2004/217

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het LBIO in zijn brief van 6 juni 2003 ten onrechte heeft aangenomen dat er op dat moment een betalingsachterstand bestond ten aanzien van de door verzoeker aan zijn ex-echtgenote verschuldigde kinderalimentatie.

Beoordeling

I. Bevindingen

1. Verzoekers ex-echtgenote deelde het LBIO bij brief van 3 april 2003 mee dat verzoeker op dat moment een achterstand van een aantal maanden had inzake de betaling van kinderalimentatie. Verzoekers ex-echtgenote gaf daarbij een overzicht van verzoekers betalingen over de periode 2000-2002. Zij stelde dat verzoeker in die periode steeds over de maand december geen alimentatie had betaald. Verzoekers ex-echtgenote wees erop dat verzoeker bij bepaalde betalingen wel de betreffende maand had vermeld en bij andere niet, waardoor niet duidelijk was of de betaling in december betrekking had op die maand of op de maand januari van het volgende jaar.

2. Naar aanleiding van deze melding schreef het LBIO verzoeker op 26 mei 2003 aan. In deze brief werd verzoeker erop geattendeerd dat hij - volgens de opgave van zijn ex-echtgenote - een achterstand in betalingen had. Het LBIO vroeg verzoeker om binnen veertien dagen middels betaalbewijzen aan te tonen dat van een betalingsachterstand geen sprake was dan wel aan te tonen dat hij het achterstallige bedrag alsnog aan zijn ex-echtgenote had overgemaakt. In de brief van het LBIO is het volgende overzicht opgenomen:

"Verschuldigd aan alimentatie:

Periode Bedrag

November 2002 € 141,76

December 2002 € 141,76

Januari 2003 € 147,29

Februari 2003 € 147,29

Maart 2003 € 147,29

April 2003 € 147,29

Mei 2003 € 147,29

Totaal verschuldigd € 1019,97

Betaald: Bedrag

Datum

27 november 2002 € 141,75

23 december 2002 € 147,28

Totaal betaald € 289,03

Totaal nog te betalen tot en met mei 2003 € 730,94"

3. In reactie op deze brief deelde verzoeker het LBIO op 27 mei 2003 mee dat de betaling van 23 december 2002 bestemd was voor de maand januari 2003, aangezien de betaling bij vooruitbetaling geschiedde. Voorts wees verzoeker erop dat de maandbedragen die het LBIO hanteerde 1 eurocent te hoog waren. Verzoeker gaf in zijn brief het volgende overzicht van zijn betalingsachterstand:

"februari (2003; N.o.) 147,28

maart (2003; N.o.) 147,28

april (2003; N.o.) 147,28

mei (2003; N.o.) 147,28

totaal 589,12

Het bedrag van 589,12 heb ik overgemaakt op 27 mei 2003"

4. Bij brief van 6 juni 2003 deelde het LBIO verzoeker mee dat de door het LBIO gehanteerde bedragen inderdaad 1 eurocent te hoog waren. Het LBIO wees verder op de beschikking van de rechtbank Dordrecht van 26 februari 1993, die aan de verplichting tot betaling van kinderalimentatie ten grondslag ligt en waarin is bepaald dat verzoeker de alimentatie maandelijks bij vooruitbetaling dient te voldoen. Het LBIO stelde in zijn brief voorts onder meer het volgende:

"Terecht merkt u op dat de betaling van 23 december 2002 hoort bij de maand januari 2003. Er is immers sprake van een betaling van € 147,28 hetgeen exact het geïndexeerde bedrag voor het jaar 2003 is. Hierover bestaat dus geen meningsverschil. Anders ligt dit bij de door u gedane betaling van 27 november 2002. In tegenstelling tot wat u stelt, stelt de ontvangstgerechtigde dat deze betaling moet worden toegewezen aan de maand november 2002. Uit het door de ontvangstgerechtigde aan mij toegezonden saldo-overzicht blijken de volgende betalingen voor het jaar 2002:

22.12.2001 € 141,75 jan. zonder maandvermelding

30.01.2002 € 141,75 feb. zonder maandvermelding

27.02.2002 € 141,75 maart zonder maandvermelding

27.03.2002 € 141,75 april zonder maandvermelding

05.06.2002 € 141,75 mei mei 2002

28.06.2002 € 141,75 juni juni 2002

25.07.2002 € 141,75 juli juli 2002

27.08.2002 € 141,75 aug. aug. 2002

27.09.2002 € 141,75 sept. sept. 2002

29.10.2002 € 141,75 okt. zonder maandvermelding

27.11.2002 € 141,75 nov. zonder maandvermelding

Op basis van deze ontvangen informatie kan ik opmaken (voor zover deze informatie ook juist is) dat u aanvankelijk de alimentatie bij vooruitbetaling voldeed aan mevrouw B., maar in de maanden april en mei 2002 vervolgens geen betaling deed. Hierdoor bent u achter geraakt met betalen van de verschuldigde kinderalimentatie en bent u deze achteraf gaan voldoen. De eventuele omschrijvingen die aan de betalingen worden meegegeven zijn leidend voor wat betreft de toekenning van de bedragen aan de verschuldigde maanden. (…)

Voor de betalingen waarbij geen omschrijving werd meegegeven staat het mevrouw B. vrij de betalingen logischerwijs aan de verschuldigde maanden toe te kennen. Gezien het bovengeschetste kan de ontvangstgerechtigde met recht uw betaling van 27 november 2002 `toekennen' aan de maand november 2002. Voor zover ik thans kan beoordelen is dit ook juist aangezien u slechts 11 betalingen deed van € 141,57 die daarmee betrekking hebben op het jaar 2002. Hiermee blijkt vooralsnog dat u de maand december 2002 niet hebt voldaan. (…)

Toch ben ik bereid u nog eenmaal een termijn van 14 dagen te gunnen om aan te tonen dat u het verschuldigde bedrag (…) hebt voldaan."

5. Vervolgens deelde verzoeker het LBIO op 12 juni 2003 mee dat het bedrag voor de maand december door de alimentatiegerechtigde was ontvangen op 27 november 2003. Verzoeker wees er verder op dat het LBIO in zijn brief voor de vaststelling van de betalingsachterstand verder terugkeek dan ten hoogste zes maanden voorafgaande aan het verzoek van verzoekers ex-echtgenote van 3 april 2003 (zie onder I.1.). Volgens verzoeker was dit, gezien het bepaalde in artikel 1:408, vierde lid Burgerlijk Wetboek (BW; zie Achtergrond), niet mogelijk.

6. Naar aanleiding van een telefoongesprek op 20 juni 2003 spraken verzoeker en het LBIO af dat verzoeker het verschuldigde bedrag alsnog zou betalen en dat indien de Nationale ombudsman verzoeker in het gelijk zou stellen het LBIO bij hoge uitzondering de kosten voor de vermeende achterstallige maand voor zijn rekening zou nemen.

7. In reactie op de klacht bij de Nationale ombudsman gaf de directeur van het LBIO te kennen dat hij deze niet gegrond acht. Volgens de directeur heeft het LBIO terecht aangenomen dat verzoeker een achterstand had in de betaling van kinderalimentatie voor de maand december 2002. De uitleg die de directeur op dit punt verschafte, komt overeen met de hiervoor onder I.4. opgenomen brief van het LBIO van 6 juni 2003. De directeur wees er nog op dat in artikel 1:408, vierde lid BW is bepaald dat de ontvangstgerechtigde een achterstand in betalingen aannemelijk dient te maken. De betalingsplichtige dient vervolgens te bewijzen dat die achterstand in betalingen niet bestaat, aldus de directeur van het LBIO.

