2004/268

Rapport

Verzoekster klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO), na de uitkomst van de behandeling van haar klacht van 18 maart 2003, wederom onvoldoende actie heeft ondernomen om de door haar ex-echtgenoot verschuldigde kinderalimentatie te innen.

Verder klaagt verzoekster erover dat het LBIO haar (telefonisch) onvoldoende informatie heeft verstrekt over de voortgang van de inning van de kinderalimentatie en de inspanningen van het LBIO terzake, ondanks haar herhaalde verzoeken daartoe.

Beoordeling

I. Algemeen

1. Bij beschikking van de rechtbank te Zutphen van 11 augustus 1994 werd de echtscheiding tussen verzoekster en de heer K. uitgesproken. Verder werd bepaald dat de heer K. ten behoeve van zijn twee minderjarige kinderen aan verzoekster een bedrag van ƒ 250 per kind per maand aan kinderalimentatie diende te voldoen. Bij beschikking van de rechtbank te Zutphen van 23 juli 1996 werd dit bedrag vastgesteld op € 308,57 in totaal per maand. Het LBIO was sedert 16 april 2002 belast met de inning van de kinderalimentatie (zie achtergrond, onder 1.). Op 1 januari 2003 bedroeg het door K. verschuldigde (inmiddels geïndexeerde) bedrag € 381,64 in totaal per maand.

2. Op 12 november 2002 zond verzoekster een klachtbrief naar het LBIO waarin zij aangaf dat het LBIO onvoldoende druk op de heer K. uitoefende om hem te bewegen aan zijn betalingsverplichting te voldoen. Aangezien een reactie op deze klachtbrief uitbleef, wendde verzoekster zich op 24 februari 2003 tot de Nationale ombudsman. De Nationale ombudsman liet het LBIO vervolgens per brief van 18 maart 2003 weten dat de brief van verzoekster van 12 november 2002 aangemerkt diende te worden als een klacht en overeenkomstig de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) behandeld diende te worden (zie ook onder Onderzoek).

3. Het LBIO deed de klacht van verzoekster uiteindelijk per brief van 23 mei 2003 af. In die brief liet het LBIO verzoekster weten dat het de invordering in juni 2002 terecht in handen van de deurwaarder had gesteld aangezien het LBIO zelf geen mogelijkheden had om beslag te leggen op de inkomsten en/of bezittingen van de heer K. Het LBIO gaf echter aan de deurwaarder na 11 juni 2002 geen duidelijke instructies te hebben gegeven noch overleg met de deurwaarder te hebben gevoerd of actie te hebben ondernomen op de momenten dat de gevraagde informatie niet van de deurwaarder werd ontvangen. Het LBIO had de deurwaarder onvoldoende aangespoord om welke reden het de klachten van verzoekster ten aanzien van de voortvarendheid alsmede ten aanzien van het druk uitoefenen op de heer K., gegrond verklaarde. Naar aanleiding hiervan verzocht het LBIO de deurwaarder nu daadwerkelijk zorg te dragen voor het per omgaande treffen van executiemaatregelen. Verder werd de behandelend medewerker van het LBIO erop gewezen de informatieverstrekking van de deurwaarder goed in de gaten te houden.

4. Verzoekster wendde zich op 18 juni 2003 opnieuw tot de Nationale ombudsman met een klacht over de gang van zaken (zie ook onder Onderzoek).

II. Ten aanzien van de door het LBIO, na de uitkomst van de behandeling van verzoeksters klacht van 18 maart 2003, ondernomen actie om de kinderalimentatie te innen.

Bevindingen

1. Op 18 juni 2003 zond verzoekster de Nationale ombudsman een afschrift van haar

e-mailbericht van diezelfde dag aan het LBIO. Verzoekster gaf daarin aan dat zij zich niet serieus genomen voelde door het LBIO omdat niemand haar bij het LBIO antwoord had kunnen geven op haar vraag hoe het met de behandeling van haar zaak stond. Bij verzoekster ontstond hierdoor de indruk dat het LBIO zich, ook na de afdoening van haar klacht op 23 mei 2003, onvoldoende inspande om de kinderalimentatie bij haar ex-echtgenoot te innen.

