Verzoekster klaagt erover dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland op 11 juni 2003 - nadat verzoekster was aangehouden en overgebracht naar het politiebureau te Purmerend - niet heeft toegestaan dat haar echtgenoot haar een injectie zou toedienen met Epi-pen.
Beoordeling
Algemeen
1. Op 11 juni 2003 begaf verzoekster (Z.) zich, vergezeld door haar zuster, naar de school van haar dochter. Volgens verzoekster had de mentor van haar dochter haar even daarvoor gebeld met de vraag of de dochter kon worden opgehaald. Ter plaatse aangekomen troffen zij de dochter in emotionele toestand aan. Volgens verzoekster was er een conflict tussen haar dochter en drie meisjes van 18 tot 20 jaar oud. Ook zijzelf raakte bij het conflict betrokken, waardoor er een 'schermutseling' ontstond tussen haar en een van de meisjes. Via de school werd de hulp van de politie ingeroepen. Nadat de politie was gearriveerd, werd verzoekster aangehouden en meegevoerd naar het politiebureau te Purmerend.
2. Verzoekster lijdt aan een zogenaamd angio-oedeem in de keelstreek. Hierbij ontstaan door lekkende bloedvaten vochtophopingen ter hoogte van de keel. Een dergelijke zwelling kan levensbedreigend zijn: de patiënt kan stikken. Onder meer door acute stress kan een dergelijk verschijnsel optreden (zie achtergrond, onder 1.).
Zowel verzoeksters zuster als zijzelf hebben de politie op de hoogte gebracht van haar aandoening. In de ophoudkamer van het politiebureau heeft verzoekster - die in deze ruimte haar medicijn Epi-pen, een zogenaamde auto-injector, bij zich mocht houden, bij zichzelf een injectie toegediend om een aanval te couperen.
Bevindingen
1.1. Verzoekster beschreef in haar klaagschrift van 13 juni 2003, gericht aan het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland het volgende.
Bij de school van haar dochter arriveerden twee motoragenten en een politieauto. Aan de agente die haar naar het politiebureau overbracht meldde zij haar medische achtergrond. Zij mocht in de ophoudruimte van het politiebureau met het oog hierop haar Epi-pen bij zich houden.
Terwijl zij zich in de ophoudruimte bevond, werd zij bezocht door agent T. - één van de twee motoragenten -, die haar gegevens kwam opnemen. Aan hem deelde zij mee dat zij haar bewustzijn dreigde te verliezen en dat zij daarom wilde dat haar echtgenoot haar de Epi-pen zou toedienen. Deze T. zou daarover volgens verzoekster overleg plegen, doch keerde niet weer.
Zij heeft uiteindelijk zelf de injectie toegediend.
1.2. Verzoeksters zuster voegde hieraan het volgende schriftelijk toe. Zij heeft ter hoogte van de school gepoogd agent T. uit te leggen aan welke ziekte verzoekster lijdt. T. wilde echter niet luisteren. Op het politiebureau hoorde zij van een agente dat het goed ging met verzoekster. Zij was rustig en stond buiten een sigaret te roken. Volgens verzoeksters zuster was het echter gezien verzoeksters ziektebeeld onmogelijk dat het goed ging met verzoekster.
2.1. Op 23 juli 2003 had verzoekster in het kader van de klachtafhandeling een gesprek aan het politiebureau te Purmerend. Verzoekster werd daarbij vergezeld door haar echtgenoot (L.). Zij vertelde onder meer dat zij tijdens de overbrenging naar het politiebureau de agentes op de hoogte had gesteld van haar ziekte en dat zij in de ophoudkamer haar Epi-pen bij zich mocht houden voor het geval zij een aanval zou krijgen. Voorts had zij de hulpofficier van justitie in kennis gesteld van haar aandoening. Aan agent T. had zij gevraagd of het mogelijk zou zijn dat haar echtgenoot de injectie zou toedienen, omdat zij deze handeling nooit eerder zelf had verricht. De agent zou hierover overleg plegen. Omdat deze niet terugkeerde, diende zij zelf de injectie toe.
