2004/215

Rapport

Verzoekster klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Zeeland:

- haar moeder op 18 juni 2001 ten onrechte hebben aangehouden als verdachte van diefstal van geld;

- haar moeder in aanwezigheid van veel publiek en op luide toon hebben meegedeeld waarvan zij werd verdacht;

- haar moeder niet hebben toegestaan om haar man te bellen;

- hebben toegestaan dat haar moeder zich na aankomst op het politiebureau heeft uitgekleed teneinde te kunnen bewijzen dat zij de verdwenen ƒ 100 niet bij zich had;

- de videobanden van de camera's bij de plaats van het delict niet hebben geraadpleegd alvorens haar moeder werd overgebracht naar het politiebureau.

Voorts klaagt verzoekster over de klachtbehandeling door het regionale politiekorps Zeeland.

Verzoekster klaagt er met name over dat:

- het regionale politiekorps Zeeland haar moeder geen verslag heeft gegeven van het bemiddelingsgesprek dat tussen haar moeder en ambtenaren van het regionale politiekorps Zeeland is gevoerd;

- dat de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland de klacht van haar moeder van 23 juni 2001 pas op 23 mei 2002 heeft afgehandeld.

Verzoekster klaagt er ten slotte over dat het regionale politiekorps Zeeland geen schadevergoeding heeft toegekend voor de door haar moeder gestelde geleden immateriële schade.

Beoordeling

Algemeen

1. Op 18 juni 2001 wilde verzoeksters moeder met haar pinpas geld opnemen bij een geldautomaat in een filiaal van een bank in Terneuzen. Voordat zij naar binnenliep, zag zij vóór haar een vrouw met haar dochter naar binnen gaan. Verzoekster is daarna ook naar binnen gelopen en is naar de chipautomaat gelopen om te controleren of zij nog voldoende geld op haar rekening had staan. Terwijl zij daar mee bezig was, verlieten de vrouw en het kind de ruimte. Vervolgens liep er een man, de heer I. naar binnen om geld op te gaan nemen. Op het moment dat hij voor de pinautomaat stond, draaide hij zich om en liep naar buiten. Deze man had geconstateerd dat er een biljet van ƒ 100 in de automaat was achtergebleven en wilde de zojuist vertrokken vrouw waarschuwen. Op het moment dat zij weer binnenkwamen, bleek het bankbiljet niet meer in de automaat te zitten. Daarop beschuldigden de vrouw en de heer I. verzoeksters moeder van diefstal van de ƒ 100.

2. Medewerkers van het regionale politiekorps Zeeland kwamen ter plaatse. Zowel verzoeksters moeder, als de vrouw die het geldbiljet miste als de heer I., gingen mee naar het politiebureau.

I. Ten aanzien van het incident op 18 juni 2001

1.1. Verzoekster klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Zeeland haar moeder op 18 juni 2001 ten onrechte hebben aangehouden als verdachte van diefstal van geld.

1.2. Op 18 juni 2001 kwam de politie ter plaatse na de mededeling dat een bedrag van ƒ 100 uit de geldautomaat zou zijn ontvreemd. Ter plaatse deelden twee getuigen, de aangeefster en de heer I., de politie mee dat verzoeksters moeder het geld had weggenomen.

1.3. In aanmerking genomen artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) (zie Achtergrond, onder 2.1.) kon verzoeksters moeder, gezien het bovenstaande, naar objectieve maatstaven worden aangemerkt als verdachte van overtreding van het in artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) (zie Achtergrond, onder 1.) strafbaar gestelde feit.

Nu bovendien sprake was van een zogenaamde heterdaadsituatie, was de politie op grond van artikel 53 Sv (zie Achtergrond, onder 2.2.) bevoegd om verzoeksters moeder aan te houden en over te brengen naar het politiebureau.

1.4. Het aanhouden van een burger door de politie is een ingrijpend dwangmiddel. De bevoegdheid daartoe moet daarom alleen worden gebruikt indien het onderzoek in de desbetreffende zaak dat rechtvaardigt.

In zoverre moet de beslissing om tot aanhouding over te gaan voldoen aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.

1.5. In dit geval was sprake van een incident op straat, waarbij niet aanstonds duidelijk was wat er aan de hand was. De politie heeft ter plaatse niet alleen met de aangeefster en de getuige, de heer I., gesproken, maar ook verzoeksters moeders versie van de gebeurtenissen gehoord. Verzoeksters moeder ontkende dat zij het geld had weggenomen. De politie kon er in deze situatie in redelijkheid voor kiezen om verzoeksters moeder in het belang van het onderzoek naar dit strafbare feit aan te houden en over te brengen naar het politiebureau, teneinde daar te kunnen vaststellen wat er was gebeurd.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

1.6. De Nationale ombudsman kan de korpsbeheerder niet volgen in zijn standpunt dat geen sprake is geweest van een aanhouding, maar dat verzoeksters moeder vrijwillig is meegegaan naar het politiebureau. Op grond van de overgelegde informatie kan de Nationale ombudsman tot geen andere conclusie komen dan dat feitelijk sprake is geweest van een aanhouding; aan verzoeksters moeder is verteld dat zij werd verdacht van een strafbaar feit, dat zij niet tot antwoorden verplicht was, en dat het onderzoek zou worden voortgezet op het politiebureau.

Ook uit het rapport van de verbalisanten van 18 januari 2002 valt af te leiden dat van vrijwillig meegaan naar het politiebureau geen sprake was. In dit rapport is opgenomen dat aan verzoeksters moeder, toen zij vroeg of het echt nodig was om mee te gaan naar het bureau `want ze had niets verkeerd gedaan', werd gezegd dat er eerst moest worden uitgezocht wat er precies was gebeurd (zie Bevindingen, onder C.2.6.).

Nu de politie, zoals hiervoor is vastgesteld, in redelijkheid gebruik kon maken van haar aanhoudingsbevoegdheid, acht de Nationale ombudsman deze handelwijze overigens niet onjuist.

1.7. Wel had verzoeksters moeder na de aanhouding voor een hulpofficier van justitie moeten worden geleid (zie Achtergrond, onder 2.). Dat dit niet is gebeurd, is niet juist, zodat de onderzochte gedraging in zoverre niet behoorlijk is.

2.1. Verzoekster klaagt er verder over dat haar moeder in aanwezigheid van veel publiek en op luide toon is meegedeeld waarvan zij werd verdacht.