8. In reactie op dit standpunt van de directeur van het LBIO herhaalde verzoeker zijn zienswijze als hiervoor vermeld onder I.5. Verzoeker vond de periode die het LBIO gebruikte om aan te tonen dat hij te weinig betaalde willekeurig. Hij kon zich er in vinden om een langere periode dan 6 maanden aan te houden, maar dan wilde hij wel dat vanaf het begin dat hij alimentatie moest betalen (februari 1993) zou worden gerekend.

II. Beoordeling

1. Uit verschillende onderzoeken van de Nationale ombudsman is gebleken dat het LBIO een ontvangen verzoek tot inning van de kinderalimentatie slechts summier toetst en vervolgens de alimentatieplichtige aanschrijft over de gestelde betalingsachterstand. Een dergelijk beleid is niet onjuist. Gelet op de tekst van artikel 1:408, vierde lid BW behoeft een alimentatiegerechtigde slechts aannemelijk te maken dat in een periode van zes maanden voorafgaande aan het verzoek de alimentatieplichtige in één periodieke betaling tekort is geschoten. Aan de strekking van deze bepaling zou tekort worden gedaan indien het LBIO van een alimentatiegerechtigde zou verlangen dat wordt aangetoond dat er daadwerkelijk sprake is van een achterstand in de betalingen, gesteld al dat dit mogelijk is. Het is immers veel moeilijker aan te tonen dat een bepaald bedrag niet is betaald dan aan te tonen dat wel is betaald. Daarbij komt dat het LBIO een alimentatieplichtige altijd eerst in kennis stelt van het voornemen om tot inning van de alimentatie over te gaan. Betrokkene heeft dan de mogelijkheid zijn/haar zienswijze naar voren te brengen voordat tot incasso wordt overgegaan.

2. Vaststaat dat verzoeker maandelijks bij vooruitbetaling een bedrag aan kinderalimentatie dient te voldoen. In geding is met name de vraag of verzoeker heeft voldaan aan zijn betalingsverplichting voor de maand december 2002. De Nationale ombudsman acht het onjuist, noch onlogisch dat het LBIO voor beantwoording van de vraag of voor deze maand is betaald, kijkt naar alle betalingen over het jaar 2002. Anders dan verzoeker meent (zie onder I.5.), staat artikel 1:408, vierde lid BW er niet aan in de weg om voor beantwoording van de vraag of waarschijnlijk sprake is van een betalingsachterstand in de periode van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan het verzoek van een onderhoudsgerechtigde tot invordering, verder terug te kijken dan die zes maanden. Artikel 1:408, vierde lid BW bepaalt slechts dat de onderhoudsgerechtigde aannemelijk moet maken dat de betalingsplichtige in de voorafgaande zes maanden tenminste tekort is geschoten in één periodieke betaling, alsmede dat de invordering van verschuldigde bedragen geschiedt vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek.

3. Voorts staat vast dat verzoeker de brieven van het LBIO van 26 mei 2003 (zie onder I.2.) en 6 juni 2003 (zie onder I.4.) ten aanzien van de hoogte van de betalingsachterstand op geen enkel moment gemotiveerd heeft weerlegd, bijvoorbeeld door betalingsbewijzen te overleggen waaruit blijkt dat hij voor 2002 wel degelijk 12 betalingen heeft verricht in plaats van 11, zoals verzoekers ex-echtgenote en het LBIO stellen. Gelet hierop, alsmede gelet op de uitleg die het LBIO in de genoemde brieven heeft gegeven en hetgeen hiervoor onder II.1. is overwogen, acht de Nationale ombudsman het niet onjuist dat het LBIO in zijn brief van 6 juni 2003 heeft aangenomen dat er op dat moment een betalingsachterstand bestond.

De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda is niet gegrond.

Onderzoek

Op 5 augustus 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer X uit Y, met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO).

Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de directeur van het LBIO verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen de directeur van het LBIO en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen.