2.2. Op 30 juli 2003 verklaarde agent T. aangaande verzoeksters klacht onder meer dat verzoekster na haar aanhouding was overgebracht door twee vrouwelijke agenten en dat zij na aankomst aan het bureau in verband met haar kwaal haar Epi-pen bij zich mocht houden in de ophoudruimte. Na korte tijd belde zij en vroeg om medicijnen omdat ze wat versuft zou zijn. Voorts vroeg zij of haar echtgenoot bij haar de injectie met de Epi-pen mocht toedienen. T. heeft haar toen geantwoord dat dat laatste niet mogelijk was. T. verklaarde dat verzoeksters echtgenoot mogelijk ook betrokkene bij de vechtpartij was en bovendien geen medicus was. Wel bood hij haar aan een arts of ambulance voor haar op te roepen. Verzoekster weigerde het aanbod, omdat naar haar zeggen de arts of ambulance niets voor haar konden betekenen wegens onbekendheid met haar kwaal.
T. heeft wachtcommandant V. van het geheel in kennis gesteld en is inderdaad niet meer bij verzoekster terug geweest, omdat hij dit ook niet had toegezegd. Verzoekster heeft ongeveer twintig minuten in de ophoudruimte gezeten. Zij werd voor het opnemen van een verklaring meegenomen door politieambtenaar G. Volgens T. was verzoekster niet meewerkend, had zij een grote mond en was zij veeleisend. Hij heeft haar beslist niet incorrect behandeld en hij heeft haar geen medische zorg onthouden. Indien daartoe aanleiding was geweest, zou er voor verzoekster zeker een arts zijn geraadpleegd dan wel een ambulance zijn opgeroepen.
T. verklaarde ten slotte dat verzoeksters zuster hem inderdaad op de plaats van aanhouding in kennis had gesteld van verzoeksters ziekte. Zij had hem daarbij gewezen op de omstandigheid dat verzoekster zich niet druk mocht maken. Hij heeft daarop geantwoord dat verzoekster zich niet druk hoefde te maken en rustig mee kon gaan.
2.3. Wachtcommandant V. verklaarde op 5 augustus 2003 met betrekking tot verzoeksters klacht dat hij - toen verzoekster in de ophoudkamer werd geplaatst - van collegae had vernomen dat verzoekster aan een bepaalde ziekte leed, welke met zich meebracht dat zij haar Epi-pen binnen handbereik diende te houden. Hij vond dat geen probleem. Het is V. niet bekend dat zij daadwerkelijk haar Epi-pen heeft moeten gebruiken, noch dat zij het verzoek had gedaan haar echtgenoot de injectie toe te laten dienen. Echter, gezien de mogelijke betrokkenheid van verzoeksters echtgenoot bij de vechtpartij, zou hij dat laatste hebben afgekeurd. Indien verzoekster daadwerkelijk medische zorg behoefde, zou er een arts of ambulance zijn gewaarschuwd. Verzoekster gedroeg zich lastig en was veeleisend.
2.4. Politieambtenaar G. legde op 5 augustus 2003 een verklaring af ten overstaan van de rapporteur van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland.
Hij verklaarde onder meer dat het ter plaatse van de aanhouding een onoverzichtelijke situatie was. Daar en later op het bureau was verzoekster dominant en veeleisend. G. heeft haar correct en duidelijk laten weten dat zij was aangehouden als verdachte. Het was al vrij snel bekend dat verzoekster een bepaalde ziekte had en zij mocht dan ook in de ophoudkamer haar Epi-pen bij zich houden. G. heeft niet gemerkt dat verzoekster onwel zou zijn geworden. Hij kan zich niet herinneren dat hij met verzoekster heeft gesproken over het gebruik van de Epi-pen. Als daartoe aanleiding had bestaan, zou voor verzoekster de gebruikelijk medische hulp zijn ingeroepen. Later begreep hij van T. dat medische hulp was aangeboden, en dat verzoekster deze had geweigerd. G. vindt het juist dat de echtgenoot van verzoekster de injectie niet mocht toedienen, omdat de mogelijkheid bestond dat deze betrokkene bij de vechtpartij was en geen medicus is.
2.5. Rapporteur Ge. stelde in het kader van de klachtafhandeling een rapport op, waarin hij naar aanleiding van de gesprekken met verzoekster, agent T., wachtcommandant V. en politieambtenaar G. de volgende samenvatting schreef:
"…Na de melding van de vechtpartij zijn er vier eenheden ter plaatse geweest. De aanhouding geschiedde te 14.50 uur, aankomst bureau 15.00 uur, voorgeleiding bij hulpofficier van justitie te 15.20 uur, aanvang verhoor 15.45 uur en heenzending na verhoor 16.25 uur. Verblijf in ophoudkamer van 15.20 uur tot 15.45 uur.