2. In reactie op deze klacht liet het LBIO de Nationale ombudsman weten het niet met verzoekster eens te zijn. Gelet op de stappen die de deurwaarder had genomen, kwam het LBIO tot de conclusie dat de deurwaarder de zaak van verzoekster na de uitkomst van de klachtprocedure met voorrang had behandeld. De deurwaarder had op drie verschillende manieren beslag gelegd, namelijk op de banktegoeden, de inboedelgoederen en het inkomen van de echtgenote van K. Dat het beslag op de banktegoeden evenwel niets had opgeleverd, kon het LBIO niet worden verweten. Tussen het LBIO en de deurwaarder had ook meerdere malen overleg plaatsgevonden over het verloop van de zaak. Uiteindelijk had het optreden van de deurwaarder wel degelijk geleid tot diverse betalingen van K., aldus het LBIO.

3. Nadat de reactie van het LBIO ter commentaar aan verzoekster was voorgelegd, berichtte zij de Nationale ombudsman dat zij nog steeds van mening was dat het LBIO er veel te lang over had gedaan om de achterstallige alimentatie bij haar ex-echtgenoot te innen. Volgens verzoekster had de deurwaarder het LBIO reeds op 23 mei 2003 laten weten dat beslag zou worden gelegd op de inkomsten van de partner van K., terwijl hiertoe pas in augustus 2003 werd overgegaan. Verzoekster kon zich hierdoor niet vinden in het standpunt van het LBIO dat de deurwaarder haar zaak met voorrang had behandeld.

4. In reactie hierop liet het LBIO de Nationale ombudsman nog weten dat het altijd enige tijd duurt alvorens een beslaglegging daadwerkelijk kan worden geëffectueerd. In de tussentijd had het LBIO echter wel regelmatig bij de deurwaarder geïnformeerd naar de stand van zaken alsmede naar de eventuele opbrengsten uit het beslag.

Beoordeling

1. Van het LBIO mag worden verwacht dat het bij de inning van verschuldigde kinderalimentatie - mede met het oog op de financiële belangen die bij de inning van alimentatie een rol spelen - de vereiste voortvarendheid betracht. Om tot inning te komen staat het LBIO een aantal middelen ten dienste. In het geval blijkt dat één van deze middelen niet of niet geheel tot resultaat leidt, is het de taak van het LBIO tijdig actie te ondernemen bij het onderzoeken van de overige middelen om tot invordering te komen. Ook dient het LBIO, in het geval de zaak eenmaal in handen van de deurwaarder is gesteld, regelmatig bij die deurwaarder te informeren naar de stand van zaken om te bezien of diens inspanningen voldoende effectief zijn, en zo nodig actie te ondernemen teneinde de deurwaarder aan te sturen of aan te sporen over te gaan tot het treffen van executiemaatregelen.

2. Blijkens de in deze zaak overgelegde stukken heeft het LBIO, al dan niet middels de deurwaarder, na de uitkomst van de klachtprocedure op 23 mei 2003 de volgende stappen ondernomen om alsnog tot inning van de kinderalimentatie te komen:

Nadat verzoekster op 18 juni 2003 telefonisch wederom haar ongenoegen had geuit over de gang van zaken, informeerde het LBIO diezelfde dag bij de deurwaarder naar de stand van zaken. In antwoord hierop liet de deurwaarder het LBIO op 19 juni 2003 weten dat hij diezelfde dag een vonnis aan mevrouw V. (de echtgenote van de heer K.) had betekend om vervolgens op 20 juni 2003 beslag te kunnen leggen op haar salaris. Verder werd op 20 juni 2003 beslag gelegd op de banktegoeden van K. Het LBIO informeerde op 24 juni 2003 bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) naar de op naam van de heer K. staande voertuigen. De deurwaarder trachtte vervolgens op 25 juni 2003 beslag te leggen op de roerende zaken van K. Deze poging mislukte omdat K. niet thuis was. Op 27 juni 2003 ontving het LBIO bericht van de RDW dat de heer K. een motor bezat. Het LBIO vroeg op 9 juli 2003 aan de deurwaarder of er reeds gelden waren geïncasseerd. De deurwaarder liet weten dat dit nog niet het geval was. Op 14 juli 2003 legde de deurwaarder alsnog beslag op de roerende zaken alsmede op de motor van K. Vervolgens werd K. aangezegd dat de verkoop van zijn inboedelgoederen en motor zou plaatsvinden op 22 augustus 2003. De deurwaarder berichtte het LBIO per brief van 30 juli 2003 dat het beslag op de banktegoeden van K. niets had opgeleverd. Het LBIO informeerde op 5 augustus 2003 bij de deurwaarder naar de opbrengsten uit de beslaglegging op het salaris van mevrouw V. Op 13 augustus 2003 informeerde het LBIO wederom bij de deurwaarder naar de stand van zaken. Per brief van 15 augustus 2003 liet de deurwaarder het LBIO weten dat er met terugwerkende kracht bedragen zouden worden ingehouden op het salaris van V. De werkgever van V. had de verklaring derdenbeslag pas op 11 augustus 2003 ondertekend, aldus de deurwaarder. Op 19 augustus 2003 berichtte de deurwaarder het LBIO dat K. een regeling wilde treffen. Op 29 augustus 2003 liet de deurwaarder het LBIO weten dat K. de betalingsachterstand inmiddels had voldaan. Het LBIO maakte vervolgens op 26 september 2003 een groot gedeelte van het geïnde bedrag over naar verzoekster.

