2004/283

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid:

1. het verslag van het gesprek dat hij op 19 juli 2002 met twee medewerkers van het ministerie heeft gehad niet heeft aangepast naar aanleiding van zijn commentaar daarop d.d. 11 september 2002;

2. geen actie heeft ondernomen naar aanleiding van zijn meldingen van “misbruik van de indicatieprocedure”.

Beoordeling

I. Ten aanzien van het aanpassen van het gespreksverslag.

1. Naar aanleiding van een door verzoeker ingediende klacht vond er op 19 juli 2002 een hoorzitting plaats op het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Op 9 augustus 2002 werd het verslag van de hoorzitting aan verzoeker toegestuurd en werd hij in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren.

2. In zijn brief van 11 september 2002 gaf verzoeker aan zich met het verslag niet te kunnen verenigen. Ter onderbouwing van zijn stelling verwees verzoeker naar de door hem tijdens de hoorzitting overhandigde op schrift gestelde achtergrond, waarin stond aangegeven dat verzoeker sedert 1977 bij het Werkvoorzieningschap Nijmegen en Omgeving stond ingeschreven maar dat dit nimmer heeft geleid tot een plaatsing. In zijn brief gaf verzoeker aan dat het werkvoorzieningschap gedurende de jaren vanaf 1977 misbruik had gemaakt van de indicatieprocedure.

3. Op 19 november 2002 reageerde de directeur Arbeidsmarktbeleid Bijzondere Groepen, namens de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op de door verzoeker ingediende klacht, zonder daarbij in te gaan op de door verzoeker geplaatste kanttekeningen bij het verslag van de hoorzitting. In de beslissing op de klacht werd slechts aangegeven dat verzoeker zich niet kon verenigen met de inhoud van het verslag van de hoorzitting.

4. In zijn, aan de Nationale ombudsman gerichte, brief van 7 april 2003 merkte verzoeker op dat de staatssecretaris, alvorens op de klacht te beslissen, er voor zorg had moeten dragen dat de verslaglegging van de hoorzitting correct was.

5. In reactie op de klacht deelde de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid mee dat de kanttekeningen van verzoeker voor kennisgeving waren aangenomen, aangezien de inhoud geen nieuw licht wierp op de reeds aanwezige informatie over de situatie van verzoeker en het niet van belang werd geacht voor de afdoening van de klacht.

6. Artikel 9:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat het bestuursorgaan de klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Ingevolge het bepaalde in het derde lid wordt van het horen een verslag gemaakt (zie Achtergrond, onder 1.).

7. De hoorplicht vormt een essentieel onderdeel van de schriftelijke klachtprocedure. Het horen dient verschillende doelen, zoals het vergaren van nadere informatie, oplossing van het probleem waarover wordt geklaagd of van een eventueel dieper liggend conflict dat mede ten grondslag ligt aan dit probleem en herstel van het geschonden vertrouwen in het bestuur. Het is noodzakelijk dat de hoofdlijnen van het verhandelde tijdens het horen schriftelijk worden vastgelegd. Aan het bestuursorgaan is overgelaten op welke wijze aan de plicht tot verslaglegging vorm wordt gegeven. De wijze waarop aan deze verplichting wordt voldaan zal met name afhangen van de vraag of tijdens het horen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen, die nog niet in de schriftelijke stukken aan de orde zijn geweest. Het staat bestuursorganen vrij om, voorafgaande aan de beslissing op een klacht, verslagen van hoorzittingen aan partijen op te sturen en hen daarbij in de gelegenheid te stellen daarop te reageren.

8. Het is een vereiste van behoorlijke klachtbehandeling dat, indien verslagen aan partijen worden toegestuurd en zij in de gelegenheid worden gesteld daarop te reageren, in de beslissing op de klacht wordt aangegeven of en in hoeverre hetgeen in reactie op het verslag is aangevoerd, aanleiding heeft gegeven tot aanpassing daarvan of tot beïnvloeding van de beslissing op de klacht.

9. Zoals ook de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in zijn reactie op de klacht erkent, was het zorgvuldiger geweest als in de beslissing op de klacht in ieder geval vermeld zou zijn dat in de reactie van verzoeker geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

De Nationale ombudsman heeft met instemming kennis genomen van de mededeling van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om de (interne) beschrijving van de klachtprocedure van het ministerie op het onderdeel hoorzitting op korte termijn te verduidelijken.

10. In zijn standpunt dat de staatssecretaris, alvorens op de klacht te beslissen, er voor zorg had moeten dragen dat de verslaglegging van de hoorzitting correct was kan verzoeker in zoverre worden gevolgd dat in het verslag de hoofdlijnen van het verhandelde tijdens het horen schriftelijk worden vastgelegd. Aan het bestuursorgaan is overgelaten op welke wijze aan de plicht tot verslaglegging vorm wordt gegeven. De wijze waarop door het bestuursorgaan aan deze verplichting wordt voldaan zal met name afhangen van de vraag of tijdens het horen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen, die nog niet in de schriftelijke stukken aan de orde zijn geweest.

11. Uit het vorenstaande volgt niet dat, indien er sprake is van een verschil van inzicht over de aan de klacht ten grondslag liggende feiten en omstandigheden, een verslag - wat betreft deze feiten en omstandigheden - naar tevredenheid van de indiener van een klaagschrift dient te zijn aangepast, voordat op de klacht kan worden beslist.

12. In zijn reactie, en zoals ook uit de overgelegde stukken is gebleken, stelt de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid terecht dat de inhoud van de reactie van verzoeker geen nieuw licht wierp op de reeds aanwezige informatie, zodat er geen aanleiding was het verslag aan te passen.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

II. Ten aanzien van het ondernemen van actie naar aanleiding van de meldingen van misbruik.

1. Verder klaagt verzoeker er over dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geen actie heeft ondernomen naar aanleiding van zijn meldingen van misbruik van de indicatieprocedure door het Werkvoorzieningschap Nijmegen en Omgeving. Verzoeker stelt zich daarbij op het standpunt dat de minister in zowel het Besluit- als de Regeling indicatie sociale werkvoorziening regels heeft gesteld aan de indicatieprocedure en dat, indien deze procedures niet goed verlopen, de minister handelend zou moeten optreden.

2. In reactie op de klacht liet de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid weten dat verzoeker, voorafgaand aan zijn klaagschrift van 17 mei 2002, reeds meerdere malen melding had gemaakt van het door verzoeker gestelde misbruik van de indicatieprocedure, en dat naar aanleiding van die meldingen door het voormalig rijksconsulentschap Sociale Zekerheid regio Oost een uitgebreid onderzoek was ingesteld, waarbij ook was gesproken met medewerkers van het Werkvoorzieningschap Nijmegen en Omgeving. De staatssecretaris gaf aan dat uit dit onderzoek en uit verschillende juridische procedures die door verzoeker zijn gevoerd niet is gebleken van een (structurele) onjuiste toepassing dan wel misbruik van de procedures door het Werkvoorzieningschap Nijmegen en Omgeving of de gemeente Nijmegen.

3. Daarbij wees de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op het bepaalde in artikel 13, eerste lid, van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw; zie Achtergrond, onder 2.), waarin staat dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid toezicht houdt op de uitvoering van de Wsw door de gemeenten. Op grond van het bepaalde in artikel 13 van de Wsw kan de minister een gemeentebestuur aanwijzingen geven met betrekking tot de uitvoering van de Wsw. De minister mag daarbij echter niet treden in individuele gevallen.

4. Blijkens de wetsgeschiedenis (zie Achtergrond, onder 3. en 4.) is expliciete regeling van de toezichttaak van de minister in de wet opgenomen om duidelijk te maken dat de minister verantwoordelijk is voor de rechtmatigheid van de in het kader van de wet gedane uitgaven en daartoe zicht moet hebben op de uitvoering door de gemeente. Het waarborgen van de onafhankelijkheid van de indicatiecommissie, alsmede de zorg voor het functioneren van de kwaliteit van de commissie, is uitdrukkelijk bij de gemeenten gelegd. Daarbij is door de wetgever expliciet aangegeven dat vanuit het rijkstoezicht op dit punt onderzoek kan plaatsvinden, indien de toezichthouder in klachten een gerede aanleiding ziet om onderzoek in te stellen. Uiteindelijk zou dit kunnen leiden tot het gebruik maken van de bevoegdheid om een aanwijzing te geven.

5. Uit de reactie van de staatssecretaris en de overgelegde stukken is gebleken dat, naar aanleiding van meldingen van verzoeker, vanuit het ministerie een onderzoek is ingesteld en diverse malen met verzoeker is gesproken, zodat niet gesteld kan worden dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geen actie heeft ondernomen naar aanleiding van de meldingen van verzoeker.

6. In zijn standpunt dat er, gelet op het bepaalde in artikel 13 van de Wsw, geen verplichting dan wel bevoegdheid bestond om naar aanleiding van het individuele geval van verzoeker aanwijzingen te geven met betrekking tot de uitvoering van de wet kan de staatssecretaris worden gevolgd. Het bepaalde in artikel 13 van de Wsw laat echter onverlet dat vanuit het rijkstoezicht onderzoek kan plaatsvinden, als de toezichthouder in klachten een gerede aanleiding vindt.

