2004/250

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat de regionale politiekorpsen Hollands Midden en Haaglanden hebben geweigerd om aan te geven welke informatie er over hem in het kader van een sollicitatieprocedure door het eerstgenoemde korps aan het laatstgenoemde korps is verstrekt.

Beoordeling

Algemeen

Verzoeker heeft ten behoeve van het onderzoek bij de Nationale ombudsman een verslag toegezonden, waarin hij het verloop van zijn sollicitatieprocedure in chronologische volgorde heeft beschreven. Hieruit is onder meer af te leiden dat hij op 20 juni 2001 schriftelijk heeft gesolliciteerd naar de functie van teamlid van het arrestatieteam (AT) Haaglanden/Hollands Midden. Dit AT betreft een samenwerkingsverband tussen de regionale politiekorpsen Haaglanden en Hollands Midden. Na een schiettest op 3 augustus 2001, een medische keuring op 14 augustus 2001, een sporttest op 21 augustus 2001, een psychologische keuring op 6 september 2001 en een zogenoemde intest basisopleiding Aanhouding en Opsporings Eenheid (AOE) van 2 tot 4 oktober 2001, werd verzoeker op 5 oktober 2001 uitgenodigd door het Politie Onderwijs- en Kenniscentrum LSOP voor de opleiding AOE, welke opleiding op 29 oktober 2001 zou aanvangen.

Op 18 oktober 2001 heeft de chef van het AT Haaglanden, politieambtenaar T., verzoeker telefonisch verzocht op 19 oktober 2001 voor een gesprek op het hoofdbureau van politie te verschijnen. Volgens verzoekers verslag heeft de teamchef hem in dat gesprek meegedeeld dat hij uit de sollicitatieprocedure was gehaald, omdat hij informatie had ontvangen dat verzoeker om zou gaan met criminele personen. Tevens zou de teamchef kennis hebben genomen van een aantal incidenten. Volgens verzoeker deelde T. hem vervolgens mee dat voorgaande informatie heeft geleid tot voormelde beslissing, omdat het vertrouwen binnen een dergelijk hecht team als dat van een AT van zeer groot belang is. Verzoeker heeft nog aangegeven dat hij geen kans kreeg de informatie te weerleggen. Hij heeft volgens hem resoluut ontkend omgang te hebben met criminelen. De heer T. zou verzoeker vervolgens hebben meegedeeld dat hij het zekere voor het onzekere moest nemen, hoewel het om geruchten ging.

Verzoeker heeft volgens zijn zeggen later in een telefonisch gesprek met de heer T. gevraagd of hij de informatie, die over hem was verstrekt, op papier kon krijgen. De heer T. zou hem toen hebben meegedeeld dat dit niet mogelijk was, omdat de informatie over verzoeker van het regionale politiekorps Hollands Midden direct was vernietigd en dat het niet de bedoeling was de informatie aan verzoeker te laten zien.

Bij brief van 15 november 2001 heeft politieambtenaar T. onder meer aan verzoeker het volgende meegedeeld. Het werken bij het Bureau Arrestatieteam wordt onder meer gekenmerkt door het reeds in een vroeg stadium beschikken over gedetailleerde informatie uit een strafrechtelijk onderzoek. Het onderling vertrouwen in het team is daarbij van essentieel belang voor de kwaliteit van het werk. Naar aanleiding van meerdere meldingen dat verzoeker in het verleden betrokken zou zijn geweest bij incidenten in de periode dat hij werkzaam was bij het korps Zaanstreek-Waterland is hiernaar onderzoek gedaan. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat het onvoorwaardelijk en noodzakelijke in verzoeker te stellen vertrouwen niet aanwezig was dan wel dat dit vertrouwen in verzoeker ernstig was geschaad. Verzoeker heeft volgens T. ten minste de schijn tegen dat hij onvoldoende afstand neemt van personen, die met politie en/of justitie in aanraking zijn geweest. Voorts is in de brief vermeld dat de informatie betrekking heeft op incidenten in de periode dat verzoeker werkzaam was bij het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland en beschikbaar is gesteld door het Bureau Interne Onderzoeken (bedoeld wordt het Bureau Veiligheid en Integriteit, BVI) van het regionale politiekorps Hollands Midden. In het gesprek op 19 oktober 2001 is de informatie mondeling aan verzoeker meegedeeld, aldus de heer T. in voormelde brief.

Blijkens voormeld verslag van verzoeker heeft hij op 30 oktober 2001 in het bijzijn van een collega een gesprek gehad met de heer P. van het BVI van het regionale politiekorps Hollands Midden. In dit gesprek zou de heer P. verzoeker onder meer hebben meegedeeld dat hij mondeling informatie had verstrekt aan het AT Haaglanden. De heer P. zou hem hebben verteld dat er in 1998, toen verzoeker overstapte van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland naar het regionale politiekorps Hollands Midden, informatie zou zijn verstrekt over geruchten dat verzoeker contacten zou hebben met criminele personen. Hiernaar was destijds een onderzoek ingesteld, waaruit niet kon worden aangetoond dat verzoeker contact had met criminele personen of een organisatie, aldus verzoeker in zijn verslag. Om die reden was hiervan geen dossier aangelegd. Verzoeker heeft op 9 november 2001 in een telefoongesprek aan de heer P. gevraagd de inhoud van bovenstaand gesprek op papier te zetten. De heer P. zou dit hebben geweigerd. Uit een verslag van dit telefoongesprek blijkt dat verzoeker de informatie op papier wilde hebben, omdat hij het niet eens was met de afwijzing. Hij wilde alle informatie over hem boven water krijgen. Tevens had verzoeker de informatie nodig voor de Algemene Politiebond, omdat hij het niet eens was met de gang van zaken.

