts dient de rechter het belang van de schuldeiser bij gijzeling moeten afwegen tegen het belang van de schuldenaar bij niet-toepassing daarvan.
3. In deze zaak heeft het LBIO de rechter niet verzocht om tot lijfsdwang over te gaan. Er zijn wel diverse andere wegen bewandeld om de ex-echtgenoot van verzoekster te bewegen zijn achterstallige alimentatieverplichtingen te voldoen.
4. Het LBIO acht dit onderdeel van de klacht van verzoekster niet gegrond. Het LBIO geeft aan dat het bij een verzoek aan de rechter om lijfsdwang te mogen gaan toepassen, moet aantonen dat er bij de schuldenaar sprake is van betalingsonwil en geen betalingsonmacht. Het LBIO is van oordeel dat een gijzelingsmaatregel in de gegeven omstandigheden nog niet aan de orde was, omdat de mogelijkheid tot beslaglegging op twee voertuigen nog aanwezig was en aantoonbaar financiële middelen ontbraken (zie Bevindingen, onder C.).
5. De deurwaarder laat op 20 november 2003 aan het LBIO weten (zie Bevindingen, onder C.) dat hij beslaglegging op de bij het bedrijf R. transport BV aangetroffen voertuigen nog als enig overgebleven mogelijkheid ziet om de openstaande vordering op dit bedrijf te verhalen. Nu dit nog niet was gebeurd, stond deze mogelijkheid nog open op het moment dat verzoekster zich richtte tot de Nationale ombudsman en was er op dat moment derhalve een beletsel om tot gijzeling over te gaan.
In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.
Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman het volgende op.
De deurwaarder heeft het LBIO op 22 maart 2004 bericht dat de inning van de achterstallige kinderalimentatie van verzoekster op een dood spoor zit, er geen voor beslag vastbare roerende zaken of auto's bekend zijn en er bij het bedrijf R. Transport BV geen voor beslag vatbare vermogensbestanddelen zijn aangetroffen.
Nu inmiddels alle mogelijkheden om de ex-echtgenoot van verzoekster diens achterstallige alimentatie te laten voldoen zijn uitgeput, lag het vanaf maart 2004 voor de hand dat het LBIO een verzoek tot toepassing van lijfsdwang aan de rechter zou doen, om de ex-echtgenoot van verzoekster op deze manier te trachten te bewegen de door hem verschuldigde alimentatie te betalen.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is gegrond ten aanzien van het innen van de kinderalimentatie en niet gegrond ten aanzien van het achterwege laten van het middel van gijzeling.
Onderzoek
Op 24 november 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw K. te Y, met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) te Gouda.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van het LBIO, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd het LBIO verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tijdens het onderzoek kregen het LBIO en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Het LBIO deelde mee zich met de inhoud van het verslag van bevindingen te kunnen verenigen. De reactie van verzoekster gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Vanaf februari 1998 heeft het LBIO de incasso van de door de ex-echtgenoot van verzoekster aan haar verschuldigde kinderalimentatie overgenomen. Per brief van 21 januari 2002 dient verzoekster een klacht in bij het LBIO over de voortvarendheid waarmee het LBIO de alimentatie tracht te incasseren en over de informatieverstrekking door het LBIO. In de brief van 3 juni 2002 beantwoordt het LBIO de brief van verzoekster onder meer als volgt:
"Uit uw brief maak ik op dat u klaagt over:
1. De voortvarendheid waarmee het LBIO de alimentatiebedragen van de heer P. tracht te incasseren alsmede het feit dat het LBIO totnogtoe de gijzelingsprocedure niet heeft opgestart.
2. De informatieverstrekking vanuit het LBIO.
Bij 1.
Op 26 februari 1998 heeft het LBIO u geïnformeerd dat de incasso van de door de heer P. aan u verschuldigde kinderalimentatie door mijn bureau van u werd overgenomen. Per gelijke datum werd de heer P. schriftelijk verzocht de ontstane achterstand alsmede de toekomende termijnen, vermeerderd met de wettelijk verschuldigde opslagkosten, aan mijn bureau te gaan voldoen. Omdat vrijwillige betalingen van hem niet werden ontvangen, werd informatie opgevraagd bij de Kamer van Koophandel. Na het achterhalen van een mogelijke inkomstenbron werd in mei 1998 de incasso in handen van deurwaarderskantoor B. te Den Haag gesteld. Hierover werd u per gelijke post geïnfor-meerd. Hoewel mijn bureau de deurwaarder uw faxbericht van 13 mei 1998 toezond (waarin u mijn bureau informatie verstrekte over bedrijven waar de heer P. bemoeienis mee had), liet de deurwaarder in september weten dat hij onderzoek deed naar verhaalsmogelijkheden. U werd hierover eveneens ingelicht.
