2004/207

Rapport

Verzoekster klaagt erover dat de hoofdofficier van justitie te Breda niet zelf heeft gereageerd op de aan hem gerichte brieven van 1 december 1997, 13 januari 1998, 23 januari 1998, 9 maart 2000, 14 maart 2000, 24 maart 2000, 2 april 2000 en 17 april 2000, maar die brieven ter beantwoording heeft overgedragen aan de behandelend officier van justitie.

Beoordeling

I. Algemeen

1. Verzoekster leeft al sinds 1993 in onmin met enkele buurtbewoners. Op 20 november 1995 deden twee van hen aangifte bij de politie, omdat verzoekster op 7 oktober 1995 met haar auto zou zijn ingereden op mevrouw L2 en op 19 oktober 1995 op mevrouw H. Verzoekster stelt dat zij op 7 oktober 1995 op een schoolreünie was, waarvan foto's zijn gemaakt, zodat zij kan bewijzen dat zij niet op de plaats van het vermeende delict was. De politie heeft verzoekster aanvankelijk niet van deze beschuldiging op de hoogte gesteld. Voorts deed mevrouw L. op 31 juli 1996 aangifte van poging tot doodslag, omdat verzoekster op deze dag met haar auto op haar zou zijn ingereden.

Verzoekster is vervolgens op 1 augustus 1996 in haar woning aangehouden en in verzekering gesteld op het politiebureau. Op 2 augustus is ze weer in vrijheid gesteld. Op 14 augustus heeft verzoekster aangifte gedaan van lasterlijke aangifte door mevrouw L.

In 1998 ontving verzoekster een bericht van 13 augustus 1997 van voorwaardelijk sepot van verbale bedreiging met geweld en van poging tot doodslag. Op 13 januari 1998 deelde het Openbaar Ministerie verzoekster mee dat haar aangifte tegen L. niet bekend was en dat de politie in overleg met de officier van justitie dit proces-verbaal had opgelegd.

Op 8 januari 1998 deed verzoekster schriftelijk aangifte jegens L2 en H. wegens het doen van valse aangifte. Omdat de politie haar niet uitnodigde voor opnemen van de aangifte en verzoekster evenmin in kennis stelde haar brief van 8 januari als aangifte te beschouwen, deed verzoekster op 3 februari aangifte in Z., waar zij inmiddels woonde.

Op 25 februari 1998 diende de advocaat van verzoekster een klaagschrift ex artikel 12 Sv in. Op 16 februari 2000 werd verzoekster door de rechtbank te Breda vrijgesproken van alle aan haar ten laste gelegde feiten.

Verzoekster stelt dat de officier van justitie geen onderzoek wilde doen naar het door haar opgegeven alibi. Verzoekster had het Openbaar Ministerie dan ook verzocht om voor de zitting twee getuigen op te roepen die aanwezig waren geweest op de schoolreünie op 7 oktober 1995. Daags voor de zitting deelde de officier van justitie verzoekster mee dat een van de getuigen niet gevonden was. Verzoekster heeft ten slotte deze getuige zelf meegenomen naar de zitting.

2. Verzoekster klaagt erover dat de hoofdofficier van justitie te Breda niet zelf heeft gereageerd op de aan hem gerichte brieven van 1 december 1997, 13 januari 1998, 23 januari 1998, 9 maart 2000, 14 maart 2000, 24 maart 2000, 2 april 2000 en 17 april 2000, maar die brieven ter beantwoording heeft overgedragen aan de behandelend officier van justitie.

3.1. In rapport 1993/415 heeft de Nationale ombudsman bepaald dat een minister de behandeling en beantwoording van brieven, ook als die aan hem of haar persoonlijk zijn gericht, kan overdragen aan de dienst, afdeling of ambtenaar binnen het ministerie die daarvoor over de vereiste deskundigheid beschikt. Of een dergelijke overdracht van de beantwoording, achteraf bezien, aanvaardbaar is zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. Wanneer een aan een minister persoonlijk gerichte brief een klacht bevat over een ambtenaar of een dienstonderdeel, en die brief ter afdoening wordt overgedragen behoort in het oog te worden gehouden dat de brief in beginsel niet wordt afgedaan door de functionaris op wie de klacht betrekking heeft, maar op een hoger niveau in de organisatie.

3.2. In dit onderzoek heeft de minister van Justitie aangegeven dat het niet alleen begrijpelijk, maar ook noodzakelijk is dat de hoofdofficier van justitie gezien de grote hoeveelheid brieven die dagelijks aan hem gericht worden, de afhandeling van de brieven waarbij hij persoonlijk, gelet op de taakverdeling binnen het parket, niet betrokken behoeft te worden, overlaat aan medewerkers van zijn parket. Op basis van de inhoud van de brief wordt bepaald wie deze zal afdoen. De eindverantwoordelijkheid ligt bij de hoofdofficier van justitie, aldus de minister (zie Bevindingen, onder C.).

4.1. Het College van procureurs-generaal heeft in een brief van 20 mei 1997 enkele uitgangspunten voor interne afhandeling van klachten over (leden van) het Openbaar Ministerie vastgesteld (zie Achtergrond, onder 3.1. en 3.2.). Het College heeft zich hierin laten leiden door rapporten van de Nationale ombudsman. Een klacht dient op onpartijdige en onbevooroordeelde wijze te worden behandeld en de schijn van partijdigheid dient hierbij te worden vermeden. Dit kan onder meer worden bereikt door de klacht zoveel mogelijk te laten behandelen door een ander dan degene over wie wordt geklaagd. Zo worden de klachten over een officier van justitie of een medewerker van het parket behandeld door de hoofdofficier van justitie. Wanneer een klager zich tot een externe klachtinstantie kan wenden, dient hij hierover geïnformeerd te worden.

4.2. Met ingang van 1 juli 1999 is hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing op de behandeling van klachten over het Openbaar Ministerie en komt sindsdien aan de hiervoor genoemde uitgangspunten voor interne klachtafhandeling geen betekenis meer toe. Sinds 17 mei 2001 geldt voor behandeling van klachten over het Openbaar Ministerie bovendien een regeling opgesteld door het College van procureurs-generaal met bijbehorende handleiding.

5. Ter zijde merkt de Nationale ombudsman nog op dat de tijd die tussen de brieven die verzoekster, de heer E2 en Z., de advocaat van verzoekster, aan de hoofdofficier van justitie hebben gestuurd, soms zo kort was dat de redelijke termijn van twee à drie weken die een bestuursorgaan heeft om te reageren op een brief, danwel een behandelingsbericht te sturen (zie Achtergrond, onder 2.) nog niet was verstreken, wanneer de hoofdofficier van justitie de volgende brief ontving. Slechts tussen de brieven van 1 december 1997 en die van 13 januari 1998 zat een periode die langer was dan genoemde periode. Bij de overige brieven varieerde de tussenliggende periode van enkele dagen (9 maart 2000 en 14 maart 2000) tot twee weken (2 april 2000 en 14 april 2000). De Nationale ombudsman is van mening dat verzoekster er hierdoor zelf debet aan is dat niet telkens op alle punten die in de verschillende brieven naar voren werden gebracht, werd gereageerd.

II. De brief van 1 december 1997

1. In de brief van 1 december 1997 maakte de advocaat van verzoekster bezwaar tegen twee op 13 augustus 1997 aan verzoekster uitgebrachte kennisgevingen van voorwaardelijke niet-vervolging. De advocaat van verzoekster verzocht de hoofdofficier van justitie in zijn brief om het voorwaardelijke sepot in te trekken en om te zetten in een (onvoorwaardelijk) sepot op de grond dat verzoekster ten onrechte als verdachte is aangemerkt.

2. De minister van Justitie is van oordeel dat deze brief niet als klacht in de zin van de Klachtenregeling diende te worden opgevat, omdat het een reactie is op inhoudelijke beslissingen van het Openbaar Ministerie over twee concrete strafzaken (zie Bevindingen, onder C.).

3. De Nationale ombudsman vat de brief van 1 december 1997 van de advocaat op als een gemotiveerd verzoek aan het Openbaar Ministerie om een beslissing over strafvervolging van verzoekster te wijzigen. Gelet op hetgeen hierboven onder I.3.1 is overwogen kon de hoofdofficier van justitie de beantwoording ervan overdragen aan officier van justitie G2.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

4. Ten overvloede overweegt de Nationale ombudsman het volgende.

Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat een overheidsinstantie aan haar gerichte brieven adequaat verwerkt, en deze afhandelt binnen een redelijke termijn (zie Achtergrond, onder 2.). Tevens dient overheidscorrespondentie een deugdelijke en zo volledig mogelijke reactie te bevatten op vragen en klachten van burgers.

Officier van justitie G2 reageerde per brief van 30 januari 1998 op deze brief en op de brief van 13 januari 1998 van de advocaat van verzoekster en wees daarin het verzoek dat de advocaat van verzoekster in zijn brief van 1 december 1997 had gedaan, af. De officier gaf aan dat zijn collega M. veel energie in de zaak van verzoekster had gestoken en dat na gesprekken met verzoekster is besloten om de zaak tegen haar te seponeren. De brief van 30 januari 1998 noemt echter geen reden voor afwijzing van het verzoek van de advocaat van verzoekster. De Nationale ombudsman is van mening dat hiermee niet is voldaan aan het vereiste van een deugdelijke motivering.

Hij acht het voorts niet juist dat de officier van justitie pas op 30 januari 1998 op de brief van 1 december 1997 heeft gereageerd. Het uitgangspunt van de Nationale ombudsman is dat brieven binnen een redelijke termijn dienen te worden behandeld. Als de officier van justitie de beantwoordingstermijn van twee à drie weken onhaalbaar achtte bij de brief van verzoeker, had hij dit via een behandelingsbericht moeten laten weten aan de advocaat van verzoekster. In dit behandelingsbericht had de officier dienen aan te geven hoe lang de behandeling van de brief van de advocaat van verzoekster nog op zich zou laten wachten.

III. De brief van 13 januari 1998

1. In deze brief aan de hoofdofficier van justitie stelt de advocaat van verzoekster dat hij nog geen antwoord op de brief van 1 december 1997 heeft ontvangen. Hij verzoekt de hoofdofficier van justitie hem zo spoedig mogelijk te antwoorden.

2. De minister van Justitie is van mening dat een rappelbrief niet als klacht hoeft te worden opgevat (zie Bevindingen, onder C.2.).

3. Nu deze brief een rappel is op de op 1 december 1997 gestuurde brief, was het niet onjuist dat de officier van justitie om dezelfde reden als genoemd onder II.3. deze brief van de advocaat van verzoekster heeft beantwoord.

De gedraging is op dit punt behoorlijk.

4. Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman het volgende op.

Een overheidsinstantie dient inhoudelijk te reageren op verschillende brieven die door één en dezelfde briefschrijver zijn gestuurd. Er hoeft geen reactie te volgen op een rappel dat binnenkomt op het moment dat het antwoord net de deur uit is.

Nu de officier van justitie op 30 januari 1998 de eerste twee van de in de klacht van verzoekster genoemde brieven van de advocaat van verzoekster heeft beantwoord, is de beantwoording van de brief van 13 januari 1998 binnen een redelijke termijn van twee à drie weken gebeurd (zie Achtergrond, onder 2.).

IV. De brief van 23 januari 1998

1. De advocaat van verzoekster klaagde er in deze brief aan de hoofdofficier van justitie over dat officier van justitie M. hem telefonisch heeft meegedeeld overtuigd te zijn van de schuld van verzoekster en dat M. bovendien het door de advocaat overgelegde bewijs niet voldoende acht om de onschuld van verzoekster aan te tonen. De advocaat van verzoekster klaagt er ten slotte over dat M. verzoekster niet gelooft en haar van manipulatie met de bewijsstukken beschuldigt.

2. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat overheidsinstanties aan hen gerichte brieven afhandelen binnen een redelijke termijn (zie Achtergrond, onder 2.).

3. In zijn brief van 30 januari 1998 (zie Bevindingen, onder A.5.) reageerde officier van justitie G2 op de brieven van 1 december 1997 en 13 januari 1998 van de advocaat van verzoekster, maar niet op de brief van 23 januari 1998.