Naar aanleiding van het bovenstaande heeft de intermediair van verzoeker bij brief van 28 februari 2002 een klacht ingediend bij de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden. In deze brief is onder meer vermeld dat verzoeker van mening is dat hij het recht heeft om te weten op grond van welke specifieke informatie de bureauchef tot het oordeel is gekomen dat hij niet geschikt is voor de functie van lid van het AT. Voorts is onduidelijk op basis van welke specifiek wettelijk voorschrift onderzoek is gedaan naar de antecedenten van verzoeker. De informatie, die in het gesprek op 19 oktober 2001 mondeling aan verzoeker zou zijn verstrekt, was volgens de intermediair dermate diffuus en te weinig concreet, dat verzoeker hiermee geen genoegen wil nemen.

Bij brief van 3 juli 2002 heeft de chef Staf Korpsdirectie namens de burgemeester van Den Haag op de klacht van verzoeker gereageerd. Hij acht de klacht niet gegrond. In zijn reactie geeft hij onder meer aan dat enkele weken voor aanvang van de primaire opleiding voor leden van het AT, leden van het AT Haaglanden/Hollands Midden tijdens een oefening in Hoogerheide, informatie over verzoeker hebben vernomen, die mogelijk belastend kon zijn. Gelet op het aan de functie nadrukkelijk verbonden afbreukrisico, de veiligheid van de teamleden en de hierdoor ontstane onrust binnen het team, ontstond de noodzaak om alsnog nader onderzoek in te stellen. In het kader van dit antecedentenonderzoek is door het bureau Integriteit en Security van de politie Haaglanden contact gelegd met het BVI van politiekorps Hollands Midden. Onderzoek van de politieregisters van het regionale politiekorps Hollands Midden leidde, volgens voornoemde chef, tot een opsomming van incidenten en bijna-incidenten aan de hand waarvan werd vastgesteld dat er voldoende gronden waren om te twijfelen aan de absolute integriteit van verzoeker. Daarbij is nadrukkelijk het afbreukrisico van de geambieerde functie in acht genomen, de veiligheid van de teamleden en de noodzakelijke vertrouwensbasis om te kunnen werken in een dergelijk team. De voorgaande afweging en de daaraan ten grondslag liggende gegevens zijn in een gesprek op 19 oktober 2001 door de chef van het team AT Haaglanden, waarbij ook de waarnemend chef van het team AT aanwezig was, aan verzoeker meegedeeld. De beslissing om de sollicitatieprocedure te stoppen is verzoeker vervolgens nog in een brief van 15 november 2001 meegedeeld. Voor de vraag welke informatie is verstrekt door het BVI Hollands Midden wordt in de brief verwezen naar dit bureau, omdat dit bureau de eerst aangewezene zou zijn om hem daarover te informeren. Voorts is in de brief aangegeven dat het antecedentenonderzoek heeft plaatsgevonden op grond van artikel 8b, eerste lid van het Besluit algemene rechtspositie politie. De grondslag voor het onderzoek vormde de plaatsing in een andere functie en de over de geschiktheid en integriteit van verzoeker gerezen twijfels. Raadpleging van de registers vond plaats overeenkomstig artikel 4 van de Uitvoeringsregeling antecendentenonderzoek politie.

Bij brief van 26 april 2002 heeft de intermediair van verzoeker namens hem de klacht, zoals voorgelegd aan de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden, ook ingediend bij de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden.

De chef van het regionale politiekorps Hollands Midden heeft namens de korpsbeheerder van dit korps bij brief van 24 mei 2002 op de klacht van verzoeker gereageerd. In deze reactie wordt verwezen naar de brief van de chef Staf Korpsdirectie van het regionale politiekorps Haaglanden. Voorts wordt aangegeven dat de gegevens zijn verstrekt in het kader van een antecedentenonderzoek op grond van artikel 8b van het Besluit algemene rechtspositie politie. Tevens wordt nog opgemerkt dat de Wet veiligheidsonderzoeken niet van toepassing was op deze zaak. De beleidsregels voor veiligheidsonderzoeken waren voor het regionale politiekorps Hollands Midden nog niet vastgesteld en in werking getreden.

A. BEHEERDER REGIONALE POLITIEKORPS HAAGLANDEN

Ten aanzien van de klacht

Bevindingen

1. Bij brief van 27 mei 2003 reageerde de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden op de klacht van verzoeker. Hij is van mening dat de klacht niet gegrond is. In zijn reactie verwijst hij naar een brief van de chef van de Staf Korpsdirectie van 16 mei 2003 en hij voegt daaraan toe dat naar zijn mening het Besluit algemene rechtspositie politie van toepassing is. Het gaat dan met name om artikel 8b, eerste lid van dit Besluit juncto de artikelen 3 en 4 van de Uitvoeringsregeling antecedentenonderzoek politie (zie achtergrond, onder 1. en 2.). Tevens merkt hij op dat de Wet veiligheidsonderzoeken ten tijde van het antecedentenonderzoek nog niet in werking was getreden.

2. In de brief van de chef van de Staf Korpsdirectie van 16 mei 2003 is onder meer vermeld dat de informatie over verzoeker mondeling door het BVI van het regionale politiekorps Hollands Midden is verstrekt aan de chef van het AT Haaglanden en dat hiervan ook op 19 oktober 2001 mondeling aan verzoeker melding is gemaakt. Door de mondelinge uitwisseling van de gegevens is de inhoud hiervan niet meer reproduceerbaar, aldus voormelde chef. Bovendien heeft de medewerker van het BVI van Hollands Midden verzocht de informatie direct na kennisneming te vernietigen, hetgeen is gedaan. Voorts deelt de chef Staf Korpsdirectie in deze brief mee dat de noodzaak tot het antecedentenonderzoek voortkwam uit de belastende informatie, die leden van het AT tijdens een oefening over verzoeker vernamen. Het verzoek om een onderzoek in de politieregisters is gelet op de vereiste spoed mondeling gedaan. Door het BVI van het politiekorps Hollands Midden werd een opsomming van incidenten en bijna-incidenten beschikbaar gesteld aan het Bureau Integriteit en Security van het korps Haaglanden.