In december lichtte mijn bureau u schriftelijk in dat de deurwaarder had laten weten dat hij op dat moment niet beschikte over mogelijkheden om over te kunnen gaan tot incasso. U zond nogmaals uw faxbericht van 13 mei 1998 met uw fax van 6 januari 1999. Met uw faxen van 24 februari, 20 april en 17 mei 1999 verzocht u mijn bureau om de stand van zaken.
Nadat er eind mei 1999 loonbeslag was gelegd onder een mogelijke werkgever, werd u op 31 mei 1999 ingelicht over de stand van zaken. U liet weten dat de heer P. bij deze werkgever niet op de loonlijst stond. Op het loonbeslag werd vervolgens door de werkgever niet gereageerd. In juli 1999 liet de deurwaarder mijn bureau weten dat er een poging was gedaan om beslag te leggen op gelden uit de verkoop van een terrein van de heer P. U werd hierover op 1 november 1999 telefonisch ingelicht. Het transport had echter al plaatsgevonden waardoor het beslag tevergeefs was. Hiervan werd u op 7 december 1999 telefonisch in kennis gesteld. De deurwaarder zag verder geen verhaalsmogelijkheden meer op dat moment.
Het LBIO deed opnieuw een bevraging bij de Kamer van Koophandel, betreffende R. Transport BV en P. BV en zond deze informatie op 21 december 1999 naar de deurwaarder. Op 27 januari 2000 werd u door mijn bureau telefonisch op de hoogte gebracht van de stand van zaken op dat moment: de deurwaarder zou overgaan tot het leggen van derdebeslag onder de werkgever van de heer P. Wanneer dat niets zou opleveren zou de deurwaarder een procedure tegen de BV van de heer P. opstarten. Vervolgens werd uw brief van 31 januari 2000 ontvangen, waarin u mijn bureau verzocht over te gaan tot het treffen van de gijzelingsmaatregel.
Ten onrechte bent u op dat moment niet geïnformeerd over de onmogelijkheid van het opstarten van de gijzelingsprocedure. Deze procedure mag immers alleen worden opgestart als er absoluut geen andere verhaalsmogelijkheden voorhanden zijn. De rechter zal het verzoek van mijn bureau tot het verkrijgen van een gijzelvonnis zeker af hebben gewezen in deze situatie, aangezien het zeer aannemelijk is dat de heer P. inkomsten uit arbeid geniet uit een van de BV's waarvan hij directeur is. Hoewel loonbeslag niet lukte, blijft er nog wel de mogelijkheid om via een verklaringsprocedure het bedrijf waar de debiteur werkzaam is aansprakelijk te stellen voor de schulden van de werknemer. Zo'n verklaringsprocedure kan echter geruime tijd in beslag nemen, omdat dit via de kantonrechter gespeeld dient te worden.
Om deze reden besloot de deurwaarder eerst een poging te doen om beslag te leggen op eventuele aandelen die in het bezit van de heer P. konden zijn. Op 6 maart 2000 werd de deurwaarder door mijn bureau telefonisch en schriftelijk gemaand tot de grootst mogelijke spoed om beslag te leggen op de aandelen om zo tot incasso te komen. Tevens werd deze verzocht de stand van zaken door te geven. Eind april 2000 liet de deurwaarder vervolgens naar aanleiding van een telefonisch contact door mijn bureau weten dat er nog geen sprake was van beslag op de aandelen, hetgeen uiteindelijk op 2 mei wel zou zijn gelegd, waarover u werd ingelicht.
Uit het dossier maak ik echter op dat er sprake zou zijn geweest van miscommunicatie, aangezien er volstrekt geen aandelenregister zou bestaan.
