2004/219

Rapport

Ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht hebben verzoeker en zijn broer in de nacht van 29 op 30 juni 2002 aangehouden wegens het niet voldoen aan een ambtelijk bevel en wederspannigheid.

De korpsbeheerder heeft verzoekers klacht - dat een betrokken ambtenaar tijdens de aanhouding disproportioneel geweld jegens verzoeker heeft toegepast - reeds op 5 september 2002 gegrond verklaard.

In dit verband klaagt verzoeker er nog over dat door het door de betrokken ambtenaar tijdens de aanhouding toegepaste geweld letsel aan verzoekers gezicht is ontstaan.

Beoordeling

Algemeen

In het weekend stopt er omstreeks 3.00 uur een nachtbus in Y, waarvan jongeren gebruik maken die naar een discotheek in een nabijgelegen plaats zijn geweest. Omdat de jongeren die in Y uitstapten veel overlast veroorzaakten, waren er in de nacht van 29 op 30 juni 2002 ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht aanwezig om hen te verzoeken direct naar huis te gaan. Ook verzoeker (W.) en zijn broer (R.) waren 's nachts in Y op de plaats waar de politie surveilleerde en werden verzocht naar huis te gaan, aan welk verzoek zij volgens de politieambtenaren geen gehoor gaven. Vervolgens gaven de betrokken ambtenaren hen de opdracht zich van de plaats te verwijderen, waaraan zij volgens de politieambtenaren evenmin gehoor gaven. Dit leidde ertoe dat verzoeker en zijn broer werden aangehouden wegens het niet voldoen aan een ambtelijk bevel en wederspannigheid. Hierbij hebben de ambtenaren verzoeker naar de grond gewerkt en heeft betrokken ambtenaar A. zijn voet tussen verzoekers nek en schouderblad geplaatst om hem in bedwang te houden.

Bij brief van 1 juli 2002 diende verzoekers moeder (S.) een klacht in bij de chef van het district Rijn en Venen. Zij klaagde er onder meer over dat haar zoon W. door één van de politieambtenaren in zijn gezicht was getrapt. Volgens haar stonden W. en R. bij de bushalte van de discobus met een vriend te praten, toen vier politieambtenaren op hen afkwamen en direct tot de aanval overgingen. S. stelde dat de ambtenaren de jongens bruut hadden gesommeerd om weg te gaan en hun in de rug hadden geduwd. Na enig protest werd R. bij zijn hals gegrepen en aan zijn hoofd getrokken. W. had de ambtenaren gevraagd of ze R. wilden loslaten, waarna hij zelf werd vastgepakt. W. had vervolgens geprobeerd zich los te rukken en werd tegen de grond gedrukt, waarna een politieambtenaar zijn voet op de linkerkant van zijn gezicht had gezet en met zijn ruwe schoenzool zijn huid open had getrapt, aldus S. Hierdoor was volgens S. de oogkas van verzoekers linkeroog blauw en gezwollen, en zaten daaronder drie flinke wonden. Verder was de rechterkant van zijn gezicht geschaafd door het schuren over straat, aldus S.

De districtschef berichtte S. in zijn brief van 5 september 2002 dat verzoeker zich tijdens zijn aanhouding heftig had verzet en dat de politieambtenaren moeite hadden hem in bedwang te houden. Uiteindelijk lag verzoeker op zijn buik, waarna een betrokken ambtenaar zijn schoen op de bovenrug van verzoeker had geplaatst teneinde het verzet te breken, aldus de districtschef. Volgens de districtschef was er niet getrapt of geschopt door de politieambtenaren, en konden de verwondingen daardoor niet zijn ontstaan. De districtschef stelde voorts dat de schaafwonden vermoedelijk waren veroorzaakt doordat verzoeker met zijn hoofd heen en weer had bewogen toen hij op zijn buik op de grond lag. Verzoeker was op het politiebureau door een arts bezocht, die had aangegeven dat de hoofdwond niet hoefde te worden verzorgd.

Desondanks was de districtschef van mening dat de betrokken ambtenaar een ondeugdelijk middel had gebruikt om het verzet te breken en achtte hij de klacht gegrond.

Bevindingen

1. Verzoeker klaagt er bij de Nationale ombudsman over dat door het door de betrokken ambtenaar tijdens de aanhouding toegepaste geweld letsel aan zijn gezicht is ontstaan.

2. De korpsbeheerder liet de Nationale ombudsman in haar brief van 20 oktober 2003 weten dat de schaafwonden op het hoofd van verzoeker vermoedelijk zijn veroorzaakt door het feit dat verzoeker met zijn hoofd heen en weer heeft bewogen toen hij op zijn buik lag. De korpsbeheerder is van mening dat niet kan worden gesteld dat het letsel dat verzoeker heeft opgelopen aan de politie te wijten is. Volgens haar was het letsel vooral het resultaat van het agressieve verzet van verzoeker na zijn rechtmatige aanhouding. Het feit dat de politie in die hectische situatie op één aspect naar haar mening professioneler had kunnen optreden (door het verzet op een andere manier te breken), doet aan de eindconclusie niets af, aldus de korpsbeheerder.