De periode van 23 mei 2003 tot 19 juni 2003

3. Ondanks het feit dat het LBIO verzoekster per brief van 23 mei 2003 had laten weten haar klachten gegrond te achten, naar aanleiding waarvan de deurwaarder werd verzocht per omgaande invorderingsmaatregelen te treffen en de zaakbehandelaar bij het LBIO werd verzocht hierop toe te zien, heeft het drieënhalve week geduurd - te weten tot 18 juni 2003 - alvorens het LBIO bij de deurwaarder informeerde naar de stand van zaken. Bovendien gebeurde dit pas op het moment dat verzoekster telefonisch haar ongenoegen had geuit over het optreden van het LBIO. De Nationale ombudsman is van oordeel dat het LBIO - zeker nu het in zijn brief van 23 mei 2003 aan verzoekster had aangegeven dat de deurwaarder de stukken van het loonbeslag reeds naar de werkgever van de partner van K. had toegestuurd - uit eigen beweging en op een eerder moment bij de deurwaarder had moeten informeren of dit beslag reeds succes had opgeleverd.

4. Verder is uit het onderzoek van de Nationale ombudsman gebleken dat verzoekster het LBIO reeds per brief van 2 juni 2003 had bericht dat de heer K. een motor bezat. Het heeft echter tot 24 juni 2003 geduurd voordat het LBIO verhaalsinformatie opvroeg bij de RDW. Het LBIO heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die dit tijdsverloop kunnen verklaren of rechtvaardigen.

5. Het LBIO heeft in de periode van 23 mei 2003 tot 19 juni 2003 dan ook onvoldoende toezicht gehouden op de werkzaamheden van de deurwaarder en zich onvoldoende ingespannen om tot daadwerkelijke invordering van de aan verzoekster verschuldigde kinderalimentatie te komen. Dit klemt te meer nu verzoekster eerdere klacht ten aanzien van de voortvarendheid reeds gegrond was verklaard. Teneinde het vertrouwen van verzoekster in het LBIO te herstellen, had het LBIO dan ook tijdig en regelmatig in contact moeten treden met de deurwaarder.

In zoverre is de onderzochte gedraging op dit punt niet behoorlijk.