Uiteindelijk was de deurwaarder eind juni 2000 toch overgegaan tot het leggen van derdebeslag onder de BV's van de heer P. Het was de deurwaarder al duidelijk dat er waarschijnlijk een verklaringsprocedure opgestart diende te gaan worden. Op 25 september 2000 liet de deurwaarder het LBIO weten dat er inderdaad niet was gereageerd op de beslagen. De deurwaarder startte vervolgens de verklaringsprocedure tegen R. Transport BV. Navraag bij de belastingdienst leverde de informatie dat de heer P. inderdaad loon van dit bedrijf ontving. Deze informatie werd op 12 december 2000 aan de deurwaarder gezonden. Hoewel mijn bureau sedertdien meerdere malen aan de deurwaarder de stand van zaken verzocht, reageerde de deurwaarder eerst op 25 juni 2001, waarvan u een kopie ontving. In afwachting van de procedure door de deurwaarder via het Kantongerecht tegen R. BV werd het dossier door de behandelend medewerker gearchiveerd.
Naar aanleiding van uw brief van 21 januari 2002 die vervolgens werd ontvangen, werd de deurwaarder opnieuw om de stand van zaken verzocht, waarover u werd ingelicht. Omdat mijn bureau totnogtoe geen reactie van de deurwaarder ontving, zocht mijn bureau heden telefonisch contact. De deurwaarder liet weten dat woensdag 5 juni 2002 hoogstwaarschijnlijk vonnis zal worden gewezen door de Kantonrechter, waardoor de vordering die u op de heer P. heeft op R. Transport BV verhaald mag worden.
De deurwaarder is direct opdracht gegeven vandaag nog een verhaalsbureau achter informatie omtrent R. BV aan te sturen, zodat na betekening van het vonnis zo spoedig mogelijk overgegaan kan worden tot het leggen van beslag op bijvoorbeeld de bedrijfsbank- of girorekening, het bedrijfspand (indien eigendom), voertuigen op naam van het bedrijf o.d.
Mogelijk leidt ook deze actie onverhoopt toch ook niet tot incasso van de vordering. Alvorens over te gaan tot het ondernemen van de gijzelingsmaatregel, zal de deurwaarder vooreerst nog beslag dienen te leggen op de roerende zaken (inboedel) op het woonadres van de heer P. Hoewel uit de verkoop van de beslagen inboedel meestal geen grote bedragen ontvangen worden, moet deze actie toch eerst nog ondernomen worden alvorens het nut heeft de gijzelprocedure te starten.
Ik stel vast dat mijn bureau tot op heden nog geen enkel bedrag voor u heeft geïncasseerd. Hoewel de invordering in een vroeg stadium in handen van de deurwaarder is gesteld en er meerdere beslagmogelijkheden zijn aangewend, heeft deze inschakeling tot op heden niet tot het gewenste resultaat geleid. Ik betreur dit. Ik zie dat de contacten tussen mijn bureau en de deurwaarder niet altijd het gewenste resultaat hebben gehad, echter, gezien de weigerachtigheid van de heer P. en zijn 'werkgevers', kan ik niet beoordelen of hierdoor de incasso daadwerkelijk vertraging heeft opgelopen.
Voor wat betreft uw klacht inzake het nog niet overgaan tot de gijzelingsmaatregel moet ik vaststellen dat de zaak daarvoor nog niet rijp was of is, gezien de nog ongebruikte mogelijkheden (beslag op de bezittingen van de 'werkgever' en eventueel op inboedel van betrokkene zelf). Ik moet uw klacht op dit punt dan ook ongegrond achten.
Indien u destijds door mijn bureau op de mogelijkheid tot in gijzelneming bent gewezen, waardoor bij u de indruk is gewekt dat dit ten tijde van uw eerste verzoek hiertoe al tot de mogelijkheden behoorde, is deze informatie onjuist geweest. Mijn bureau had u in een eerder stadium kunnen berichten aan welke voorwaarden een dossier dient te voldoen om tot in gijzelneming over te gaan. In dat geval was bij u niet de indruk gewekt dat het LBIO slechts vanwege het kostenaspect niet over wenste te gaan tot de gijzelingsprocedure, hetgeen zeker niet het geval is.
Bij 2.