4. Uit het onderzoek is gebleken dat de brief van verzoekster van 23 januari 1998 niet is beantwoord door de hoofdofficier van justitie, noch door een andere aan het arrondissementsparket verbonden persoon.

De gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

V. De brief van 9 maart 2000

1. Deze brief is afkomstig van en ondertekend door de heer E2 en betreft de behandeling van de strafzaak tegen verzoekster ter terechtzitting op 16 februari 2000. De heer E2 uitte in deze brief aan de hoofdofficier van justitie te Breda kritiek op de gang van zaken rond de oproeping van de voor de zitting door verzoekster aangedragen getuigen. De heer E2 wilde weten hoe officier van justitie M. getuige B. had opgeroepen om ter terechtzitting te verschijnen. Hij spreekt zijn twijfels uit over de integriteit van officier van justitie Z2. Voorts klaagde de heer E2 over hetgeen officier van justitie Z2 ter terechtzitting in zijn requisitoir naar voren heeft gebracht.

De heer E2 vroeg ten slotte of de hoofdofficier van justitie, gelet op hetgeen ter zitting was gebleken, redenen ziet om alsnog de aangifte van verzoekster tegen mevrouw L2 en H. wegens lasterlijke aangiften te onderzoeken. Hij weet "het niet serieus nemen" van deze aangifte aan subjectiviteit van officier van justitie Z2.

2. De minister van Justitie is van oordeel (zie Bevindingen, onder C.2.) dat de heer E2 in deze brief zijn ongenoegen uit over de inhoud van het requisitoir en over het optreden van de officier van justitie tegenover verzoekster. Volgens de minister is de heer E2 een andere mening toegedaan wat betreft de bewijspositie. De minister is van mening dat deze brief een reactie is op een inhoudelijk standpunt en beslissing van het Openbaar Ministerie in de strafzaak tegen verzoekster. Volgens de minister mocht de hoofdofficier van justitie deze brief dan ook aanmerken als zaaksgebonden correspondentie en niet als klacht in de zin van de Klachtenregeling van het Openbaar Ministerie.

Bovendien is de minister van oordeel dat de brief tevens niet als klacht aangemerkt diende te worden, omdat deze geen ondertekening en adres van verzoekster bevat, zoals artikel 14 van de Klachtenregeling vereist.

3. De Nationale ombudsman merkt over dit klachtonderdeel allereerst op dat van de zijde van verzoekster, Openbaar Ministerie of minister van Justitie geen brief wordt genoemd die als antwoord op de brief van 9 maart 2000 moet worden aangemerkt. Evenmin is op andere wijze gebleken dat de brief is beantwoord.

Om te kunnen beoordelen hoe en door wie op de brief gereageerd had moeten worden, bespreekt de Nationale ombudsman vervolgens of sprake is van een klacht over een gedraging als bedoeld in artikel 9:1 Awb.

4.1. Voor zover in de brief is verzocht om een onderzoek in te stellen naar aanleiding van de aangifte van verzoekster, is de Nationale ombudsman van oordeel dat geen sprake is van een klacht, maar van een verzoek aan de hoofdofficier van justitie om een beslissing te nemen. Het stond de hoofdofficier van justitie vrij aan een officier van justitie (of een andere bevoegde medewerker van het parket) over te laten hierop een beslissing te nemen.

4.2. Aangaande de passages uit de brief over het oproepen van getuigen voor de strafzitting ter ondersteuning van het alibi van verzoekster overweegt de Nationale ombudsman dat wel degelijk sprake is van een klacht over een gedraging in een bepaalde aangelegenheid als bedoeld in artikel 9:1 Awb. E2 heeft hier gedragingen van de officier van justitie aan de orde gesteld, zoals het nalaten om getuige B. op te roepen en haar mededeling dat het niet gelukt was getuige B. te traceren. Hij heeft hierover zijn ongenoegen kenbaar gemaakt en de hoofdofficier van justitie om een reactie gevraagd. De omstandigheid dat de kritiek van E2 verband houdt met de bewijsvoering in de strafzaak tegen verzoekster doet daaraan niet af. Uit de ruime definitie van artikel 9:1 Awb blijkt immers dat de wetgever heeft beoogd hoofdstuk 9 van toepassing te laten zijn op een breed scala van gedragingen van bestuursorganen. De memorie van toelichting bij het wetsontwerp waarbij hoofdstuk 9 aan de Awb werd toegevoegd, vermeldt op dit punt dat een gedraging kan inhouden het verrichten van feitelijke handelingen dan wel publiek- of privaatrechtelijke rechtshandelingen. Het argument van de minister dat de brief geen klacht is in de zin van de Klachtenregeling van het Openbaar Ministerie moet worden gepasseerd, omdat een bestuursorgaan niet in een eigen regeling de werkingssfeer van de wettelijke voorschriften inzake klachtbehandeling kan beperken.

4.3. In antwoord op het argument van de minister van Justitie over ondertekening en adres merkt de Nationale ombudsman allereerst op dat het ontbreken daarvan geen reden kan vormen om een brief niet als klacht aan te merken. Hooguit kan dit tot gevolg hebben dat voor de afdoening niet de specifieke voorschriften van de artikelen 9:5 tot en met 9:12 Awb (zie Achtergrond, onder 5.) van toepassing zijn, maar alleen het algemene voorschrift geldt dat het bestuursorgaan zorg draagt voor een behoorlijke behandeling van klachten (artikel 9:2 en 9:4 lid 1 Awb). Dit staat ook in de Handleiding Klachtbehandeling van het College van procureurs-generaal (toelichting bij artikel 16), waarop de minister zich heeft beroepen ten betoge van het tegendeel.

Hier gaat het om een brief die was ondertekend door de heer E2, die het adres van E2 vermeldt en waarin gedragingen van de officier van justitie jegens mevrouw D2 aan de orde zijn. De minister van Justitie, die in de brieven kennelijk grieven van mevrouw D2 heeft gelezen, heeft er op gewezen dat de brief niet haar adres en handtekening bevat. Op grond van artikel 2:1, eerste lid Awb (zie Achtergrond, onder 5.) kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. E2 kan in dezen worden gezien als gemachtigde van D2, verzoekster. De brief van verzoekster van 14 maart 2000 (zie Bevindingen, onder A.8.) vormt een zeer sterke aanwijzing dat E2 namens verzoekster handelde. Wanneer de minister er aan twijfelde of E2 namens verzoekster optrad, had hij E2 op grond van het tweede lid van artikel 2:1 Awb om een schriftelijke machtiging kunnen vragen.

Dat Nationale ombudsman voegt nog toe dat ook wanneer E2 niet als gemachtigde voor verzoekster optrad, de klacht ondanks het feit dat handtekening en adres van verzoekster ontbraken op de brief van 9 maart 2000, conform artikel 9:2 Awb, dat wil zeggen behoorlijk had moeten worden behandeld. Van deze behoorlijke behandeling kan krachtens de memorie van toelichting deel uitmaken dat verzuimen als het ontbreken van adres en/of handtekening worden hersteld, waarna alsnog behandeling met inachtneming van artikelen 9:5 tot en met 9:12 Awb moet plaatsvinden. De handleiding waarnaar de minister heeft verwezen stelt dit zelfs als een verplichting (toelichting op artikel 16).

4.4. Ten slotte bespreekt de Nationale ombudsman de vraag wie de klacht had moeten behandelen. Ingevolge artikel 9:2 Awb (zie Achtergrond, onder 5.) berust de zorg voor de behandeling van klachten over gedragingen van (medewerkers van) het Openbaar Ministerie bij de minister van Justitie, onder wiens verantwoordelijkheid het Openbaar Ministerie werkzaam is. Een bestuursorgaan dat op grond van artikel 9:2 Awb zorg draagt voor de afdoening van klachten kan dit zelf voor zijn rekening nemen, maar kan ten aanzien van de klachtafdoening ook een machtiging verlenen aan een ander, werkzaam onder zijn verantwoordelijkheid (zie Achtergrond, onder 5.). De mandaatregeling van afdeling 10.1.1. van de Awb is krachtens de schakelbepaling van artikel 10:12 Awb van toepassing op machtigingen in het kader van hoofdstuk 9 van de Awb (zie Achtergrond, onder 5.). Dat brengt mee dat een algemene machtiging op schrift moet worden gesteld en, nu deze moet worden gezien als een besluit in de zin van de Awb op grond van artikel 3:42 Awb (zie, Achtergrond, onder 5.) dient te worden gepubliceerd.

De Nationale ombudsman heeft in rapport 2001/393 vastgesteld dat ten tijde van de indiening en behandeling van de klacht van verzoekster de minister van Justitie geen (algemene) machtiging tot het afhandelen namens hem van klachten had verstrekt aan enige functionaris van het Openbaar Ministerie. Dit betekent dat het College van procureurs-generaal noch de (hoofd)officier van justitie te Breda bevoegd was tot afhandeling van de klacht.

5. De Nationale ombudsman komt op dit onderdeel van de klacht tot de conclusie dat de hoofdofficier van justitie de brief van 9 maart ter afhandeling van de gedeelten die een klacht behelzen, op grond van artikel 2:3, eerste lid Awb (zie Achtergrond, onder 5.) had moeten overdragen aan de minister van Justitie onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de afzender.

In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

VI. De brief van 14 maart 2000

1. Verzoekster schreef in deze brief dat óf haar aangifte óf de aangiften van H. en L2 onjuist zijn. Voorts schreef verzoekster in deze brief dat ze bericht wil over wat er met haar aangiften is gebeurd. Ze wenst eventuele sepotbeslissingen te ontvangen, zodat zij op de voet van artikel 12 Wetboek van Strafvordering beklag kan indienen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

2. In haar brief van 30 maart 2000 ging officier van justitie Z2 in op deze punten. Zij bevestigde een eerder bericht van de politie dat de aangiften tegen H. en L2 niet zullen worden onderzocht en lichtte deze beslissing toe.

3. De minister van Justitie is van oordeel (zie Bevindingen, onder C.2.) dat de hoofdofficier van justitie de opvatting van verzoekster dat óf haar aangifte óf de aangiften van H. en L2 onjuist zijn, terecht als inhoudelijke correspondentie over de bewijspositie van het Openbaar Ministerie heeft aangemerkt en niet als klacht in de zin van de Klachtenregeling. Het verzoek van verzoekster om haar te berichten wat er met haar aangifte is gedaan, kon volgens de minister worden opgevat als een informatieverzoek over de afdoeningsbeslissingen. De hoofdofficier van justitie hoefde dit verzoek derhalve niet op te vatten als een klacht in de zin van de Klachtenregeling, aldus de minister.

4. De Nationale ombudsman deelt de mening van de minister van Justitie en vat de brief van 14 maart 2000 op als een verzoek om een beslissing te nemen over een aangifte en/of informatie te verstrekken over een reeds genomen beslissing. De Nationale ombudsman ziet niet in waarom de beantwoording van dit verzoek niet kon worden overgedragen aan de officier van justitie (zie ook hiervoor onder II.3.).

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

VII. De brief van 24 maart 2000

1. In deze brief constateerde verzoekster dat het Openbaar Ministerie niet volledig gevolg heeft gegeven aan het bevel van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch om haar te vervolgen voor de feiten waarop haar beklag van 25 februari 1998 betrekking had. Zij opperde dat zij wellicht alsnog voor het ontbrekende feit zou worden gedagvaard of dat het Openbaar Ministerie zou erkennen dat haar terzake van dit feit geen blaam treft. Zij verzocht de hoofdofficier haar te berichten waarom het bevel niet volledig is uitgevoerd.

2. De minister van Justitie beschouwde de brief als een reactie op een inhoudelijk standpunt en beslissing van het Openbaar Ministerie over een concrete strafzaak, niet zijnde een gedraging als bedoeld in de Klachtenregeling.

3. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de brief, ook al is de ondertoon kritisch, in de eerste plaats een verzoek is om verdere besluitvorming en om toelichting bij de gang van zaken tot dusver. Hij acht het daarom niet onjuist dat de brief niet is opgevat als een klacht in de zin van hoofdstuk 9 Awb.