2.2. Nu is komen vast te staan dat de politieambtenaren de bevoegdheid hadden om verzoeksters moeder aan te houden, en zij ook feitelijk tot aanhouding zijn overgegaan, waren zij gehouden om haar de reden daarvan mee te delen (zie Achtergrond, onder 3.). Aangezien de aanhouding op straat plaatsvond, was daarbij onontkoombaar dat hierbij publiek aanwezig was. In zoverre is de onderzochte gedraging dan ook behoorlijk.

Met betrekking tot de vraag of haar op luide toon de reden van haar aanhouding is verteld, lopen de lezingen uiteen. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de ene lezing meer betekenis moet worden toegekend dan aan de andere lezing.

Op dit punt moet de Nationale ombudsman zich derhalve onthouden van een oordeel.

3.1. Verzoekster klaagt er verder over dat de politiemensen haar moeder niet hebben toegestaan om haar echtgenoot te bellen.

3.2. Zoals in Achtergrond, onder 4. is opgenomen, kent Nederland geen regeling of richtlijn die de politie verplicht om bij de aanhouding van een meerderjarige verdachte diens familie hieromtrent te informeren.

In artikel 27 van de Ambtsinstructie is wel de verplichting neergelegd om bij een meerderjarige ingeslotene op diens verzoek een familielid of huisgenoot hiervan in kennis te stellen.

3.3. De korpsbeheerder merkte naar aanleiding van dit klachtonderdeel op (zie Bevindingen, onder C.1.), dat uit de klachtbrief van verzoekster naar voren komt, dat haar moeder zelf haar echtgenoot wilde bellen, maar dat niet was gebleken van enig verzoek aan de politieambtenaren om haar echtgenoot van de insluiting in kennis te stellen. De korpsbeheerder achtte dit deel van de klacht dan ook ongegrond.

3.4. In reactie op het standpunt van de korpsbeheerder handhaafde verzoekster het standpunt dat haar moeder had gevraagd om haar echtgenoot te (mogen) bellen.

3.5. Ook ten aanzien van dit onderdeel van de klacht lopen de lezingen uiteen. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de ene lezing meer betekenis moet worden toegekend dan aan de andere lezing.

Ook op dit punt moet de Nationale ombudsman zich derhalve onthouden van een oordeel.

4.1. Verzoekster klaagt er verder over dat de politiemensen hebben toegestaan dat haar moeder zich na aankomst op het politiebureau heeft uitgekleed teneinde te kunnen bewijzen dat zij de verdwenen ƒ 100 niet bij zich had.

4.2. De korpsbeheerder deelde naar aanleiding van dit onderdeel van de klacht mee, dat uit de gegevens in het bedrijfsprocessensysteem niet duidelijk was geworden of, en zo ja, in het bijzijn van wie, verzoeksters moeder zich had uitgekleed. Zo dat al het geval zou zijn geweest, was dit in ieder geval niet onder dwang gebeurd, maar op vrijwillige basis.

4.3. In de mutatie uit het dag- en nachtrapport van de regiopolitie Zeeland, gedateerd 18 juni 2001, is opgenomen dat zowel verzoeksters moeder als de heer I. zijn gefouilleerd. Op grond van dit gegeven, vastgelegd voordat sprake was van het indienen van een klacht, gevoegd bij de gegevens uit het bedrijfsprocessensysteem, acht de Nationale ombudsman het niet aannemelijk dat verzoeksters moeder zich heeft uitgekleed teneinde te kunnen bewijzen dat zij het verdwenen geldbedrag niet bij zich had.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

5.1. Verzoekster klaagt er verder over dat de politiemensen de videobanden van de camera's bij de plaats van het delict niet hebben geraadpleegd alvorens haar moeder werd overgebracht naar het politiebureau.

5.2. Hiervoor is onder 1.3. tot en met 1.5. overwogen dat in dit geval verzoeksters moeder naar objectieve maatstaven kon worden aangemerkt als verdachte van overtreding van het in artikel 310 Sr strafbaar gestelde feit.

Voorts was de politie, nu sprake was van een zogenaamde heterdaadsituatie, op grond van artikel 53 Sv bevoegd om verzoeksters moeder aan te houden en over te brengen naar het politiebureau. Ook voldeed de beslissing om tot aanhouding over te gaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.

5.3. Onder de geschetste omstandigheden was de politie dan ook niet gehouden om eerst de videobanden van de camera's bij de plaats van het delict te raadplegen alvorens verzoeksters moeder over te brengen naar het politiebureau.

De politie heeft correct gehandeld door, in het kader van het onderzoek naar het strafbare feit, later op die dag het videomateriaal te bekijken.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

II. Ten aanzien van de klachtbehandeling

1.1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat het regionale politiekorps Zeeland haar moeder geen verslag heeft gegeven van het bemiddelingsgesprek dat tussen haar moeder en ambtenaren van het regionale politiekorps Zeeland is gevoerd.

1.2. De korpsbeheerder liet weten, dat het verslag niet aan verzoeksters moeder was gegeven door "storing in communicatielijnen". In zoverre is gehandeld in strijd met het vereiste van administratieve nauwkeurigheid en is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

2.1. Verzoekster klaagt er voorts over dat de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland de klacht van haar moeder van 23 juni 2001 pas op 23 mei 2002 heeft afgehandeld.

2.2. In reactie op dit onderdeel van de klacht bracht de korpsbeheerder naar voren, dat de klacht aanvankelijk als bemiddeld werd beschouwd, waarna pas - nadat verzoek-ster(s moeder) had aangegeven de klacht niet als bemiddeld te beschouwen - rond november 2001 de zaak voor formele afdoening in handen kon worden gesteld van de Commissie voor politieklachten.

2.3. In de Klachtenregeling politiekorps Zeeland (Achtergrond, onder 6.) staan weliswaar geen termijnen genoemd waarbinnen een klachtprocedure dient te zijn afgerond, maar een behandelingstermijn van zes maanden (november 2001 tot 23 mei 2002), voor een klachtbehandeling door de Commissie voor politieklachten acht de Nationale ombudsman te lang. Deze termijn komt ook niet overeen met de termijn die in het tweede lid van artikel 9 van de Klachtenregeling politiekorps Zeeland wordt genoemd waarbinnen de commissie haar advies uitbrengt aan de korpsbeheerder.

2.4. Voorts is een termijn van elf maanden voor de afhandeling van de klacht van verzoeksters moeder eveneens te lang (zie ter vergelijking ook de termijnen zoals die gelden op grond van artikel 66 Politiewet 1993 en artikel 9:11, tweede lid Awb, Achtergrond, onder 7.).

In zoverre is de onderzochte gedraging eveneens niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van de schadevergoeding

1.1. Verzoekster klaagt er tenslotte over dat het regionale politiekorps Zeeland geen schadevergoeding heeft toegekend voor de door haar moeder gestelde geleden immateriële schade.