Het beleid van het LBIO is erop gericht dat er in de regel geen actieve informatieverstrekking plaatsvindt. Slechts indien dit van belang is voor de behandeling van het dossier wordt u geïnformeerd over de stand van zaken. Wel wordt u op belangrijke momenten in het incassotraject geïnformeerd: ten tijde van de overname van de inning, het nemen van een verhaalsinformatie, het leggen van loonbeslag en bij het inschakelen van een deurwaarder. Uit het dossier maak ik op dat u op deze momenten in het dossier inderdaad bent geïnformeerd, hetgeen ook valt op te maken uit de vorenstaande uiteenzetting.
Het is mogelijk dat u zelf bij het LBIO informeert naar de stand van zaken, hetzij telefonisch dan wel schriftelijk. In uw klachtbrief heeft u aangegeven dat u meerdere malen telefonisch en schriftelijk om informatie heeft verzocht, welke u vervolgens niet kreeg. Ik heb dit onderzocht. Uit het dossier blijkt dat naar aanleiding van uw verzoeken om informatie door mijn bureau navraag bij de deurwaarder is gedaan over de stand van zaken. Vervolgens stel ik vast dat op meerdere verzoeken van mijn bureau geen reactie werd ontvangen, waarvan u vervolgens niet door mijn bureau op de hoogte bent gesteld. Ook stel ik vast dat de deurwaarder enkele malen wél informatie heeft verstrekt, waarvan u vervolgens door mijn bureau eveneens niet op de hoogte bent gesteld. Het LBIO is de opdrachtgever van de deurwaarder. Het is dan ook aan mijn bureau om in de gaten te houden dat op een vraag tijdig antwoord van de deurwaarder wordt ontvangen of eventueel de deurwaarder opnieuw de vraag wordt voorgelegd. Ik constateer dat mijn bureau hier in gebreke is gebleven. Ik acht uw klacht op dit punt gegrond."
2. In de brief van het LBIO van 3 juni 2002 aan verzoekster schrijft het LBIO dat de kantonrechter hoogstwaarschijnlijk vonnis zal wijzen in de verklaringsprocedure op 5 juni 2002, waardoor R. transport BV aansprakelijk gesteld kan worden voor de schulden van de ex-echtgenoot van verzoekster, die bij dit bedrijf werkzaam is. Per brief van 13 juni 2002 stuurde het LBIO verzoekster een brief waaruit blijkt dat de rechter op 26 juni 2002 vonnis zal wijzen. Voorts blijkt uit een aantekening op de brief dat het vonnis is toegewezen.
3. Op 7 oktober 2002 stuurde het LBIO een brief aan verzoekster. In deze brief schrijft het LBIO dat er geen tussentijdse afdracht kan plaatsvinden, omdat de deurwaarder nog geen geld heeft ontvangen. Het LBIO deelt tevens mee dat het vonnis is betekend en dat er verdere executiemaatregelen zullen worden genomen.
4. In de brief van 13 november 2002 schrijft het LBIO dat de ex-echtgenoot van verzoekster een voorstel heeft gedaan aan de deurwaarder om met € 1000,- per maand de achterstallige alimentatie af te gaan lossen. Het LBIO is hiermee akkoord gegaan en zal de gelden die binnenkomen - na aftrek van de kosten van de deurwaarder en het LBIO - aan verzoekster doorbetalen.
5. Per brief van 29 november 2002 deelde het LBIO verzoekster mee dat het alimentatiebedrag is aangepast op basis van de prijspeilontwikkeling van het afgelopen jaar van € 256,96 per maand naar € 266,98 per maand.
6. Per brief van 10 februari 2003 deelde het LBIO aan verzoekster mee dat het LBIO de deurwaarder heeft verzocht om de stand van zaken aan te geven, gezien het feit dat er ondanks het betalingsvoorstel van de ex-echtgenoot van verzoekster, nog geen betaling bij het LBIO is binnengekomen.
7. Op 13 mei 2003 legde de deurwaarder executoriaal derdenbeslag op R. Transport BV.
8. In de brief van 7 juli 2003 van het LBIO aan verzoekster schrijft het LBIO dat de deurwaarder de ex-echtgenoot van verzoekster meerdere malen heeft aangemaand om de betalingsregeling van € 1000,- per maand na te komen, maar dat dit niets heeft opgeleverd, evenals het beslag op het rekeningnummer van R. Transport BV. Als enig verhaal rest, aldus de deurwaarder, beslag op de roerende zaken van R. Transport BV. De deurwaarder zal het LBIO meedelen wanneer dit beslag is gelegd.