Daarom is het ook niet onjuist dat het een officier van justitie - en niet de hoofdofficier - is geweest die (in de hierboven genoemde brief van 30 maart 2000) de vraag uit de brief van 24 maart heeft beantwoord.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

VIII. De brief van 2 april 2000

1. In de brief van 2 april 2000 beschuldigde de heer E2 officier van justitie Z2 van nalatig handelen en tekortschieten in professioneel gedrag. Zij zou in de strafzaak tegen verzoekster onvoldoende aandacht hebben gehad voor ontlastend materiaal (een alibi) of dit zelfs hebben willen achterhouden voor de rechter. E2 verzocht de hoofdofficier van justitie een onderzoek in te stellen naar de gedragingen en beslissingen van officier van justitie Z2. in de zaak D2. E2's brief betreft verder de aangifte die hij heeft gedaan tegen politiefunctionarissen in Bergen op Zoom. Hij schreef niet te kunnen accepteren dat Z2 die aanklacht zonder onderzoek naast zich neer legt en vroeg de hoofdofficier of hij deze beslissing onderschrijft.

2. De minister van Justitie is van mening (zie Bevindingen, onder C.2.) dat E2 in zijn brief van 2 april 2000 verzoekt om een onderzoek naar gedragingen en beslissingen van de officier van justitie die op grond van enige wettelijke bepaling aan de rechter kunnen of hadden kunnen worden voorgelegd (hetzij in de strafzaak tegen verzoekster, hetzij in een artikel 12 Sv-procedure). De brief ziet dus niet op een gedraging bedoeld in de Klachtenregeling en hoefde dus niet als klacht te worden opgevat. De minister geeft aan dat de hoofdofficier van justitie de vraag die E2 aan het eind van de brief stelt, zelf had moeten beantwoorden, maar dat ook deze vraag geen aanleiding was om een klachtonderzoek als bedoeld in de klachtenregeling in te stellen. Ten slotte hoefde de brief niet als klacht in behandeling te worden genomen omdat een handtekening van verzoekster ontbrak.

3. Uit het onderzoek is gebleken dat de brief van E2 van 2 april 2000 in het geheel niet is beantwoord. Om te beoordelen hoe en door wie op de brief gereageerd had moeten worden, bespreekt de Nationale ombudsman of sprake is van een klacht over een gedraging als bedoeld in artikel 9:1 Awb en of het Openbaar Ministerie verplicht was tot klachtonderzoek.

4. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de brief wel degelijk klachten over gedragingen in de zin van hoofdstuk 9 Awb behelst. E2 uit stevige kritiek op houding, optreden en beslissingen van Z2 in twee concrete zaken en vraagt (in een van beide zaken) ook uitdrukkelijk om onderzoek door de hoofdofficier.

Artikel 9:8 Awb eerste lid somt de situaties op waarin geen verplichting tot interne behandeling van een klacht bestaat. Een daarvan is - kort gezegd - dat de gedraging waarover wordt geklaagd samenhangt met een opsporingsonderzoek dat nog gaande is of met een lopende vervolging (eerste lid onder f). Daarvan was hier geen sprake. De strafzaak tegen verzoekster waarin de kwestie van de getuigen speelde was immers geëindigd met het onherroepelijk worden van het vrijsprekende vonnis en wat betreft de aangiften tegen de politieambtenaren luidde de klacht nu juist dat deze niet tot opsporing of vervolging aanleiding hebben gegeven.

Dat de minister een ander standpunt inneemt heeft te maken met het feit dat hij een ander criterium hanteert. Kennelijk op basis van de Handleiding klachtbehandeling van het College, schrijft hij dat de gedraging aan de rechter kan of had kunnen worden voorgelegd. Een voorbeeld is het beklag bij het gerechtshof tegen een beslissing om niet te vervolgen (artikel 12 Sv). Deze verruiming van situaties waarin een klacht buiten interne klachtbehandeling mag worden gelaten is echter niet verenigbaar met de Awb en daarom onverbindend. In zoverre verschilt het interne klachtrecht ook van het externe klachtrecht bij de Nationale ombudsman. Ter zake van gedragingen die in beklag aan het gerechtshof kunnen worden voorgelegd geldt wel de verplichting tot interne klachtbehandeling en tot de daarmee samenhangende interne heroverweging, maar is in externe klachtbehandeling de Nationale ombudsman niet bevoegd.

5. De Nationale ombudsman acht het dus onjuist dat de brief niet als klacht is aangemerkt en behandeld. In V.4.3. is uiteengezet waarom het ontbreken van verzoeksters handtekening daaraan niet afdoet voor zover in de brief van 2 april 2000 namens haar is geklaagd en is in V.4.4. besproken wie de klacht had moeten afhandelen.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

IX. De brief van 17 april 2000

1. In haar brief van 17 april 2000 wijst verzoekster de hoofdofficier van justitie er nogmaals op dat zij het merkwaardig vindt dat aan het bevel van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch niet volledig uitvoering is gegeven, omdat de beschuldigingen niet zijn terug te vinden. Voorts wijst ze de hoofdofficier van justitie op het feit dat er aangiften tegen de betrokken politieambtenaren in Bergen op Zoom zijn gedaan van valsheid in geschrifte en wegens lasterlijke aangifte wegens poging tot doodslag, waarvan officier van justitie Z2 meent dat behandeling niet wenselijk en noodzakelijk is.

2. Met betrekking tot de brief van 17 april 2000 van verzoekster is de minister van Justitie van oordeel (zie Bevindingen, onder C.2.) dat deze brief niet diende te worden opgevat als een klacht tegen officier van justitie Z2, omdat verzoekster niet klaagt over een gedraging van Z2 en niet uit de brief van verzoekster blijkt dat verzoekster een klachtonderzoek tegen Z2 wilde starten.

3. De Nationale ombudsman heeft niet kunnen vaststellen dat deze brief is beantwoord. Hij overweegt op dit punt het volgende.

Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat een overheidsinstantie in beginsel op aan haar gerichte brieven reageert, in die zin dat hij deze adequaat verwerkt en afhandelt binnen een redelijke termijn (zie Achtergrond, onder 1.).

Dit vereiste kan tot uitzondering leiden wanneer de correspondentie een eerder ingediende en al gemotiveerd afgewezen kwestie betreft. Hetzelfde geldt voor brieven die gaan over een feitelijk meningsverschil waarover al langdurig is gecorrespondeerd en waarbij van de overheidsinstantie geen nieuwe standpunten zijn te verwachten (zie ook Achtergrond, onder 1.). Op een dergelijke brief hoeft geen inhoudelijke reactie te worden gegeven, behalve wanneer de betrokkene nieuwe feiten of omstandigheden naar voren brengt. Aan de betrokkene dient in zo'n geval te worden meegedeeld dat en waarom er geen nader inhoudelijk antwoord volgt. Blijft de betrokkene desondanks schrijven, dan kan worden volstaan met de schriftelijke mededeling dat brieven die inhoudelijk hetzelfde zijn als eerder ontvangen brieven, niet meer zullen worden beantwoord.

4. Nu de officier van justitie reeds in zijn brief van 30 maart 2000 op dit punt heeft gereageerd - en de hoofdofficier van justitie geen verwijt kan worden gemaakt dat hij de beantwoording hiervan heeft overgedragen aan de officier van justitie (zie hiervoor onder VII.) - hoefde de officier van justitie niet opnieuw op dit punt te reageren. De Nationale ombudsman is echter van mening dat het niet juist is dat de hoofdofficier van justitie niet aan verzoekster heeft meegedeeld waarom er geen inhoudelijk oordeel op dit punt uit de brief van 17 april 2000 van verzoekster volgt.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de hoofdofficier van justitie te Breda, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is gegrond met betrekking tot de brieven van 23 januari 1998, 9 maart 2000, 2 april 2000 en 17 april 2000. De klacht met betrekking tot de brieven van 1 december 1997, 13 januari 1998, 14 maart 2000 en 24 maart 2000 is niet gegrond.

Onderzoek

Op 23 september 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw D2 te Zandvoort, met een klacht over een gedraging van de hoofdofficier van justitie te Breda. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de minister verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen de minister en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

I. Correspondentie waarover wordt geklaagd

1. Verzoekster heeft vanaf 1997 diverse brieven gestuurd naar de hoofdofficier van justitie te Breda. Deze brieven werden niet beantwoord door de hoofdofficier, maar door een officier van justitie.

2. Op 1 december 1997 stuurde Z., de advocaat van verzoekster, een brief naar de hoofdofficier van justitie te Breda. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Mijn cliënte, mevrouw D2 (verzoekster; N.o.), weduwe van de heer D3, thans wonende te Z. aan de (…) ontving van het arrondissementsparket te Breda twee kennisgevingen van voorwaardelijke niet-vervolging d.d. 13 augustus 1997 (…). De kennisgevingen houden in, dat cliënte wordt verdacht van de navolgende strafbare feiten:

A) overtreding van artikel 285, lid 1 Wetboek van Strafrecht (verbale bedreiging met misdrijf) gepleegd in augustus, oktober en november 1995;

B) overtreding van artikel 287 in verband met artikel 45, lid 1 Wetboek van Strafrecht (poging tot doodslag), gepleegd op 31 juli 1996;

Namens cliënte maak ik tegen beide kennisgevingen bezwaar, omdat mevrouw D2 de feiten, waarvan zij verdacht wordt, niet heeft gepleegd en omdat voor enige verdenking geen aanleiding is.

Het heeft enige tijd gekost om bij het arrondissementsparket de desbetreffende mutaties en processen-verbaal te krijgen, maar inmiddels heb ik de stukken, die op de kwesties betrekking hebben, ontvangen en mijn cliënte van de inhoud van deze stukken op de hoogte kunnen stellen.

(…)

Verbale bedreigingen van de zijde van mijn cliënte kom ik niet tegen in de stukken.

Het staat dan ook vast, dat de kennisgeving van voorwaardelijke niet-vervolging de plank volledig misslaat.

Ik moge u verzoeken te bewerkstelligen, dat deze kennisgeving zo spoedig mogelijk wordt ingetrokken en dat cliënte de bevestiging ontvangt, dat zij ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Zij is in 1995 dan ook nimmer als verdachte terzake van enig strafbaar feit gehoord.

(…)

De volstrekt ten onrechte tegen haar gerezen verdenking dient door de betreffende officier van justitie niet te worden vastgelegd in een 'voorwaardelijk sepot', maar dient te worden geseponeerd op grond van de overweging, dat cliënte ten onrechte als verdachte is aangemerkt."

3. Op 13 januari 1998 stuurde de advocaat van verzoekster een brief aan de hoofdofficier van justitie, waarin hij stelt dat hij nog geen antwoord heeft gehad op zijn brief van 1 december 1997. Hij vraagt of de hoofdofficier hem zo spoedig mogelijk antwoord kan geven.

4. Per brief van 23 januari 1998 berichtte de advocaat van verzoekster de hoofdofficier van justitie te Breda voorts het volgende:

"Mevrouw M., officier van justitie, nam op donderdag 22 januari jongstleden telefonisch contact met mij op en deelde mij mede overtuigd te zijn van de schuld van mevrouw D2. Zij baseerde dat mede op het feit, dat mevrouw D2 al eerder een poging tot doodslag had gepleegd door op een buurvrouw in te rijden, hetgeen was voorgevallen op 7 oktober 1995.

Ik heb haar nog eens uitdrukkelijk meegedeeld, dat cliënte op 7 oktober 1995, d.d. van het beweerdelijke voorval, niet eens in H. aanwezig was omdat zij op die datum op een schoolreünie verbleef. Mevrouw M. deelde mij mede dit niet te geloven en de door mij overgelegde stukken niet voldoende te vinden.

Deze benadering van de zaak acht ik volstrekt onjuist en ik bied aan mevrouw B. zo nodig onder ede te laten horen omtrent het feit, dat cliënte wel degelijk op 7 oktober 1995 niet in H. was, maar op 6 en 7 oktober 1995 in Bentheim, en vervolgens in D. Ik heb de verklaring van mevrouw B. overgelegd en een foto met de uitnodiging voor het schoolfeest, en ik acht het dan ook beslist ongelooflijk, dat cliënte eenvoudigweg niet geloofd wordt en dat ervan uitgegaan wordt, dat mijn cliënte met bewijsstukken manipuleert.