1.2. In reactie op het verzoek om schadevergoeding van verzoeksters moeder van 15 oktober 2002 liet de korpschef van politie Zeeland op 6 november 2002 onder verwijzing naar de klachtafhandelingsbrief van 23 mei 2002 van de korpsbeheerder Zeeland weten dat de klacht van verzoeksters moeder ongegrond was verklaard, en dat zij zich, indien zij het hier niet mee eens was, tot de Nationale ombudsman kon wenden.

2.1. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de korpschef in reactie op het verzoek om schadevergoeding niet had kunnen volstaan met de verwijzing naar de brief van de korpsbeheerder. Hij had de beslissing om verzoeksters moeder geen schadevergoeding toe te kennen dienen te motiveren, en deze motivering had deze beslissing moeten kunnen dragen. Dat betekent dat alle relevante feiten, omstandigheden en argumenten in de overwegingen hadden moeten worden betrokken, zodat recht was gedaan aan de visie van alle betrokkenen.

Nu dit niet is gebeurd, is gehandeld in strijd met het motiveringsvereiste, en is de onderzochte gedraging in zoverre niet behoorlijk.

2.2. Voor wat betreft de inhoud van de beslissing wordt allereerst gewezen op het volgende. De Nationale ombudsman stelt zich terughoudend op bij klachten over een besluit van een bestuursorgaan tot (gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek om schadevergoeding. In het geval van de onderhavige klacht is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.

Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging (zie Achtergrond, onder 9.).

2.3. Onder 1. is de Nationale ombudsman tot de conclusie gekomen dat het optreden van de politie op 18 juni 2001 in grote lijnen niet onjuist was. Daarmee is echter niet uitgesloten dat sprake is van een onrechtmatige daad. Immers moet volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad strafvorderlijk politieoptreden achteraf alsnog als onrechtmatig worden aangemerkt wanneer de verdenking die de rechtvaardiging vormde voor het optreden - in dit geval met name de aanhouding en de fouillering - naderhand is komen te vervallen. Anders gezegd: rechtmatige aanhouding en fouillering van een verdachte kan later onrechtmatig zijn, namelijk wanneer blijkt van de onschuld van die verdachte.

Deze situatie heeft zich voorgedaan in de zaak van verzoeksters moeder. Het politieonderzoek heeft namelijk uitgewezen dat de pinautomaat het vermiste honderdguldenbiljet heeft teruggenomen (zie Bevindingen, onder C.2.7.). Er is dus in het geheel geen sprake geweest van diefstal. Daarmee is tevens de onschuld van verzoeksters moeder gebleken.

2.4. Uit het voorgaande vloeit voort dat zo duidelijk is dat - in het kader van het schadevergoedingsverzoek - het politieoptreden als onrechtmatig moet worden aangemerkt, dat de korpschef niet in redelijkheid de schadeclaim heeft kunnen afwijzen met een verwijzing naar het oordeel van de korpsbeheerder dat het politieoptreden juist was. Ook in zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

De Nationale ombudsman zal de korpsbeheerder aanbevelen een nieuwe beslissing te nemen op het verzoek om schadevergoeding. Daarin zal de onrechtmatigheid van politieoptreden uitgangspunt moeten zijn en dient te worden beslist en gemotiveerd of en in hoeverre de gestelde schade voor vergoeding in aanmerking komt.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Zeeland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland (de burgemeester van Middelburg), is gegrond ten aanzien van het niet voorgeleiden aan een hulpofficier van justitie, het niet verstrekken van het verslag van het bemiddelingsgesprek, de termijn van de klachtbehandeling en de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding, alsmede de motivering daarvan. De klacht is niet gegrond ten aanzien van het aanhouden, het informeren over de reden van aanhouding, het uitkleden en het bekijken van de videobanden.

Ten aanzien van de vraag of de reden van aanhouding op luide toon is meegedeeld en of verzoeksters moeder is toegestaan haar echtgenoot te bellen wordt geen oordeel gegeven.

Aanbeveling

De Nationale ombudsman geeft de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland in overweging een nieuwe beslissing te nemen op het verzoek om schadevergoeding met inachtneming van de overweging van de Nationale ombudsman dat het politieoptreden achteraf beschouwd als onrechtmatig moet worden aangemerkt.

Bij brief van 27 juli 2004 deelde de korpsbeheerder de Nationale ombudsman mee de aanbeveling over te nemen en de korpschef van de regiopolitie Zeeland te hebben verzocht contact op te nemen met verzoekster over de geleden schade.

Op 27 september 2004 deelde de korpsbeheerder de Nationale ombudsman mee dat met verzoekster overeenstemming was bereikt over de hoogte van de schadevergoeding en dat per omgaande een bedrag van € 500 aan haar zou worden overgemaakt.

Onderzoek

Op 19 november 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw P. te Terneuzen, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Zeeland. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland (de burgemeester van Middelburg), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd een drietal betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Middelburg over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoekster deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De beheerder van het regionale politiekorps Zeeland berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 18 juni 2001 wilde verzoeksters moeder met haar pinpas geld opnemen bij een geldautomaat in een filiaal van een bank in Terneuzen. Voordat zij naar binnenliep, zag zij vóór haar een vrouw met haar dochter naar binnen gaan. Verzoekster is daarna ook naar binnen gelopen en is naar de chipautomaat gelopen om te controleren of zij nog voldoende geld op haar rekening had staan. Terwijl zij daar mee bezig was, verlieten de vrouw en het kind de ruimte. Vervolgens liep er een man, de heer I. naar binnen om geld op te gaan nemen. Op het moment dat hij voor de pinautomaat stond, draaide hij zich om en liep naar buiten. Deze man had geconstateerd dat er een biljet van ƒ 100 in de automaat was achtergebleven en wilde de zojuist vertrokken vrouw waarschuwen. Op het moment dat zij weer binnenkwamen, bleek het bankbiljet niet meer in de automaat te zitten. Daarop beschuldigden de vrouw en de heer I. verzoeksters moeder van diefstal van de ƒ 100.

2. Medewerkers van het regionale politiekorps Zeeland kwamen ter plaatse. Zowel verzoeksters moeder, als de vrouw die het geldbiljet miste als de heer I., gingen mee naar het politiebureau.

3. Verzoeksters moeder diende op 23 juni 2001 over het incident een klacht in bij de regiopolitie Zeeland.

In deze klacht bracht zij naar voren dat zij ten onrechte was aangehouden als verdachte van diefstal van geld en dat de politie haar in aanwezigheid van veel publiek en op luide toon had meegedeeld dat zij werd verdacht van diefstal. De politie had haar gezegd dat zij "niets hoefde te zeggen", en ook had zij de term "officier van justitie" horen noemen.