De periode vanaf 19 juni 2003

6. Gelet op het hetgeen hiervóór onder 2. is opgemerkt, is de Nationale ombudsman van oordeel dat het LBIO de zaak vanaf 19 juni 2003 wél voldoende voortvarend ter hand heeft genomen en voldoende inspanningen heeft verricht om alsnog tot daadwerkelijke invordering van de kinderalimentatie te komen. Het LBIO heeft vanaf toen wél regelmatig bij de deurwaarder geïnformeerd naar de stand van zaken en op die manier druk op de deurwaarder uitgeoefend om ervoor te zorgen dat hij met de vereiste voortvarendheid te werk ging. Gebleken is dat de deurwaarder heeft getracht op verschillende manieren tot invordering te komen. Dat niet al die beslagpogingen tot resultaat hebben geleid, valt het LBIO niet te verwijten en doet hieraan niet af. Dat het veelal ook enige tijd duurt alvorens een beslag daadwerkelijk kan worden geëffectueerd, acht de Nationale ombudsman begrijpelijk. De deurwaarder dient immers te handelen overeenkomstig de wettelijke bepalingen op dit punt die nu eenmaal voorschrijven dat de deurwaarder bepaalde (administratieve) handelingen moet verrichten en bepaalde termijnen in acht moet nemen. Bovendien is een deurwaarder bij het leggen van derdenbeslag afhankelijk van de snelheid waarmee derden, zoals in dit geval de bank alsmede de werkgever van mevrouw V., reageren. Hierdoor kan het enige tijd duren voordat een alimentatiegerechtigde daadwerkelijk geld ontvangt. Hoewel de Nationale ombudsman zich realiseert dat dit voor een alimentatiegerechtigde onaangenaam kan zijn, valt het LBIO dat in dit geval niet aan te rekenen nu de tussenpozen tussen de door de deurwaarder verrichte activiteiten in de periode vanaf 19 juni 2003 niet onredelijk lang zijn geweest.

De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre dan ook behoorlijk.

III. Ten aanzien van de informatieverstrekking over de voortgang van de inning en de inspanningen van het LBIO terzake.

Bevindingen

1. Verzoekster liet de Nationale ombudsman weten dat het meermalen was gebeurd dat de behandelend medewerker van het LBIO haar geen antwoord kon geven op haar vraag naar de laatste stand van zaken. Verder klaagde verzoekster erover dat zij nimmer uit eigen beweging was geïnformeerd over de stand van zaken.

2. Het LBIO acht ook deze klacht van verzoekster ongegrond. Het LBIO gaf aan dat verzoekster op de belangrijke momenten in het incassotraject uit eigen beweging over de stand van zaken was ingelicht, namelijk op 9 juli 2003, 13 augustus 2003 en 12 september 2003. Verder was verzoekster op de momenten dat zij met het LBIO belde, steeds over de stand van zaken geïnformeerd.

3. In reactie hierop bracht verzoekster naar voren dat zij slechts twee keer in anderhalf jaar tijd was gebeld door het LBIO en dat dit zeker niet op de door het LBIO genoemde data was geschied. Verder had het LBIO meermalen afwijzend gereageerd op haar verzoek om te worden teruggebeld.

4. Het LBIO zond in antwoord hierop afschriften van notities van telefoongesprekken van 13 augustus 2003 en 12 september 2003 met verzoekster toe. Verder gaf het LBIO aan dat uit de telefoonnotitie die van het gesprek op 18 juni 2003 was gemaakt, niet bleek dat verzoekster had gevraagd te worden teruggebeld.

Beoordeling

1. In rapport 98/277 heeft de Nationale ombudsman zich uitgesproken over het beleid van het LBIO met betrekking tot de informatieverstrekking. De Nationale ombudsman is in dit rapport van oordeel dat het in alimentatiekwesties, waarbij financiële aspecten een grote rol spelen, van belang is dat met name de alimentatiegerechtigde op de hoogte is en blijft van de stand van zaken. Voorts acht de Nationale ombudsman het te billijken dat het LBIO betrokkenen niet uit eigen beweging inlichtingen verstrekt over de gang van zaken, maar alleen als daarom wordt verzocht (zie Achtergrond, onder 2.).

2. Het ligt voor de hand dat betrokkenen veelal in eerste instantie telefonisch bij het LBIO zullen informeren naar de stand van zaken. De telefoon is immers een snel medium waarvan het gebruik voor velen een lagere drempel zal hebben dan het schrijven van een brief. Gelet hierop mag van het LBIO worden verwacht dat het telefonisch goed bereikbaar is. Het is de Nationale ombudsman uit eerdere onderzoeken naar klachten over gedragingen van het LBIO bekend dat medewerkers van het LBIO gebruik maken van een geautomatiseerd informatiesysteem waarin de gegevens uit het dossier beknopt zijn weergegeven. Over de daadwerkelijke dossiers hebben deze medewerkers veelal niet de beschikking. Indien bepaalde vragen niet kunnen worden beantwoord, wordt een notitie gemaakt voor de behandelend medewerker. Ook kan aan betrokkenen worden verzocht op een later tijdstip met de behandelend medewerker te bellen.