Op aangeven van mevrouw Z. dat zij zich onwel begon te voelen, is haar aangeboden een arts of ambulance te laten komen. Dit weigerde zij. Gezien de mogelijke betrokkenheid van de heer L. alsmede het feit dat hij voor zover bekend geen medische achtergrond heeft, is het niet toestaan van het toedienen van een injectie aan mevrouw Z. verklaarbaar. Behalve collega T., aan wie mevrouw Z. het gezegd heeft, heeft geen der genoemde collegae waargenomen of wetenschap gehad dat mevrouw onwel werd in de ophoudkamer. Hoewel de ziekte van mevrouw Z. niet of nauwelijks bij ons bekend is, is er van nalatigheid met betrekking tot medische zorg niet gebleken en is mevrouw correct behandeld…"
3. De klachtencoördinator deed bij brief van 7 augustus 2003 verzoeksters klacht af. In de brief staat onder meer het volgende vermeld:
"Met betrekking tot uw klacht over het onzorgvuldig omgaan met uw aandoening, die zowel voor medici zoals u meedeelt, als ook voor ons leken, vrij onbekend is, heeft de heer Ge. de direct betrokken personen gehoord.
De reden dat niet werd toegestaan dat de heer L. u een injectie met de Epi-pen mocht geven is gelegen in de navolgende feiten: op dat moment zou hij nog betrokkene kunnen zijn bij het feit waarvoor u als verdachte was aangehouden en was contact uit zaaktechnische overwegingen niet wenselijk. Er was u aangeboden een arts of ambulance te laten komen maar dat achtte u niet nodig.
Aan de politieman tegen wie uw klacht gericht was had u te kennen gegeven dat u een injectie wilde laten toedienen door de heer L. doch de andere betrokken gehoorde collegae waren niet of nauwelijks van uw onwelwording op de hoogte.
Hoewel achteraf gezien de medische afloop, zoals u zelf stelt, relatief goed verlopen is, ben ik toch van mening dat van nalatigheid van zorgvuldigheid ten aanzien van de zorg voor uw gezondheid niet gebleken is."
4. Bij brief van 11 augustus 2003 richtte verzoekster een brief aan de commissie voor politieklachten met het verzoek haar klacht verder te onderzoeken.
Verzoekster beschrijft in haar brief onder meer dat haar niet was gevraagd of er een ambulance moest worden opgeroepen, maar alleen dat haar een arts werd aangeboden.
Dat laatste had volgens haar geen zin, omdat zelfs haar eigen huisarts zich geen raad weet met haar aandoening en de behandeling liever aan specialisten overlaat. Een arts die niet bekend is met verzoeksters aandoening, zou volgens verzoekster niet weten hoe te moeten handelen.
Wederom beschrijft verzoekster dat agent T. haar had toegezegd dat hij zou nagaan of haar echtgenoot de injectie mocht toedienen en dat deze agent vervolgens niet terugkeerde. Als haar gezegd zou zijn dat haar echtgenoot de Epi-pen niet mocht toedienen, dan had zij op eigen verzoek een ambulance willen laten komen. Voorts spreekt zij tegen dat behalve T., de andere betrokken agenten niet of nauwelijks op de hoogte waren van haar aandoening. Zo had een agente haar haar Epi-pen in de ophoudkamer overhandigd voor het geval verzoekster deze nodig zou hebben.
5. De korpsbeheerder deed verzoeksters klacht af bij brief van 2 oktober 2003. Volgens de korpsbeheerder heeft de politie correct gehandeld door haar een arts aan te bieden. De korpsbeheerder acht verzoeksters opmerking dat een arts niets van haar ziekte zou begrijpen, niet ter zake doend. Elke arts zou in staat moeten zijn de medische handeling van het toedienen van een injectie te verrichten. De korpsbeheerder acht het verder formeel correct dat verzoeksters echtgenoot niet bij haar werd toegelaten, omdat hij ook als verdachte had kunnen worden aangemerkt. Wel was er volgens de korpsbeheerder wellicht een andere oplossing mogelijk geweest.
6. Op 23 oktober 2003 ontving de Nationale ombudsman het verzoekschrift, waarin verzoekster aangeeft dat zij zich niet kan verenigen met het oordeel van de korpsbeheerder.