Voorts achtte zij het onjuist dat de politie haar, na aankomst op het politiebureau, niet had toegestaan om haar man te bellen, en dat de politie had toegestaan dat zij zich na aankomst op het politiebureau had uitgekleed teneinde te kunnen bewijzen dat zij de verdwenen ƒ 100 niet bij zich had.

4.1. Op 16 augustus 2001 werd verzoeksters moeder uitgenodigd voor een bemiddelingsgesprek. Na dit gesprek vroeg zij in november 2001 om een formele behandeling van haar klacht.

4.2. Op 23 mei 2002 liet de korpsbeheerder van de politie Zeeland verzoeksters moeder weten, dat hij, in navolging van de Commissie voor politieklachten Zeeland, die de klacht had onderzocht en haar klacht ongegrond achtte, de klacht ongegrond verklaarde.

4.3. Het advies van de Commissie voor politieklachten, gedateerd 14 maart 2002, waarop de korpsbeheerder zich baseerde, luidt als volgt:

"…Op 14 maart 2002 is de Commissie voor politieklachten als bedoeld in artikel 6 van de klachtenregeling politie Zeeland bijeen geweest naar aanleiding van de door mevrouw A. te Terneuzen ingediende klacht d.d. 23 juni 2001.

Met betrekking tot de procedure merkt de Commissie het volgende op:

De klacht is omstreeks 23 juni 2001 binnengekomen bij de klachtencoördinator van Politie Zeeland. De klacht is voor bemiddeling doorgezonden naar de districtschef van het district Zeeuwsch Vlaanderen. De districtschef heeft de klacht voor onderzoek doorgeleid naar de inspecteur van politie de heer Gr. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de districtschef klaagster op 16 augustus 2001 uitgenodigd voor een bemiddelingsgesprek. Op 17 augustus 2001 rapporteerde de districtschef aan de klachtencoördinator dat de klacht als bemiddeld kon worden aangemerkt. Omstreeks november 2001 heeft klaagster via haar tussenpersoon aangegeven de klacht niet als bemiddeld te beschouwen en heeft verzocht de zaak voor formele afdoening in handen te stellen van de Commissie voor Politieklachten. De klacht is conform de wens van de klager op 13 december 2001 voor in 1e termijn door de Commissie aan de orde gesteld. Omdat ten behoeve van een objectief en afgewogen advies nog een aantal feiten - waaronder de zienswijze van de surveillanten van politie - ontbraken, is op 20 december 2001 aan de districtschef verzocht om de ontbrekende feiten nog aan te leveren. De Commissie heeft de klacht in haar vergadering van 14 maart 2002 in 2e termijn aan de orde gesteld.

De klacht is ingediend binnen de gestelde termijn. Er zijn geen feiten gebleken als bedoeld in artikel 14 van de klachtenregeling. De klacht is mitsdien ontvankelijk.

Naar de inhoud van de klacht merkt de Commissie het volgende op:

De klacht richt zich op:

Klaagster stelt dat zij onterecht is aangehouden, waarbij beklaagden volgens het schrijven van klaagster herhaalde malen met luide toon tegen haar hebben gezegd waarvan ze werd verdacht. Als gevolg van de aanwezigheid van veel publiek in de directe omgeving van het voorval voelt klaagster zich in haar goede naam en eer aangetast.

Met betrekking tot de hierboven geformuleerde klacht stelt de commissie vast:

In de hal van één van de banken in Terneuzen waren twee dames aanwezig: klaagster en een derde. Klaagster stond voor de chipautomaat, en de derde bij de geldautomaat. Laatstgenoemde pinde geld ƒ 500 en nam dat (naar zij dacht) uit de automaat en liep naar buiten.

Klaagster ging van de chipautomaat naar de geldautomaat om eveneens te pinnen. De derde merkte ondertussen dat zij niet ƒ 500 maar ƒ 400 in haar handen had. Er was duidelijk sprake van een vermissing/verdwijning van ƒ 100. Een volgende bezoeker van de hal constateerde dat alleen klaagster in aanmerking kwam voor het meenemen van de ƒ 100. Geen van genoemden was kennelijk bekend met het feit dat een geldautomaat vrij snel niet uitgenomen bankbiljetten weer terugneemt en dit registreert, zodat een foute opname geen gevolgen heeft.

Ook de beklaagden waren van de werking van geldautomaten niet op de hoogte. Zij werden geconfronteerd met een duidelijke vaststelling dat ƒ 100 werd vermist en alleen klaagster in de buurt van de automaat was geweest in de periode na de uitgifte.

De beklaagden hebben terecht actie ondernomen, omdat er sprake was van een constatering van een - mogelijk - strafbaar feit op heterdaad. Dat achteraf de feiten anders waren dan eerst door aangevers van diefstal vermoed, doet aan dit juiste optreden van de beklaagden niets af. De klaagster zal de genomen maatregelen als zeer onprettig hebben ervaren, aangezien zij zich onschuldig wist.

Tijdens een aanhouding is de politie verplicht om de verdachte mee te delen waarvoor hij / zij is aangehouden en dat de verdachte niet tot antwoorden is verplicht.

De Commissie is van oordeel dat door beklaagden aan deze zogenaamde cautieplicht is voldaan. Het is de Commissie uit feiten niet gebleken dat beklaagden aan klaagster herhaaldelijk en op luide toon hebben aangegeven waarvóór zij was aangehouden. De Commissie acht de klacht ongegrond…"

5. Op 15 oktober 2002 diende verzoekster een verzoek tot immateriële schadevergoeding (ten bedrage van € 2.500) in bij de regiopolitie Zeeland. In deze brief stelde zij onder meer aan de orde, dat de politie ten onrechte had verzuimd om de videobanden van de camera's bij de geldautomaat te raadplegen alvorens zij werd overgebracht naar het politiebureau.

6. Op 6 november 2002 liet de korpschef van politie Zeeland onder verwijzing naar de brief van 23 mei 2002 van de korpsbeheerder Zeeland (zie hiervoor, onder 4.2.) weten dat de klacht van verzoeksters moeder ongegrond was verklaard, en dat zij zich, indien zij het hier niet mee eens was, tot de Nationale ombudsman kon wenden.

7. Op 16 november 2002 richtte verzoekster zich tot de Nationale ombudsman.

B. Standpunt verzoekster

Het standpunt van verzoekster is samengevat weergegeven onder Klacht. Naast de klacht over het incident op 18 juni 2001, is zij ook van mening dat de klacht van haar moeder niet op de juiste wijze was afgedaan.