Verzoeker is achteraf op 19 oktober 2001 op de hoogte gesteld van het antecedentenonderzoek. Verzoeker zou in dat gesprek teleurgesteld hebben gereageerd, maar de feiten niet hebben weersproken. Omdat verzoeker mondeling op de hoogte is gebracht van de inhoud van de bedenkingen tegen hem is de klacht volgens de chef Staf Korpsdienst niet gegrond. De omstandigheid dat de inhoud van de informatie niet meer letterlijk reproduceerbaar is, omdat deze is vernietigd op verzoek van het BIO van het korps Hollands Midden, is dan ook niet gelijk te stellen met een weigering om de informatie te verstrekken.

3. Uit telefonisch ingewonnen informatie bij de heer D., commissaris en hoofd kabinet korpsleiding van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland, bleek onder meer het volgende. De heer D. is destijds door de chef van het AT Haaglanden gebeld met het verzoek om informatie over verzoeker te verstrekken. Op een later moment heeft de chef van het AT ook contact opgenomen met het BIO van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland. De heer D. gaf aan dat hij niet tegenover de chef van het AT heeft bevestigd dat verzoeker in het verleden betrokken is geweest bij meerdere incidenten.

Zowel hij als het BIO zijn op het standpunt blijven staan dat verzoeker inmiddels werkzaam was bij het regionale politiekorps Hollands Midden, zodat het verzoek om informatie over verzoeker bij dat korps moest worden neergelegd. Bij het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland is destijds (toen verzoeker daar nog werkzaam was) een onderzoek van het BIO geweest naar aanleiding van informatie over verzoeker. De uitkomst daarvan was goed en daarmee was de kwestie afgehandeld. Er is derhalve vanuit het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland geen inhoudelijke informatie verstrekt, aldus de heer D.

4. Bij brief van 1 december 2003 heeft de intermediair van verzoeker onder meer op het standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden gereageerd.

Volgens de intermediair is de reactie van dit korps niet consistent, omdat is aangegeven dat de informatie mondeling aan het korps en verzoeker zou zijn verstrekt, maar aan het eind blijkt dat de informatie toch schriftelijk aan het korps is aangeleverd en vervolgens is vernietigd. De intermediair brengt nogmaals naar voren dat verzoeker niet op de hoogte is gesteld van de concrete informatie, die tot de afwijzing heeft geleid.

5. Verzoeker verklaarde op 14 april 2003 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman dat de heer T. hem op 19 oktober 2001 heeft meegedeeld dat er geruchten waren dat hij zou omgaan met criminele personen of mensen die niet goed bekend stonden. Tevens is hem verteld dat hij in het verleden betrokken zou zijn geweest bij een aantal incidenten. Hij heeft verklaard dat hij tegenover T. resoluut heeft ontkend dat hij contacten met criminelen zou hebben. Hij heeft T. gevraagd naar de feiten die tot de afwijzing hebben geleid, maar die kon T. hem niet geven. Verzoeker heeft in het gesprek met de medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman ook nog aangegeven dat hij niet meer weet of hij in dit gesprek heeft gehoord dat verzoeker contacten zou hebben met een omstreden Turkse politieke organisatie. In de brief van T. van 15 november 2001 is vervolgens - ondanks de toezegging van T. volgens verzoeker - ook niet vermeld welke informatie heeft geleid tot de afwijzing. Verzoeker is van mening dat hij zich niet heeft kunnen verweren tegen de informatie.

6. De toenmalige chef van het AT Haaglanden, de heer T., heeft op 2 maart 2004 tegenover twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman verklaard dat hij in het gesprek met verzoeker op 19 oktober 2001 gedetailleerd heeft aangegeven welke informatie heeft geleid tot de afwijzing van verzoeker als toekomstig lid van het AT Haaglanden. Het ging om de informatie dat verzoeker was gesignaleerd in een café waar leden van een omstreden Turkse politieke organisatie bijeenkwamen, dat hij contact zou hebben gehad met een van moord verdachte persoon, dat hij in het verleden betrokken was geweest bij een geweldsincident in een bus en dat hij zijn ex-vriendin zou hebben gestalkt. Deze informatie is hem mondeling meegedeeld door een medewerker van het Bureau Integriteit en Security (BIS) van het regionale politiekorps Haaglanden en was afkomstig van het Bureau Veiligheid en Integriteit (BVI) van het regionale politiekorps Hollands Midden. T. heeft aangegeven dat de informatie - gelet op het aan de functie van lid van een AT verbonden afbreukrisico en de te waarborgen veiligheid voor de teamleden en andere personen, waaronder ook verdachten moeten worden verstaan, en de binnen een AT noodzakelijke vertrouwensbasis - heeft geleid tot de afwijzing van verzoeker. Verzoeker heeft volgens T. tijdens het gesprek op 19 oktober 2001 de incidenten bevestigd en toegelicht welke contacten hij had, waarbij zijn Turkse achtergrond een rol zou spelen.