7. Daadwerkelijk optreden van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal in het algemeen slechts dan aan de orde zijn, als er sprake is van structurele tekortkomingen bij de uitvoering van de Wsw en de daarvoor verantwoordelijke bestuursorganen zelf niet in staat blijken te zijn de noodzakelijke kwaliteit bij de uitvoering van de wet te waarborgen. Wanneer de minister signalen ontvangt die wijzen op structurele problemen, mag van hem worden verwacht dat hij, met gebruikmaking van de aan hem toegekende bevoegdheden, een eigen onderzoek instelt dat de grondslag kan vormen voor eventueel verder te nemen stappen.

8. Naar aanleiding van de meldingen van verzoeker is, uit zorgvuldigheidsoverwegingen, onderzocht of er structurele problemen waren bij de indicatiecommissie van het Werkvoorzieningschap Nijmegen en Omgeving. Uit dit onderzoek was echter niet gebleken dat er een grondslag zou zijn voor het nemen van verdere stappen.

9. Door verzoeker is meermalen verwezen naar hetgeen hij in de afgelopen 25 jaar heeft ondervonden bij de indicatiestelling op grond van de Wsw. Al hetgeen verzoeker stelt heeft echter betrekking op zijn individuele geval en geeft geen of onvoldoende aanknopingspunten om aannemelijk te maken dat er mogelijk sprake is of is geweest van structurele problemen bij de indicatiestelling door het Werkvoorzieningschap Nijmegen en Omgeving.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is gegrond voor zover in de beslissing op het klaagschrift niet is ingegaan op de door verzoeker bij het gespreksverslag geplaatste kanttekeningen. Voor het overige zijn de klachten niet gegrond.

Onderzoek

Op 22 januari 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer. te Nijmegen, met een klacht over een gedraging van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Nadat verzoeker nadere informatie had verstrekt, laatstelijk bij brief van 15 juli 2003, werd naar deze gedraging een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tevens werd de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Bij brief van 6 februari 2002 reageerde de directeur Arbeidsmarktbeleid Bijzondere Groepen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op een brief van verzoeker van 27 december 2001, waarin deze had gevraagd of een arts bij een indicatie op grond van de Wet sociale werkvoorziening gebonden is aan regels. In zijn brief van 6 februari 2002 schreef de directeur onder andere dat zowel in het Besluit als in de Regeling indicatie sociale werkvoorziening is geregeld op welke wijze de indicatiecommissie te werk dient te gaan bij de indicatiestelling. Tevens schreef de directeur dat hij uit de brief van verzoeker van 27 december 2001 had begrepen dat inmiddels een positief indicatiebesluit was genomen en de zaak van verzoeker daarmee bevredigend was afgelopen. De correspondentie met verzoeker over dit onderwerp werd dan ook als beëindigd beschouwd.

2. In reactie op de brief van 6 februari 2002 schreef verzoeker op 11 februari 2002 dat mede door een verwijzing door voornoemde directeur een indicatiebesluit was genomen, doch dat de zaak vervolgens - naar de mening van verzoeker - niet bevredigend was afgelopen en daarmee ook niet was afgedaan. Onder verwijzing naar problemen die verzoeker had ondervonden bij de indicatie vroeg verzoeker de directeur Arbeidsmarktbeleid Bijzondere Groepen onder andere of een keuringsarts ingeschreven moet zijn in het register op grond van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.

3. In reactie deelde de directeur verzoeker mee dat hem was gebleken dat verzoeker reeds contacten had met de Inspectie Werk en Inkomen regio Oost van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en dat de behandeling van zijn brief mede daarom was overgedragen aan deze inspectie.

De directeur Toezicht Gemeenten van de Inspectie Werk en Inkomen te Zoetermeer deelde verzoeker bij brief van 2 april 2002 onder andere mee dat een keuringsarts, die lid is van een indicatiecommissie, in ieder geval moet voldoen aan het bepaalde in artikel 6 van de Regeling indicatie sociale werkvoorziening (zie Achtergrond, onder 5.). De keuringsarts moet dientengevolge zijn ingeschreven in het register van Sociaal Geneeskundigen van de Sociaal-Geneeskundige Registratiecommissie van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering van de Geneeskunst wat, voor zover de directeur bekend was, tevens betekende dat de keuringsarts ook ingeschreven zal zijn in het register op grond van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.

Tevens deelde de directeur mee dat, als de keuringsarts niet dezelfde is als de arts in de indicatiecommissie, er geen regels zijn gegeven waar deze aan zou moeten voldoen. Daarbij merkte de directeur op dat de arts van de indicatiecommissie geacht wordt verantwoordelijk te zijn voor de kwaliteit van de informatie waarop het advies wordt gebaseerd, maar niet voor de wijze waarop het advies tot stand komt. Voor nadere informatie werd verzoeker onder andere verwezen naar de Inspectie Werk en Inkomen in de regio Oost.

4. Bij brief van 3 april 2002 wendde verzoeker zich tot de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In zijn brief schreef verzoeker dat hij zich niet kon vinden in de verwijzing naar de regionale inspectie, aangezien hij van de directeur Arbeidsmarktbeleid Bijzondere Groepen een nadere reactie verwachtte over de uitleg van het Besluit indicatie sociale werkvoorziening.

5. In reactie daarop schreef de directeur Arbeidsmarktbeleid Bijzondere Groepen op

6 mei 2002 aan verzoeker dat de aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gerichte brief van 11 februari 2002 inmiddels was afgedaan door de directeur Toezicht Gemeenten en dat deze reactie in nauwe samenwerking tot stand was gekomen. Voor deze wijze van behandeling was gekozen, omdat verzoeker reeds veelvuldig contact had gehad met medewerkers van de Inspectie Werk en Inkomen en er daardoor sprake kon zijn van eenduidige correspondentie.

6. Op 17 mei 2002 wendde verzoeker zich met een klaagschrift tot de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In zijn brief schreef verzoeker dat hij zich op 3 april 2002 met een klacht tot de minister had gewend over het bij voortduring terugverwijzen van klachten en verzoeken om nadere uitleg. Verzoeker wees daarbij tevens op het, in zijn ogen, misbruik maken van het Besluit indicatie sociale werkvoorziening door het Werkvoorzieningschap Nijmegen en Omgeving. Verzoeker vroeg de minister dit misbruik daadwerkelijk aan te pakken.

7. Op 19 juli 2002 vond er op het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een hoorzitting plaats naar aanleiding van verzoekers klaagschrift van 17 mei 2002.

In het verslag van de hoorzitting staat onder meer het volgende opgenomen:

“(Verzoeker; N.o.) is eind jaren zeventig op de Wsw-wachtlijst geplaatst. In de jaren tachtig en negentig hebben er indicatieprocedures plaatsgevonden. Daaruit voortvloeiende ontwikkelingen duren tot op heden nog voort. (Verzoeker; N.o.) heeft in de afgelopen jaren daarover contact gehad met Werkvoorzieningschap Nijmegen en Omgeving (WNO) en de Inspectie Werk & Inkomen (IWI) van het Ministerie van SZW De indicatiecommissie en Werkvoorzieningschap Nijmegen en Omgeving (WNO) hebben volgens (verzoeker; N.o.) namelijk ernstige fouten gemaakt en (verzoeker; N.o.) niet adequaat behandeld. (Verzoeker; N.o.) is op tot op heden nog gewikkeld in een juridische procedure met WNO.

(Verzoeker; N.o.) staat al op de wachtlijst voor plaatsing binnen WNO sedert juli 1974. Hij is van oorsprong ambtenaar Nutsbedrijven doch destijds ontslagen op grond van een arbeidsconflict. De ontslagprocedure is uitgeprocedeerd tot aan het Ambtenarengerecht. (Verzoeker; N.o.) werd destijds weliswaar gerekend tot de personenkring, maar het betrof een grensgeval. Verschillende keren is getracht (verzoeker; N.o.) van de wachtlijst af te voeren maar hem is op grond van bezwaar/beroep het voordeel van de twijfel gegeven en hij diende wederom op de wachtlijst gezet te worden. Een psychologisch rapport vermeldt dat er sprake zou zijn van een persoon met grote karakterproblemen.

In de periode 1992/1993 is geprobeerd door middel van een proef-/oriëntatieplaatsing of (verzoeker; N.o.) geschikt zou zijn voor een leidinggevende functie in WSW-verband, waarvoor hij zichzelf het meest bekwaam acht. Dit is niet gelukt. (Verzoeker; N.o.) heeft een aanbod afgeslagen omdat dit volgens hem een diskwalificatie van zijn mogelijkheden zou zijn. Als gevolg hiervan is hij wederom van de wachtlijst afgevoerd. In de verdere rechtsgang heeft de Rechtbank WNO hiervoor in het gelijk gesteld. Volgens de Centrale Raad van Beroep daarentegen was (verzoeker; N.o.) ten onrechte van de Wsw-wachtlijst afgevoerd. Gevolg: hernieuwde plaatsing op de wachtlijst.

(Verzoeker; N.o.) deelt mede dat hij verwacht dat SZW actie onderneemt tegen de Gemeente Nijmegen, dan wel de uitvoeringsorganisatie WNO.