3. In een door de betrokken ambtenaren M., A. en K. opgemaakt proces-verbaal van 30 juni 2002 staat onder meer vermeld dat nadat R. was aangehouden, betrokken ambtenaar K. verzoeker had gevorderd op afstand van R. te blijven, maar dat verzoeker zich steeds verder in de richting van R. had begeven. Vervolgens had K. verzoeker aangehouden, waarna verzoeker zich tegen zijn aanhouding had verzet. Verzoeker had geprobeerd zich om te draaien, had gezwaaid met zijn armen, geschreeuwd en geprobeerd zich los te maken van K. Vervolgens had K. besloten verzoeker naar de grond te werken om hem te kunnen boeien voor transport. Toen verzoeker op zijn buik op de grond lag, had betrokken ambtenaar A. gezien dat verzoeker zich verzette, en om het verzet te breken, had hij zijn rechterschoen op de bovenrug en nek van verzoeker geplaatst, terwijl hij met zijn handen R. aan de transportboeien had vastgehouden. K. en A. hadden gezien dat het verzet voor het grootste deel was gebroken en dat verzoeker veel rustiger werd. Vervolgens had K. verzoeker geboeid met de transportboeien.

Na de aanhouding hadden de betrokken ambtenaren gezien dat verzoeker aan zijn hoofd bloedde. Een arts heeft verzoeker op het politiebureau bezocht en de hoofdwond bleek erg mee te vallen, zodat deze verder niet hoefde te worden verzorgd, aldus het door de betrokken ambtenaren opgemaakte proces-verbaal.

4. In een mutatie van 30 juni 2002 staat onder meer vermeld dat verzoeker tijdens de aanhouding met zijn hoofd op de grond terecht is gekomen, waarbij zijn aangezicht is beschadigd.

5. Betrokken ambtenaar A. heeft op 17 december 2003 verklaard dat hij R. op 30 juni 2002 had aangehouden en dat hij achter zich zag dat verzoeker met zijn collega aan het vechten was. Verzoeker spartelde hevig tegen en was niet onder controle te krijgen, zodat hij zijn voet op de bovenrug van verzoeker heeft geplaatst. Volgens A. was dit de enige manier om het verzet te breken, omdat hij R. vasthield. A. heeft voorts verklaard dat toen hij zijn voet op de bovenrug van verzoeker had geplaatst, ze verzoeker vrij snel in bedwang hadden. Verzoeker sputterde nog wat tegen en draaide met zijn hoofd van links naar rechts, aldus A.

Ten slotte heeft A. verklaard dat hij verzoeker absoluut niet in zijn gezicht heeft getrapt en dat er op geen enkele manier een vuistslag of klap is uitgedeeld.

6. De arts die verzoeker op 30 juni 2002 op het politiebureau had bezocht, heeft op 24 december 2003 verklaard dat het letsel dat verzoeker die nacht had opgelopen, bestond uit oppervlakkige schaafwonden aan de linkerzijde van zijn gezicht en een oppervlakkig schaafwondje aan zijn linkerhand. De arts heeft voorts verklaard dat er met verzoekers ogen niets aan de had was, en dat hij ook niet had aangegeven dat hij iets aan zijn ogen mankeerde. Het was de arts niet opgevallen dat verzoekers linkeroog blauw en gezwollen was en er zaten ook geen schaafwondjes bij zijn oog. Volgens de arts had verzoeker op het moment dat zij hem had bezocht geen bloeduitstorting in zijn oog.

Verder heeft de arts verklaard dat zij geen verwondingen heeft gezien die erop zouden duiden dat verzoeker in zijn gezicht is getrapt. De arts heeft op basis van de door haar gemaakte aantekeningen geconstateerd dat verzoeker geen ernstige verwondingen in zijn gezicht had opgelopen en dat hij evenmin had aangegeven dat hij andere lichamelijke klachten had.

7.1 In reactie op de afgelegde verklaringen verwees verzoekers raadsvrouw bij brief van 5 maart 2004 naar een haar gerichte brief van S. van 23 februari 2004. In deze brief heeft S. gesteld dat een arts volgens haar behoort te weten dat een bloeduitstorting na het veroorzaken ervan niet altijd direct zichtbaar is. Volgens S. zijn er de dag na het incident foto's gemaakt, waarop het begin van een zwelling zichtbaar is in de linker hoek van verzoekers oog. De huisarts heeft op 1 juli 2002 wel een bloeduitstorting geconstateerd, aldus S.