7. Bij het gesprek tussen de toenmalige chef van het AT Haaglanden en verzoeker op 19 oktober 2001 was ook de heer X, plaatsvervangend chef van het AT aanwezig. Hij heeft op 2 maart 2004 tegenover twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman bevestigd dat verzoeker is verteld om welke informatie het ging. Hij noemt daarbij dezelfde gegevens (met uitzondering van een contact met een van moord verdachte persoon) als de heer T. in zijn verklaring. Tevens heeft de heer X in zijn verklaring ook aangegeven dat verzoeker de juistheid van de informatie niet heeft betwist en dat hij heeft verklaard dat vrienden en kennissen van hem lid waren van de bewuste politieke Turkse organisatie, maar dat hij zelf daarvan geen deel uitmaakte. De heer X gaf in zijn verklaring nog nadrukkelijk aan dat - los van de vraag of de geruchten op waarheid berustten - de commotie binnen het toenmalige AT reeds tot een onwerkbare situatie zou hebben geleid, indien verzoeker tot dat team was toegelaten.

8. De heer P., werkzaam bij het Bureau Veiligheid en Integriteit van het regionale politiekorps Hollands Midden, heeft op 4 maart 2004 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman verklaard dat hij mondeling aan een collega van het Bureau Integriteit en Security heeft verteld dat verzoeker in het verleden betrokken was geweest bij incidenten. Deze incidenten hadden plaatsgevonden toen hij nog werkzaam was bij het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland. Het ging om een mishandeling en een aangifte van zijn ex-vriendin. Voorts heeft hij die collega verteld dat er informatie was die betrekking had op gedragingen van de heer Q met een collega uit Zaanstreek-Waterland. Het ging daarbij om contacten met personen in het uitgaansleven, met wie je als politieambtenaar beter geen contact kan hebben. Dit betrof informatie uit een register van een Regionale Inlichtingendienst (RID). Hij heeft de informatie ook naar het BIS gefaxt, met het verzoek de informatie direct na kennisname te vernietigen. De reden hiervan was dat het risico dat de voor verzoeker gevoelige informatie bij derden terecht zou komen, groter zou zijn indien deze op schrift zou staan. De informatie over verzoeker heeft P. uit zijn hoofd aan het BIS Haaglanden doorgegeven. Hij heeft daarvoor geen registers geraadpleegd.

9. Op 4 maart 2004 heeft de heer G., werkzaam bij het BIS Haaglanden, telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman verklaard dat hij destijds telefonisch contact heeft gehad met de heer P. van het Bureau Veiligheid en Integriteit van het regionale politiekorps Hollands-Midden met de vraag of hij informatie over verzoeker had. Er was sprake van geruchten over verzoeker en om die reden heeft hij deze vraag aan de heer P. voorgelegd. Volgens G. is het niet ongebruikelijk binnen het politiekorps Haaglanden om op deze wijze informatie te vragen. Het onderzoek naar de geruchten omtrent verzoeker betrof geen antecedentenonderzoek. G. kan zich herinneren dat de informatie te maken had met politiek, stalking en contacten met antecedentenhouders. Er was - vanwege de geruchten - binnen het toenmalige AT onrust ontstaan over de komst van verzoeker. Om die reden was hij al niet meer geschikt als lid van het AT. Daarnaast gaf de informatie over hem aanleiding om aan te nemen dat hij een risico zou kunnen vormen voor de veiligheid. G. heeft voorts aangegeven dat hij de chef van het AT Haaglanden op grond van de informatie over verzoeker heeft geadviseerd om hem uit de selectieprocedure te halen.

10. Blijkens de NVP-Sollicitatiecode dient een organisatie een sollicitant schriftelijk te berichten dat hij of zij niet in aanmerking komt. De afwijzing moet bovendien zo goed mogelijk worden gemotiveerd (zie achtergrond, onder 3.).

Beoordeling

11. Allereerst merkt de Nationale ombudsman op dat de klacht van verzoeker op tweeledige wijze kan worden geïnterpreteerd. Verzoeker kan met zijn klacht aan de orde hebben willen stellen dat zijn afwijzing als lid van het AT Haaglanden onvoldoende is gemotiveerd. Hij is in dat kader van mening dat de politie zowel mondeling als schriftelijk heeft geweigerd aan te geven welke informatie er over hem in het kader van de sollicitatieprocedure is verstrekt, die tot zijn afwijzing heeft geleid.

Voorts kan verzoeker met zijn klacht tot doel hebben willen stellen er achter te komen welke informatie er over hem bekend is bij de politie. Hierna zal eerst een oordeel worden gegeven over de motivering van de afwijzing en vervolgens over verzoekers wens te achterhalen welke informatie er over hem bekend is.

12. Een afwijzingsbeslissing in een sollicitatieprocedure dient op toereikende gronden te worden gemotiveerd en wel zodanig dat de feiten en overwegingen het besluit kunnen dragen. Verzoeker is afgewezen, omdat door verzoekers betrokkenheid bij incidenten het onvoorwaardelijk in hem te stellen vertrouwen ontbrak om te kunnen functioneren bij het AT Haaglanden. Hij had blijkens de brief van de chef van het AT van 15 november 2001 ten minste de schijn tegen dat hij onvoldoende afstand nam van personen, die met politie en/of justitie in aanraking zijn geweest. Voorts is nog mondeling aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman aangegeven door de contactpersoon van het regionale politiekorps Haaglanden dat er een gerucht was geweest dat verzoeker kennis had gemaakt met een persoon, die werd verdacht van het plegen van een moord. Dit wordt ook bevestigd door politieambtenaar T. Hierdoor was onrust ontstaan in het AT. In hun verklaring tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman hebben de heren G, X en T. verklaard dat in ieder geval een geweldsincident in een bus, een aangifte van stalking door verzoekers ex-vriendin en de mogelijke contacten met een omstreden Turkse politieke organisatie hebben geleid tot de conclusie dat verzoeker een veiligheidsrisico binnen het AT zou kunnen vormen. Voorts maakte de omtrent verzoeker ontstane onrust binnen het AT een toekomstige aanstelling reeds bij voorbaat onwerkbaar.