(Verzoeker; N.o.) is hierop medegedeeld dat de Minister van SZW niet kan en mag treden in individuele geschillen tussen burgers en instanties. Individuele geschillen kunnen door procespartijen voor de rechter worden gebracht.

Bovendien heeft SZW een subsidierelatie met de gemeente Nijmegen die de WSW uitvoert.

Het ministerie van SZW toetst in dat kader op de rechtmatigheid en de doelmatigheid van subsidiebesteding door gemeente. Het Ministerie van SZW zijn geen signalen bekend met betrekking tot onregelmatigheden bij de gemeente Nijmegen ten aanzien van de subsidiebesteding in het kader van de WSW.

Uit het relaas van (verzoeker; N.o.) en uit de bij SZW bekende stukken blijkt niet dat de procedures door WNO c.q. de gemeente onjuist zijn toegepast. Op het individuele geschil, zoals is beschreven door (verzoeker; N.o.), is door het Ministerie van SZW niet inhoudelijk gereageerd.

Daarnaast is (verzoeker; N.o.) het niet eens met de wijze van afdoening door de diverse geledingen van SZW. Hij gaf aan brieven rechtstreeks aan de Minister van SZW te hebben geadresseerd en wilde dan ook van hem antwoord. (Verzoeker; N.o.) is uitgelegd dat in de laatste correspondentie de IWI zijn brief wenste te beantwoorden. Dit mede omdat (verzoeker; N.o.) reeds lange tijd in contact stond met het IWI. De betreffende brief is uiteindelijk afgehandeld door de directeur Toezicht Gemeenten in overleg met de directie Arbeidsmarkt Bijzondere Groepen.”

8. Bij brief van 9 augustus 2002 werd aan verzoeker het gespreksverslag toegestuurd en werd hij in de gelegenheid gesteld hierop te reageren.

Na reeds bij brief van 24 augustus 2002 te hebben meegedeeld zich met de inhoud van het verslag niet te kunnen verenigen, wendde verzoeker zich op 11 september 2002 tot de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In zijn brief schreef verzoeker onder meer het volgende:

“Aangezien de verslaglegging van geen kant klopt (…) richt ik me weer tot U.

Allereerst wil ik opmerken dat ik begonnen ben met het overhandigen van de op schrift gestelde informatie over de achtergrond (…).

Hierin staat vermeld dat er tot 1992 "slechts pogingen gedaan werden om 'kandidaat' af te voeren"

Al in 1996 heeft de bestuursrechter dat al vastgesteld. De bestuursrechter was echter toen wel 'zo vriendelijk' om de werkelijke achtergrond weg te laten en er was een aanvullend proces-verbaal voor nodig om de werkelijke achtergrond vast te leggen (…).

Als in de verslaglegging dan opgenomen wordt dat er "in de jaren tachtig en negentig indicatie procedures hebben plaatsgevonden" dan is dat in ieder geval in strijd met de informatie die ik verstrekt heb en als zodanig een poging om U misleidende informatie te verstrekken.

Vervolgens wordt in het verslag vermeld dat er 'ernstige fouten' gemaakt zouden zijn, maar ik heb bij herhaling benadrukt dat mijn klachten betrekking hebben op misbruik van de indicatie procedure.

Gesteld werd dat als de indicatie niet juist zou zijn de rechter in het lopende beroep daar uitspraak over moet doen. Dat moge zo zijn.

De rechter doet echter slechts een uitspraak over de beoordeling van de bezwarencommissie.

Aan de orde is in deze echter het misbruik van de indicatieprocedure.

Aangezien dat een gedelegeerde bevoegdheid betreft is dat uiteindelijk Uw verantwoordelijkheid.

Al voor dat de indicatie begon heb ik bezwaar gemaakt tegen o.a. arts van de indicatiecommissie omdat deze niet onafhankelijk was.

Dat werd gewoon genegeerd.

Met het negeren van mijn bezwaar begon het misbruik.

De psycholoog hield zich niet aan de regels die de orde van psychologen voorschrijft, hetgeen inmiddels ook door het NIP (nederlandse orde van psychologen) is vastgesteld (…). De indicatiecommissie en ook het werkvoorzieningschap is daar onmiddellijk, voordat de indicatie uitging, op gewezen. De ministeriële richtlijn bindt de psycholoog aan de beroepscode.

De psycholoog en de indicatiecommissie hielden zich daar op voorhand 'willens en wetens' niet aan de ministeriële richtlijn.

Dat betreft de gedelegeerde bevoegdheid en zo kom ik uiteindelijk toch bij U uit.

Opgemerkt moet worden dat deze visie in het gesprek zelfs beaamd werd.

Dat daar niets van terug te vinden is, is eens te meer opmerkelijk

(…)

Ik meen vooralsnog niet verder op de zogenaamde verslaglegging in te gaan.

Deze verslaglegging heeft er meer van weg dat het een poging is de diverse straatjes schoon te vegen.

Daar heb ik zo langzamerhand schoon genoeg van.”

Door verzoeker werd met zijn brief van 11 september 2002 onder andere een afschrift meegestuurd van de door hem op schrift gestelde en tijdens de hoorzitting overhandigde informatie. Hierin stond onder meer aangegeven dat verzoeker sinds 1977 als kandidaat staat ingeschreven bij het werkvoorzieningschap, maar dat dit nimmer heeft geleid tot een plaatsing.

9. Bij brieven van 29 september en 25 oktober 2002 wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman met een klacht over het uitblijven van een reactie op de door verzoeker geplaatste kanttekeningen bij het aan hem toegestuurde verslag van de hoorzitting van 19 juli 2002. Naar aanleiding van hetgeen verzoeker schreef is van de zijde van het Bureau Nationale ombudsman op 14 november 2002 telefonisch contact opgenomen met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Daarnaar gevraagd werd meegedeeld dat de klacht van verzoeker binnen vijf werkdagen zou worden afgedaan.

10. Bij brief van 19 november 2002 reageerde de directeur Arbeidsmarktbeleid Bijzondere Groepen, namens de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, op het door verzoeker ingediende klaagschrift. In de beslissing staat onder meer het volgende:

“U beklaagt zich over de wijze van behandeling van uw correspondentie door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. U wilt dat al uw correspondentie door de Minister wordt afgehandeld en dat de Minister zich bemoeit met het geschil dat u heeft met het Werkvoorzieningschap Nijmegen en Omgeving (WNO).

Op de eerste plaats deel ik u mee dat in de huidige portefeuilleverdeling niet de Minister, maar staatssecretaris dhr. M. Rutte in deze kabinetsperiode verantwoordelijk is voor de Wet Sociale Werkvoorziening (Wsw). Correspondentie inzake de Wsw wordt in beginsel namens hem afgehandeld.

Uw correspondentie verliep in eerste instantie via de Directeur Arbeidsmarktbeleid Bijzondere Groepen (ABG) en de Inspectie Werk en Inkomen (IWI). De reden hiervan is u uitgelegd bij brief van de Directeur ABG d.d. 6 mei 2002 (…). U had namelijk in eerste instantie (telefonisch) contact met de directie ABG en de IWI. Ik meen dat de correspondentie tussen u en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op een correcte en adequate wijze - namens de staatssecretaris en in het verleden namens zijn voorgangers - is verlopen.

Bij brief van 10 juli 2002 is de mogelijkheid geboden om uw klacht mondeling toe te lichten. Van deze mogelijkheid heeft u gebruik gemaakt in een gesprek dat u op 19 juli 2002 heeft gehad met twee van mijn medewerkers (…) van de Directie Arbeidsmarktbeleid Bijzondere Groepen, waar de Wsw onder valt. Van dit gesprek is door genoemde medewerkers een verslag gemaakt. Met de inhoud van dat verslag bent u het niet eens. U gaf in dit gesprek onder meer aan dat ik mij zou moeten mengen in het geschil dat u heeft met WNO.

Ik kan mij voorstellen dat u met WNO tot een oplossing van uw geschil wenst te komen. Ik meen echter dat in voorliggende correspondentie met u duidelijk is gemaakt, dat ik - namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid - mij niet kan en mag mengen in individuele geschillen tussen burgers en instanties. Indien in het verleden kwesties tussen u en het WNO misschien niet altijd vlekkeloos zijn verlopen betreur ik dat, maar dergelijke kwesties liggen buiten de invloedssfeer van de staatssecretaris.

Gelet op het voorgaande verklaar ik uw klacht ongegrond. Ik kan, hoe moeilijk wellicht voor u te accepteren, in deze niets voor u betekenen. Ik beschouw daarom verdere correspondentie met u over dit onderwerp als beëindigd.”

B. Standpunt verzoeker

1. Op 15 januari 2003 wendde verzoeker zich met twee brieven tot de Nationale ombudsman. In één brief schreef verzoeker een klacht te willen indienen over het feit dat uit de beslissing van 19 november 2002 bleek dat de staatssecretaris zich niets had aangetrokken van de door verzoeker geplaatste opmerkingen bij het aan hem toegestuurde gespreksverslag.

In zijn andere brief schreef verzoeker onder meer het volgende:

“In de brief wordt nu gesteld dat de klacht van mei 2002 zou dateren.