Voorts schrijft het LBIO dat het "kantoor" van R. Transport BV niet meer is dan een verplaatsbare unit met een minimum aan kantoorinventaris. Nu er enkele (vracht)auto's zijn aangetroffen bij het bedrijf heeft de deurwaarder het LBIO verzocht om de kentekens hiervan te onderzoeken.
9. Verzoekster stuurde op 26 augustus 2003 een brief aan het LBIO. De Nationale ombudsman ontving hiervan een afschrift. In deze brief schrijft verzoekster onder meer het volgende:
"Naar aanleiding van uw brief van 7 juli jongstleden (…) verzoek ik u vanaf heden enige druk op deze zaak te zetten omdat ik dringend geld nodig heb. De inning van de achterstallige alimentatie duurt nu al sinds 1996 en nog steeds zijn we geen stap verder.
De heer P. heeft geen enkel voorstel gedaan om tot een betalingsregeling te komen en hij reageert niet op de deurwaarders die inmiddels al enkele malen getracht hebben om door middel van beslaglegging geld te innen. De heer P. probeert op deze manier onder zijn verplichtingen uit te komen. Het executoriaal beslag dat op 13 mei jongstleden door deurwaarderskantoor H. uit G. is gelegd, is om wat voor reden dan ook weer opgeheven en heeft niets opgeleverd.
Het LBIO en de ingeschakelde deurwaarder(s) hebben in de afgelopen jaren voldoende tijd gehad om alle mogelijke informatie te verzamelen om tot inning over te gaan en beslag te leggen. Ik ben van mening dat nu het moment is aangebroken om andere, drastischer maatregelen te treffen en verzoek u hierbij dringend om een gijzelingsprocedure op te starten. De kosten hiervan zijn mijns inziens voor rekening van de heer P."
10. Per brief van 16 september 2003 beantwoordt het LBIO de brief van verzoekster van 26 augustus 2003. Het LBIO schrijft dat gijzeling in de zaak van verzoekster nog geen optie is, omdat dit pas het geval is wanneer alle andere incassomaatregelen zijn uitgeput. De deurwaarder onderzoekt nog de beslagmogelijkheden en bovendien wordt nog onderzocht of de bij R. Transport BV aangetroffen auto's op naam van de ex-echtgenoot van verzoekster staan, dan wel aan diens bedrijf toebehoren.
B. Standpunt verzoekster
1. Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.
2. Tevens wordt het standpunt van verzoekster onder meer als volgt weergegeven in haar brief van 24 november 2003 aan de Nationale ombudsman:
"Sinds 1997 probeer ik via het LBIO de mij toekomende alimentatie te innen. Er is van 1997 tot heden regelmatig correspondentie gevoerd en getelefoneerd waarin ik heb verzocht om druk op deze inning te zetten omdat ik het geld hard nodig heb voor de opvoeding en scholing van onze zoon. Deze procedure loopt nu ruim vijf jaar en ik heb nog steeds geen geld ontvangen. Ik heb het gevoel dat ik aan het lijntje gehouden wordt omdat deze zaak voor het LBIO te moeilijk of te lastig is omdat mijn ex-man een eigen bedrijf heeft en hij geen medewerking verleent aan loonbeslag en inzage in de boeken. Mij is ook eens telefonisch medegedeeld dat een gijzelingsprocedure niet aan de orde is omdat dat te duur is. Er werd gesproken over ƒ 8000,- per dag en dat wil het LBIO liever niet betalen. Ik heb daarop gezegd dat als het zover is dat er twee agenten mijn ex-man komen gijzelen, hij dan per direct het achterstallige bedrag zou neertellen. Daar was het LBIO niet van onder de indruk en zei mij dat ik geduld moest hebben totdat alle procedures stap voor stap waren afgewikkeld. Ik kan mij niet voorstellen dat al deze te volgen stappen ruim zes jaar in beslag nemen en dat de verzorgende ouder zo lang op de alimentatie moet wachten.