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekoRPs Zeeland

1. Op 21 februari 2003 zond de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland de Nationale ombudsman de volgende reactie naar aanleiding van de klacht:

"…Voor wat betreft de aanhouding is door beklaagden terecht actie ondernomen, er was immers sprake van een constatering van een - mogelijk - strafbaar feit op heterdaad. Voor verdere details verwijs ik u naar het advies van de klachtencommissie van 14 maart 2002. Ik acht dit onderdeel van de klacht ongegrond. Verder is uit feiten niet gebleken dat beklaagden aan klaagster herhaaldelijk en op luide toon hebben aangegeven waarvoor zij was aangehouden. Ik verwijs u voor dit onderdeel ook naar bovengenoemd advies van de klachtencommissie.

In het kader van het onderzoek is het in de eerste zes uur van het onderzoek niet toegestaan dat ingeslotenen zelfstandig bellen anders dan met een door hen aangegeven raadsman. Alleen ingeval van ingesloten meerderjarigen wordt pas dan een familielid of huisgenoot op de hoogte gesteld van de insluiting indien de ingeslotene daarom verzoekt. Uit de brief van klaagster is gebleken dat zij zelf haar echtgenoot wilde bellen. Er is niet gebleken van enig verzoek aan beklaagden om de echtgenoot van de insluiting in kennis te stellen.

Uit de opgemaakte processen-verbaal is niet gebleken dat klaagster opdracht is gegeven zich uit te kleden. Er wordt er daarom vanuit gegaan dat indien zij zich al heeft uitgekleed dit is gebeurd op basis van vrijwilligheid.

Ten tijde van de aanhouding was geen aanleiding om eventueel gemaakt videomateriaal ter plaatste te raadplegen. Indien dit voor het onderzoek alsnog nodig was gebleken had dit op een later tijdstip plaats kunnen hebben.

Het verslag van het bemiddelingsgesprek is inderdaad niet bij klaagster terechtgekomen, dit door storing in communicatielijnen. De communicatie met betrekking tot de afhandeling van klachten is verbeterd.

Naar aanleiding van een bemiddelingsgesprek met klager op 16 augustus 2001 rapporteerde de districtschef op 17 augustus 2001 aan de klachtencoördinator dat de klacht als bemiddeld kon worden beschouwd. De reden dat de klacht van d.d. 23 juni 2001 pas is afgehandeld op 23 mei 2002 is gelegen in het feit dat omstreeks november 2001 klaagster heeft aangegeven de klacht niet als bemiddeld te beschouwen en heeft verzocht de zaak voor formele afdoening in handen te stellen van de Commissie voor Politieklachten. Ik acht de klacht op dit onderdeel ongegrond…"

2. Bij de brief van de korpsbeheerder was een aantal bijlagen gevoegd.

Voor zover in dit verband relevant worden deze stukken hier weergegeven:

2.1. Een proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door één van de verbalisanten, K., op 18 juni 2001:

"…Op maandag 18 juni 2001, omstreeks 13.25 uur bevond ik mij, verbalisant, gekleed in uniform, op de (…) te Terneuzen. Op dat moment was ik bezig met een bekeuringssituatie. Vervolgens werd ik aangesproken door een voor mij onbekende mevrouw. Deze mevrouw vertelde mij dat er iemand diefstal had gepleegd bij de pinautomaat van de (…)bank, gelegen aan de (…) te Terneuzen.

Vervolgens ben ik, verbalisant meegelopen met de mevrouw naar de (…)bank.

Aldaar trof ik drie voor mij onbekende mensen aan die een hevige woordenwisseling hadden.

Vervolgens heb ik aangehoord wat er zich afgespeeld heeft aan de geldautomaat.

Mevrouw R. vertelde mij dat zij ƒ 500 had gepind bij de geldautomaat en dat zij waarschijnlijk ƒ 100 in de geldautomaat had laten zitten.

Vervolgens vertelde de heer I. dat hij had gezien dat een mevrouw die eerst aan de chipknipautomaat stond, de ƒ 100 uit de geldautomaat had genomen.

Vervolgens beschuldigden R. en I. de mevrouw van diefstal.

Vervolgens heb ik, verbalisant, de voor mij onbekende mevrouw aangesproken. Zij gaf mij op te zijn;

A. (verzoeksters moeder; N.o.)

A. vertelde aan mij, verbalisant dat zij niets verkeerd had gedaan.

Vervolgens zijn alle betrokkenen vrijwillig mee gegaan naar het Bureau van Politie te Terneuzen…"

2.2. Een proces-verbaal van verhoor (als betrokkene) van verzoeksters moeder, gedateerd 18 juni 2001:

"…Op maandag 18 juni 2001, omstreeks 13.15 uur wilde ik geld gaan pinnen bij de (…)bank, gelegen aan de (…) te Terneuzen.

Ik zag een vrouw met een meisje al naar binnen gaan om te gaan pinnen toen ik mijn fiets op slot zette.

Toen ik ook binnen was om te gaan pinnen, waren die twee personen nog aan het pinnen. Ik ben toen naar de chipknip, een automaat die naast de pinautomaat staat, gegaan om te kijken of er nog geld op stond.

Terwijl ik dus aan het chippen was, waren die vrouw en dat meisje klaar met pinnen en liepen vervolgens naar buiten.

Vervolgens liep er een man naar binnen in de richting van de pinautomaat. Hij stond vlak voor de pinautomaat en draaide direct weer om en liep toen naar buiten.

Ik was nog steeds aan het chippen. Ik hoorde de man buiten iets roepen. Wat hij riep heb ik niet gehoord. Vervolgens kwam hij weer naar binnen en schreeuwde dat ik honderd gulden uit de pinautomaat had gepakt die daar achtergelaten was door die vrouw en dat meisje.

De vrouw kwam ook naar binnen en beschuldigde mij er ook van dat ik die honderd gulden had gepakt.

Ze liet haar portemonnee aan mij zien en liet vier briefjes van honderd gulden zien. Ze zei dat ze ƒ 500 had gepind en dat er ƒ 100 gulden achter was gebleven in de pinautomaat.

Ik zei tegen haar dat ik dat niet had gedaan. Ik had de pinautomaat nog niet eens aangeraakt. Ze geloofde me niet, want die man had alles gezien.

Omdat we er toch niet uit kwamen ben ik gewoon gaan pinnen.

Ik heb ƒ 300 gepind. Hiervan heb ik ook nog een kwitantie. Daarna ben ik gewoon weggegaan om mijn boodschappen te gaan doen.