3. De Nationale ombudsman is van oordeel dat een bestuursorgaan in beginsel de vrijheid heeft om de administratieve organisatie naar eigen keuze vorm te geven. Wel dient het bestuursorgaan de werkprocessen zodanig in te richten dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat de burger wordt geconfronteerd met nadelige gevolgen van de gemaakte keuzes. De Nationale ombudsman overweegt dat de medewerkers van het LBIO, in zijn algemeenheid, actuele informatie kunnen verstrekken met betrekking tot de stand van zaken in individuele alimentatieprocedures. Dat het systeem niet volledig is ingevuld, hoeft er niet noodzakelijkerwijs toe te leiden dat de beller geen antwoord krijgt op zijn vragen. Het verzoek om informatie kan immers worden doorgeleid naar de behandelend ambtenaar of door middel van ruggespraak worden beantwoord. Wanneer op deze manier toch niet direct de verlangde informatie kan worden verstrekt, kan aan de beller worden gevraagd later terug te bellen dan wel worden toegezegd dat wordt teruggebeld.

4. In de brief van 23 mei 2003 heeft het LBIO verzoekster uitdrukkelijk op de hiervoor genoemde werkwijze gewezen. Verder is vast komen te staan dat verzoekster zich op 2, 18 en 29 juni 2003 schriftelijk tot het LBIO heeft gewend met het verzoek om informatie. Deze brieven zijn per brief van 9 juli 2003 door het LBIO beantwoord. Vervolgens heeft verzoekster op 5 augustus 2003 gebeld met het LBIO waarbij haar informatie is verstrekt over de stand van zaken. Op 13 augustus 2003 heeft het LBIO verzoekster uit eigen beweging geïnformeerd. Op 18 en 26 augustus 2003 heeft verzoeksters advocaat schriftelijk geïnformeerd naar de stand van zaken. Naar aanleiding hiervan heeft het LBIO op 29 augustus 2003 telefonisch contact opgenomen met deze advocaat. Hiermee is vast komen te staan dat het LBIO telkens afdoende heeft gereageerd op verzoeksters telefonische en schriftelijke verzoeken om informatie. De Nationale ombudsman ziet dan ook geen aanleiding om de werkwijze van het LBIO op dit punt af te keuren.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman op dat het van belang is dat in het geval een medewerker van het LBIO de verlangde informatie niet direct kan verstrekken, met betrokkene de afspraak wordt gemaakt om op een later moment terug te bellen. Indien de afspraak wordt gemaakt dat het LBIO zelf terugbelt met betrokkene is het van belang dat deze toezegging ook daadwerkelijk wordt nagekomen. Een adequate informatievoorziening vergt immers dat de burger die informatie krijgt waar hij om verzoekt en die het bestuursorgaan ook zegt te kunnen verstrekken.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is niet gegrond, behalve ten aanzien van de mate waarin het LBIO in de periode van 23 mei 2003 tot 19 juni 2003 actie heeft ondernomen om de kinderalimentatie te innen; op dit punt is de klacht gegrond.

Onderzoek

Op 18 juni 2003 ontving de Nationale ombudsman een e-mailbericht van mevrouw S. te Doetinchem, met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen. Verzoekster had zich al eerder, bij brief van 24 februari 2004, tot de Nationale ombudsman gewend aangezien zij van het LBIO nog geen enkele reactie had vernomen op haar klachtbrief van 12 november 2002. Kennelijk had het LBIO de klachtbrief van verzoekster van 12 november 2002 niet als klacht herkend om welke reden de Nationale ombudsman het LBIO per brief van 18 maart 2003 verzocht verzoeksters klacht alsnog overeenkomstig hoofdstuk 9 Awb af te doen. Nadat het LBIO verzoeksters klacht per brief van 23 mei 2003 had afgedaan, wendde verzoekster zich opnieuw tot de Nationale ombudsman. Naar aanleiding van dit e-mailbericht van verzoekster van 18 juni 2003 werd naar de gedraging van het LBIO alsnog een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd het LBIO verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen het LBIO en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Het LBIO deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

informatieoverzicht

De volgende - chronologisch gerangschikte - bronnen van informatie zijn van belang voor de bevindingen van het onderzoek. De inhoud van de stukken is, voor zover van belang, uiterst vereenvoudigd weergegeven:

1. 12 november 2002: klachtbrief van verzoekster aan het LBIO.