De Nationale ombudsman is van oordeel dat de betrokken politieambtenaren op grond van voorgaande informatie en motivering tot de conclusie konden komen dat verzoeker niet langer geschikt was voor de functie van lid AT.

13. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hem nimmer duidelijk is gemaakt welke informatie tot zijn afwijzing heeft geleid, zodat hij zich hiertegen ook niet kon verweren. Zowel de toenmalige chef van het AT Haaglanden als diens plaatsvervanger hebben tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman verklaard dat verzoeker in een persoonlijk gesprek is ingelicht over de feiten, die tot de afwijzing hebben geleid en dat hij daarop heeft gereageerd. Verzoeker zelf heeft in zijn verklaring aangegeven dat het zou gaan om contacten met criminele personen of mensen die niet goed bekend stonden (mogelijk heeft hij in dat gesprek gehoord dat het ging om contacten met leden van een Turkse politieke organisatie) en incidenten uit het verleden. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de gegevens over de contacten waarover verzoeker heeft verklaard ongeveer gelijkluidend zijn aan de informatie van de toenmalige chef van het AT en diens plaatsvervanger. Daarnaast hebben zowel de heer T. als de heer X aangegeven om welke incidenten uit het verleden het ging, dat verzoeker daarvan op de hoogte is gesteld in het gesprek van 19 oktober 2001 en dat hij daarop heeft gereageerd.

Om die reden acht de Nationale ombudsman het aannemelijk dat verzoeker in het gesprek op 19 oktober 2001 op de hoogte is gebracht van alle gegevens, die mede van belang zijn geweest voor de beslissing om hem uit de sollicitatieprocedure te halen. De Nationale ombudsman merkt daarbij op dat verzoeker blijkens zijn verklaring ook op de hoogte was van incidenten, waarbij hij in het verleden betrokken was geweest, zodat deze informatie voor hem niet volkomen nieuw was. Voorts is gebleken dat naast de informatie over verzoeker ook de reeds ontstane onrust binnen het AT een rol heeft gespeeld bij de conclusie dat het vertrouwen in verzoeker ontbrak, waardoor hij werd afgewezen. Verzoeker heeft zich hiertegen - ook al valt dat voor hem te betreuren - dan ook niet kunnen verweren.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

14. Voor de volledigheid merkt de Nationale ombudsman nog het volgende op.

Verzoeker had ten tijde van de afwijzing reeds het grootste deel van de selectieprocedure doorlopen. Hij werd vlak voor het begin van de opleiding geconfronteerd met de voor hem ongunstige resultaten van een onderzoek naar geruchten over hem. Het is begrijpelijk dat verzoeker daardoor werd overvallen en dat hij niet tevreden was met de uitleg over de reden van zijn afwijzing. Hij dacht immers op basis van de tot dan toe goed verlopen selectieprocedure op een positieve uitkomst te kunnen rekenen. Anderzijds vormden de op het laatste moment ontstane geruchten vanuit het AT zelf en de inmiddels duidelijke keuze van verzoeker voor het AT Haaglanden pas in een later stadium van de procedure de aanleiding voor een onderzoek naar verzoeker. Hoewel verzoeker hierover niet expliciet heeft geklaagd, kan naar het oordeel van de Nationale ombudsman de verwachting van verzoeker dat hij zou worden aangenomen onvoldoende reden vormen om aan te nemen dat hem in het gesprek op 19 oktober 2001 niet voldoende uitleg over de afwijzing zou zijn gegeven.

15. Ten aanzien van de wens van verzoeker om de informatie over hem en door wie deze was verstrekt op papier te zetten merkt de Nationale ombudsman het volgende op.

De brief van de heer T. aan verzoeker van 15 november 2001 vermeldt niet welke concrete incidenten tot de afwijzing hebben geleid. In de brief wordt ingegaan op het ontbreken van het vertrouwen in verzoeker naar aanleiding van de informatie en wordt onder meer aangegeven dat verzoeker ten minste de schijn tegen heeft dat hij onvoldoende afstand neemt van personen, die met politie en/of justitie in aanraking zijn geweest. Tevens wordt verwezen naar het gesprek tussen T. en verzoeker op 19 oktober 2001, waarin volgens T. de informatie mondeling aan verzoeker zou zijn meegedeeld.. heeft tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman nog verklaard dat hij van het BIS had begrepen dat het niet de bedoeling was om de informatie op papier te verstrekken. Uit het verslag van verzoeker over het verloop van de selectieprocedure blijkt dat hem door T. is verteld dat de informatie over hem was vernietigd en dat het niet de bedoeling was om hem de informatie op schrift te laten zien.

16. Hiervoor is reeds aannemelijk geacht dat verzoeker in het gesprek op 19 oktober 2001 op de hoogte is gesteld van de gegevens die een rol hebben gespeeld bij zijn afwijzing. De Nationale ombudsman is van oordeel dat hij daarmee voldoende is ingelicht omtrent de redenen voor zijn afwijzing. Vervolgens is in de brief van 15 november 2001 duidelijk aangegeven dat verzoeker mogelijk in het verleden betrokken is geweest bij incidenten en zou zijn omgegaan met personen die met politie en/of justitie in aanraking zijn geweest. Als conclusie is in de brief onder meer aangegeven dat het onvoorwaardelijk in verzoeker te stellen vertrouwen ontbreekt door zijn betrokkenheid bij incidenten.