Verder heb ik niets meer te verklaren…"

2.3. Een mutatie uit het dag- en nachtrapport van de regiopolitie Zeeland, gedateerd 18 juni 2001:

"…Bleek het volgende te zijn gebeurd:

Aangeefster ??? had vanmiddag gepind bij de geldautomaat van de (…)bank aan de (…). Hierbij had zij een bedrag van 500 gulden opgenomen. 400 gulden had zij in haar portemonnee gestoken en schijnbaar was een biljet van 100 gulden in de pinautomaat blijven steken.

Verdachte I. was na aangeefster aan de beurt om te pinnen. Na hem was A. aan de beurt.

Volgens de verklaring van I. had hij nadat de aangeefster weg was gezien dat er een biljet van 100 gulden uit de automaat stak. Hierop is hij de aangeefster gaan roepen.

Toen ze weer terugkwamen was het biljet van 100 gulden verdwenen.

I. en A. zijn beiden gefouilleerd waarbij geen 100 gulden biljet aan werd getroffen. Mogelijkheid bestaat ook nog dat het biljet door de automaat terug in is genomen.

Dit wordt nog onderzocht…"

2.4. Een proces-verbaal van aanhouding (op grond van artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht) van de heer I., de man die ook in de bank aanwezig was.

2.5. Een proces-verbaal van verhoor (als verdachte) van de heer I.

2.6. Een rapport van de beide verbalisanten K. en L., opgemaakt op 18 januari 2002:

"…Op 18 juni 2001, omstreeks 13.25 uur bevond ik, verbalisant K., me in uniform gekleed op de (...) te Terneuzen. Ter plaatse werd ik, K., aangesproken door een mij onbekend gebleven vrouw. Deze vrouw deelde mij mee dat er zojuist bij de gelduitgifteautomaat van de (...)bank op de (...) een diefstal plaats had gevonden.

Ik, K., ben vervolgens ter plaatse gegaan.

Daar gekomen trof ik 3 mensen aan, die in de deuropening van de hal stonden, alwaar de gelduitgifteautomaat zich bevond.

Een man en twee vrouwen. De man bleek mij later te zijn genaamd I., de beide vrouwen respectievelijk R. en A., echtgenote van (...).

Ik, K., hoorde dat A. door R. werd beschuldigd van diefstal van een bedrag van ƒ 100 uit de gelduitgifteautomaat. Ik hoorde R. zeggen dat zij zojuist ƒ 500 uit de gelduitgifteautomaat had verzocht. Ik hoorde haar zeggen dat ze dit geldbedrag uit de gelduitgifteautomaat had genomen en dat zij met dit bedrag naar buiten was gegaan. Ik hoorde haar zeggen dat eenmaal buitengekomen zij tot de conclusie kwam dat ze slechts een bedrag van ƒ 400 in handen had en dat het resterende bedrag nog in de automaat zou zitten.

Vervolgens hoorde ik I. zeggen dat hij had gezien dat A. voor de betreffende gelduitgifteautomaat had gestaan. Vervolgens hoorde ik I. zeggen dat A. de ƒ 100 uit de gelduitgifteautomaat had weggenomen.

Hierop ontstond een woordenwisseling tussen de drie betrokkenen.

Om escalatie te voorkomen stelde ik, K., voor om de zaak op het politiebureau (...) verder uit te zoeken. Omdat de woordenwisseling anders op straat verder werd voortgezet, besloot ik op dat moment voor deze keuze.

Ik, K., heb aan alle betrokkenen gevraagd om vrijwillig mee te gaan naar het bureau van politie (...). Ik, K., heb deze vraag op een rustige toon gesteld en zonder stemverheffing. Nadat ik deze vraag had gesteld vroeg A. of dit echt nodig was, want ze had volgens haar zeggen niets verkeerd gedaan. Vervolgens antwoordde ik, K., dat er eerst uitgezocht moest worden wat er precies gebeurd was.

Tevens zei ik tegen A. dat zij door I. en R. beschuldigd werd van diefstal. Gekeken naar de feiten en omstandigheden op dat moment, vond ik, K., dat A. als verdachte kon worden aangemerkt. Ik, K., heb, zonder mijn stem te verheffen, medegedeeld aan A. dat ze op dat moment verdacht werd van diefstal van een bankbiljet van ƒ 100.

A. reageerde op dat moment emotioneel. Ik zag dat A. tranen in haar ogen kreeg. Ik, K., heb A. proberen gerust te stellen en heb haar gezegd dat we de ware toedracht zouden uitzoeken.

Daar mijn aandacht uitging naar alle betrokkenen, heb ik niet gezien hoeveel omstanders op het gebeuren stonden kijken. Ik zag wel dat er af en toe mensen de hal binnen gingen om geld te pinnen.

Met goedvinden van alle betrokkenen zijn wij vervolgens allen op weg gegaan naar het bureau van politie zonder dat een van de betrokkenen was aangehouden. Gekomen bij de kruising Rosegracht Axelsestraat werden wij geconfronteerd met de collega's L. en Y. die daar ter plaatse met een herkenbaar dienstvoertuig aanwezig waren in verband met de afhandeling van een verkeersincident.

Op dat moment sprak ik, K., collega L. aan.

Vervolgens hoorde en zag ik dat A. zich tot collega L. richtte. Ik hoorde de vrouw nogmaals uitleg vragen over de te volgen procedure in verband met de tegen haar gerichte beschuldiging.

Ik hoorde collega L. nogmaals de procedure uiteenzetten aan P. Ik hoorde collega L. op een rustige toon zeggen dat A. verdacht werd van diefstal door getuige en dat A. niet tot antwoorden verplicht was en dat het onderzoek verder op het bureau van politie te Terneuzen zou worden verder gezet.

Ik, K., zag vervolgens dat A. in snikken uitbarstte. Ik zag en hoorde dat collega L. vervolgens trachtte de vrouw weer op haar gemak te stellen. Ik, K., hoorde collega L. zeggen dat A. verdacht was maar dat dit niet betekende, dat ze de dader was. Ik, K., hoorde A. aan collega L. vragen of zij in de boeien zou worden geslagen. Ik hoorde collega L. hierop antwoorden dat dit niet het geval zou zijn.

Opmerking verbalisant K. Het gesprek tussen collega L. en A. verliep op een rustige manier en op dat moment waren als omstanders alleen de betrokkenen van het verkeersincident en de betrokkenen van de mogelijke diefstal aanwezig.

Hierna heb ik, K., A. en I., de tocht naar het politiebureau (...) voortgezet. Tijdens deze tocht, heb ik, K., A. diverse malen trachten gerust te stellen. Daar gekomen hebben wij in opdracht van de dienstdoende chef van dienst de inspecteur van politie Gr. het onderzoek voortgezet in samenwerking met collega's G., Kr, M. en Pu.