Al in 1998 heb ik me met een klacht tot het Ministerie gewend. Ik werd toen terug verwezen naar een raadsman en mij werd meegedeeld dat het ministerie niet treedt in afzonderlijke indicaties. Op de brief van mijn raadsman (…) werd nog wel door WNO gereageerd.

Tegen de indicatie loopt nu wel een bezwaarprocedure en het Dagelijks bestuur van WNO stuurt mijn klachten nu doodleuk door naar de advocaat, die op zijn beurt stelt dat de zaak onder de rechter is en op die manier onttrekt WNO zich aan de eisen van behoorlijk bestuur.

De indicatie als zodanig moge dan een procedure zijn waar de Minister niet in treedt; misbruik van de procedure dient toch wel onder zijn verantwoordelijkheid te vallen, omdat de indicatie plaats vindt op grond van gedelegeerde bevoegdheden.

Bovendien vindt er uit de regio rapportage plaats m.b.t. de gang van zaken en deze rapportage is kennelijk opzettelijk onjuist.

Maar als het dan toch niet de bevoegdheid is van het ministerie wat is de zin dan van het gesprek dat ik daar mocht hebben?

Van de zijde van het Ministerie zou dan zeker eens te meer een getrouwe weergave van het gesprek verwacht mogen worden.”

2. Bij brief van 28 maart 2003 gaf verzoeker een aanvulling op zijn brieven van 15 januari 2003. Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 9 van de Regeling indicatie sociale werkvoorziening inzake het kwaliteitszorgsysteem voerde verzoeker aan dat het Werkvoorzieningschap Nijmegen en Omgeving al sedert 1999 niet overeenkomstig deze regeling handelde.

3. Bij brief van 7 april 2003 merkte verzoeker op dat de staatssecretaris, alvorens op de klacht te beslissen, er voor zorg had moeten dragen dat de verslaglegging van de hoorzitting van 19 juli 2002 correct was. Daarnaast merkte verzoeker op dat het kwaliteitszorgsysteem, zoals neergelegd in artikel 9 van de Regeling indicatie sociale werkvoorziening, de minister de mogelijkheid biedt om controle uit te oefenen op de uitvoering van de Wet sociale werkvoorziening.

4. Op 12 mei 2003 ontving de Nationale ombudsman van verzoeker enkele afschriften van zijn correspondentie met het ministerie. Tevens ontving de Nationale ombudsman een brief van verzoeker, gedateerd 5 mei 2003, waarin verzoeker de Nationale ombudsman onder meer het volgende liet weten:

“Zoals ik (…) heb proberen te verduidelijken heeft de gang van zaken, het misbruik van de mondelinge toelichting om een eigen lezing het licht te doen zien, aanleiding gegeven voor een afzonderlijke klacht.

Als quasi keurig de mogelijkheid geboden wordt om commentaar te leveren op een zogenaamd gespreksrapport maar dat commentaar wordt vervolgens volstrekt genegeerd dan is de geboden mogelijkheid slechts om de schijn op te houden. (…)

De rapportage klopt van geen kant; wordt slechts gebruikt om het eigen straatje op te schonen.

Vervolgens stelt u dat het mij zou storen dat de minister zich niet mengt in het geschil met WNO ook al heb ik aangegeven dat er sprake is van misbruik van een procedure.

U stelt dat de minister dat niet mag op grond van een wet?

Het gaat (m.i.) in deze om gedelegeerde bevoegdheid. De minister draagt toch de gemeente op om de indicatie uit te voeren, welke t.a.v. deze bevoegdheid WNO opdracht geeft.

Dat zijn dan toch niet slechts opdrachten om maar wat te doen, maar opdrachten om iets volgens bepaalde regels te doen.

Als dat dan niet volgens de regels gebeurt dan kom je toch bij de mandaatverstrekkers uit.

In ieder geval dient er in het kader van het kwaliteitszorgsysteem terug gerapporteerd te worden. Deze rapportage dient toch deugdelijk te zijn? Anders geformuleerd is mijn klacht dan dat de minister opzettelijk onjuist geïnformeerd wordt.

(…)

De klachten betroffen het bij voortduring verkeerd verwijzen en het terug verwijzen naar het Regionaal Consulentschap. (…)

In het gespreksverslag wordt juist in tegenstelling tot wat ik vertelde de zaak in een ruimer kader geplaatst. (…)

Uiteraard heb ik de bijgevoegde `Ervaringen indicatie' ter sprake gebracht, maar deze worden ook liever onder de pet gehouden.”

De door verzoeker aangehaalde `Ervaringen indicatie', welke blijkens de aanhef zijn opgesteld op 17 augustus 2001, bevat een overzicht van de problemen die verzoeker heeft ondervonden met onder andere een psycholoog, een keuringsarts en de bezwarencommissie bij het afgeven van een indicatieadvies.

5. Bij brief van 10 juli 2003 vroeg de Nationale ombudsman aanvullende informatie aan verzoeker. Gevraagd werd onder andere om puntsgewijs een concreet overzicht te geven van het door verzoeker genoemde misbruik van de indicatieprocedure, met daarbij een aanduiding wanneer en door wie misbruik had plaatsgevonden en waaruit dat misbruik had bestaan. Tevens werd verzoeker gevraagd wanneer verzoeker de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op de hoogte had gebracht van het door hem genoemde misbruik en wat de minister - naar de mening van verzoeker - naar aanleiding van deze melding(-en) concreet had moeten doen.

6. In reactie hierop ontving de Nationale ombudsman op 22 juli 2003 een brief van verzoeker van 15 juli 2003 waarin onder meer het volgende werd opgemerkt:

“In 1977 werd ik door toedoen van de sociale dienst van de gemeente Nijmegen op de plaatsingslijst van WNO (het werkvoorzieningschap) geplaatst.

Tot 1992 werden door WNO geen inspanningen verricht om tot plaatsing over te gaan.

Integendeel; zoals pas later bleek, werd door WNO niet de mogelijkheden tot plaatsing bekeken, maar WNO kwam niet verder dan “de wenselijkheid van plaatsing" te onderzoeken.

In `85 laat de directeur van WNO, (…) weten dat ik op de wachtlijst geplaatst werd omdat er zogenaamd geen passende functie gevonden kon worden.

De echte reden kwam eerst in 1996 voor de rechtbank boven tafel.

In 1989 wordt mij van de zijde van WNO voorgesteld om mij "in beider belang van de kandidatenlijst af te voeren" (…).

Het feit dat WNO te kennen gaf er belang bij te hebben mij van de kandidatenlijst af te voeren gaf mij aanleiding tot de brief van 1 maart 1989 (…).

Die brief is nog steeds niet beantwoord.

Heet dat niet onbehoorlijk bestuur?

In 1992, terwijl er nog steeds niets concreets door WNO voor mij is gedaan, volgde wederom een brief van WNO, waarin mij gevraagd werd of ik nog ingeschreven wilde blijven; zo ja, dan moest ik aangeven waarom (…).

Daarop maar eens gevraagd welke plaatsingen in de loop der jaren verricht waren; en waarom ik daarvoor niet in aanmerking was gekomen (…).

Ook die brief werd niet beantwoord.

Na enige herhalingen gebeurde er dan eindelijk iets.

Ik werd uitgenodigd voor een test.

Bijna vijftien jaar was mij deze meest elementaire beoordeling onthouden!

Als deze goed ging dan zou er een psychologische test volgen.

Het ging goed en het resultaat van deze test is bijgevoegd (…).

Toen volgde zowaar een uitnodiging voor een gesprek m.b.t. een vacature.

Dat gesprek met de onderdirecteur (…) van WNO verliep goed en de aangeboden functie (alhoewel onder niveau H.T.S.) werd volmondig aanvaard, en beklonken met een handdruk.

Hogerhand had kennelijk op een afwijzing gerekend want vervolgens werd het aanbod steeds verder uitgehold tot uiteindelijk een stageplaats zonder enig concreet vooruitzicht ook nog ingetrokken werd.

Maar er moest toch iets gebeuren.

Na de test bij WNO was mij gevraagd mijn wensen op papier te zetten.

Stelde me open op, met als beperking niet puur administratief en niet fulltime achter de computer (…).

Er volgde een nieuw aanbod van WNO.

En, jawel.

Facturering; administratief en fulltime achter de computer.

Beleefd bedankt.

Onmiddellijk van de plaatsingslijst afgevoerd, 'weigerachtig'!

In de procedure die volgde kwam het Hoofd Onderzoekscentrum van WNO voor de rechtbank tot de zeer verhelderende uitspraak dat "angst en achterdocht" de reden van WNO was om mij plaatsing te onthouden (…).

Een man die ik voor de procedure nog nooit ook maar gezien had en die wist dat mij bijna vijftien jaar onderzoek onthouden was voert voor de rechtbank aan dat er sprake was van 'angst & achterdocht'.

(…)

De procedure bij de bestuursrechter leidde er uiteindelijk wel toe dat mijn bezwaar tegen het afvoeren van de plaatsingslijst gegrond werd verklaard.

WNO trok zich ook van die rechtelijke uitspraak niets aan.

Toen maar eens een advocaat erbij gehaald.

Dat leidde tot de afspraken van juli 1997 (…).

Ook die toezeggingen werden niet nagekomen.