Mijn klacht is dan ook dat:
- de inning door het LBIO van de achterstallige alimentatie veel te lang duurt
- er zijn geen feiten of omstandigheden genoemd die het trage en weinig daadkrachtige verloop verklaren
- de gijzelingsprocedure niet wordt opgestart
- er geen einddatum wordt genoemd wanneer de achterstallige alimentatie uiterlijk in mijn bezit zal zijn.
Ik hoop dat uw bemoeienissen zullen leiden tot spoedige inning van de achterstallige alimentatie die inmiddels is opgelopen tot ruim € 17.000,-. Dit bedrag wil ik graag in één keer ontvangen omdat ik niet steeds weer met het LBIO moet corresponderen over de overige termijnen."
3. Per brief van 22 januari 2004 geeft de Nationale ombudsman aan verzoekster aan dat het onderzoek van de Nationale ombudsman zich zal richten op de periode vanaf 3 juni 2002, nu de periode vóór die datum al aan de orde is geweest bij de behandeling van het LBIO bij een eerdere klacht van verzoekster (zie Bevindingen, onder A.1.).
C. Standpunt Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen
Het LBIO deelde in reactie op de klacht per brief van 30 maart 2004 - voor zover voor het onderzoek van belang - onder meer het volgende mee:
"Op 6 juni 2002 heeft mijn bureau ten behoeve van een mogelijk beslag getracht te achterhalen of R. Transport BV voertuigen op naam heeft staan. De deurwaarder heeft in diezelfde tijd informatie trachten te achterhalen met betrekking tot het pand en eventueel een bankrekeningnummer.
Begin juni 2002 ontving het LBIO bericht van de deurwaarder dat de kantonrechter niet op 5 juni maar op 26 juni 2002 vonnis zal wijzen.
Op 18 juni 2002 ontving mijn bureau van de Rijksdienst voor het Wegverkeer dat er geen voertuigen op naam staan van R. Transport BV.
Op 3 juli 2002 verzocht mijn bureau bij de deurwaarder om informatie met betrekking tot het vonnis. Op 12 juli 2002 ontving mijn bureau bericht van de deurwaarder, waarbij werd aangegeven dat de vordering door de kantonrechter zou zijn toegewezen.
Op 25 september 2002 gaf de deurwaarder aan dat het vonnis 'inmiddels wordt betekend en verdere executiemaatregelen worden getroffen'.
Op 11 oktober 2002 ontvangt de deurwaarder een brief van R. Transport BV. De directeur, zijnde de heer P., doet een voorstel om maandelijks een bedrag ter hoogte van € 1000,- af te lossen en verklaart zich tevens bereid om de rentevergoeding te betalen.
Op 7 november 2002 vraagt de deurwaarder mijn bureau een reactie op het voorstel, waarna het bureau op 13 november 2002 aangeeft akkoord te gaan met het voorstel. Op 2 december 2002 geeft mevrouw K. aan met instemming kennis te hebben genomen van de 'op handen zijnde' betalingen en informeert naar deze betalingen.
Op 10 februari 2003 informeert het LBIO nog eens bij de deurwaarder over de betalingen.
Op 16 juni 2003 informeert de deurwaarder mijn bureau over het feit dat de betalingsplichtige meerdere malen werd aangemaand inzake de betalingen, maar dat dit niet tot resultaat heeft geleid en dat beslag op het rekeningnummer van het bedrijf niets mocht opleveren. Wel geeft de deurwaarder nog aan dat er binnenkort beslag gelegd wordt op de roerende zaken van R. Transport BV.
Op 26 juni 2003 stuurt de deurwaarder een brief van 25 juni 2003 van deurwaarder H. als bijlage mee. In deze brief wordt aangegeven dat het 'kantoor' bestaat uit een portabel unit met een keukenblokje, balie en een minimum aan kantoorinventaris. Het vermoeden bestaat dat er nog meer inschrijvingen op het betreffende adres zijn. De deurwaarder verzoekt het LBIO de kentekens van enkele genoemde voertuigen in onderzoek te nemen. Het beslag heeft dus niets opgeleverd.
Op 7 juli 2003 schrijft het LBIO de Rijksdienst voor het Wegverkeer aan.