Voorts vernam ik van mevrouw M. dat de beantwoording van mijn brief nog geruime tijd op zich kan laten wachten, en dat van een 'spoedig' antwoord, zoals ik verzocht, geen sprake kan zijn."

5. Per brief van 30 januari 1998 antwoordde de officier van justitie G2 als volgt op de brieven van de advocaat van verzoekster:

"In reactie op uw schrijven d.d. 1 december 1997 en onder verwijzing naar het telefoongesprek, hetwelk u deze week voerde met mij collega, M., bericht ik u dat ik uw verzoek afwijs.

Naar onze mening is mevrouw D2 terecht als verdachte aangemerkt.

Meerdere instanties en personen zijn betrokken geraakt bij de onderliggende affaire. Daar is veel energie in gestoken. M. heeft diverse gesprekken gevoerd. Zij heeft ook met mevrouw D2 gesproken. Resultaat van deze gesprekken was onder meer dat de strafzaken tegen mevrouw D2 voorwaardelijk zouden worden geseponeerd. Dit had ook te maken met de verhuizing van mevrouw D2 naar elders.

U zou er goed aan doen uw cliënte te adviseren de zaak verder te laten rusten en verder te gaan met haar leven."

6. Op 25 februari 1998 diende de advocaat van verzoekster een klaagschrift in ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Het hof verklaarde dit beklag op 2 september 1999 gegrond en beval de vervolging van verzoekster ter zake van de feiten waarop het beklag betrekking heeft. Op 16 februari 2000 werd verzoekster vrijgesproken van de haar ten laste gelegde feiten.

7. Op 9 maart 2000 stuurde de heer E2 een brief naar de hoofdofficier van justitie, waarin onder meer het volgende staat vermeld:

"Op 28 januari 2000 verzocht mevrouw Z. u schriftelijk om als getuige in de door u aangespannen zaak tegen mevrouw D2 die diende op 16 februari te 11.15 uur (…) op te roepen de dames:

1. F.

2. B.

Op 10 februari 2000 berichtte mevrouw Z. u per fax dat beide op te roepen getuigen nog geen oproep hadden ontvangen.

Op 11 februari was dit nog steeds het geval en verzocht mevrouw D2 - eveneens per fax en separate brief - om alsnog deze getuigen op te roepen.

Op 14 februari 2000 berichtte u zowel mevrouw Z. als mevrouw D2 telefonisch dat mevrouw F. inmiddels was opgeroepen, maar dat het niet was gelukt mevrouw B. te traceren. In reactie op deze mededeling is daarover verbazing uitgesproken. Aan u is meegedeeld dat de opgegeven adresgegevens correct zijn en dat het noch mevrouw Z., noch mevrouw D2 enige moeite zou kosten deze getuige te bereiken.

Omdat mevrouw B. ook op 15 februari nog niets van u had gehoord, heeft mevrouw D2 haar gevraagd toch maar ter zitting op 16 februari te verschijnen.

Ik herinner u in dit verband ook aan de brief van mevrouw Z. van 1 december 1997 en aan de brief van mevrouw Z. van 23 januari 1998 aan de hoofdofficier van justitie (zie hiervoor Bevindingen, onder A.2. en A.4.; N.o.).

Nadrukkelijk is daarin meegedeeld dat mevrouw D2 op 7 oktober 1995 aanwezig was op een schoolreünie in D. en dat zij derhalve onmogelijk de haar op die dag en tijdstip ten laste gelegde poging tot doodslag in H. kon hebben gepleegd.

Ik herinner u er ook aan dat door de officier van justitie mevrouw M. op 22 januari 1998 telefonisch aan mevrouw Z. werd meegedeeld dat zij overtuigd was van de schuld van mevrouw D2 en dat zij de overlegde bewijsstukken niet voldoende achtte en zelfs veronderstelde dat mevrouw D2 met bewijsstukken manipuleerde.

Ik herinner u er ook aan dat u geen gebruik wilde maken van het aanbod getuigen onder ede te horen.

Op 29 januari 1998 antwoordt de officier van justitie G. namens u met het advies de zaak maar te laten rusten en deelt mee geen onderzoek te willen doen naar de feiten.

In het requisitoir van de officier van justitie tijdens de zitting op 16 februari jongstleden, verwijt de officier van justitie mevrouw D2 'niet al in een veel eerder stadium dit alibi naar voren heeft gebracht' en bovendien heeft verzuimd zelf de bewijzen van haar verblijf in een hotel in B. te overleggen.

Tegen de achtergrond van bovenstaande kan zo'n opmerking alleen maar worden beschouwd als een misplaatste en niet acceptabele poging om de rechter te beïnvloeden.

Het was overigens niet de enige onjuiste en op misleiding van de rechter ingezette opmerking die de officier van justitie in haar requisitoir (maakte; N.o.).

(…)

U kunt de sterke twijfels die ik koester over de integriteit van de officier van justitie wegnemen door me te melden wanneer er een brief is uitgegaan naar het opgegeven adres van mevrouw B. en hoe het ook kon zijn dat ook nadat was gemeld dat mevrouw B. geen oproep had ontvangen, zij niet alsnog werd opgeroepen. Ik zie uw reactie daarop graag op korte termijn tegemoet.

Nu door de getuigenverklaringen van de dames F. en B. en het aan de rechter overgelegde schriftelijk bewijsmateriaal onomstotelijk is vastgesteld dat mevrouw D2 op 7 oktober 1995 niet met haar auto is ingereden op mevrouw L2, wil ik u de vraag voorleggen of dat feit geen nieuw licht werpt op de aangifte die mevrouw D2 op 3 februari 1998 in Z. deed van de lasterlijke aangiften die de dames L2 en H. tegen haar deden, juist op de dag dat de heer V. door de politie werd gehoord wegens het dichtknijpen van de keel van mevrouw D2 (hij werd hiervoor veroordeeld).

Deze aangifte van mevrouw D2 werd niet behandeld en zelfs niet doorgezonden aan de griffie in Breda. Ik ben ervan overtuigd dat de reden van het niet serieus nemen van deze aangifte eveneens moet worden gezocht in de subjectiviteit van de officier van justitie. Onderzoek zou immers kunnen aantonen dat de feiten anders zijn dan wat de officier van justitie op grond van valse verklaringen van belanghebbenden en onjuiste politieverklaringen in het hoofd had gezet.

Ik zou graag van u horen of er naar uw oordeel redenen aanwezig zijn om alsnog de aangiften van mevrouw D2 wegens lasterlijke aanklachten te onderzoeken."

8. Op 14 maart 2000 stuurde verzoekster een brief naar de hoofdofficier van justitie te Breda, waarin onder meer het volgende staat vermeld:

"Ik heb kennis genomen van de brief die de heer E2 vandaag schreef aan mevrouw Z2; u bent daarvan kopiehouder. Ik sta volledig achter hetgeen de heer E2 in zijn brief stelt.

In dit verband wil ik u nog het volgende voorleggen:

Mevrouw L2 beschuldigde mij ervan dat ik op 7 oktober 1995 met mijn auto te H. op haar zou zijn ingereden. Zij deed daarvan aangifte; ik deed op mijn beurt aangifte wegens lasterlijke aangifte.

Duidelijk moet toch zijn dat een van deze twee aangiften niet klopt. Of mevrouw L2 heeft gelijk dat ik op haar zou zijn ingereden, of ik heb gelijk dat mevrouw L2 een valse aanklacht heeft ingediend.

Op 16 februari jongstleden zijn twee getuigen onder ede gehoord die hebben verklaard dat ik op 7 februari 1995 aanwezig was bij een schoolreünie in D. (volgens het Openbaar Ministerie ligt dat in Turkije) en dat het zoals getuige verklaarde 'godsonmogelijk' was dat ik die dag in H. zou zijn geweest.

Toch volhardt de onder u ressorterende officier van justitie in haar mening dat mevrouw L2 gelijk heeft en dat er geen redenen zijn om enig onderzoek te doen naar mijn aangifte wegens lasterlijke aanklacht. Bovendien weigert de officier van justitie me formeel bericht te zenden dat er een sepotbeslissing werd genomen over mijn aangiften tegen respectievelijk de dames L., L2 en H.

De officier suggereert dat er sepotbeslissingen zijn genomen, maar voor zover dat voor mij is na te gaan zijn de betreffende processen-verbaal zelfs nooit aan het Openbaar Ministerie verzonden.

Ik wil u dringend verzoeken om in te grijpen in deze wonderlijke gang van zaken en er voor zorg te dragen dat ik bericht krijg over wat er met mijn aangiften werd gedaan.

Zijn er sepotbeslissingen? Zo ja kan ik daarvan een kopie ontvangen?

Ik heb deze informatie nodig om me bij uitblijven van enig onderzoek naar de werkelijke gang van zaken te beklagen bij het gerechtshof in Den Bosch conform artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering."

9. Op 24 maart 2000 stuurde verzoekster een brief naar de hoofdofficier van justitie te Breda, waarin zij onder meer het volgende schrijft:

"Op 2 september 1999 deed het hof in Den Bosch uitspraak inzake mijn beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof verklaarde mijn beklag gegrond en beval vervolging van klaagster ter zake van de feiten waarop het beklag betrekking heeft.

Dit beklag had betrekking op twee voorwaardelijke sepots, beiden gedateerd 13 augustus 1997.

(…)

In de dagvaarding die ik ontving voor de vervolging zoals opgedragen door het hof in Den Bosch worden de in bovenbedoelde sepots genoemde gebeurtenissen die zouden hebben plaatsgevonden in de maanden augustus en november 1995 niet genoemd.

Dat verbaast me, waar het Openbaar Ministerie nog tijdens de behandeling bij het hof in Den Bosch volhield dat het hier gaat om bewijsbare zaken en voordien aan mijn advocaat ook bij herhaling mondeling en schriftelijk te kennen heeft gegeven niet van zins te zijn deze beschuldigingen in te trekken.

De vraag is nu wat is hier aan de hand.

U hebt tot nu toe geen uitvoering gegeven (althans niet volledig uitvoering gegeven) aan het bevel van het hof in Den Bosch mij te vervolgen terzake van de feiten waarop mijn beklag betrekking had.

Het kan natuurlijk zijn dat u mij alsnog een dagvaarding stuurt voor de bedreigingen die ik in augustus en november 1995 zou hebben geuit. Als dat zo is verzoek ik u deze zaak niet nog langer te rekken maar mij te dagvaarden en uw bewijzen te overleggen aan de rechter.

Het kan natuurlijk ook zo zijn dat zelfs het Openbaar Ministerie nu tot de conclusie is gekomen dat er zelfs niet de geringste aanwijzing is dat ik dergelijke bedreigingen zou hebben gepleegd. In de stukken die u tot nu toe hebt overlegd is daarvan in ieder geval niets terug te vinden.

In zo'n situatie zou ik me kunnen voorstellen dat het Openbaar Ministerie besluit deze beschuldigingen in te trekken.

Ik meen dan wel recht te hebben op een volmondige erkenning dat mij geen blaam treft en dat mij ook nooit blaam heeft getroffen terzake deze beschuldigingen.

Ik verzoek u mij te berichten waarom het Openbaar Ministerie geen gevolg heeft gegeven aan het bevel van het hof in Den Bosch en mij niet heeft gedagvaard voor de vermeende misdrijven gepleegd in augustus en november 1995.

Ik verzoek u mij daarbij ook te berichten welke nieuwe feiten het Openbaar Ministerie hebben doen besluiten deze aspecten niet in te brengen in de tegen mij uitgebrachte dagvaarding en waarom tot kort daarvoor stelselmatig werd geweigerd het sepot ter zake te herzien en zo ferm werd volgehouden dat er voldoende bewijzen voor handen zijn/waren om mij ook voor deze aspecten te vervolgen."