De Nationale ombudsman acht hiermee de afwijzing van verzoeker als sollicitant voldoende gemotiveerd.

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.

17. Verzoeker heeft niet aangeven om welke specifieke reden hij de informatie van T. op papier wilde hebben. Ten aanzien van het gesprek met politieambtenaar P. van het regionale politiekorps Hollands Midden heeft verzoeker onder meer als reden genoemd dat hij alle informatie over hem boven water wilde krijgen. Indien hij met zijn verzoek heeft willen achterhalen welke informatie er over hem bij de politie bekend is, is de Nationale ombudsman van oordeel dat hij daarvoor andere mogelijkheden heeft. Ten aanzien van de (geregistreerde) incidenten kan hij immers inzage vragen van zijn gegevens in de politieregisters. Voorts kan hij bij het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland inzage vragen in het onderzoek dat is ingesteld naar aanleiding van de contacten, die hij mogelijk zou hebben gehad in het uitgaansleven. De chef van het AT Haaglanden was derhalve niet verplicht de specifieke informatie, die een rol heeft gespeeld bij de afwijzing van verzoeker als sollicitant, op schrift te stellen, omdat verzoeker deze informatie voor hem zelf op een rijtje wilde zetten.

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk

18. Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman nog op dat zowel de korpsbeheerder als de chef Staf Korpsdirectie ten onrechte in hun reactie op de klacht hebben aangegeven dat er sprake is geweest van een antecedentenonderzoek in de zin van artikel 8b van het Besluit algemene rechtspositie politie. Uit de verklaringen van de heren P. en G. blijkt immers dat de uitwisseling van informatie mondeling is gegaan, zonder het raadplegen van registers.

19. Voorts merkt de Nationale ombudsman nog op dat de korpsbeheerder hem niet juist heeft geïnformeerd omtrent de wijze waarop de informatie door het regionale politiekorps Hollands Midden aan het regionale politiekorps Haaglanden is verstrekt. Uit de reactie van de korpsbeheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden blijkt immers dat de informatie schriftelijk is verstrekt, hetgeen is bevestigd door de heer P. van het korps Hollands Midden. Dat de informatie na kennisneming is vernietigd doet hieraan niet af.

b. BEHEERDER REGIONALE POLITIEKORPS Hollands midden

Ten aanzien van de klacht

Bevindingen

1. In zijn brieven van 6 mei en 29 augustus 2003 reageerde de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden op de klacht van verzoeker. In de brief van 6 mei 2003 beantwoordt de korpsbeheerder een aantal aan hem gestelde vragen, zonder aan te geven of hij de klacht van verzoeker gegrond of niet gegrond acht. Ten aanzien van de verstrekte informatie is in de brief van 6 mei 2001 vermeld dat bij de aanstelling van verzoeker bij het regionale politiekorps Hollands Midden door het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland informatie is verstrekt. Het ging hier om een incident dat zich in de privé-sfeer van verzoeker had voorgedaan. Op verzoek van het bureau Integriteit en Security van het regionale politiekorps Haaglanden is deze informatie door de adviseur Veiligheid en Integriteit van het regionale politiekorps Hollands Midden aan het eerst vermelde korps verstrekt. Het korps Haaglanden had de vraag gesteld of verzoeker bekend was bij het korps Hollands Midden. De functionaris van het bureau Veiligheid een Integriteit van het regionale politiekorps Hollands Midden heeft verzoeker vervolgens in een gesprek meegedeeld welke informatie is verstrekt, aldus de korpsbeheerder.

2. In de brief van 29 augustus 2003 heeft de korpsbeheerder aangegeven dat hij de klacht van verzoeker niet gegrond acht. Ten aanzien van de verstrekte informatie heeft hij nog opgemerkt dat het om een incident uit 1992 ging en om vertrouwelijke, zogenoemde non-paper-informatie over mogelijke indirecte betrokkenheid van verzoeker bij niet-legale activiteiten. De informatie-uitwisseling zoals hier heeft plaatsgevonden is volgens de korpsbeheerder niet ongebruikelijk bij samenwerkingsverbanden tussen politiekorpsen. De informatie is op verzoek van het korps Haaglanden op schrift verstrekt, onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat de informatie na kennisneming diende te worden vernietigd, omdat deze van niet-feitelijke aard was.

3. De intermediair van verzoeker heeft bij brief van 1 december 2003 onder meer op het standpunt van de korpsbeheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden gereageerd. Ten aanzien van de brief van 6 mei 2003 heeft hij opgemerkt dat de functionaris Veiligheid en Integriteit verzoeker alleen mondeling heeft aangegeven welke informatie op papier is verstrekt aan het regionale politiekorps Haaglanden. Deze functionaris wilde deze informatie echter niet achteraf op papier zetten. Tevens heeft hij aangegeven dat de onvoldoende feitelijke informatie over niet-legale activiteiten niet nader is benoemd, maar eerder wel schriftelijk is vastgelegd onder de voorwaarde dat deze na kennisneming zou worden vernietigd. Voorts zou in het evaluatiegesprek met verzoeker niet aan hem zijn duidelijk gemaakt welke informatie heeft geleid tot de afwijzing van zijn sollicitatie.

4. Verzoeker heeft in zijn verklaring tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman aangegeven dat de heer P. hem in een gesprek vaag heeft verteld welke incidenten omtrent zijn persoon zijn doorgegeven aan het regionale politiekorps Hollands Midden. Hierna heeft verzoeker een aantal incidenten opgesomd waarom het zou gaan. Hij heeft daarbij onder meer vermeld dat hij in zijn tijd bij Zaanstreek-Waterland uit zou zijn gegaan met een vrouwelijke collega naar gelegenheden die niet goed bekend stonden. In BPS zou hebben gestaan dat hij ruzie zou hebben gehad met zijn vriendin, waarna zij aan de politie zou hebben verteld dat ze bang voor hem was. Daarnaast is in het documentatieregister vermeld dat verzoeker schuldig is verklaard zonder oplegging van straf voor een mishandeling in 1992.