Op 7 juli 2003 belt mevrouw K. naar het LBIO met het bericht dat de betalingsplichtige haar het voorstel heeft gedaan om € 5000,- ineens te betalen op voorwaarde dat het beslag wordt opgeheven. Op het voorstel is het LBIO niet ingegaan. Aangegeven wordt dat de heer P. dit moet voorleggen aan de deurwaarder.
Op 14 juli 2003 komt de Rijksdienst voor het Wegverkeer met informatie over de in onderzoek genomen voertuigen. Op 16 september 2003 - en daarmee erg laat - worden deze gegevens doorgespeeld naar de deurwaarder.
Ondertussen maakt mevrouw K. in haar brief van 26 augustus 2003 haar ongenoegen kenbaar over het gebrek aan voortvarendheid in de zaak en meent dat het moment is aangebroken dat het LBIO een gijzelingsprocedure moet opstarten. Met de brief van 16 september 2003 geeft het LBIO aan dat een gijzeling in deze fase nog geen optie is omdat nog niet alle incassomaatregelen zijn uitgeput en dat de deurwaarder nog beslagmogelijkheden onderzoekt. Er wordt verwezen naar de in onderzoek genomen voertuigen.
Op 20 november 2003 verzoekt de deurwaarder het LBIO om te bezien in hoeverre er nog voertuigen zijn geregistreerd ten name van de besloten vennootschap R. Transport BV. Gemeld wordt dat geen andere mogelijkheden bekend zijn om de vordering op het bedrijf te verhalen. Het beslag op roerende zaken en bankbeslag bij het bedrijf hebben niets opgeleverd. Op 28 november 2003 wordt de Rijksdienst voor het Wegverkeer hierover aangeschreven.
Op 9 december 2003 komt het bericht van de Rijksdienst voor het Wegverkeer dat er twee auto's op naam van R. Transport BV staan. Ik constateer dat dit bericht tot op heden niet werd doorgezonden aan de deurwaarder. Deze nalatigheid kan mijn bureau worden verweten. De informatie wordt per omgaande doorgespeeld aan de deurwaarder.
Op 16 maart 2004 verzoekt de deurwaarder mijn bureau te reageren op de door hem eerder gezonden brief van 20 november 2003.
Op 22 maart 2004 geeft de deurwaarder nog het volgende aan:
- De inning zit op een volledig dood spoor.
- Er zijn geen voor beslag vatbare roerende zaken op naam bekend, noch een auto.
- De heer P. had een bordeel langs de A15 bij Vuren dat is afgebrand.
- Op het adres M-straat (…) te T., waar de heer P, officieel staat/stond ingeschreven is geen woonruimte te ontdekken. Het betreft een bedrijfspand met erf en parkeerterrein, plaatselijk bekend als M-straat (…).
- Het adres in T. is door de collega-deurwaarder diverse malen bezocht om zoveel mogelijk kentekens van auto's te kunnen achterhalen, maar geen enkel voertuig staat op naam van de heer P. of R. Transport BV.
- Er zijn ter plaatse geen aanwijsbare voor beslag vatbare vermogensbestanddelen te ontdekken.
De deurwaarder verzoekt mijn bureau tot slot nog te informeren bij de belastingdienst naar verhaalsmogelijkheden.
Ten aanzien van de klacht over de voortvarendheid merk ik het volgende op.
Mevrouw K. klaagt erover dat het LBIO onvoldoende voortvarend handelt om haar vordering te incasseren. Het geheel overziende stel ik vast dat mijn medewerkers en ook de deurwaarder regelmatig inspanning hebben geleverd om tot beslaglegging te komen. Ik moet wel opmerken dat met pogingen om beslag te leggen in de geschetste omstandigheden nu eenmaal veel tijd is gemoeid, maar daarbij soms wel wat ruime termijnen zijn genomen.
De deurwaarder is tot op heden niet succesvol geweest in de diverse pogingen tot inbeslaglegging. Mijn bureau heeft er begrip voor dat mevrouw K. dit als teleurstelling ervaart en haar ongenoegen hierover kenbaar maakt.
Het geheel van de door de medewerkers en ook de deurwaarder ondernomen acties afwegende acht ik de klacht van mevrouw K. gegrond ten aanzien van de ruim genomen termijnen. Het verzuim van het doorsturen van de informatie over de twee voertuigen weegt hierbij zwaar.