10. Per brief van 30 maart 2000 antwoordde officier van justitie Z2 op de brieven van verzoekster. De officier van justitie schrijft onder meer:

"Aan het bevel van het gerechtshof is volledig uitvoering gegeven. Voor zover op de kennisgeving van voorwaardelijk sepot van 13 augustus 1997 aan u meer of anders is geschreven, is daaromtrent niets gebleken in het proces-verbaal. Ik kan geen verklaring geven voor de zinsnede 'augustus, oktober en november 1995' op de kennisgeving. Alle uit het proces-verbaal onder beide parketnummers blijkende feiten zijn ten laste gelegd en beoordeeld door de politierechter. Er zijn bij ons, behoudens een getransigeerde snelheidsovertreding van augustus 1996, geen andere feiten op uw naam bekend.

Ten aanzien van uw persoonsgegevens merk ik op dat ik in onze computergegevens en die van de centrale justitiële dienst in Almelo het geboorteland Turkije heb laten verwijderen. Ik stuur u een afschrift van de huidige registratie bij de centrale justitiële documentatie.

U heeft verzocht om formele beslissingen ten aanzien van uw aangifte van 3 februari 1998, gedaan in Zandvoort (…), terzake van valse aangiften door mevrouw L2 en mevrouw H., gepleegd op 20 november 1995.

Ten aanzien hiervan is door teamchef K. van politieteam H. op 11 maart 1998 aan u bericht dat die aangifte verwerkt was in de zaak (…) van team H. en dat reeds eerder aan u was bericht dat de officier van justitie heeft besloten dat dossier te seponeren. Door dit schrijven bevestig ik dat de door u gedane aangifte tegen de dames H. en L2 niet zal worden onderzocht en is, dan wel voor zover nodig wordt, geseponeerd. Nu de aangifte niet nader is onderzocht en er derhalve geen afzonderlijk proces-verbaal is opgemaakt en ingestuurd, is de aangifte niet bij ons geregistreerd en derhalve is de sepotbeslissing evenmin op het parket geregistreerd. In dergelijke gevallen stuurt de politie een sepotbeslissing toe namens het Openbaar Ministerie. Kennelijk heeft de politie die beslissing voor augustus 1998 naar u gestuurd.

Uit het proces-verbaal in de zaak (…) waarin u op 16 februari 2000 door de politierechter bent vrijgesproken, en uit de van uw zijde overgelegde correspondentie, blijkt mijns inziens niet van een door de buurtbewoners gedane valse aangifte. Hieraan doet uw vrijspraak mijns inziens niet af. Het tijdsverloop in deze zaak en de omstandigheid dat er sprake was van aanzienlijke problemen in de buurt, die tot een einde zijn gekomen in 1997, maken dat de politie in deze zaak, gelet op de werkdrukte bij de politie, niet alsnog behoeft te onderzoeken. Gelet op het voorgaande zie ik geen aanleiding uw aangifte alsnog te onderzoeken of te vervolgen.

Op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering kunt u zich over deze beslissing beklagen bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch."

11. Per brief van 2 april 2000 reageerde de heer E2 namens verzoekster op de brief van officier van justitie Z2. E2 deelde onder meer het volgende mee aan de hoofdofficier van justitie:

"In haar brief licht ze (hiermee wordt bedoeld officier van justitie Z2; N.o.) slechts een klein deel uit de aangifte die ik op 17 januari 2000 deed bij de officier van justitie in Amsterdam. Ik maak daartegen ernstig bezwaar, omdat ze daarmee geen recht doet aan de beschuldigingen die ik heb gedeponeerd.

Ik was aanwezig bij de rechtszitting op 16 februari 2000 waarin mevrouw Z2 optrad als aanklaagster tegen mevrouw D2.

Ik heb me tijdens die zitting verbaasd en geërgerd over het optreden van mevrouw Z2. In het bijzonder noem ik hoe mevrouw Z2 mevrouw D2 expliciet verweet dat ze niet eerder met bewijzen van haar onschuld was gekomen. Daarmee gaf mevrouw Z2 zeer duidelijk aan hoe haar privé-professionele insteek is: ze respecteert niet het grondbeginsel dat iemand onschuldig is tot het tegendeel wordt bewezen, maar gaat uit van bewezen schuld tenzij de beklaagde zelf overtuigend het tegendeel bewijst.

Dat rechter T. mevrouw D2 vrijsprak op alle punten waarvan zij werd beschuldigd, was dan ook niet verwonderlijk. Buiten meningen en emoties was er geen enkele aanwijzing die de schuld van mevrouw D2 aannemelijk zou maken.

Mevrouw D2 heeft overigens eerder bewijs van haar onschuld overlegd. Maar de onder uw verantwoordelijkheid functionerende officier van justitie meende daaraan geen boodschap te hebben. Ze weigerde expliciet het door mevrouw D2 overhandigde alibi te onderzoeken en schreef meer geloof te hechten aan het psychologisch inzicht van een dorpsdiender die een zwakbegaafde vrouw had gehoord, dan aan het natrekken van door mevrouw D2 overlegde feiten.

Er zijn zelfs sterke aanwijzingen dat mevrouw Z2 door het niet kunnen traceren van een opgegeven getuige heeft geprobeerd die bewijzen voor de rechter nog achter te houden.

Iets dergelijks gebeurt nu weer.

Ik heb politiefunctionarissen in Bergen op Zoom beschuldigd van valsheid in geschrifte en afleggen van onjuiste verklaringen. Ik had het daarbij niet alleen over de aangiften wegens valse aangifte en ik meen nog steeds dat ik mijn beweringen met valide bewijzen kan onderbouwen. Bewijzen waarnaar mij nooit werd gevraagd door mevrouw Z2 of enig andere functionaris van het Openbaar Ministerie.

Dat lijkt me een ernstige aantijging die niet onbeantwoord mag blijven.

Als ik ongelijk heb tast ik daarmee de goede naam en eer aan van met name genoemde politiebeambten en van het politiekorps. Zoiets mag niet ongenoemd blijven en ik accepteer op voorhand de consequenties indien ik ten onrechte een dergelijke beschuldiging zou hebben geuit.

De mogelijkheid bestaat ook dat ik wel gelijk heb. Het is aan u te oordelen hoe dan te handelen. Het is aan u te accepteren dat corruptie kan voortbestaan binnen een politioneel apparaat of dat u tenminste onderzoek laat doen naar de feiten.

Ik kan niet accepteren dat een officier van justitie als mevrouw Z2 opnieuw zonder enig onderzoek te (laten) doen een ernstige aanklacht naast zich neer legt. Slechts met haar eigen overtuiging als voor haar voldoende bewijs. Zij treedt daarbij volledig in het voetspoor van mevrouw M. die het eerder al niet nodig vond enig onderzoek te doen naar een aanklacht wegens lasterlijke aangifte.

Ik beschuldig mevrouw Z2 van nalatig handelen en tekortschieten in haar professioneel gedrag.

Ik verzoek u onderzoek in te stellen naar de gedragingen en beslissingen van mevrouw Z2 in de 'zaak D2'."

12. Verzoekster stuurde op 17 april 2000 een brief naar de hoofdofficier van justitie te Breda, waarin onder meer het volgende staat vermeld:

"Onder verwijzing naar de inhoud van meegezonden brief aan de officier van justitie mevrouw Z2, moet ik vaststellen dat u opnieuw hebt gefaald in het toezicht op een goede rechtsgang.

Nu kan ik me voorstellen dat u niet iedere handeling van ondergeschikten controleert en kunt controleren, maar waar bij herhaling ook aan u in persoon te kennen is gegeven dat ondeugdelijke beschuldigingen werden geuit, is het toch wel erg merkwaardig nu van het Openbaar Ministerie te mogen vernemen dat aan het bevel van de rechter in Den Bosch geen gevolg werd gegeven, omdat de beschuldigingen nergens in stukken zijn terug te vinden en dus ook niet zijn te onderbouwen.

Ik wil u er in dit verband op wijzen dat er aangiften zijn gedaan wegens valsheid in geschrifte door politiebeambten en wegens lasterlijke aangifte wegens poging tot doodslag, waarvan de officier van justitie Z2 meent dat behandeling niet wenselijk en noodzakelijk is.

Ik noem u dit om te voorkomen dat u zich later onder het motto 'dat heb ik niet geweten' kunt verschonen van de gevolgen van die beslissing. Uiteindelijk bent u eindverantwoordelijk voor de goede gang van zaken in Breda."

II. De klachtbehandeling door het College van procureurs-generaal

13. Op 16 april 2000 stuurde verzoekster het College van procureurs-generaal een brief waarin zij toelichtte wat er tot dan toe in haar zaak was gebeurd. Zij schreef dat de officier van justitie en de hoofdofficier van justitie te Breda weigerden onderzoek te doen naar haar aangifte van lasterlijke aangifte tegen haar buurvrouwen. Tevens gaf ze aan dat de officier van justitie en de hoofdofficier van justitie weigerden in te gaan op het aanbod om twee getuigen te horen die kunnen bevestigen dat verzoekster op 7 oktober 1995 niet in H. was. Ten slotte schreef ze het er niet mee eens te zijn dat de officier van justitie en de hoofdofficier van justitie na het horen van de door haar aangebrachte getuigen geen onderzoek deden naar de tegen haar uitgebrachte lasterlijke aangiften.

14. Het College van procureurs-generaal beantwoordde op 25 augustus 2000 de brief van verzoekster. Het College gaf aan dat het Openbaar Ministerie te Breda adequater en wellicht zorgvuldiger had kunnen reageren op de klachten en brieven van verzoekster. Het College deelde voorts mee dat het Openbaar Ministerie te Breda lering uit de zaak van verzoekster heeft getrokken en een aangepast registratiesysteem heeft gemaakt voor soortgelijke zaken in de toekomst. Het College gaf tevens aan dat de veelheid van meldingen, brieven en klachten van verzoekster bij verschillende instanties en tegen vrijwel iedereen die in enige zaak van verzoekster betrokken is, het moeilijk maakte voor het Openbaar Ministerie te Breda om tijdig en coherent te reageren. Het College beschouwde met deze brief de zaak van verzoekster als afgedaan.

15. De heer E2 reageerde namens verzoekster per brief van 1 september 2000 op de brief van het College. E2 schreef dat hij bij de eerder ingediende klacht blijft. Voorts schreef de heer E2 dat het Openbaar Ministerie te Breda niet volledig gevolg heeft gegeven aan het bevel van het hof te 's-Hertogenbosch om verzoekster te vervolgen voor bedreiging met geweld. Volgens de advocaat van verzoekster was een dergelijke beschuldiging namelijk niet terug te vinden in het overlegde dossier, aldus E2. Ten slotte vroeg E2 hoe hij medewerkers van het Openbaar Ministerie te Breda kan aanklagen wegens nalatigheid, onzorgvuldigheid, overtreden van wettelijke regels en het niet opvolgen van een bevel van het gerechtshof.

16.1. Het College van procureurs-generaal liet bij brief van 22 november 2000 weten dat het Openbaar Ministerie te Breda volledig uitvoering heeft gegeven aan het op 2 september 1999 door het gerechtshof te Den Bosch gegeven bevel. Verzoekster schreef vervolgens op 14 december 2000 een brief naar het College van procureurs-generaal waarin zij zich beklaagde over dit standpunt. Het College deelde per brief van 10 april 2001 mee dat op eventuele toekomstige brieven van verzoekster niet meer zou worden gereageerd.

Per brief van 26 april 2001 ging het College echter in op diverse klachten van verzoekster. Het College was van mening dat er op zorgvuldige wijze was omgegaan met de aangiften die door mevrouw L2 en H. jegens verzoekster waren gedaan en dat de manier waarop met verzoekster over deze aangiften was gecommuniceerd niet onzorgvuldig of klachtwaardig was. Voorts schreef het College dat er voldoende aandacht is besteed aan de voorwaardelijke sepots die aan verzoekster zijn opgelegd. Met betrekking tot de klacht van verzoekster over het niet geheel opvolgen van de beschikking van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 september 1999, gaf het College aan dat een aantal van de in het sepot van 13 augustus 1997 genoemde data abusievelijk zijn vermeld en niet worden onderbouwd door een aangifte of proces-verbaal. Deze feiten zijn ook niet geregistreerd. Tenslotte achtte het College de klacht van verzoekster over het niet-vervolgen van betrokken politieambtenaren te H. wegens laster en smaad en L2 en H. wegens valse aangifte, niet gegrond.