7. Bij brief van 9 januari 2004 deelde de korpsbeheerder naar aanleiding van verzoeksters klacht bij de Nationale ombudsman mee dat hij zijn eerder ingenomen standpunt handhaaft.
8. Verzoekster gaf vervolgens in haar reactie van 28 januari 2004 op het standpunt van de korpsbeheerder aan dat de betrokken agent, nadat zij hem had gevraagd of het goed was dat haar echtgenoot haar de injectie zou toedienen, niet meer terugkeerde met een antwoord op haar verzoek. Indien de agent echter had aangegeven dat toediening van de injectie door de echtgenoot niet was toegestaan, dan zou zij alsnog om een arts hebben gevraagd.
Voorts verbaast het verzoekster dat haar echtgenoot als verdachte werd aangemerkt, omdat deze niet bij het voorval aanwezig was en pas achteraf naar de school was gegaan.
9.1. Op 18 februari 2004 legde de substituut-ombudsman verzoeksters reactie voor commentaar voor aan de korpsbeheerder, en stelde daarbij de vraag of één van de politieambtenaren had gezien dat verzoekster bij haarzelf de injectie had toegediend, of verzoeksters echtgenoot bij de vechtpartij aanwezig was geweest, of deze als verdachte werd aangemerkt en zo ja, vanaf welk moment en of hij was aangehouden.
De korpsbeheerder beantwoorde deze vragen bij brief van 11 maart 2004 onder meer als volgt:
"- Niemand heeft gezien dat zij zichzelf de injectie toediende. Een agente heeft op verzoek van mevrouw Z. haar de injectiespuit uit haar handtas overhandigd en gevraagd of een arts nodig was. Mevrouw Z. gaf aan dat die niet nodig was. Zij wilde liever niet dat de agente erbij bleef wanneer zij zichzelf injecteerde. Een andere agent heeft daarna de lege spuit in ontvangst genomen.
(…)
- Of de echtgenoot van verzoekster bij de vechtpartij aanwezig was, is niet duidelijk. Wel was hij ter plaatse bij de komst van de politie.
(…)
- Gezien de onduidelijke situatie is hij niet meteen als verdachte aangemerkt. Naderhand bleek dat hij niets met de vechtpartij op zich te maken had, maar dat was tijdens zijn aanwezigheid op het bureau nog niet met zekerheid vastgesteld.
(…)
- Hij is uiteindelijk niet als verdachte aangemerkt geworden en derhalve niet aangehouden."
9.2. Een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman nam op 24 maart 2004 telefonisch contact op met de klachtencoördinator bij de korpsbeheerder, met de vraag op welke gegevens het eerste antwoord van de korpsbeheerder was gebaseerd. De klachtencoördinator gaf aan dat er met betrekking tot verzoeksters klacht nieuwe informatie was bovengekomen, afkomstig van politieambtenaar P. In een emailbericht van 10 maart 2004, gericht aan de politieklachtencoördinator Ge., staat het volgende relaas van P. verwoord.
P. was toevallig op het politiebureau en reageerde op een belletje vanuit een ophoudkamer. In de ophoudkamer bevond zich een vrouw die zei dat ze ziek was en haar spuit moest hebben. De spuit bevond zich in haar tasje, dat buiten de celdeur stond. P. heeft de vrouw haar tas gegeven, opdat zij de spuit eruit kon halen en het tasje vervolgens weer buiten de cel gezet. P. kan zich niet herinneren of de vrouw het verzoek had gedaan of haar echtgenoot de injectie mocht toedienen. P. had wel gevraagd of er een arts moest komen, doch de vrouw antwoordde daarop dat zij het altijd zelf deed en geen arts nodig had. Op verzoek van de vrouw verliet P. de cel toen zij zichzelf injecteerde. Een andere collega heeft de lege spuit van de vrouw in ontvangst genomen. P. plaatst bij haar verhaal de kanttekening dat ze niet met volledige zekerheid kan aangeven of de door haar genoemde vrouw dezelfde vrouw zou zijn als verzoekster.
10. Verzoekster schreef bij brief van 9 april 2004 haar commentaar op het boven weergegeven relaas en de brief van de korpsbeheerder van 11 maart 2004.