2. 18 maart 2003: brief van de Nationale ombudsman aan het LBIO waarin het LBIO werd verzocht de klacht van verzoekster overeenkomstig hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht af te doen.

3. 23 mei 2003: klachtafdoening door het LBIO.

4. 2 juni 2003: brief van verzoekster aan het LBIO waarin verzoekster aangeeft dat de heer K. een motor zou bezitten.

5. 17 juni 2003: verzoekster informeert telefonisch naar de stand van zaken bij het LBIO.

6. 18 juni 2003: telefoonnotitie van het LBIO naar aanleiding van een inkomend gesprek met verzoekster. In de notitie staat te lezen dat verzoekster om een andere zaakbehandelaar vraagt omdat er niets in haar zaak gebeurt ondanks het feit dat haar eerdere klacht over de voortvarendheid gegrond is verklaard.

7. 18 juni 2003: brief van verzoekster aan het LBIO waarin zij onder meer laat weten dat zij reeds meerdere malen heeft gebeld met medewerkers van het LBIO die haar echter niets konden vertellen over de stand van zaken in haar dossier. Verder ontstond tijdens de diverse telefoongesprekken bij haar de indruk dat niemand wist waar haar dossier zich bevond.

8. 18 juni 2003: e-mailbericht van het LBIO aan de deurwaarder met de vraag naar de stand van zaken.

9. 19 juni 2003: e-mailbericht van de deurwaarder aan het LBIO met de mededeling dat de deurwaarder de zaak ter hand heeft genomen en zo spoedig mogelijk zal laten weten wat de stand van zaken is.

10. 19 juni 2003: e-mailbericht van de deurwaarder aan het LBIO met het bericht dat de volgende dag beslag zal worden gelegd op het salaris van de echtgenote van de heer K. alsmede op een bankrekening. Verder zal getracht worden beslag te leggen op de roerende zaken van de heer K.

11. 24 juni 2003: een brief van het LBIO aan de Rijksdienst voor het Wegverkeer met het verzoek het LBIO te berichten welke voertuigen de heer K. bezit.

12. 27 juni 2003: informatie van de Rijksdienst voor het Wegverkeer dat de heer K. een motor bezit.

13. 29 juni 2003: brief van verzoekster aan het LBIO.

14. 9 juli 2003: een telefoonnotitie van het LBIO naar aanleiding van een uitgaand gesprek met de deurwaarder. De deurwaarder laat weten dat wordt getracht beslag te leggen op de roerende zaken, de banktegoeden alsmede op het salaris van de echtgenote van K. Tot op heden is echter nog geen geld ontvangen.

15. 9 juli 2003: een brief van het LBIO aan verzoekster waarin verzoekster op de hoogte wordt gesteld dat de deurwaarder beslag tracht te leggen op de roerende zaken, banktegoeden en het salaris van de echtgenote van K., maar dat de deurwaarder nog geen gelden heeft ontvangen. De betalingsachterstand is inmiddels opgelopen tot € 3.138,66. Het LBIO laat verzoekster verder weten dat zij nader geïnformeerd zal worden zodra meer informatie is ontvangen van de deurwaarder.

16. 9 juli 2003: een faxbericht van de deurwaarder aan het LBIO waaruit blijkt dat de deurwaarder vanaf 19 juni 2003 tracht beslag te leggen op het salaris van de echtgenote van de heer K.

17. 9 juli 2003: een faxbericht van de deurwaarder aan het LBIO waarin de deurwaarder laat weten dat de beslagpoging roerende zaken staat gepland op 14 juli 2003.

18. 24 juli 2003: een telefoonnotitie van het LBIO van een inkomend gesprek met de echtgenote van de heer K. waaruit blijkt dat mevrouw V. informeert naar welk rekeningnummer de verschuldigde bedragen moeten worden overgemaakt.

19. 30 juli 2003: een brief van de deurwaarder aan het LBIO waarin de deurwaarder laat weten dat er geen geld bleek te staan op de bankrekeningen van K. waarop beslag was gelegd. Wel was er beslag gelegd op de roerende zaken, waaronder de motor.

20. 5 augustus 2003: een telefoonnotitie van het LBIO naar aanleiding van een uitgaand gesprek met de deurwaarder. In vervolg op dit telefoongesprek zond het LBIO de deurwaarder een betalingsoverzicht.