Per brief van 20 mei 2001 reageerde verzoekster op de brief van het College van 26 april 2001. Op 6 juni 2001 schreef het College aan verzoekster het niet waarschijnlijk te achten dat een volgende brief van het College tot een oplossing van verzoeksters klachten zou leiden en gaat slechts in op een klein gedeelte van de brief van verzoekster. Ten slotte wees het College verzoekster op de mogelijkheid een klacht in te dienen bij de Nationale ombudsman.

Verzoekster schreef voorts op 14 augustus 2001 een brief naar de minister van Justitie. Zij klaagde bij de minister over de wijze waarop het College haar klacht over de hoofdofficier van justitie heeft behandeld. Op 2 oktober 2001 vond er een hoorzitting plaats naar aanleiding van de klacht die verzoekster bij de minister heeft ingediend over het College van procureurs-generaal.

16.2. In zijn brief van 20 november 2001 schreef de minister dat het College niet onzorgvuldig heeft gehandeld door de brieven van verzoekster door te sturen naar de hoofdofficier van justitie te Breda. Voorts is de minister van mening dat het College in haar klachtbehandeling niet voldoende onderscheid heeft gemaakt tussen verzoeksters klachten over de hoofdofficier van justitie te Breda en de betrokken officier van justitie.

III. Hernieuwde klachtbehandeling door het College van procureurs-generaal

17. Per brief van 28 november 2001 deelde het College van procureurs-generaal onder meer het volgende aan verzoekster mee:

"Allereerst biedt het College u zijn verontschuldigingen aan voor het feit dat het uw klacht tegen de hoofdofficier van justitie te Breda niet juist heeft afgedaan, in die zin dat het College enerzijds in zijn brieven van 25 augustus 2000 en 26 april 2001 niet specifiek is ingegaan op uw klachten tegen de hoofdofficier van justitie te Breda en anderzijds u niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord op uw klacht. De minister van Justitie heeft terecht geoordeeld dat het College op deze punten niet juist heeft gehandeld.

Het College wil de gemaakte fout graag herstellen en uw klacht tegen de hoofdofficier van justitie te Breda opnieuw in behandeling nemen. Met het oog daarop verneemt het College wel graag schriftelijk kort en bondig welke gedraging u concreet aan de hoofdofficier van justitie te Breda verwijt. Het dossier bevat inmiddels een groot aantal brieven van u, houdende diverse klachten over het Openbaar Ministerie te Breda, maar het College heeft daaruit niet duidelijk kunnen afleiden wat u de hoofdofficier van justitie te Breda nu exact verwijt."

18. Per brief van 30 januari 2002 antwoordde verzoekster onder meer als volgt op de brief van het College van 28 november 2001:

"Uit de meegezonden stukken alsook uit het overige dossier blijkt dat de hoofdofficier van justitie geen enkele maal heeft gereageerd op aan hem geschreven brieven van mijn advocaat of van mijzelf. Als er al een reactie volgde - hetgeen als regel überhaupt niet het geval was - was dat geen reactie van of namens de hoofdofficier van justitie aan wie de brief was gericht, maar van een officier van justitie.

Brieven gericht aan de hoofdofficier van justitie werden ook steevast behandeld door de 'Unit Lokale Zorg' (die ik in de loop der tijd ben gaan betitelen als de afdeling kluitje in het riet) en het vermoeden lijkt gewettigd dat de hoofdofficier van justitie in Breda nimmer kennis heeft genomen van deze brieven doordat het interne systeem van afhandelen van klachten bij het Openbaar Ministerie te Breda zo lijkt te zijn ingericht dat direct betrokkenen zelf de klachten behandelen.

(…)

U vraagt me wat nu precies mijn klacht is over de hoofdofficier van justitie te Breda.

Onder verwijzing naar het dossier en zonodig gestaafd met nog verder te overleggen stukken beschuldig ik de hoofdofficier van justitie te Breda van het volgende:

De hoofdofficier van justitie weigert stelselmatig te reageren op aan hem gerichte brieven van mijn advocaat of van c.q. namens mijzelf.

De hoofdofficier van justitie ontneemt mij de rechten die me krachtens de wet toekomen, te weten

dat niet ik mijn onschuld dien te bewijzen maar het Openbaar Ministerie mijn schuld

dat ik recht heb mij te kunnen verweren tegen beschuldigingen

dat ik recht heb op hoor en wederhoor

dat ik recht heb op onderzoek naar door mij overlegd ontlastend bewijsmateriaal.

De hoofdofficier van justitie reageert niet als ik aangifte doe wegens lasterlijke aanklachten en valsheid in geschrifte gepleegd door politiebeambten en een officier van justitie en weigert kennis te nemen van het bewijsmateriaal dat wordt aangeboden.

De hoofdofficier van justitie ziet niet althans onvoldoende toe op uitvoering van bevelen van het gerechtshof aan het Openbaar Ministerie.

De hoofdofficier van justitie reageert niet op mijn verzoek een onterecht aan mij toegeschreven overtreding te doen schrappen uit het Algemeen Documentatieregister.

De hoofdofficier van justitie weigert onderzoek te doen als ik een officier van justitie beschuldig van machtsmisbruik, het onder druk zetten van advocaten en doen van wederrechtelijke uitspraken over mij tegen mijn kinderen en andere verwanten."

19. Per brief van 18 maart 2002 omschreef het College van procureurs-generaal de klacht van verzoekster als volgt:

"…Klachtonderdeel 1:

De hoofdofficier van justitie te Breda heeft onderstaande brieven kennelijk ter afhandeling in handen gesteld van de behandelend officier van justitie, terwijl hij deze brieven, gelet op de inhoud daarvan, als een klacht, overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht zelf in behandeling had moeten nemen.

Het betreft de volgende acht brieven:

1. de brief van 1 december 1997 van Z. aan de hoofdofficier van justitie - deze brief had moeten worden opgevat als een klacht tegen de officier van justitie - ;

2. de brief van 13 januari 1998 van Z. aan de hoofdofficier van justitie - deze brief had moeten worden opgevat als een klacht tegen de officier van justitie -;

3. de brief van 23 januari 1998 van Z. aan de hoofdofficier van justitie - deze brief had moeten worden opgevat als een klacht tegen de officier van justitie wegens het niet reageren op verzoeken van de raadsman. Op deze brief is door de hoofdofficier van justitie niet gereageerd, evenmin is het beginsel van hoor en wederhoor toegepast.-;

4. de brief van 9 maart 2000 van D2 aan de hoofdofficier van justitie van justitie;

5. de brief van 14 maart 2000 van D2 aan de hoofdofficier van justitie;

6. de brief van 24 maart 2000 van D2 aan de hoofdofficier van justitie;

7. de brief van 2 april 2000 van D2 aan de hoofdofficier van justitie;

8. de brief van 17 april 2000 van D2 aan de hoofdofficier van justitie…"

20. Per brief van 25 april 2002 reageerde de hoofdofficier van justitie onder meer als volgt op de klacht die het College van procureurs-generaal in onderzoek heeft genomen:

"Met betrekking tot de brief genoemd onder:

1. Hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht is eerst op 1 juli 1999 in werking getreden. Ter zake de brief d.d. 1 december 1997 is verwijzing naar deze wettelijke regeling derhalve mijns inziens voorbarig.

Daarnaast betrof deze brief commentaar terzake een juridisch inhoudelijke beslissing. Deze worden op het parket Breda aangeduid als strafzaken gebonden correspondentie en verzonden naar de behandelend officier van justitie voor afhandeling. Als hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb.; N.o.) reeds in werking was getreden, zou deze brief als gevolg hiervan niet onder de aldaar beschreven klachtenregeling zijn gevallen.

2. Betreft rappel op brief van 1 december 1997. Zie derhalve onder 1.

3. Betreft brief d.d. 23 januari 1998 en betreft juridisch inhoudelijke kwestie. Zie derhalve onder 1.

4. Betreft juridisch inhoudelijke kwestie. Is derhalve mijns inziens terecht aangeduid als strafzaken gebonden correspondentie en derhalve niet afgedaan als klacht in de zin van hoofdstuk 9 van de Awb.

5. Zie onder 4.

6. Zie onder 4.

7. Zie onder 4.

8. Zie onder 4.

Ten aanzien van de brieven onder 4 tot en met 8 kan tevens worden opgemerkt dat op 8 maart 2000 aan mevrouw D2 een brief is gezonden waarin is aangegeven dat verdere correspondentie zal worden doorgestuurd naar het College van procureurs-generaal en zij geen nieuwe ontvangstbevestigingen of beantwoording zal ontvangen. Dit is tevens de reden dat, ondanks de aflatende stroom aan brieven van D2, Z. en de heer E2 destijds geen uitleg is gegeven over de doorzending van deze brieven aan de zaaksofficier van justitie.

(…)

De klacht met betrekking tot het niet in behandeling nemen van bovengenoemde brieven is derhalve mijns inziens ongegrond. Voor zover bedoeld is te klagen over het feit dat er geen mededeling is gedaan aan mevrouw D2 inzake de reden van doorzending aan de zaaksofficier is deze klacht als gegrond aan te merken."

21. Per brief van 23 mei 2002 reageerde de heer E2 namens verzoekster op de brief van de hoofdofficier van justitie van 25 april 2002. De heer E2 schreef dat hij het er niet mee eens is dat het College niet heeft gereageerd vanwege de regelmatige stroom van brieven van verzoekster. Voorts is hij van mening dat wanneer de hoofdofficier van justitie ten aanzien van stuk 8 opmerkt dat verzoekster niet mag worden benadeeld als gevolg van een achteraf gebleken afspraak tussen mevrouw Z2 en een medewerker van het bureau procureurs-generaal, deze brief alsnog inhoudelijk zou moeten worden behandeld.

22. Het College van procureurs-generaal stuurde op 12 augustus 2002 een brief naar verzoekster waarin hij de klacht van verzoekster niet gegrond verklaart (zie verder Bevindingen, onder C.2.).

B. Standpunt verzoekster

1. Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. Tevens wordt het standpunt van verzoekster nader toegelicht in haar brieven van 16 april 2000 en 30 januari 2002 en in de brief die de heer E2 namens verzoekster heeft geschreven op 23 mei 2002 (zie Bevindingen, onder A.13., A.18. en A.21.).

C. Standpunt minister van justitie

1. De minister van Justitie maakte bij brief van 17 juli 2003 aan de Nationale ombudsman zijn reactie kenbaar op de door de Nationale ombudsman geformuleerde klacht. De minister sloot zich aan bij het standpunt van het College van procureurs-generaal zoals is verwoord in de brief van 12 augustus 2002 en achtte de klacht niet gegrond.

2. De brief die het College van procureurs-generaal op 12 augustus 2002 aan verzoekster stuurde, houdt onder meer het volgende in:

"2. Wettelijk kader

Uw klacht is behandeld overeenkomstig de Klachtenregeling College, parkethoofden, directeur BOOM, hoofd BVOM, hoofd van de dienst PAG (hierna: Klachtenregeling) en de daarbij behorende Handleiding klachtenbehandeling van het College d.d. 8 mei 2001 (hierna: Handleiding). De klachtenregeling en de handleiding zijn gebaseerd op hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Genoemde Klachtenregeling is op 1 mei 2001 in werking getreden. Voor zover uw klacht betrekking heeft op gedragingen die plaatsvonden voor de inwerkingtreding van de klachtenregeling, zijn de betreffende klachtonderdelen niettemin dienovereenkomstig behandeld.

(…)

4. Klachtonderdeel 1

Klachtonderdeel 1 komt er, kort gezegd, op neer dat de hoofdofficier van justitie te Breda een achttal brieven niet ter afhandeling in handen had mogen stellen van de behandelend officier van justitie. Hij had deze brieven, gelet op de inhoud daarvan, als een klacht zelf in behandeling moeten nemen.

De hoofdofficier van justitie te Breda stelt zich, kort gezegd, op het standpunt dat de inhoud van de betreffende brieven zaaksgebonden correspondentie betreft, waarop de Klachtenregeling niet van toepassing is.