Daarvoor werd de indicatieprocedure gebruikt.

Indicatieprocedure.

WNO begint met me uit te sluiten.

Ik zou niet tijdig gereageerd hebben op een verzoek gegevens te verstrekken.

Ik had echter geen verzoek gekregen en nadien zou er dan iets met de post mis gegaan zijn.

Vervolgens werd het opsturen van het rijbewijs (…) voor WNO voldoende aanleiding om mij uit te sluiten. (Paspoort vereist).

Formeel mag dat wellicht aangemerkt kunnen worden als het niet verstrekken van de gewenste gegevens (ik had overigens geen andere legitimatie): Het onmiddellijk overgaan tot de zwaarste straf (uitsluiting) meen ik al als misbruik aan te mogen merken.

Dat deze sanctie al ten uitvoer gelegd werd voordat ik de brief waarin mij op het tekort gewezen werd ook maar ontvangen had is een extra onderbouwing van mijn mening dat het hier misbruik betreft.

Dat WNO door mijn advocaat tot de orde geroepen moest worden is tekenend (…).

Aan de aanmaning van de advocaat werd dan wel gevolg gegeven, maar WNO was er intussen al wel weer in geslaagd de procedure naar 1999 te tillen.

Indicatie.

De intake wordt gedaan door iemand die als medewerker van WNO in 1992 betrokken was bij de test van WNO.

De vaststelling van de rechtbank (…) die ook in het dossier van WNO zit, wordt door deze medewerker verdraaid naar "Kandidaat is van mening dat om reden van angst en achterdocht hem werk werd en nog steeds wordt onthouden" (…).

Het op deze wijze veranderen van dossier gegevens acht ik misbruik van de procedure.

De psycholoog keerde de vaststelling van de rechter vervolgens helemaal om en legt de 'angst & achterdocht' bij mij (…). Dat acht ik misbruik van de procedure.

De psycholoog.

Na de intake en de medische keuring volgt een gesprek met een psycholoog; een zogenoemd diagnostisch interview.

Mijn vraag of er rapport opgemaakt wordt beantwoord hij ontkennend.

Dat is in strijd met de regels die 'orde van psychologen' voorschrijft. (Gedragscode)

De indicatiecommissie hiervan op de hoogte gesteld.(…)

Niettemin liet die commissie het advies naar opdrachtgever gewoon uitgaan, alhoewel bekend was dat de psycholoog niet volgens de regels had gehandeld.

Dat noem ik misbruik.

WNO vervolgens daarvan op de hoogte gesteld, maar dat trok zich er ook niets van aan dat de indicatie niet volgens de regels was geschied.

Dat noem ik misbruik.

Na mijn brief aan de indicatiecommissie die ik nog eens moest herhalen wordt de psycholoog gevraagd de rapportage en rapportbespreking te regelen.

Maar de commissie liet het advies wel gewoon uitgaan!

Rapportbespreking wordt daarmee op voorhand al tot een wassen neus.

Dat noem ik misbruik van de procedure.

Voor het uitgaan van het advies van de indicatiecommissie moest ik voor akkoord tekenen.

Echter; als ik niet zou tekenen zou ook geen bezwaar aangetekend kunnen worden tegen de beslissing (…)

Dat zijn (m.i.) ordinaire afperspraktijken en ook dat meen ik als misbruik te mogen bestempelen.

De getekende beslissing heb ik wel gepaard doen gaan van mijn brief van 26 april 1999 (…), waarin ik wijs op de pressie en waarin ik tevens vraag de gemandateerde ambtenaar te berichten dat nog steeds niet aan rapportage en rapportbespreking is voldaan.

Dat op die brief niet gereageerd wordt, wijst ook op misbruik door de betrokkenen.

Ook de gemandateerde ambtenaar trekt zich niets van mijn brief aan.

De gemandateerde ambtenaar (…) was die niet directeur ten tijde dat WNO verklaarde er belang bij te hebben (verzoeker; N.o.) van de plaatsingslijst af te voeren? (…)

Dit riekt naar misbruik.

Bezwarencommissie.

Bezwaar ingediend bij de bezwarencommissie. Ook deze commissie trekt zich er niets van aan dat de psycholoog de meest elementaire regels van 'de orde' niet in acht heeft genomen.

Dat, terwijl het juist de taak van die commissie is om toe te zien of de regels in acht zijn genomen; inhoudelijk heeft, zo stelde de voorzitter, deze commissie geen bevoegdheid.

Deze commissie wil dan nog wel de schijn van kritische beoordeling voorwenden en legt de psycholoog de vraag voor t.a.v. het uitgaan van de opzettelijk verdraaide vooronderstelling, waarbij de 'angst & achterdocht' van WNO mij aangewreven wordt (…)

De psycholoog negeert die vraag en de Bezwarencommissie stelt vervolgens onafhankelijkheid vast!

Dat is natuurlijk wel een vorm van onafhankelijkheid, zich niets van de Bezwarencommissie aan te trekken, maar dat zal niet de onafhankelijkheid zijn die de Minister met de indicatieregelgeving voor ogen stond.

Dat de Bezwarencommissie zich niets aantrekt van het feit dat de psycholoog de meest wezenlijke vraag niet beantwoordt en vervolgens wel tot een oordeel komt: Ook dat acht ik misbruik van de procedure.

Dat de gemeente Nijmegen zich als opdrachtgever niets aantrekt van herhaalde meldingen (…), en mij terug verwijst naar WNO; ook dat acht ik misbruik van de procedure.

De wethouder van sociale zaken van Nijmegen is tevens voorzitter van het Dagelijks bestuur van WNO.

De psycholoog misbruikt zijn positie dan ook nog eens door aan de Bezwarencommissie te schrijven dat rapportbespreking al snel "vast liep op onoverbrugbare vooronderstellingen van de zijde van (verzoeker; N.o.) en op diens ontkenningen van de psychodiagnostische bevindingen".

Het gesprek liep inderdaad snel vast, maar dat was om reden dat er geen rapportage voorhanden was!

Er is ook een klacht ingediend bij het NIP (ned. inst. psychologen) .

Het oordeel (…) is toch niet mis te verstaan?

Niettemin wordt dit oordeel door de betrokken instanties afgedaan als een kanttekening.

Dat de gedragscode is veronachtzaamd leidt geenszins tot de conclusie dat het advies ondeugdelijk zou zijn.

Zo wordt het advies gehandhaafd en gepoogd de bewijslast, om te keren.

Het advies is echter niet volgens de regels tot stand gekomen en daarmee al ongeldig.

Het College van Toezicht stelt echter ook voorop (…) “Rapport onjuist”.

Geen van de betrokken instanties trekt zich iets aan van dat oordeel.

Dat acht ik misbruik van de procedure.

De gedragscode van de orde van psychologen schrijft ook nazorg voor m.b.t. de beoordeling.

Aangezien ook de psycholoog zich er niets van aan trok heb ik hoger beroep ingediend bij het NIP.

Deze psycholoog zegt dan het lidmaatschap van het NIP op en beroept zich dan op het feit dat het hoger beroep niet ontvankelijk is omdat hij geen lid meer is van het NIP.

Ook dit acht ik misbruik van de procedure.

Dat de eigenlijke psycholoog van de indicatiecommissie iemand anders was doet vermoeden dat in deze een psycholoog is ingeschakeld die het niet zo nauw hoefde te nemen met de gedragsregels omdat hij toch geen belang meer had bij het lidmaatschap van het NIP.

Ook dat acht ik misbruik van de procedure.

Beroep bij de bestuursrechter blijft dan nog over.

WNO heeft de zaak inmiddels zoveel weten te traineren dat ik intussen 65 ben geworden.

Bij de bestuursrechter wordt dan ook doodleuk gesteld dat ik geen belang meer heb omdat plaatsing niet meer aan de orde kan zijn wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd.

In het perspectief van de hele voorgeschiedenis - zeker na de toezeggingen van juli 1997 - meen ik de hele gang van zaken als misbruik van de procedure aan te kunnen merken.

(…)

M.b.t. de formulering van mijn klachten in uw brief van 10 juli zou ik toch terug willen verwijzen naar de formulering die ik in mijn brief van 5 mei heb gebezigd.

1. "De rapportage klopt van geen kant; en wordt slechts gebruikt om het eigen straatje op te schonen".

2. De Minister draagt niet slechts op, maar draagt toch op iets "volgens bepaalde regels te doen". Als dat niet gebeurt kom je toch bij de mandaatverstrekkers uit.

U vraagt mij wat de Minister naar aanleiding van mijn melding(en) van misbruik had moeten doen.

Die vraag vind ik wat merkwaardig.

Mij komt het althans voor dat een Minister zoiets niet zomaar terzijde zou moeten schuiven.

Ik kreeg in deze dan ook een uitnodiging voor een gesprek.

Als de Minister zijn personeel inschakelt om er zich op een gemakkelijke manier van af te maken met desnoods enige verdraaiing van de waarheid, dan acht ik dat niet de geëigende manier.

Als een en ander opzettelijk en in zijn opdracht geschied is dient hij mijns inziens zelfs af te treden.

In deze zou ik u erop willen wijzen dat de gemandateerde ambtenaar mede zorg moet dragen voor een soort kwaliteitsbeheersing (…).