21. 5 augustus 2003: een telefoonnotitie van het LBIO van een inkomend gesprek met verzoekster. Verzoekster werd daarin op de hoogte gesteld van de handelingen die de deurwaarder inmiddels had verricht.

22. 5 augustus 2003: een telefoonnotitie van het LBIO van een inkomend gesprek met de deurwaarder waaruit blijkt dat de heer K. bereid zou zijn de achterstand in betalingen te voldoen. De beslaglegging op het salaris van mevrouw K. was nog niet gelukt.

23. 9 augustus 2003: telefoon van verzoekster naar LBIO.

24. 13 augustus 2003: een telefoonnotitie van het LBIO naar aanleiding van een uitgaand gesprek met de deurwaarder. In de notitie staat te lezen dat de deurwaarder met de advocaat van K. in discussie is over de hoogte van de betalingsachterstand.

25. 13 augustus 2003: een telefoonnotitie van het LBIO van een uitgaand gesprek met verzoekster.

26. 13 augustus 2003: een brief van het LBIO aan de deurwaarder waarin wordt meegedeeld dat verzoekster had gezegd dat mevrouw V. slechts parttime werkzaam zou zijn om welke reden de opbrengsten uit het beslag op haar salaris naar verwachting gering zouden zijn.

27. 15 augustus 2003: een brief van de deurwaarder aan het LBIO waarin wordt vermeld dat inmiddels beslag is gelegd op het inkomen van de echtgenote van K. Verder werd daarin vermeld dat tot verkoop van de motor zou worden overgegaan.

28. 18 augustus 2003: een brief van de advocaat van verzoekster aan het LBIO met de vraag of inmiddels al beslag is gelegd op de roerende zaken, het salaris en de banktegoeden van de heer K.

29. 19 augustus 2003: een brief van de deurwaarder aan het LBIO waarin de deurwaarder laat weten dat de advocaat van K. een betalingsregeling wil treffen om welke reden de deurwaarder de verkoop van de motor enkele dagen heeft uitgesteld.

30. 20 augustus 2003: een telefoonnotitie van het LBIO naar aanleiding van een inkomend gesprek van de echtgenote van de heer K. waarin zij het LBIO vroeg of de alimentatie voor de maand september nog moet worden voldoen nu de rechter inmiddels is verzocht de alimentatie te wijzigen.

31. 20 augustus 2003: een afschrift van de brief van de advocaat van de heer K. aan het LBIO met als bijlage een afschrift van een verzoekschrift tot wijziging alimentatie.

32. 27 augustus 2003: een telefoonnotitie van het LBIO van een inkomend gesprek met mevrouw V. Mevrouw V. vraagt zich af aan wie betaald moet worden nu de zaak met de deurwaarder inmiddels is afgerond.

33. 29 augustus 2003: een telefoonnotitie van het LBIO naar aanleiding van een uitgaand gesprek met de deurwaarder. De deurwaarder deelt mee dat K. de gehele betalingsachterstand inmiddels heeft voldaan.

34. 29 augustus 2003: een telefoonnotitie van het LBIO van een uitgaand gesprek met de advocaat van verzoekster.

35. 12 september 2003: een telefoonnotitie van het LBIO van een uitgaand gesprek met de deurwaarder. De deurwaarder zal nagaan of alles daadwerkelijk is betaald.

Verder staat in die notitie te lezen dat het LBIO vervolgens verzoekster heeft gebeld waarbij haar is gezegd dat K. kennelijk alles heeft betaald. Het LBIO geeft aan haar hierover naar verwachting eind september nader te kunnen informeren.

Bevindingen

Zie onder beoordeling

Achtergrond

1. Artikel 408, Boek 1, van het Burgerlijk Wetboek:

"1. Een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie, waarvan het bedrag in een rechterlijke beslissing, daaronder begrepen de beslissing op grond van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is vastgelegd, wordt ten behoeve van de minderjarige aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt of aan de voogd onderscheidenlijk aan de meerderjarige betaald.