In artikel 2 van de Klachtenregeling is vermeld dat een ieder het recht heeft een klacht in te dienen over de wijze waarop een parkethoofd zich in een bepaalde individuele aangelegenheid jegens hem of jegens een ander heeft gedragen.

In de Handleiding is hieromtrent, voor zover voor de beoordeling van de onderhavige klacht van belang, het volgende opgenomen:

'Om niet te snel in een formele zakelijke behandeling van de klacht te vervallen, moet onder een klacht verstaan worden iedere uiting van ongenoegen van een burger, waarop deze kennelijk een reactie verwacht.

Een rappelbrief behoeft in het algemeen niet als klacht te worden opgevat, tenzij, zoals hiervoor uiteengezet, degene die om beantwoording vraagt ook heel duidelijk naar voren brengt dat hij ook graag een afzonderlijke beoordeling wenst over het niet beantwoorden van correspondentie.

Onder 'gedraging' in deze klachtenregeling wordt in elk geval niet verstaan de meer inhoudelijke standpunten en beslissingen van het Openbaar Ministerie die min of meer rechtstreeks verband houden met de opsporing en vervolging van strafbare feiten. In dit verband kan aan het volgende gedacht worden (geen limitatieve opsomming):

a. een beslissing van het Openbaar Ministerie die op grond van enige wettelijke bepaling aan de rechter kan worden voorgelegd (bijvoorbeeld beslissingen tot niet vervolgen, waartegen de artikel 12 Wetboek van Strafvordering-procedure open staat, beslissingen tot handhaving van een beslag, waartegen de procedure ex artikel 552a Wetboek van Strafvordering open staat en vorderingen van het Openbaar Ministerie waarover de rechter beslist);

b. juridische standpunten en adviezen van het Openbaar Ministerie die op basis van enige wettelijke bepaling zijn ingenomen of zijn ingediend (bijvoorbeeld de conclusies die het Openbaar Ministerie neemt ter zitting in civiele zaken, de juridische inhoud van een requisitoir); …'

In het hiernavolgende zal per brief worden aangegeven of deze naar het oordeel van het College als klacht als bedoeld in de Klachtenregeling had moeten worden opgevat door de hoofdofficier van justitie te Breda. Het College merkt hierbij vooraf op dat het feit dat de betreffende brieven telkens zijn gericht aan de hoofdofficier van justitie, in dit verband niet doorslaggevend is. Gelet op de grote hoeveelheid correspondentie die dagelijks gericht wordt aan de hoofdofficier van justitie, is het niet alleen begrijpelijk, maar ook noodzakelijk dat hij de afhandeling van brieven, waarbij hij persoonlijk, gelet op de taakverdeling binnen het parket, niet betrokken behoeft te worden, overlaat aan medewerkers van zijn parket. Het gaat immers om de inhoud van de brief. Op basis daarvan dient bepaald te worden wie de brief zal afdoen. Het vorenstaande laat overigens onverlet dat de hoofdofficier van justitie wel de eindverantwoordelijkheid draagt voor de afdoening van alle brieven die van de zijde van zijn parket beantwoord worden.

1. De brief van 1 december 1997 van Z. aan de hoofdofficier van justitie (zie Bevindingen, onder A.2.; N.o.).

Deze brief betreft een inhoudelijke reactie op twee kennisgevingen van voorwaardelijke niet-vervolging; uw advocaat verzoekt in deze brief de beslissing te wijzigen in een onvoorwaardelijk sepot (ten onrechte als verdachte aangemerkt). Mede gelet op hetgeen in de Handleiding hieromtrent is vermeld behoefde deze brief niet als klacht in de zin van de Klachtenregeling te worden opgevat. Het is immers een reactie op inhoudelijke beslissingen van het Openbaar Ministerie over twee concrete strafzaken. Dat zijn geen gedragingen waarover op grond van de Klachtenregeling geklaagd kan worden.

Het College acht de klacht op dit punt ongegrond.

2. De brief van 13 januari 1998 van Z. aan de hoofdofficier van justitie (zie Bevindingen, onder A.3.; N.o.).

Deze brief is een rappel op de brief van 1 december 1997. Zoals uit de handleiding blijkt behoeft een rappelbrief in het algemeen niet als klacht te worden opgevat, tenzij degene die om beantwoording vraagt ook heel duidelijk naar voren brengt dat hij graag ook een afzonderlijke beoordeling wenst over het niet beantwoorden van correspondentie. Van dit laatste is geen sprake.

Gelet hierop behoefde de brief naar het oordeel van het College niet als klacht als bedoeld in de Klachtenregeling worden aangemerkt.

Het College acht de klacht op dit punt ongegrond.

3. De brief van 23 januari 1998 van Z. aan de hoofdofficier van justitie (zie Bevindingen, onder A.4.; N.o.).

Deze brief betreft een inhoudelijke reactie van uw advocaat naar aanleiding van een telefoongesprek met M. Uw advocaat geeft aan dat zij de benadering van M. onjuist acht en wijst in dat verband op een overgelegde verklaring. Aan het slot van de brief wijst uw advocaat er impliciet op dat bij handhaving van de genomen beslissing een klacht ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering zal worden ingediend.

Mede gelet op hetgeen in de Handleiding hieromtrent is vermeld, is het College van oordeel dat het hier gaat om een reactie op inhoudelijke beslissingen van de officier van justitie over concrete zaken. Met andere woorden, de brief heeft geen betrekking op een gedraging als bedoeld in de Klachtenregeling en kon daarom in alle redelijkheid als zaaksgebonden correspondentie worden beschouwd. Het College voegt hieraan toe dat de opmerking dat uw advocaat het ongelooflijk acht dat M. u niet gelooft - welke opmerking bezien moet worden in de volledige context van de brief over de wijze van afdoening van de strafzaken - niet opgevat behoefde te worden als een klacht tegen M., naar aanleiding waarvan de hoofdofficier van justitie te Breda een klachtonderzoek had behoren in te stellen.

Het College acht de klacht op dit punt ongegrond.

4. De brief van 9 maart 2000 van de heer E2 aan de hoofdofficier van justitie (zie Bevindingen, onder A.7.; N.o.).

In deze brief uit de heer E2 zijn ongenoegen over de inhoud van het requisitoir en over het optreden van de officier van justitie in de strafzaak tegen u. Wat betreft dit laatste was de heer E2 van oordeel dat de officier van justitie subjectief was en onvoldoende onderzoek heeft laten verrichten. In verband hiermee koesterde de heer E2 twijfels over de integriteit van de officier van justitie. Aan het slot van de brief wordt de vraag gesteld of er redenen zijn om alsnog de aangiften van u wegens lasterlijke aanklachten te onderzoeken.

Hetgeen de heer E2 in deze brief opmerkt moet bezien worden tegen de achtergrond van de strafzaak; er bestaat duidelijk een verschil van mening over de bewijspositie. De twijfels met betrekking tot de integriteit van de officier van justitie zijn ingegeven door het feit dat de heer E2 van oordeel is dat in de strafzaak gebruikte verklaringen vals en onjuist zijn. Naar het oordeel van het College kon de brief daarom in alle redelijkheid worden opgevat als een reactie op een inhoudelijk standpunt en beslissing van het Openbaar Ministerie in de strafzaak tegen u (niet zijnde een gedraging als bedoeld in de Klachtenregeling). Dit betekent dat de hoofdofficier van justitie te Breda deze brief in de opvatting van het College terecht heeft kunnen aanmerken als zaaksgebonden correspondentie en niet als klacht in de zin van de Klachtenregeling.

Het College acht de klacht op dit punt ongegrond.

Het College voegt hier aan toe dat deze brief ook om een formele reden niet als klacht van u in behandeling genomen behoefde te worden. De brief is namelijk ondertekend door de heer E2. Op grond van artikel 14 van de Klachtenregeling dient het klaagschrift door klager ondertekend te worden en dient het - in elk geval ook - te bevatten de naam en het adres van klaagster.

5. De brief van 14 maart 2000 van mevrouw D2 aan de hoofdofficier van justitie (zie Bevindingen, onder A.8.; N.o.).

In deze brief maakt u melding van het feit dat in uw opvatting de aangifte van mevrouw L2 onjuist moet zijn. U relateert dat aan verklaringen van twee getuigen. Naar het oordeel van het College gaat het hier om inhoudelijke correspondentie over de bewijspositie van het Openbaar Ministerie. Naar het oordeel van het College kan de betreffende passage uit deze brief worden opgevat als een reactie op een inhoudelijk standpunt en beslissing van het Openbaar Ministerie in een concrete strafzaak (niet zijnde een gedraging als bedoeld in de Klachtenregeling). Dit betekent dat de hoofdofficier van justitie te Breda deze brief op dit punt in alle redelijkheid heeft kunnen aanmerken als zaaksgebonden correspondentie en niet als klacht in de zin van de Klachtenregeling.

Voorts geeft u in uw brief aan dat de officier van justitie weigert u formeel bericht te zenden over de sepotbeslissing. U verzoekt de hoofdofficier van justitie te Breda om dringend in te grijpen en er zorg voor te dragen dat u bericht krijgt over wat er met uw aangiften is gedaan. U heeft deze informatie, zo vervolgt u, immers nodig in verband met een artikel 12 Wetboek van Strafvordering-klacht bij het gerechtshof. Het College is van oordeel dat de brief aldus kon worden opgevat dat u behoefte had aan informatie over de afdoeningsbeslissingen. Daar was het u om te doen. Naar het oordeel van het College behoefde de hoofdofficier van justitie te Breda uit de inhoud van uw brief niet af te leiden dat u, naast informatie over de afdoeningsbeslissingen, ook wenste dat er een klachtenonderzoek zou worden ingesteld.

Het College acht de klacht op dit punt ongegrond.

6. De brief van 24 maart 2000 van mevrouw D2 aan de hoofdofficier van justitie (zie Bevindingen, onder A.9.; N.o.).

In deze brief reageert u op de dagvaarding die u hebt ontvangen. Naar uw oordeel was deze onvolledig. U constateert voorts dat met deze dagvaarding geen uitvoering is gegeven aan het bevel van het gerechtshof. U verzoekt om nadere informatie en bericht hieromtrent.

Naar het oordeel van het College kon uw brief worden opgevat als een reactie op een inhoudelijk standpunt en beslissing van het Openbaar Ministerie over een concrete strafzaak (niet zijnde een gedraging als bedoeld in de Klachtenregeling). Dit betekent dat de hoofdofficier van justitie te Breda deze brief in de opvatting van het College in alle redelijkheid heeft kunnen aanmerken als zaaksgebonden correspondentie en niet als een klacht in de zin van de Klachtenregeling.

Het College acht de klacht op dit punt ongegrond.

7. De brief van 2 april 2000 van de heer E2 aan de hoofdofficier van justitie (zie Bevindingen, onder A.11.; N.o.).

In deze brief maakt de heer E2 melding van het feit dat hij op de zitting van 16 februari 2000 aanwezig was. Hij heeft zich verbaasd en geërgerd over het optreden van Z2 en geeft zijn standpunt daaromtrent. Voorts maakt de heer E2 in deze brief melding van het feit dat hij politiefunctionarissen heeft beschuldigd van valsheid in geschrifte en het afleggen van onjuiste verklaringen. De heer E2 kan niet accepteren dat Z2 deze aanklacht zonder nader onderzoek naast zich neerlegt. De heer E2 beschuldigt Z2 van nalatig handelen en tekortschieten in haar professionele gedrag. De heer E2 verzoekt aan het slot van zijn brief om een onderzoek naar de gedragingen en beslissingen van Z2 en informeert voorts of zijn aangifte van 17 januari 2000 bekend is en of de hoofdofficier van justitie te Breda de beslissing d.d. 29 maart 2000 van de officier van justitie onderschrijft.