Verzoekster stelt dat zij bang is daadwerkelijk met een andere vrouw te worden verward. Zij geeft aan dat zij niet op een belletje had gedrukt en niet om een agent had verzocht. De agente die haar de Epi-pen had overhandigd, was reeds van tevoren op de hoogte van verzoeksters fysieke probleem. Verzoekster had dat haar reeds in de auto bij de overbrenging naar het bureau dan wel op de binnenplaats waar haar werd toegestaan een sigaret te roken, verteld. Het werd verzoekster niet toegestaan haar tas in de ophoudkamer bij zich te houden. Wel kwam een van de agenten die zij die dag gezien had terug met de mededeling dat verzoekster de Epi-pen uit haar tas mocht halen. De tas werd daarna weer buiten de cel gebracht. De agente had haar niet gevraagd of er een arts geraadpleegd moest worden. Verzoekster had niet aangegeven dat zij de injectie altijd bij zichzelf toediende, wel had zij gezegd dat haar man dit altijd voor haar deed.
Beoordeling
11. Verzoekster klaagt erover dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland op 11 juni 2003 - nadat verzoekster was aangehouden en overgebracht naar het politiebureau te Purmerend - niet heeft toegestaan dat haar echtgenoot haar een injectie zou toedienen met Epi-pen.
12. Uit bovenstaande bevindingen blijkt dat verzoeksters klacht toeziet op het handelen van politieambtenaar T.
Over het gebeurde waarop haar klacht toeziet hanteert verzoekster op punten een andere visie dan politieambtenaar T. Verzoekster heeft haar klacht nader toegelicht door te stellen dat T. haar de toezegging had gedaan te informeren of haar echtgenoot bij haar de injectie met de Epi-pen kon toedienen. Volgens T. is er van een dergelijke toezegging echter geen sprake geweest en heeft hij direct aangegeven dat zulks niet mogelijk was.
De overige politieambtenaren waren niet bekend met verzoeksters vraag of haar echtgenoot haar de Epi-pen mocht toedienen, noch van een eventuele toezegging in die richting.
13. Uit oogpunt van fatsoen mag worden verwacht dat gedane toezeggingen worden gehonoreerd.
Nu de lezingen van T. en van verzoekster tegenover elkaar staan en de Nationale ombudsman geen aanknopingspunten ziet op grond waarvan aan de ene lezing meer gewicht kan worden toegekend dan aan de andere, onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel over de onderzochte gedraging.
14. De Nationale ombudsman ziet desalniettemin aanleiding voor de volgende opmerkingen ten overvloede.
Uit de lezing van T. kan in elk geval worden afgeleid dat verzoekster hem had gemeld dat zij zich versuft voelde en dat T. op de hoogte was van verzoeksters medische situatie. Ook de andere politieambtenaren waren van verzoeksters medische situatie op de hoogte. Zij hebben immers allen verklaard op de hoogte te zijn geweest van de omstandigheid dat verzoekster in het bezit was van een Epi-pen. Voorts blijkt uit alle lezingen dat geen arts werd geraadpleegd. Dit is niet juist.
De politie dient ervoor te zorgen dat aan personen die zijn ingesloten in een politiecel de noodzakelijke medische zorg wordt verleend. Op grond van artikel 32 van de Ambtsinstructie dient de politie overleg te plegen met een arts wanneer er aanwijzingen zijn dat een ingeslotene medische bijstand behoeft dan wel indien er bij deze persoon medicijnen zijn aangetroffen. Vervolgens is het de verantwoordelijkheid van de arts om te bepalen wat er verder moet gebeuren. Voorts dient de politie op grond van het bepaalde in artikel 32 van de Ambtsinstructie een arts te raadplegen indien de ingeslotene te kennen geeft geen medische hulp te willen hebben, terwijl er aanwijzingen zijn dat medische bijstand gewenst is (Zie achtergrond, onder 2.). Nu bij verzoekster medicijnen (de Epi-pen) waren aangetroffen, de politieambtenaren voorts op de hoogte waren van verzoeksters conditie en verzoekster bovendien - volgens de lezing van T. - te kennen had gegeven dat zij zich versuft voelde, had het in de rede gelegen dat een arts zou zijn opgeroepen.
Conclusie
Over de klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland (de burgemeester van Zaanstad), wordt geen oordeel gegeven.