5. De heer P. heeft op 4 maart 2004 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman verklaard dat hij verzoeker in een persoonlijk gesprek heeft verteld dat hij aan het regionale politiekorps Haaglanden had doorgegeven dat verzoeker betrokken was geweest bij incidenten, die hadden plaatsgevonden in de tijd dat hij bij Zaanstreek-Waterland werkzaam was geweest. Dit betrof een mishandeling en een aangifte van zijn ex-vriendin. Daarnaast ging het om gedragingen met een collega van Zaanstreek-Waterland in het uitgaansleven. Verzoeker zou toen contact hebben gehad met personen, met wie je als politieambtenaar beter geen contact kon hebben. Verzoeker zou zich in de informatie over de incidenten hebben herkend, volgens P., maar de informatie over de contacten waren volgens hem nieuw voor verzoeker. Hij weet dat echter niet zeker meer. Ten aanzien van de vraag van verzoeker om de inhoud van het gesprek op papier te zetten heeft P. verklaard dat hij dat onzin vond, omdat hij de informatie reeds mondeling aan verzoeker had meegedeeld.

Beoordeling

6. De Nationale ombudsman stelt voorop dat het meedelen van de informatie, die tot verzoekers afwijzing als lid van het AT Haaglanden heeft geleid, in eerste instantie was voorbehouden aan de leidinggevende van dat AT. Hij was immers degene die zijn beslissing om verzoeker af te wijzen diende te motiveren. Verzoeker heeft zich echter ook tot de heer P. van het regionale politiekorps Hollands Midden gewend, met de vraag welke informatie hij aan Haaglanden heeft verstrekt.

7. Op grond van de verklaringen van P. en verzoeker over de inhoud van het gesprek tussen hen beiden stelt de Nationale ombudsman vast dat deze op het op het punt van de informatie overeenstemmen. De intermediair van verzoeker heeft daarnaast nog aangegeven dat P. verzoeker wel mondeling heeft aangegeven welke informatie is verstrekt aan het regionale politiekorps Haaglanden, maar dat hij deze informatie achteraf niet op papier wilde zetten.

8. Op grond van het vorenstaande is de Nationale ombudsman van oordeel dat P. mondeling aan verzoeker heeft verteld welke informatie hij heeft verstrekt aan het regionale politiekorps Haaglanden.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

9. Verzoeker heeft in een telefoongesprek met P. op 9 november 2001 gevraagd om de inhoud van zijn gesprek met P. op papier te zetten. In zijn verslag van dit telefoongesprek heeft verzoeker aangegeven dat hij aan P. heeft uitgelegd waarom hij de informatie op papier wilde hebben. Daarbij heeft verzoeker aangegeven dat hij aan P. zou hebben verteld dat hij het niet eens was met de informatie over hem, op grond waarvan hij uit de sollicitatieprocedure was gehaald. Hij was bezig om alle informatie over hem te achterhalen. Verzoeker heeft voorts nog aangegeven dat hij het gesprek op papier nodig had voor de Algemene Politiebond, omdat hij het niet eens was met de gang van zaken. P. heeft dit echter geweigerd.

10. De Nationale ombudsman is van oordeel dat P. niet verplicht was om de inhoud van het gesprek met verzoeker op schrift te stellen. Hij had reeds mondeling aan verzoeker meegedeeld welke informatie hij had verstrekt. Zoals reeds in punt 17, onder A. is aangegeven, staan er voor verzoeker andere wegen open om inzage te verkrijgen in de geregistreerde incidenten en het onderzoek naar contacten in het uitgaansleven. Voorts geldt dat, indien verzoeker een rechterlijke procedure tegen de afwijzingsbeslissing had willen beginnen, hij - voor zover nodig - P. als getuige had kunnen oproepen.

De Nationale ombudsman merkt daarbij op dat een dergelijke procedure echter in eerste instantie een zaak is tussen verzoeker en het regionale politiekorps Haaglanden, dat hem heeft afgewezen voor de AT-functie.

De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.

11. Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman nog op dat de korpsbeheerder ten onrechte in zijn reactie op de klacht in zijn brief van 24 mei 2002 aan verzoekers intermediair heeft aangegeven dat de gegevens over verzoeker zijn verstrekt in het kader van een antecedentenonderzoek op grond van artikel 8b van het Besluit algemene rechtspositie politie. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman is immers gebleken dat er geen sprake was van een antecedentenonderzoek in de zin van dit besluit.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), is niet gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Hollands Midden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden (de burgemeester van Leiden), is niet gegrond.

Onderzoek

Op 28 augustus 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer Q uit Y, ingediend door de Nederlandse Politiebond te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Hollands Midden, het regionale politiekorps Haaglanden en het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland.

Hoewel de klacht reeds was voorgelegd aan de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland, had de korpsbeheerder op het moment dat het verzoekschrift bij de Nationale ombudsman werd ontvangen nog niet inhoudelijk op de klacht gereageerd. Uit een oogpunt van efficiency heeft de Nationale ombudsman het onderzoek naar de klacht van verzoeker niet geopend, zolang verzoeker nog geen reactie van het regionale politiekorps Zaanstraak-Waterland had ontvangen. Bij brief van 12 november 2002 zond de intermediair van verzoeker de reactie van de korpschef van voormeld regionaal politiekorps aan de Nationale ombudsman. Aangezien het op basis van de door verzoeker verstrekte stukken aannemelijk was dat de klacht geen betrekking had op het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland is de klacht over dit korps niet in onderzoek genomen.