Collega L. en ik, K., hebben op het bureau van politie (…), een verklaring afgenomen van A. Tijdens het afleggen van de verklaring, is A. nog koffie aangeboden en verliep het gesprek op een rustige manier. Tevens hebben wij verbalisanten L. en K. aan A. onze excuses aangeboden voor het lange wachten.

Tijdens het afleggen van de verklaring van A., hebben wij verbalisanten K. en L. niet gehoord dat A. vroeg om te bellen.

Bij alle hierboven omschreven processen is er noch door mijzelf noch door collega L. met enige stemverheffing gesproken.

Tevens zij opgemerkt dat door de emoties getoond door de betrokkenen een aantal toeschouwers zich rond ons groepeerden. Over het aantal belangstellenden kan ik niets verklaren daar mijn eerste zorg is uitgegaan naar alle betrokkenen in dit proces…"

2.7. Een mutatie van de politie Terneuzen, gedateerd 22 juni 2001:

"…Contact gehad met de ass.manager van de (...)bank te (...) Terneuzen, mevr. Lo. Bleek inderdaad dat de pinautomaat het biljet van honderd gulden weer had teruggenomen. De rekeninghouder was reeds door de (...)bank in kennis gesteld.

Zaak afgedaan."

D. Reactie verzoekster

In reactie op de haar toegezonden brief van de korpsbeheerder liet verzoekster weten dat zij haar eerder weergegeven standpunten onverkort handhaafde. Zij gaf aan, dat haar moeder wel degelijk tegenover de politie het verzoek had kenbaar gemaakt om haar echtgenoot te bellen. Eveneens herhaalde zij, dat haar moeder zich ten overstaan van de politieambtenaren had uitgekleed als uiterste middel om haar onschuld aan te tonen. Verzoekster achtte het niet juist, dat haar moeder was overgebracht naar het politiebureau, terwijl eenvoudigweg, door het bekijken van de videobanden van de bank, had kunnen worden vastgesteld, dat haar moeder niets had gedaan. Verzoekster merkte op, dat de politie nog diezelfde middag, nadat haar moeder was aangehouden, wél het videomateriaal had bekeken, en was van mening dat de politie dit direct had moeten doen.

E. Reactie Korpsbeheerder

1. Op 24 oktober 2003 legde de Nationale ombudsman de korpsbeheerder de volgende vragen voor.

Bij de bestudering van het dossier (...), merkte de behandelend medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman op, dat een proces-verbaal van aanhouding op naam van verzoeksters moeder ontbrak in het dossier.

Wel bevond zich in het dossier een proces-verbaal van bevindingen, waaruit naar voren komt, dat verzoeksters moeder vrijwillig was meegegaan naar het politiebureau te Terneuzen.

In een telefoongesprek dat een medewerkster van Bureau Nationale ombudsman op 21 oktober 2003 voerde met de heer S., de behandelaar van deze klacht binnen uw korps, kwam naar voren, dat verzoeksters moeder inderdaad niet is aangehouden door de politie, maar dat zij op basis van vrijwilligheid is meegegaan naar het politiebureau.

Gelet op deze informatie verzoek ik u om de klacht van verzoekster (zoals hierboven samengevat weergegeven) nogmaals te bezien.

Met name verzoek ik u aan te geven waarom verzoeksters moeder is meegedeeld dat zij is aangehouden, en waarom zij niet in de gelegenheid is gesteld om haar echtgenoot te informeren over haar verblijf op het politiebureau. Tevens zou ik u willen vragen om het advies van de klachtencommissie kritisch te bezien, en na te gaan op basis van welke informatie de commissie indertijd tot de conclusie was gekomen dat verzoeksters moeder (terecht) was aangehouden.

In de beantwoording op deze klacht stelde u, dat uit de opgemaakte processen-verbaal niet was gebleken dat verzoeksters moeder opdracht was gegeven om zich uit te kleden. U ging er daarom vanuit dat, indien zij zich al had uitgekleed, dit was gebeurd op basis van vrijwilligheid.

Verzoeksters klacht had er juist betrekking op, dat de politieambtenaren hadden toegestaan dat haar moeder zich na aankomst op het politiebureau had uitgekleed teneinde te kunnen bewijzen dat zij de verdwenen ƒ 100 niet bij zich had. Verzoekster is van mening dat de politieambtenaren dit hadden moeten voorkomen, en dat zij haar moeder tegen zichzelf in bescherming hadden moeten nemen, temeer daar de politie diverse andere mogelijkheden had om vast te stellen of al dan niet sprake was van diefstal, zoals het bekijken van de videobanden van de camera's bij de plaats van het delict.

Ik verzoek u ook om dit onderdeel van de klacht nog eens nader te bezien..."

2. De korpsbeheerder antwoordde op 4 december 2003 als volgt:

"…Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 24 oktober 2003, waarin u mij verzoekt de klacht van verzoekster nogmaals bezien, bericht ik u als volgt.

Uit de stukken in het dossier, waaronder het rapport opgemaakt door beklaagden, valt op te maken dat geen sprake is van een aanhouding, maar dat aan alle betrokken partijen verzocht is om vrijwillig mee te gaan naar het bureau van politie. Hoewel klaagster over de te volgen procedure nog verschillende vragen had en zij gelet op de ontstane situatie zeer geëmotioneerd bleek, heeft zij aan het verzoek van vrijwilligheid gevolg gegeven. Uit het door beklaagden opgemaakte rapport blijkt dat hiervoor gekozen is om ter plaatse de zaak niet te zeer onder de aandacht te brengen van het aldaar aanwezige publiek.

Hoewel de commissie voor politieklachten in haar advies abusievelijk is uitgegaan van vrijheidsbeneming van klaagster als gevolg van een strafvorderlijke aanhouding, is hiervan uit de onderliggende stukken nimmer gebleken. Kennelijk is door klaagster het op vrijwillige basis meegaan naar het bureau in combinatie met dat wat tegen haar is gezegd ervaren als ware zij was aangehouden.

Bij navraag bij beklaagden bleek dat verzoeksters moeder zich niet zou hebben uitgekleed in het bijzijn van beklaagden. Uit de gegevens uit het bedrijfsprocessen systeem is ook niet duidelijk geworden in wiens bijzijn dit wel zou hebben plaatsgevonden.