Als dat niet serieus genomen wordt, wordt een ministerieel besluit niet serieus genomen.”

C. Standpunt Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

1. Op 2 december 2003 werd de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gevraagd op de klacht van verzoeker te reageren. Tevens werden de minister daarbij de volgende vragen gesteld:

“1.Wat is er gebeurd met en naar aanleiding van het commentaar dat verzoeker op het verslag heeft gegeven.

2.a Wat is de taak of rol van de minister naar aanleiding van meldingen van burgers van fouten/onjuistheden in WSW-procedures? Wat kan de minister doen naar aanleiding van zulke meldingen? Wat is zijn bevoegdheid?

b. Op welke wet- en regelgeving is zijn taak en bevoegdheid specifiek gebaseerd?

3. Bent u van mening dat u, gegeven het antwoord op vraag 2, adequaat hebt gereageerd op verzoekers meldingen?

4. In het verslag van de hoorzitting op 19 juli 2002 stelt u dat uit het relaas van verzoeker en uit de bij SZW bekende stukken niet blijkt dat de procedures door het werkvoorzieningschap Nijmegen en omgeving c.q. de gemeente onjuist zijn toegepast. Kunt u dat toelichten? Ik vraag u bij dat antwoord de punten te betrekken die verzoeker noemt in de bij zijn brief aan de Nationale ombudsman d.d. 15 juli 2003 gevoegde lijst “misbruik puntsgewijs”.

6. Verzoeker stelt dat hij geen reactie heeft ontvangen op zijn brief van 13 mei 2003. Klopt dat? Waarom is niet gereageerd? Gaat er alsnog gereageerd worden? Zo ja, wanneer?”

2. Op 27 januari 2004 liet de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Nationale ombudsman onder meer het volgende weten:

“Bij brieven van 17 en 22 mei 2002 heeft (verzoeker; N.o.) een klacht ingediend. In het kader van de behandeling van deze klacht is, gelet op het bepaalde in artikel 9:10 van de Algemene wet bestuursrecht, (verzoeker; N.o.) op 19 juli 2002 gehoord. Hiervan is een verslag op hoofdlijnen opgesteld dat bij brief van 9 augustus 2002 aan (verzoeker; N.o.) is toegezonden. In deze brief is vermeld dat (verzoeker; N.o.) in de gelegenheid wordt gesteld om binnen twee weken te reageren op het verslag. Bij brieven van 24 augustus 2002 en 11 september 2002 heeft (verzoeker; N.o.) gereageerd op de inhoud van het verslag. Beide reacties zijn als kennisgeving aangenomen, nu de inhoud hiervan geen nieuw licht wierp op de reeds aanwezige (feitelijke) informatie over de situatie van (verzoeker; N.o.) en het niet van belang werd geacht voor de afdoening van de klacht. In de klachtafhandelingsbrief van 19 november 2002 is volstaan met de opmerking hierover dat (verzoeker; N.o.) het niet eens is met de inhoud van het verslag. Achteraf bezien ware het wellicht zorgvuldiger geweest als in de klachtafhandelingsbrief in ieder geval vermeld zou zijn dat de reacties van (verzoeker; N.o.) op het verslag geen nieuw licht wierpen op de reeds aanwezige informatie en dat om die reden het verslag niet is aangepast.

(…)

(Verzoeker; N.o.) heeft voorafgaand aan zijn brieven van 17 en 22 mei 2002 reeds meerdere malen melding gemaakt van de door hem gestelde "misbruik van de indicatieprocedure". Bij brief van 30 oktober 1998 heeft (verzoeker; N.o.) voor de eerste maal een klacht ingediend bij het ministerie over de indicatieprocedure. Door het voormalig rijksconsulentschap Sociale Zekerheid regio Oost (nu: Inspectie Werk & Inkomen Oost) (hierna: rijksconsulentschap) is naar aanleiding van laatstgenoemde klacht een uitgebreid onderzoek ingesteld, waarbij ook gesproken is met medewerkers van het Werkvoorzieningsschap Nijmegen en Omgeving (WNO) (…). De klachtbrief van 30 oktober 1998 is bij brief van 21 december 1998 beantwoord (…). In 2001 heeft wederom diverse malen contact plaatsgevonden tussen (verzoeker; N.o.) en het rijksconsulentschap. In juli 2001 heeft (verzoeker; N.o.) een medewerker van het rijksconsulentschap telefonisch benaderd met het verzoek om een persoonlijk onderhoud. Dit onderhoud heeft op 8 augustus 2001 plaatsgevonden (…). In vervolg hierop heeft (verzoeker; N.o.) op 10 augustus 2001, 13 en 25 november 2001 brieven gezonden aan het rijksconsulentschap (…). Op 20 november 2001 heeft wederom een gesprek plaatsgevonden tussen de medewerker van het rijksconsulentschap en WNO (…) waarbij de situatie van (verzoeker; N.o.) onderwerp van gesprek was. Naar aanleiding van deze contacten is (verzoeker; N.o.) vervolgens op 6 december 2001 schriftelijk geïnformeerd (…). Meerdere malen is door een medewerker van het rijksconsulentschap getracht ook telefonisch contact op te nemen met (verzoeker; N.o.), dit mislukte echter door het feit dat het telefoonnummer van (verzoeker; N.o.) afgesloten was. Uit het hiervoor aangehaalde blijkt dat wel degelijk actie is ondernomen naar aanleiding van de meldingen van (verzoeker; N.o.) terzake de indicatieprocedure.

Gelet op het voorgaande acht ik de klacht voor zover deze ziet op het niet aanpassen van het verslag van de hoorzitting in zo verre gegrond, dat in de klachtafhandelingsbrief tot uiting had dienen te komen op welke wijze om is gegaan met de reactie van (verzoeker; N.o.) van 11 september 2003. Voor het overige acht ik de klacht ongegrond. Naar aanleiding van het klachtonderdeel dat ik gegrond heb geacht, zie ik aanleiding om de (interne) beschrijving van de klachtenprocedure SZW op het onderdeel van de hoorzitting op korte termijn te verduidelijken.

(…)

In artikel 13, eerste lid van de Wsw is bepaald dat de minister toezicht houdt op de uitvoering van de Wsw door het gemeentebestuur. Op basis van artikel 13, derde lid, van de Wsw, kan de minister een gemeentebestuur aanwijzingen geven met betrekking tot de uitvoering van de Wsw door dat gemeentebestuur. Tevens is in dit artikellid bepaald dat de minister daarbij niet treedt in individuele gevallen. Gelet hierop heeft de minister dus geen taak, rol dan wel bevoegdheid om te treden in het individuele geval van in casu (verzoeker; N.o.). Indien een melding van een burger over fouten/onjuistheden in Wsw procedures door het ministerie wordt ontvangen, dan wordt de betreffende burger gewezen op de verantwoordelijkheidsverdeling tussen het ministerie en het gemeentebestuur en wordt indien noodzakelijk informatie verschaft uit de van toepassing zijnde wet- en regelgeving.

(…), ondanks het feit dat er geen (wettelijke) verplichting dan wel bevoegdheid bestaat om te treden in individuele gevallen als die van (verzoeker; N.o.), heeft het rijksconsulentschap uit zorgvuldigheidsoverwegingen naar aanleiding van de meldingen van (verzoeker; N.o.) onderzocht of er (structurele) problemen waren bij de indicatiecommissie van het WNO. Daarnaast is (verzoeker; N.o.) meerdere malen correct te woord gestaan door medewerkers van mijn ministerie en is hem meerdere malen, ook schriftelijk, uitgelegd tot welke personen en instanties hij zich dient te richten.

(…)

Eind 1998 heeft het rijksconsulentschap een onderzoek ingesteld naar aanleiding van de melding van (verzoeker; N.o.). Bij dit onderzoek is niet gebleken van structurele problemen bij WNO c.q. de gemeente aangaande indicatiestelling. Ook tijdens het gesprek op 20 november 2001 tussen een medewerker van het rijksconsulentschap en WNO is het functioneren van de indicatiecommissie aan de orde geweest en ook toen is niet gebleken van (structurele) onjuiste toepassing van procedures door WNO. Dit laat onverlet dat er incidenten kunnen zijn. Zoals ik echter al heb medegedeeld treed ik niet in individuele gevallen. Met betrekking tot de lijst "misbruik puntsgewijs" stel ik vast dat deze 15 punten betrekking hebben op de procedure van de indicatiecommissie en aan de orde zijn geweest in een aantal door (verzoeker; N.o.) aangespannen (juridische) procedures. Een civiele procedure betreffende een schadeclaim van (verzoeker; N.o.) is recent door de Hoge Raad in laatste instantie afgewezen. Een bestuursrechtelijke procedure is momenteel nog aanhangig bij de Centrale Raad van Beroep. Daarnaast heeft het Regionaal tuchtrechtcollege te Zwolle een klacht van (verzoeker; N.o.) niet ontvankelijk verklaard. Ook is door (verzoeker; N.o.) een klacht ingediend bij het college van toezicht van het Nederlands instituut voor psychologen. Voor zover ik heb kunnen nagaan heeft dit college opmerkingen gemaakt over de door de psycholoog gehanteerde procedure. Ook uit deze (juridische) procedures is (vooralsnog) niet gebleken dat er sprake is van (structurele) onjuiste toepassing dan wel misbruik van de procedures door WNO c.q. de gemeente.