7.2 Uit de door verzoekers huisarts verstrekte gegevens blijkt dat deze verzoeker op 1 juli 2002 heeft onderzocht. De huisarts heeft enkele schaafwonden op verzoekers gezicht geconstateerd, evenals een geringe blauwe plek op het bovenste ooglid van verzoekers linkeroog.

II. Beoordeling

8.1 In het algemeen onthoudt de Nationale ombudsman zich van het geven van een oordeel over een klacht als de stellingen van verzoeker lijnrecht staan tegenover de stellingen van het bestuursorgaan. Die situatie doet zich niet voor als er sprake is van omstandigheden op grond waarvan aan de ene stelling meer betekenis moet worden toegekend dan aan de andere stelling.

In dit geval staat de lezing van verzoeker over het incident lijnrecht tegenover de lezing van de korpsbeheerder, respectievelijk betrokken ambtenaar A.

Volgens verzoeker c.q. zijn moeder (S.) is er letsel ontstaan door het geweld dat A. tijdens de aanhouding jegens verzoeker heeft toegepast. Volgens verzoekers moeder heeft A. verzoeker in zijn gezicht getrapt, waardoor de oogkas van verzoekers linkeroog blauw en gezwollen was en hieronder drie flinke wonden zaten.

Volgens de korpsbeheerder zijn de schaafwonden die verzoeker op zijn gezicht had, waarschijnlijk ontstaan doordat verzoeker zich na zijn aanhouding verzette en hij met zijn hoofd heen en weer schudde toen hij met zijn buik op de grond lag.

A. heeft verklaard dat toen verzoeker tegen de grond was gewerkt, verzoeker nog wat tegen sputterde en met zijn hoofd heen en weer draaide. Verder heeft A. verklaard dat hij verzoeker niet in zijn gezicht heeft getrapt en dat er geen vuistslag of klap is uitgedeeld.

8.2 Gelet op de verklaring van A. (dat hij verzoeker niet in zijn gezicht heeft getrapt en dat er geen vuistslag of klap aan verzoeker is uitgedeeld) én de verklaring van de arts die verzoeker op het politiebureau heeft onderzocht (dat zij bij verzoeker geen verwondingen heeft geconstateerd die erop zouden duiden dat verzoeker in zijn gezicht is getrapt), hecht de Nationale ombudsman minder waarde aan de stellingen van verzoeker en zijn moeder dan aan de stellingen van de politie, en gaat hij er niet van uit dat A. verzoeker in zijn gezicht heeft getrapt. Bovendien is niet gebleken dat verzoeker door het incident het letsel heeft opgelopen, zoals S. dat heeft beschreven. Geen van de artsen die verzoeker na het incident hebben onderzocht, heeft immers een zwelling aan verzoekers oog dan wel drie flinke wonden onder zijn oogkas geconstateerd.

De Nationale ombudsman acht het dan ook aannemelijk dat het door verzoeker opgelopen letsel - te weten de schaafwonden op zijn gezicht en een blauwe plek op zijn linker ooglid - is ontstaan doordat verzoeker zich tegen zijn aanhouding verzette toen hij door de politieambtenaren naar de grond is gewerkt.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is niet gegrond.

Onderzoek

Op 12 februari 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer W. uit Y, ingediend door mevrouw mr. W.B. Janssens, advocaat te Y, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor het justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Utrecht over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Verder zijn de betrokken ambtenaren in de gelegenheid gesteld om op de klacht te reageren. Zij maakten hiervan evenmin gebruik.

Tevens zijn betrokken ambtenaar A. en de arts die verzoeker op 30 juni 2002 op het politiebureau heeft onderzocht, om inlichtingen verzocht. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld om op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoekers raadsvrouw gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

INFORMATIEOVERZICHT

De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:

1. Klacht van verzoekers moeder van 1 juli 2002 aan de chef van het district Rijn en Venen.

2. Oordeel van de chef van het district Rijn en Venen van 5 september 2002.

3. Verzoekschrift van 7 februari 2003 aan de Nationale ombudsman.

4. Openingsbrieven van de Nationale ombudsman van 15 augustus 2003.

5. Standpunt van de korpsbeheerder van 20 oktober 2003, met bijlagen, waaronder een proces-verbaal van bevindingen van 30 juni 2002 en een mutatie van 30 juni 2002.

6. Verklaring van betrokken ambtenaar A. van 17 december 2003.

7. Verklaring van de arts die verzoeker op 30 juni 2002 op het politiebureau onderzocht, van 24 december 2003.

8. Reactie van verzoekers raadsvrouw van 5 maart 2004, met als bijlage enkele medische gegevens van verzoekers huisarts.

Bevindingen

Zie onder beoordeling

Achtergrond

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Letsel aan verzoekers gezicht veroorzaakt door tijdens aanhouding toegepast geweld.

Oordeel:

Niet gegrond