Als verzoeksters moeder zich heeft uitgekleed in het bijzijn van politieambtenaren, heeft zij dit gedaan op basis van vrijwilligheid met als doel haar onschuld te bewijzen. Naar aanleiding van uw opmerking dat politieambtenaren deze handelingen ter bescherming van verzoeksters moeder hadden moeten voorkomen is de vraag gerechtvaardigd of verzoeksters moeder gelet op de aanwezige emoties (blijkens de gegevens in het bedrijfsprocessen systeem) ontvankelijk dan wel open stond voor signalen van politieambtenaren die het handelen hadden moeten doen stoppen. Voor wat betreft de mogelijkheid tot het vaststellen of al dan niet sprake was van diefstal, door middel van het direct bekijken van uitdraaigegevens van de geldautomaat op het plaats delict vormt voor politie Zeeland een waardevol leermoment…"

F. NADERE Reactie verzoekster

Verzoekster herhaalde in antwoord op de haar toegezonden brief van de korpsbeheerder haar eerder weergegeven standpunten.

Achtergrond

1. Wetboek van Strafrecht (Sr):

Artikel 310:

"Hij die enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort wegneemt, met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, wordt, als schuldig aan diefstal, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie."

2. Wetboek van Strafvordering (Sv):

1. Artikel 27, eerste lid:

"Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een "ernstig" vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het "gedaan hebben") moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten "redelijk" dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

2. Op grond van artikel 53, eerste en derde lid Sv is in geval van ontdekking op heterdaad iedere opsporingsambtenaar bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden.

Van ontdekking op heterdaad is sprake "wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is" (artikel 128, eerste lid Sv).

De aangehouden verdachte moet ten spoedigste voor de officier van justitie of een van diens hulpofficieren worden geleid (artikel 53, derde lid Sv) zodat deze (hulp)officier van justitie de verdachte kan (doen) horen.

De meest gebruikelijke plaats waar een aangehouden verdachte ten behoeve van zijn verhoor naar wordt overgebracht is een politiebureau.

3. Meedelen reden aanhouding, pressieverbod en cautie:

1. Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Rome, 4 november 1950):

Artikel 5, tweede lid:

"Een ieder, die gearresteerd is moet onverwijld en in een taal, die hij verstaat, op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht."

Artikel 9, tweede lid van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, gesloten te New York op 19 december 1966 bevat een overeenkomstige bepaling. Beide verdragen zijn door Nederland geratificeerd.

2. Artikel 29 Sv, eerste en tweede lid:

"1. In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhoorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft eene verklaring te krijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd. De verdachte is niet tot antwoorden verplicht.

2. Voor het verhoor wordt de verdachte medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden."

4. Informeren over aanhouding en insluiting:

1. Nederland kent geen regeling of richtlijn die de politie verplicht om bij de aanhouding van een meerderjarige verdachte diens familie te informeren.

2. Artikel 27 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna: de Ambtsinstructie) luidt als volgt:

"1. Voor zover het bij of krachtens het Wetboek van Strafvordering bepaalde zich hiertegen niet verzet stelt de ambtenaar een familielid of een huisgenoot van een ingeslotene zo spoedig mogelijk op de hoogte van de insluiting. In het geval de ingeslotene minderjarig is, doet hij dit uit eigen beweging, indien de ingeslotene meerderjarig is, doet hij dit slechts op verzoek van de ingeslotene.

2. Indien de omstandigheden de uitvoering van het eerste lid niet toelaten bij een ingeslotene die geen ingezetene is, wordt de ambassade of het consulaat van het land waarin de ingeslotene ingezetene is, op de hoogte gesteld van de insluiting."

5. Fouillering:

Op grond van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet heeft een ieder - behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen - recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer, en op onaantastbaarheid van zijn lichaam.

Ook het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR) eisen een wettelijke grondslag voor het rechtmatig maken van een inbreuk op deze grondrechten.

Aangezien (ook) door fouillering inbreuk wordt gemaakt op de hiervoor aangeduide grondrechten is daarvoor een wettelijke legitimering vereist. In het kader van de onderhavige klacht is de volgende fouilleringsbevoegdheid van belang:

De strafvorderlijke fouillering:

Politieambtenaren zijn bevoegd om de aangehouden verdachte tegen wie ernstige bezwaren bestaan aan zijn kleding te onderzoeken (artikel 56, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering).

Als verdachte wordt in dit verband aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit (artikel 27, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering).

6. Klachtenregeling politiekorps Zeeland:

1. Artikel 9:

"Termijnen

1. De bemiddeling vindt zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de klacht plaats. In uitzonderlijke gevallen kan de klachtencoördinator deze termijn met twee weken verlengen.

De klachtbemiddelaar brengt de klager tijdig en gemotiveerd op de hoogte van de vertraging. De klachtencoördinator ontvangt een afschrift van dit bericht.

2. De commissie brengt haar advies aan de Korpsbeheerder uit binnen acht weken na ontvangst van de in artikel 4 lid 2 genoemde schriftelijke klacht. Bij overschrijding van deze termijn motiveert de commissie dit."

2. In de Klachtenregeling politiekorps Zeeland staan geen verdere termijnen van afdoening vermeld.

7. Politiewet 1993, zoals deze luidt sinds 1 maart 2004:

Artikel 66:

"In afwijking van artikel 9:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt de klacht afgehandeld binnen tien weken of, indien een commissie als bedoeld in artikel 61, tweede lid, onder a, is belast met de behandeling van en advisering over de klacht, binnen veertien weken na de ontvangst van het klaagschrift."

8. Algemene wet bestuursrecht (Awb):

Artikel 9:11:

"1. Het bestuursorgaan handelt de klacht af binnen zes weken of - indien afdeling 9.3 van toepassing is - binnen tien weken na ontvangst van het klaagschrift.

2. Het bestuursorgaan kan de afhandeling voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de klager en aan degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft."

9. Beoordeling schadevergoeding:

In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot (gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.

Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.

Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.

In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.

Instantie: Regiopolitie Zeeland

Klacht:

Verzoeksters moeder ten onrechte aangehouden als verdachte van diefstal van geld; haar toegestaan zich uit te kleden om te bewijzen dat zij de verdwenen f 100 niet had; videobanden van camera's niet geraadpleegd alvorens zij werd overgebracht naar het politiebureau;.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Zeeland

Klacht:

Wijze van klachtbehandeling: geen verslag gegeven van bemiddelingsgesprek, klacht van 23 juni 2001 pas op 23 mei 2002 afgehandeld; verzoek om schadevergoeding afgewezen;.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Zeeland

Klacht:

In aanwezigheid van veel publiek en op luide toon meegedeeld waarvan verzoeksters moeder verdacht werd; haar niet toegestaan haar man te bellen.

Oordeel:

Geen oordeel