(….)

In de klachtafhandelingsbrief van 19 november 2002 is aan (verzoeker; N.o.) medegedeeld dat verdere correspondentie over dit onderwerp als beëindigd wordt beschouwd. Nu de brief van (verzoeker; N.o.) van 13 mei 2003 betrekking heeft op hetzelfde onderwerp (de vraag of terecht het rijbewijs niet als juiste legitimatie is aangemerkt hetgeen leidt tot uitsluiting van de indicatieprocedure) als het onderwerp waarover de correspondentie als beëindigd is beschouwd, is deze brief ter kennisneming aangenomen. Verzuimd is (verzoeker; N.o.) hiervan schriftelijk op de hoogte te stellen. Dit zal op korte termijn alsnog gebeuren.”

2. Bij brief van 3 maart 2004 is verzoeker door de directeur Arbeidsmarktbeleid Bijzondere Groepen namens de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid meegedeeld dat de brief van verzoeker van 13 mei 2003 voor kennisgeving is aangenomen, aangezien deze geen nieuwe informatie bevat.

3. Bij de reactie van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 27 januari 2004 waren afschriften gevoegd van eerdere correspondentie met verzoeker.

Uit de toegestuurde stukken bleek onder andere dat verzoeker op 30 oktober 1998 een klacht bij het ministerie had ingediend over de (voorzitter van de) indicatiecommissie van het Werkvoorzieningschap Nijmegen en Omgeving. Bij brief van 21 december 1998 was verzoeker door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geïnformeerd over de voorwaarden waaraan een indicatie, op grond van het Besluit indicatie sociale werkvoorziening, moet voldoen.

4. Uit de opgestuurde stukken viel tevens op te maken dat verzoeker op 8 augustus 2001 een gesprek had gehad met een consulent toezicht van het Rijksconsulentschap, regio Oost van het ministerie. Naar aanleiding van dit gesprek had verzoeker bij brief van 10 augustus 2001 een overzicht van zijn ervaringen met de indicatie, gedateerd 17 augustus 2001 (zie hiervoor B. onder 4.), aan de consulent toezicht gestuurd. In zijn brief gaf verzoeker aan te veronderstellen dat de consulent toezicht het ministerie hierover zou berichten en dat het hem voorkwam dat ook de minister en de wetgever weet zouden krijgen van deze gang van zaken. Omdat een reactie uitbleef, rappelleerde verzoeker op 13 november 2001. In zijn brief schreef verzoeker onder meer het volgende:

“Graag zou ik uwerzijds vernemen wat er inmiddels is gebeurd.

Met betrekking tot de diverse klachten word ik van het spreekwoordelijke kastje naar de muur gestuurd.

Een terugkerende vraag daarbij is hoe het hier met de bevoegdheden gesteld is.

Als ik het wel heb is de bevoegdheid van WNO een gedelegeerde bevoegdheid.

De vraag is nu of dat een gedelegeerde bevoegdheid direct van het Ministerie is of (…) van (…) de gemeente Nijmegen.”

5. Bij brief van 6 december 2001 reageerde de Rijksconsulent Sociale Zekerheid in de regio Oost op hetgeen verzoeker, naar aanleiding van het gesprek van 8 augustus 2001, had aangevoerd. In zijn brief schreef de rijksconsulent onder meer het volgende:

“Ik heb kennis genomen van deze informatie, doch tijdens het gesprek heb ik u reeds medegedeeld dat ik vanuit mijn positie geen invloed kan uitoefenen op een advies van de Indicatiecommissie.

U vraagt mij vervolgens expliciet aan te geven hoe het zit met de verantwoordelijkheid inzake advisering en besluitname op grond van het Besluit Indicatie Werkvoorziening. Mijn reactie hierop is als volgt.

Het gemeentebestuur is verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wet Sociale Werkvoorziening.

Het gemeentebestuur kan een rechtspersoon aanwijzen ten behoeve van de uitvoering van deze wet. Het gemeentebestuur regelt in het zogenaamde aanwijzingsbesluit de inhoud van de rechtsbetrekking tussen de gemeente en de betrokken rechtspersoon.

De Indicatiecommissie bestaat uit een door het gemeentebestuur aangewezen of opgerichte commissie van onafhankelijke deskundigen.

De indicatiecommissie krijgt opdracht van het gemeentebestuur om over een persoon een indicatieadvies uit te brengen aan de hand van een aantal voorgeschreven beslistabellen (Besluit Indicatie SW).

Het gemeentebestuur neemt een besluit op voornoemd advies.

Naast het volgen of het gemotiveerd afwijzen van het door de commissie uitgebrachte advies, kan de beslissing aangehouden worden, met terugverwijzing naar de commissie met het verzoek om nader onderzoek.

De beslissing van het gemeentebestuur is voor bezwaar vatbaar.

Een en ander is geregeld in de Algemene wet bestuursrecht.

Ik hoop u hiermede voldoende te hebben geïnformeerd.”

Achtergrond

1. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 9:10, eerste en derde lid

“1. Het bestuursorgaan stelt de klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, in de gelegenheid te worden gehoord.

3. Van het horen wordt een verslag gemaakt.”

2. Wet sociale werkvoorziening (Wet van 11 september 1997, Stb. 465)

Artikel 2, eerste, derde en vierde lid

“1. De gemeente draagt er zorg voor dat zij aan zoveel mogelijk ingezetenen, die blijkens een indicatiebeschikking of herindicatiebeschikking tot de doelgroep behoren, een dienstbetrekking krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht aanbiedt voor het verrichten van arbeid onder aangepaste omstandigheden. Deze dienstbetrekking is een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 610, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

3. Het gemeentebestuur kan een rechtspersoon aanwijzen ten behoeve van de uitvoering van deze wet. Het gemeentebestuur regelt in het aanwijzingsbesluit de inhoud van de rechtsbetrekking tussen de gemeente en de betrokken rechtspersoon.

4. Bij ministeriële regeling kunnen, met het oog op een goede verdeling van de beschikbare dienstbetrekkingen over de ingezetenen die tot de doelgroep behoren, nadere regels worden gesteld met betrekking tot de volgorde van aanbieding van een dienstbetrekking.”

Artikel 11, eerste en vijfde lid

“1. Het gemeentebestuur stelt van personen, die voor indicatie zijn aangemeld dan wel die zich daartoe hebben aangemeld, gehoord de commissie, bedoeld in artikel 12, bij beschikking vast:

a. of deze behoren tot de doelgroep;

b. nadat is vastgesteld dat een persoon tot de doelgroep behoort, de indeling van de persoon in één van de arbeidshandicapcategorieën, die bepaald worden door de zwaarte van de aanpassing van de omstandigheden en de productiviteit;

c. welke aanpassing van omstandigheden nodig is bij het verrichten van arbeid door de betrokkene;

d. of de betrokkene in aanmerking komt voor toepassing van hoofdstuk 3;

e. of de betrokkene in aanmerking komt voor een scholingstraject.

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de krachtens dit artikel aan de gemeente opgedragen taken en de wijze van uitoefening daarvan.”

Artikel 12

“1. Het gemeentebestuur stelt een onafhankelijke commissie in dan wel wijst een onafhankelijke commissie aan, die haar, na het verrichten van een onderzoek, adviseert omtrent de indicatie, bedoeld in artikel 11, eerste lid, en de herindicatie, bedoeld in artikel 11, tweede lid.

2. In de commissie hebben in elk geval zitting een arbeidsdeskundige, een arbeidsmarktdeskundige, een arts en een psycholoog. Ambtenaren in dienst van de gemeente dan wel personen in dienst van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 2, derde lid, maken geen deel uit van de commissie.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het advies en de werkwijze van de commissie.

4. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de deskundigheid van de leden van de commissie, de verdere samenstelling van de commissie en de onverenigbaarheid van andere functies met het lidmaatschap van de commissie.

5. Het gemeentebestuur draagt zorg voor de ondersteuning van de commissie, waarbij in elk geval aandacht wordt besteed aan de kwaliteitszorg, zulks met in achtneming van bij ministeriële regeling te stellen regels.”

Artikel 13, eerste, tweede, derde en vijfde lid, zoals dit luidde tot 1 januari 2002

"1. Onze Minister is belast met het toezicht op de uitvoering van deze wet door de gemeente.

2. Onze Minister kan een gemeentebestuur aanwijzingen geven met betrekking tot de uitvoering van deze wet door dat gemeentebestuur. Hij treedt daarbij niet in individuele gevallen.

3. Het gemeentebestuur en de krachtens artikel 2, derde lid, aangewezen rechtspersoon verstrekken desgevraagd aan Onze Minister kosteloos alle inlichtingen die hij voor de informatievoorziening, de beleidsvorming, de uitoefening van het toezicht of het vaststellen van de subsidie nodig heeft, waaronder een verklaring van de accountants, bedoeld in artikel 213, tweede lid, van de Gemeentewet. Zij verstrekken hem inzage in de administratie.