Naar de gedraging van de beide andere politiekorpsen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden (de burgemeester van Leiden) en van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden en de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerders en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd een aantal specifieke vragen gesteld en zijn er een aantal betrokken ambtenaren en een getuige gehoord.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Twee betrokken ambtenaren deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoeker, de korpsbeheerders en een derde betrokken ambtenaar gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

INFORMATIEOVERZICHT

De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie.

1. Een brief van 15 november 2001 van de heer T. aan verzoeker.

2. Een klachtbrief van 28 februari 2002 van verzoekers intermediair aan de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden.

3. Een brief van 3 juli 2002 van de chef Staf Korpsdirectie namens de burgemeester van Den Haag.

4. Een klachtbrief van 26 april 2002 van verzoekers intermediair aan de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden.

5. Een brief van 24 mei 2002 van de chef van het regionale politiekorps Hollands Midden namens de beheerder van dit korps aan de intermediair van verzoeker.

6. De reactie van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden van 27 mei 2003, met daarbij gevoegd een brief van de chef Staf Korpsdirectie van 16 mei 2003.

7. Een telefoonnotitie van 31 juli 2003 van een gesprek tussen de heer D. van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland en een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman.

8. De reacties van de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden van 6 mei en 29 augustus 2003.

9. Een brief van de intermediair van verzoeker van 1 december 2003, met daarbij gevoegd een verslag van verzoeker van het verloop van zijn sollicitatieprocedure in chronologische volgorde. Tevens is bij deze brief een verslag van een telefoongesprek tussen verzoeker en de heer P. van 9 november 2001 bijgevoegd.

10. De verklaring die verzoeker op 14 april 2003 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman heeft afgelegd.

11. De verklaring die de heer T. op 2 maart 2004 tegenover twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman heeft afgelegd.

12. De verklaring die de heer X op 2 maart 2004 tegenover twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman heeft afgelegd.

13. De verklaring die de heer P. op 4 maart 2004 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman heeft afgelegd.

14. De verklaring die de heer G. op 4 maart 2004 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman heeft afgelegd.

Bevindingen

Zie onder Beoordeling

Achtergrond

1. Besluit algemene rechtspositie politie

Artikel 8b:

"1. Indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de aard van de functie of van de werkzaamheden hiertoe aanleiding geeft, kan ten aanzien van de ambtenaar in de volgende gevallen opnieuw een antecedentenonderzoek worden uitgevoerd:

a. bij wijziging van werkzaamheden;

b. bij aanstelling in een andere functie;

c. bij de vervulling van een functie gedurende ten minste vijf dienstjaren, of

d. bij een redelijk vermoeden van ernstig plichtsverzuim dat de integriteit of de verantwoordelijkheid van de betrokkene raakt.

2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het een functie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van de Wet veiligheidsonderzoeken, of een functie waarvan het bevoegd gezag heeft bepaald dat slechts een verklaring omtrent het gedrag is vereist, betreft."

2. Uitvoeringsregeling antecedentenonderzoek politie

Artikel 3:

"1. De betrokkene wordt vooraf geïnformeerd over de aard en de duur van het onderzoek.

2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in het geval het onderzoek plaatsvindt op basis van artikel 8b, eerste lid, onder d, van het Besluit algemene rechtspositie politie of artikel 4b, eerste lid, onder d, van het Besluit rechtspositie vrijwillige politie."

Artikel 4:

"Het antecedentenonderzoek omvat het inwinnen van gegevens over betrokkene uit de volgende registers:

a. het strafregister,

b. het algemene documentatieregister, en

c. de politieregisters."

3. NVP-Sollicitatiecode

De NVP-Sollicitatiecode bevat basisregels die arbeidsorganisaties naar het oordeel van de Nederlandse Vereniging voor Personeelsmanagement & Organisatieontwikkeling (NVP) in acht behoren te nemen bij de werving en selectie ter vervulling van vacatures. Onder punt 1 van de code is onder meer vermeld dat de arbeidsorganisatie de keuze voor een sollicitant bepaalt op basis van geschiktheid voor de functie. In punt 6 staat vervolgens dat indien een organisatie besluit dat een sollicitant niet in aanmerking komt, deze daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk bericht ontvangt. De afwijzing wordt daarbij zo goed mogelijk gemotiveerd.

Uit inlichtingen bij medewerkers van het Ministerie van Binnenlandse Zaken is gebleken dat het landelijke wervings- en selectiecentrum van de politie, het IWSP voormelde sollicitatiecode hanteert. De afzonderlijke politiekorpsen zijn echter autonoom zodat bij het betreffende korps nagevraagd dient te worden of men zich aan de code houdt.

Blijkens een citaat uit de interne sollicitatieprocedure van het regionale politiekorps Haaglanden, zoals deze ten behoeve van de medewerkers op het intranet van dit korps is weergegeven, worden alle kandidaten, die een selectiegesprek hebben gevoerd of in portefeuille zijn gehouden schriftelijk in kennis gesteld van de afloop van de selectieprocedure. De verantwoordelijke bureauchef dient zorg te dragen voor een schriftelijke motivatie ten behoeve van degenen die niet in aanmerking komen. Deze interne regel stemt overeen met de hiervoor genoemde bepaling in de sollicitatiecode van de NVP.

Instantie: Regiopolitie Haaglanden en Hollands Midden

Klacht:

Geweigerd aan te geven welke informatie er over verzoeker in het kader van sollicitatieprocedure door eerstgenoemde korps aan laatstgenoemde korps is verstrekt.

Oordeel:

Niet gegrond