In het geval en zodra het de deurwaarder gelukt is om beslag te leggen op de twee voertuigen wordt u daarover direct geïnformeerd.
Ten aanzien van de klacht dat mijn bureau tot op heden niet is overgegaan tot gijzeling merk ik het volgende op.
Voordat tot gijzeling wordt overgegaan moeten alle andere verhaalsmogelijkheden onderzocht zijn en geen enkel resultaat hebben opgeleverd. Gijzeling is in die zin wel het laatste middel.
Het LBIO moet aan de rechter kunnen aantonen dat er aanwijzingen zijn dat de betalingsplichtige zich opzettelijk aan zijn betalingsverplichtingen onttrekt en het moet aantoonbaar zijn dat hij over financiële middelen beschikt om aan zijn verplichtingen te voldoen. In dat geval moet worden nagegaan waarom wordt verwacht dat de betalingsplichtige wel ergens geld heeft en dat hij zal gaan betalen als hij gegijzeld wordt, terwijl dit niet via andere methoden kan worden afgedwongen. Vast moet staan dat er inderdaad sprake is van betalingsonwil en niet van betalingsonmacht.
Gijzeling is een zwaar middel waar ook door de rechter terughoudend mee omgegaan wordt. Wanneer gijzeling wordt toegekend moet er ook nog plaats zijn. Het LBIO vraagt in dat geval de ontvangstgerechtigden (moeder en eventueel meerderjarige kinderen) om schriftelijke toestemming om de procedure tot gijzeling op te starten. Gezien de zwaarte van het middel hebben sommige ouders en kinderen hier moeite mee en verlenen deze toestemming niet.
Voordat de overigens zeer kostbare procedure aanhangig wordt gemaakt moet mijn bureau wel de overtuiging hebben dat er een goede kans is op toekenning door de rechter en voorts op een aanzienlijke betaling. Dit heeft dus voornamelijk te maken met de zwaarte van het middel en de hoge kosten die met de procedure en de gijzeling gemoeid zijn.
Ik beoordeel dat een gijzelingsmaatregel in de gegeven omstandigheden nog niet aan de orde is, gezien de nog niet benutte mogelijkheid tot beslaglegging op de twee voertuigen en het ontbreken van aantoonbaar aanwezige financiële middelen.
Deze klacht acht ik ongegrond."
Achtergrond
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
Artikel 585
"De rechter kan op verlangen van de schuldeiser de tenuitvoerlegging bij lijfsdwang toestaan van:
a. vonnissen en beschikkingen, voor zover zij een veroordeling tot iets anders dan het betalen van geld inhouden; b. vonnissen, beschikkingen en authentieke akten waarbij een uitkering tot levensonderhoud, krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek verschuldigd, daaronder begrepen het verschuldigde voor verzorging en opvoeding van een minderjarige en voor levensonderhoud en studie van een meerderjarige die de leeftijd van een en twintig jaren niet heeft bereikt, is bevolen of toegezegd, alsmede beschikkingen waarbij een uitkering krachtens artikel 85, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek door de ene echtgenoot of geregistreerde partner aan de andere verschuldigd, is bevolen, en beschikkingen tot verhaal op grond van de Wet werk en bijstand."
Artikel 586
"Tenzij de tenuitvoerlegging bij lijfsdwang reeds was toegestaan in het vonnis of de beschikking tot nakoming waarvan dit dwangmiddel strekt, wordt een vordering tot uitvoerbaarverklaring bij lijfsdwang ingesteld bij de voorzieningenrechter van de rechtbank. De vordering wordt ingesteld en behandeld als een kort geding."
Artikel 587
"De rechter verklaart een vonnis, beschikking of akte als bedoeld in artikel 585 slechts uitvoerbaar bij lijfsdwang, indien aannemelijk is dat toepassing van een ander dwangmiddel onvoldoende uitkomst zal bieden en het belang van de schuldeiser toepassing daarvan rechtvaardigt."
Artikel 588
"Uitvoerbaarheid bij lijfsdwang wordt niet uitgesproken indien de schuldenaar buiten staat is aan de verplichting waarvoor tenuitvoerlegging bij lijfsdwang wordt verlangd, te voldoen."