Informatieoverzicht

De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:

1. Verzoekschrift van 2 augustus 2003, met bijlagen, waaronder op deze zaak betrekking hebbende correspondentie tussen verzoeker en het LBIO.

2. Reactie van de directeur van het LBIO van 7 november 2003, met als bijlage een afschrift van het dossier van het LBIO over deze zaak.

3. Reactie van verzoeker van 3 december 2003.

Bevindingen

"zie onder Beoordeling"

Achtergrond

Artikel 408, Boek 1, van het Burgerlijk Wetboek luidt:

"1. Een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie, waarvan het bedrag in een rechterlijke beslissing, daaronder begrepen de beslissing op grond van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is vastgelegd, wordt ten behoeve van de minderjarige aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt of aan de voogd onderscheidenlijk aan de meerderjarige betaald.

2. Op verzoek van een gerechtigde als bedoeld in het eerste lid, van een onderhoudsplichtige dan wel op gezamenlijk verzoek van een gerechtigde en onderhoudsplichtige neemt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen de invordering van de onderhoudsgelden op zich. De executoriale titel wordt daartoe door de onderhoudsgerechtigde in handen gesteld van dit Bureau. De overhandiging daarvan machtigt het Bureau tot het doen van de invordering, zo nodig door middel van executie.

3. Kosten van invordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen worden verhaald op de onderhoudsplichtige, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie. Het verhaal van kosten vindt plaats door wijziging van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

4. Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, indien de gerechtigde ter gelegenheid van de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die verschuldigd zijn vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek.

5. Alvorens tot invordering met verhaal van kosten over te gaan wordt de onderhoudsplichtige bij brief met bericht van ontvangst in kennis gesteld van het voornemen daartoe en de reden daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten van invordering. De raad wordt bevoegd tot invordering over te gaan op de veertiende dag na de verzending van de brief.

6. De invordering die op verzoek van de onderhoudsgerechtigde geschiedt, eindigt slechts, indien gedurende ten minste een half jaar regelmatig is betaald aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen en er geen bedragen meer verschuldigd zijn als bedoeld in het vierde lid, tweede volzin. De termijn van een half jaar wordt telkens verdubbeld, indien een voorgaande termijn van invordering ook op verzoek van de onderhoudsgerechtigde was aangevangen.

7. Een invordering die geldt op het tijdstip van het meerderjarig worden van het kind, wordt ten behoeve van de meerderjarige voortgezet, tenzij deze op zijn verzoek wordt beëindigd.

8. De tenuitvoerlegging van een executoriale titel betreffende de betaling van de kosten van verzorging en opvoeding of levensonderhoud en studie geschiedt met inachtneming van de wijziging, bedoeld in het derde lid.

9. Invorderingen die tien jaren nadat de minderjarige de leeftijd van een en twintig jaren heeft bereikt, nog niet door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen zijn verwezenlijkt, mogen worden beëindigd. De onderhoudsgerechtigde wordt hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

10. Een betaling door de onderhoudsplichtige strekt in de eerste plaats in mindering van de kosten, bedoeld in het derde lid, vervolgens in mindering van eventueel verschenen rente en ten slotte in mindering van de verschuldigde onderhoudsgelden en de eventueel lopende rente.

11. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen draagt zorg, dat de gelden die ten behoeve van het onderhoud van minderjarigen worden uitgekeerd, aan de daarop rechthebbenden worden uitbetaald. Indien uitbetaling plaatsvindt aan een gemeente als rechthebbende, wordt op de aan het Bureau uitgekeerde gelden een door Onze Minister van Justitie te bepalen deel in mindering gebracht ter bestrijding van de kosten welke met de invordering van de gelden zijn gemoeid.

12. Artikel 243, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing."

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Klacht:

Ten onrechte aangenomen dat verzoeker een betalingsachterstand had t.a.v. verschuldigde kinderalimentatie.

Oordeel:

Niet gegrond