2. Op verzoek van een gerechtigde als bedoeld in het eerste lid, van een onderhoudsplichtige dan wel op gezamenlijk verzoek van een gerechtigde en onderhoudsplichtige neemt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen de invordering van de onderhoudsgeleden op zich. De executoriale titel wordt daartoe door de onderhoudsgerechtigde in handen gesteld van dit Bureau. De overhandiging daarvan machtigt het Bureau tot het doen van de invordering, zo nodig door middel van executie.

3. Kosten van invordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen worden verhaald op de onderhoudsplichtige, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie.

4. Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, indien de gerechtigde ter gelegenheid van de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die verschuldigd zijn vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek.

5. Alvorens tot invordering met verhaal van kosten over te gaan wordt de onderhoudsplichtige bij brief met bericht van ontvangst in kennis gesteld van het voornemen daartoe en de reden daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten van invordering. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen wordt bevoegd tot invordering over te gaan op de veertiende dag na de verzending van de brief.

6. De invordering die op verzoek van de onderhoudsgerechtigde geschiedt, eindigt slechts, indien gedurende ten minste een half jaar regelmatig is betaald aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen en er geen bedragen meer verschuldigd zijn als bedoeld in het vierde lid, tweede volzin. De termijn van een half jaar wordt telkens verdubbeld, indien een voorgaande termijn van invordering ook op verzoek van de onderhoudsgerechtigde was aangevangen.

7. Een invordering die geldt op het tijdstip van het meerderjarig worden van het kind, wordt ten behoeve van de meerderjarige voortgezet, tenzij deze op zijn verzoek wordt beëindigd.

8. De tenuitvoerlegging van een executoriale titel betreffende de betaling van de kosten van verzorging en opvoeding of levensonderhoud en studie geschiedt met inachtneming van de wijziging, bedoeld in het derde lid.

9. Invorderingen die tien jaren nadat de minderjarige de leeftijd van een en twintig jaren heeft bereikt, nog niet door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen zijn verwezenlijkt, mogen worden beëindigd. De onderhoudsgerechtigde wordt hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

10. Een betaling door de onderhoudsplichtige strekt in de eerste plaats in mindering van de kosten, bedoeld in het derde lid, vervolgens in mindering van eventueel verschenen rente en ten slotte in mindering van de verschuldigde onderhoudsgelden en de eventueel lopende rente.

11. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen draagt zorg, dat de gelden die ten behoeve van het onderhoud van minderjarigen worden uitgekeerd, aan de daarop rechthebbenden worden uitbetaald. Indien betaling plaatsvindt aan een gemeente als rechthebbende, wordt op de aan het Bureau uitgekeerde gelden een door Onze Minister van Justitie te bepalen deel in mindering gebracht ter bestrijding van de kosten welke met de invordering van de gelden zijn gemoeid.

12. Artikel 243, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing."

2. Rapport Nationale ombudsman nr. 98/277, van 14 juli 1998:

"BEOORDELING

(...)

II. Ten aanzien van de informatieverstrekking

(...)

3.

In alimentatiekwesties, waarbij financiële aspecten een grote rol spelen, is het van belang dat met name de alimentatiegerechtigde op de hoogte is en blijft van de stand van zaken. De keuze van het LBIO om betrokkenen inlichtingen over de stand van zaken te verstrekken als daarom gevraagd wordt, maar dat in beginsel niet eigener beweging te doen om de werkvoorraad beheersbaar te houden, is gezien het vaak moeizame proces dat gevolgd moet worden bij de alimentatie-inning en de grote getallen zaken die het LBIO moet verwerken, te billijken. Voorwaarde daarbij is echter wel dat de mogelijkheid dat betrokkenen zelf op relatief eenvoudige wijze navraag kunnen doen bij het LBIO over de stand van zaken, een reële is, hetgeen betekent dat het LBIO optimale bereikbaarheid (...) dient na te streven en te handhaven."

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen Gouda

Klacht:

Onvoldoende actie ondernomen om door verzoeksters ex-echtgenoot verschuldigde kinderalimentatie te innen in periode van 23 mei tot 19 juni 2003;.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen Gouda

Klacht:

Onvoldoende actie ondernomen om door verzoeksters ex-echtgenoot verschuldigde kinderalimentatie te innen ná 19 juni 2003; onvoldoende informatie verstrekt over voortgang van inning kinderalimentatie en inspanningen van LBIO terzake.

Oordeel:

Niet gegrond