Onderzoek
Op 23 oktober 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw Z. te Purmerend, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland (de burgemeester van Zaanstad), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Verder is de betrokken ambtenaar in de gelegenheid gesteld om op de klacht te reageren. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoekster berichtte dat het verslag haar geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Informatieoverzicht
De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:
1. Verzoekschrift van 15 oktober 2003, ontvangen op 23 oktober 2003, met bijlagen, waaronder het klaagschrift van 13 juni 2003, gericht aan de klachtencoördinator van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland, de schriftelijke bevindingen van verzoeksters zuster, en bijlagen over de interne klachtprocedure bij het regionale politiekorps Friesland.
2. Het klachtdossier van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland, bevattende:
- de rapportage van 6 augustus 2003 van rapporteur Ge.;
- afdoeningsbrief van de klachtcoördinator van 7 augustus 2003;
- brief van verzoekster van 11 augustus 2003, gericht aan de commissie voor politieklachten;
- afdoeningsbrief van de korpsbeheerder, gedateerd 2 oktober 2003.
3. Openingsbrieven van de Nationale ombudsman van 17 december 2003.
4. Standpunt van de korpsbeheerder van 9 januari 2004.
5. Reactie van verzoekerster 28 januari 2004.
6. Brief van 18 februari 2004 van de substituut-ombudsman, bevattende nadere vragen aan de korpsbeheerder.
7. Het antwoord van 11 maart 2004 van de korpsbeheerder.
8. Nadere inlichtingen van de korpsbeheerder, ontvangen op 24 maart 2004 en inhoudende een emailbericht van 10 maart 2004 van agente P., gericht aan de klachtcoördinator.
9. Nadere reactie van verzoekster van 9 april 2004.
Bevindingen
"zie onder Beoordeling"
Achtergrond
1. Angio Oedeem
Op de website van de Vereniging voor HAE & QE (Hereditair Angio Oedeem en Quincke's Oedeem), staat onder meer de volgende informatie opgenomen:
Symptomen, voor HAE, en QE:
De symptomen bestaan uit een zwelling welke op elke plaats in het lichaam kan ontstaan. Als het in de huid gebeurt dan ontstaan er zichtbare zwellingen zoals rond het oog, wangen en lippen, aan armen of benen of aan de uitwendige geslachtsdelen. Ook inwendig kunnen zwellingen ontstaan, zoals in de keel of in het maagdarm-kanaal. Een zwelling in de keel kan levensbedreigend zijn. In het ergste geval kan de patiënt stikken.
De ernst van een aanval is wisselend en ook de frequentie van de aanvallen varieert. Kenmerkend is dat de zwelling niet jeukt en niet echt pijn doet. Alleen de zwelling in de darmen is zeer pijnlijk en gaat gepaard met misselijkheid, hevige buikkrampen en overgeven. De zwellingen verdwijnen vanzelf binnen enkele dagen tot een week.
Medische informatie
Hereditair Angio Oedeem
Geschat wordt dat in Nederland ongeveer 1000 personen aan de ziekte HAE lijden. HAE wordt veroorzaakt door een tekort aan het eiwit, C1 esteraseremmer. Dit tekort ontstaat door een kleine afwijking in de chromosomen. Emotionele factoren (stress) en kleine chirurgische ingrepen (trekken van een kies) zijn prikkels die kunnen leiden tot een aanval. Veelal vindt echter een aanval plaats zonder duidelijke aanleidingen.
(…)
Quincke's Oedeem
De oorzaken van Quincke's Oedeem zijn doorgaans moeilijk te vinden.
Overgevoeligheid voor een bepaalde stof is veelal de oorzaak.
2. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar
Artikel 1, vierde lid:
"In dit besluit wordt onder ingeslotene verstaan degene die rechtens van zijn vrijheid is beroofd. (...)"
Artikel 32:
"1. In het geval er aanwijzingen zijn dat een ingeslotene medische bijstand behoeft dan wel er bij deze persoon medicijnen zijn aangetroffen, overlegt de ambtenaar met de arts. De ambtenaar overlegt eveneens met de arts indien de ingeslotene zelf om medische bijstand of medicijnen vraagt.
2. In het geval de ingeslotene vraagt om medische bijstand van zijn eigen arts, stelt de ambtenaar die arts daarvan op de hoogte.
3. In het geval de ingeslotene te kennen geeft geen medische hulp te willen hebben, terwijl er aanwijzingen zijn dat medische bijstand gewenst is, waarschuwt de ambtenaar de arts en deelt hij deze de houding van de ingeslotene mee."