5. Bij ministeriële regeling kunnen voor de toepassing van dit artikel regels worden gesteld.

Artikel 13, eerste, derde, vierde en zevende lid, zoals dit luidt per 1 januari 2002

“1. Onze Minister is verantwoordelijk voor het toezicht op de uitvoering van deze wet door het gemeentebestuur.

3. Onze Minister kan een gemeentebestuur aanwijzingen geven met betrekking tot de uitvoering van deze wet door dat gemeentebestuur. Hij treedt daarbij niet in individuele gevallen.

4. Ten behoeve van het toezicht, bedoeld in het eerste lid, dient het gemeentebestuur jaarlijks bij Onze Minister een verslag in over de uitvoering van deze wet. Het verslag omvat mede een kostenopgave ten behoeve van de subsidievaststelling. Het verslag is voorzien van een verklaring van de accountant, belast met de in artikel 213 van de Gemeentewet voorgeschreven controle omtrent de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens. Het verslag wordt kosteloos verstrekt.

7. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld inzake het verslag en over de verklaring en het onderzoek dat resulteert in deze verklaring.”

3. Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 787, nr. 3 p. 60-61

“Belangrijk element in de herziening van de Wsw is dat wordt gekomen tot een onafhankelijke indicatiestelling. Een mogelijke verwarring van verantwoordelijkheden doordat belanghebbenden bij de indicatiestelling zijn betrokken, dient te worden voorkomen.

De advisering voor de indicatiestelling zal feitelijk worden verricht door een team van deskundigen, benoemd op grond van hun professionaliteit en zonder binding met de aanmeldende of uitvoerende instanties. Deze personen worden door de gemeentebesturen benoemd in de adviescommissie.

De taken betreffende het feitelijke onderzoek, verband houdende met de indicatiestelling, worden door de commissie verricht. Dit betreft dus slechts een deel van de in artikel 12 genoemde taken, nl. de feitelijke onderzoekstaken en de rapportage naar aanleiding daarvan. De leden van de commissie mogen niet in dienst zijn van gemeenten of andere organen, die door de gemeentebesturen bij de uitvoering van de sociale werkvoorziening worden ingeschakeld. De eisen, die aan de deskundigheid van de leden van de adviescommissie worden gesteld, worden bij ministeriële regeling nader ingevuld.

(…)

Dit artikel (artikel 13; N.o.) regelt in algemene zin, dat het toezicht op de uitvoering van de wet door de gemeenten bij Onze Minister berust. In deze wet zijn daarbij geen ten opzichte van de in de Gemeentewet aanvullende toezichtsinstrumenten, als goedkeuring en schorsing en vernietiging opgenomen. Expliciete regeling van deze toezichttaak is opgenomen om duidelijk de maken dat de Minister verantwoordelijk is voor de rechtmatigheid van de in het kader van deze wet gedane uitgaven en daartoe zicht moet hebben op de uitvoering door de gemeente. Daarnaast is deze toezichttaak ook van belang voor de afstemming van het gemeentelijk beleid op dat van de centrale overheid op het terrein van de sociale werkvoorziening.

Op het toezicht en de informatievoorziening is op verschillende plaatsen in de toelichting reeds ingegaan. Dit artikel regelt de verplichtingen van de gemeentebesturen, die uit de verhouding tussen de gemeente en de Minister voortvloeien.

Aan de informatieverplichtingen richting minister kan bij ministeriële regeling nader inhoud worden gegeven.”

4. Nota van Wijziging, Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 24 787, nr. 8, p. 16 en 17.

“Het waarborgen van de onafhankelijkheid van de indiceringscommissie is uitdrukkelijk bij de gemeenten gelegd. Vanuit het rijkstoezicht is activiteit op dit punt dat er onderzoek plaats kan vinden, als toezichthouder in klachten een gerede aanleiding vindt.

Het nieuwe vijfde lid (van artikel 12; N.o.) verplicht het gemeentebestuur de commissie in voldoende mate te ondersteunen. Hierbij kan zowel gedacht worden aan personele ondersteuning (bijvoorbeeld secretariaats- of intakefunctie), als aan financiële ondersteuning. Dit laatste is met name van belang om het de indicatiecommissie mogelijk te maken gecompliceerde onderzoekstaken uit te besteden aan derden. Hierover kunnen tussen de gemeente en de indicatiecommissie afspraken worden gemaakt. Een specifiek punt van aandacht betreft de kwaliteitszorg, waarop in het algemeen deel van de toelichting al is ingegaan. De gemeente draagt hierin een belangrijke verantwoordelijkheid. Van belang is dat de gemeente zodanige voorwaarden schept, dat de indicatiecommissie kwalitatief adequaat kan functioneren. Het gemeentebestuur kan ook een signaleringsfunctie vervullen. Zeker omdat de beslissingen door het gemeentebestuur worden genomen, hetgeen een beoordeling van de adviezen van de indicatiecommissie vergt, kunnen onvolkomenheden in de indicatiestelling tijdig worden gesignaleerd en kan het gemeentebestuur de indicatiecommissie daarop aanspreken. Hoewel de commissies het zelf moeten doen, kan de gemeente een stimulerende en eventueel zelfs corrigerende rol vervullen. Het gemeentebestuur zal de vinger aan de pols moeten houden, omdat een handelwijze van de commissie die in strijd is met de wet tot een korting op de subsidie kan leiden (…). Zoals aangegeven in de algemene toelichting zal ook vanuit centraal niveau op het kwaliteitsaspect worden aangestuurd.

(…)

De aanwijzingsbevoegdheid (in artikel 13; N.o.) is opgenomen naar analogie van de Wet inschakeling werkzoekenden. Een aanwijzingsbevoegdheid is een instrument dat alleen in uiterste gevallen zal worden toegepast. Voordeel van de aanwijzingsmogelijkheid is dat de minister over een bestuurlijk middel beschikt zonder repressief naar het kortingsmiddel op de subsidie te hoeven grijpen (behalve als de inhoudelijke aanwijzing niet goed opgevolgd blijkt te zijn).”

5. Regeling indicatie sociale werkvoorziening (Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 29 oktober 1997, Stcrt. 215)

Artikel 6

“1. Een arts als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de wet, beschikt over voldoende deskundigheid indien hij is ingeschreven in het register van Sociaal Geneeskundigen, tak arbeids- en bedrijfsgeneeskunde, dan wel tak verzekeringsgeneeskunde of het register sociale geneeskunde, hoofdstroom arbeid en gezondheid, van de Sociaal-Geneeskundige Registratiecommissie van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering van de Geneeskunst.

2. Een psycholoog, als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de wet, beschikt over voldoende deskundigheid indien hij staat ingeschreven als Psycholoog NIP in het register van het Nederlands Instituut van Psychologen, dan wel als gezondheidszorgpsycholoog in het register bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, en indien hij beschikt over gerichte kennis en ervaring op het gebied van psychodiagnostiek.

3. Een arbeidskundige als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de wet beschikt over voldoende deskundigheid indien hij in het bezit is van een getuigschrift van een op grond van de Wet op het Hoger Beroepsonderwijs bekostigde Technische Hogeschool alsmede een applicatiecursus VOA-3 van VOA, Vereniging voor bedrijfskunde te Woerden en ervaring in proces- en arbeidsanalyse.

4. Een arbeidsmarktdeskundige, als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de wet beschikt over voldoende deskundigheid indien hij in het bezit zijn van een getuigschrift van een op grond van de Wet op het Hoger Beroepsonderwijs bekostigde Sociale Academie, richting arbeidsmarktpolitiek/personeelsbeleid alsmede van kennis en ervaring op het gebied van de arbeidsmarkt in de betreffende regio.

5. Een jurist, als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van het besluit beschikt over voldoende deskundigheid indien hij in het bezit is van een getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd doctoraal examen Nederlands recht.

6. Het gemeentebestuur kan in afwijking van het derde, vierde en vijfde lid, deskundigen benoemen die naar zijn oordeel beschikken over een aan de in die leden genoemde kwalificatie-eisen gelijk te stellen combinatie van opleiding en ervaring.”

Artikel 9

“1. Het gemeentebestuur stelt een kwaliteitszorgsysteem vast, op basis waarvan de kwaliteit van het proces van indicatie wordt getoetst.

2. Het kwaliteitszorgsysteem, bedoeld in het eerste lid, bevat ten minste:

a. de beschrijving van het in het eerste lid genoemde proces, de processtappen en bijbehorende procedures;

b. procedures en instructies voor kwaliteitsborging en kwaliteitsverbetering van het in het eerste lid genoemde proces;

c. de methode waarmee de werking van de onder a en b genoemde elementen intern en extern periodiek getoetst worden.

3. Tot het kwaliteitszorgsysteem, bedoeld in het eerste lid, behoren voorts:

a. het besluit van de gemeenteraad, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van het besluit;

b. het intakeprofiel, bedoeld in artikel 3, derde lid, van het besluit juncto artikel 10 van deze regeling;

c. de deskundigheidsbevordering van functionarissen, die zijn betrokken bij het proces van indicatie.”

Instantie: Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Klacht:

Verslag van gesprek met medewerkers ministerie niet aangepast na verzoekers commentaar.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Klacht:

Geen actie ondernomen n.a.v. meldingen van misbruik van de indicatieprocedure .

Oordeel:

Niet gegrond