Het onderzoek naar de gedragingen en beslissingen waarom verzocht wordt, ziet op het vervolg dat is gegeven aan de aangiften tegen en door u. Het betreft hier derhalve beslissingen en gedragingen van de officier van justitie die op grond van enige wettelijke bepaling aan de rechter kunnen of hadden kunnen worden voorgelegd (in de strafzaak tegen u dan wel in de artikel 12 Wetboek van Strafvorderingsprocedure). Gelet hierop is het College van oordeel dat de brief niet ziet op een gedraging als bedoeld in de Klachtenregeling, zodat deze op dit punt ook niet behoefde te worden opgevat als een klacht. Dit geldt ook voor de opmerkingen over het requisitoir; op grond van de Handleiding gelden deze opmerkingen niet als een gedraging waarover op grond van de Klachtenregeling kan worden geklaagd.

Het College acht de klacht op dit punt ongegrond.

Wat betreft de vraagstelling aan het eind van de brief merkt het College op dat er op basis daarvan geen aanleiding was een klachtonderzoek als bedoeld in de Klachtenregeling in te stellen. Wel had de hoofdofficier van justitie te Breda naar het oordeel van het College deze vraag zelf moeten beantwoorden, althans hij had moeten bevorderen dat de heer E2 op deze vragen antwoord zou krijgen.

Overigens wijst het College er op dat ook deze brief vanwege een formele regel niet als klacht van u in behandeling genomen behoefde te worden. De brief is namelijk ondertekend door de heer E2 en niet door u (volgens artikel 14 van de Klachtenregeling).

8. De brief van 17 april 2000 van mevrouw D2 aan de hoofdofficier van justitie (zie Bevindingen, onder A.12.; N.o.).

In deze brief laat u de hoofdofficier van justitie te Breda, als eindverantwoordelijke, weten dat hij in uw opvatting gefaald heeft in het toezicht op een goede rechtsgang. U meldt verder dat het Openbaar Ministerie het bevel van de rechter in Den Bosch niet opvolgt omdat een aantal beschuldigingen terzake waarvan het Hof de vervolging heeft gelast, nergens in de stukken is terug te vinden. Tot slot meldt u dat er aangiften wegens valsheid in geschrifte en lasterlijke aangifte zijn gedaan, waarvan Z2 meent dat behandeling niet wenselijk en noodzakelijk is. U meldt dit opdat de hoofdofficier van justitie zich later niet kan 'verschonen'.

Naar het oordeel van het College behoefde deze brief niet opgevat te worden als een klacht tegen de officier van justitie. Weliswaar wordt iets geconstateerd met betrekking tot (de handelwijze van) Z2, maar er wordt niet geklaagd over een gedraging van haar. Evenmin blijkt uit de brief dat u wenste dat er een klachtenonderzoek zou worden ingesteld tegen Z2.

Het College acht de klacht op dit punt ongegrond.

De conclusie is dat het College klachtonderdeel 1 ongegrond acht.

Het College voegt hier nog aan toe dat het, overigens met de hoofdofficier van justitie te Breda, van oordeel is dat het, vooral ook gelet op het grote aantal brieven van de heer E2, in de rede had gelegen dat de hoofdofficier van justitie te Breda u op enig moment had bericht dat de brieven afgehandeld zouden worden door de zaaksofficier van justitie, onder mededeling van de reden daarvan."

D. Reactie verzoekster

Per brief van 25 augustus 2003 reageerde verzoekster op de reactie van de minister van Justitie. In haar brief schrijft verzoekster onder meer:

"Met verbazing heb ik de reactie van de secretaris-generaal gelezen die deze namens de minister van Justitie op 17 juli aan u schreef.

Ik ken tot mijn spijt de brief niet die u aan hem c.q. de minister hebt geschreven en kan dus ook niet beoordelen in hoeverre deze brief een antwoord is op de vraag of vragen die u hem hebt gesteld.

Maar het antwoord kan ik slechts komisch vinden. Dat wil zeggen als de onderliggende kwestie niet zo diep tragisch zou zijn.

De secretaris-generaal schrijft in zijn brief het geheel eens te zijn met de brief en motivatie van het College van procureurs-generaal van 12 augustus 2002. Hij doet dit op grond van de bewering dat er een uitgebreid en diepgaand onderzoek zou hebben plaatsgevonden. Dat is nu precies wat ik bestrijd en dat is ook precies de reden waarom ik me tot de Nationale ombudsman heb gewend. Want als er een echt onderzoek zou zijn geweest zou ook inhoudelijk naar bewijsstukken zijn gekeken en kon hij onmogelijk tot deze conclusie komen.

Klaarblijkelijk is de procureur-generaal gewend dat louter op het gezag van zijn functie en status geloof wordt gehecht aan hetgeen hij beweert en is hij niet gewend beweringen met enigerlei vorm van aannemelijk maken te onderbouwen.

Ook louter op het gezag van een functionaris bij het Openbaar Ministerie te Breda werd ik van mijn bed gelicht en in een politiecel opgesloten onder weigering iemand te informeren, mijn dieren verzorgd achter te laten of een advocaat te raadplegen. En toen uiteindelijk door tussenkomst van het gerechtshof in Den Bosch helder werd dat het hier ging om een beslissing die niet was gebaseerd op enig stuk of bewijs werd, wat in eerste instantie met klem bewijsbaar werd geacht door het Openbaar Ministerie, achteraf afgedaan als een administratieve beslissing en werd en wordt van mij verwacht dat ik daarmee wel zou kunnen leven.

Juist omdat ik niet kan accepteren dat een administratieve vergissing me een proeftijd van twee jaar opleverde waarbij ook de hoofdofficier van justitie te Breda weigerde door mij overlegde getuigenverklaringen te toetsen en het voorwaardelijk sepot handhaafde, heb ik me tot het College van procureurs-generaal gewend. De secretaris-generaal lijkt dit blunderen van een hoofdofficier een vrij normale zaak te vinden en dekt 'dus' zijn mensen.

De vergelijking met de hierboven beschreven onrechtmatige gang van zaken bij het Openbaar Ministerie te Breda dringt zich wel erg sterk op.

Het lijkt me dan ook niet onredelijk te verwachten dat ik word geïnformeerd over wat het uitgebreid en diepgaand onderzoek precies heeft ingehouden en wat de bevindingen waren. Ik herhaal mijn stelling dat er in inhoudelijke zin nimmer enig onderzoek heeft plaatsgevonden. Dat met name op geen enkele wijze onderzoek heeft plaatsgevonden dat was gericht op waarheidsvinding en dat de afdoening van mijn klacht waartoe het College was gedwongen nadat de minister eerder had vastgesteld dat de behandeling in eerste aanleg bepaald onvoldoende was geweest en opdracht had gegeven mij alsnog te horen, louter een procedurele invalshoek heeft gekend."

e. nadere reactie minister

Naar aanleiding van enkele vragen die een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch aan het College van procureurs-generaal stelde, ontving de Nationale ombudsman de reactie van de minister van Justitie op 12 november 2003.

De minister schrijft onder meer het volgende in zijn reactie:

"Zoals ik heb aangegeven vormt de brief van 12 augustus 2002 van het College (zie Bevindingen, onder A.22. en C.2.; N.o.) aan verzoekster de basis van mijn reactie op de door u in behandeling genomen klacht. In deze brief is aangegeven op welke wijze is gereageerd op de verschillende brieven die door of namens verzoekster aan het Openbaar Ministerie zijn geschreven vanaf 1 december 1997. De brief van 12 augustus 2002 is geschreven naar aanleiding van een klacht die verzoekster bij mij heeft ingediend over de wijze waarop het College een klacht van verzoekster tegen de hoofdofficier van justitie te Breda heeft afgehandeld. De laatste brief van het College aan verzoekster vóór de door haar bij mijn ingediende klacht dateert van 26 april 2001. Ik heb de klacht van verzoekster op 20 november 2001 gegrond verklaard, waarbij ik heb geoordeeld dat het College enerzijds in de brieven van 25 augustus 2000 en 26 april 2001 onvoldoende specifiek is ingegaan op de klachten tegen de genoemde hoofdofficier en anderzijds verzoekster niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord op de klacht. Het College heeft de zaak van verzoekster vervolgens opnieuw in behandeling genomen en bij brief van 12 augustus 2002 afgehandeld.

Terzijde merk ik overigens op dat verzoekster daarna nog aangifte heeft gedaan tegen een officier en de hoofdofficier van justitie te Breda en wordt er ook nu nog door het College met verzoekster gecorrespondeerd. Deze aangifte en correspondentie vallen buiten de klacht zoals die thans door u is geformuleerd.

Bij het opnieuw in behandeling nemen van de zaak van verzoekster heeft het College - mijns inziens terecht - de klachtenregeling van 8 mei 2001 ter hand genomen. Deze klachtenregeling bevat meer waarborgen voor de klager dan de klachtenafhandeling van 2001. De klachtenafhandeling van voor 2001 - zoals beschreven bij brief van 20 mei 1997 - bevatte afspraken over wie een bepaalde klacht diende te behandelen, welke activiteiten de afhandeling van een klacht diende te omvatten en welke eisen er werden gesteld aan een zorgvuldige interne klachtbehandeling. De klachtregeling van 8 mei 2001 is een uitbreiding van deze afspraken en is tevens aangepast aan de eisen die in hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht aan een klachtenprocedure worden gesteld. Daarbij dient te worden opgemerkt dat in de brief van 12 augustus 2002 klachten van verzoekster van zowel voor 8 mei 2001 als na 8 mei 2001 zijn afgehandeld, zodat toepassing van de klachtenregeling van 8 mei 2001, welke op 15 mei 2001 in werking is getreden, zeer voor de hand lag."

F. nadere reactie verzoekster

Per brief van 22 december 2003 reageerde verzoekster op de reactie van de minister van Justitie van 12 november 2003. Verzoekster schreef onder meer het volgende:

"De namens de minister van Justitie ondertekende reactie die u meestuurt omvat in feite 'slechts' de klachtenregeling zoals die van toepassing zou moeten zijn geweest bij de afhandeling van mijn klacht. Dit met een terzijde toevoeging, waarop ik niet kan nalaten te reageren. Waar de plaatsvervangend secretaris generaal opmerkt dat aangifte is gedaan tegen een officier van justitie en de hoofdofficier van justitie te Breda, is het des te verwonderlijker dat deze wetenschap niet heeft geleid tot enige inhoudelijke vraagstelling bij het onderzoek zoals dat door procureurs-generaal werd uitgevoerd en afgehandeld. De wetenschap dat aangifte werd gedaan wegens onder meer valsheid in geschrifte doet of niet ter zake en zou derhalve ook niet als een terzijde opmerking behoren te worden vermeld, of wordt wel relevant geacht en had dan naar mijn mening moeten leiden tot meer dan een procedurele behandeling die eruit bestond vast te stellen of de klachten wel door de juiste personen werden afgehandeld.

Ik kan zo'n terzijde niet anders zien dan een misplaatste poging tot het scheppen van sfeer.

(…)

Belangrijker dan dit uiteindelijk nogal procedurele punt is dat ik in de vereisten voor een behoorlijke klachtbehandeling door bestuursorganen lees dat er onderzoek verricht dient te worden naar de feitelijke toedracht.

Zowel bij de behandeling van mijn oorspronkelijke klacht (waarvan de Minister uiteindelijk bepaalde dat die afhandeling onjuist is geweest) als bij de behandeling in tweede termijn door het College van procureurs-generaal is juist mijn bezwaar dat op geen enkele wijze onderzoek is gedaan naar de feitelijke toedracht."

Achtergrond

1. Circulaire minister van Justitie van 15 februari 1991

In de circulaire van de minister van Justitie van 15 februari 1991 (DAZ/Algemene Secretarie, kenmerk 41330/91 Alsec), in werking getreden op 1 april 1991 en bij circulaire van 3 april 1995 verlengd tot 1 april 1999, was onder meer bepaald dat alle onder het ministerie van Justitie vallende dienstonderdelen, diensten en instellingen de ontvangst van brieven waarvan duidelijk is dat die niet binnen drie weken kunnen worden beantwoord, schriftelijk dienen te bevestigen, door binnen drie weken na ontvangst een behandelingsbericht te sturen.

De richtlijn geldt niet indien een brief volgt op een serie gelijkluidende brieven van een zelfde schrijver en deze is meegedeeld dat volgende brieven niet meer zullen worden beantwoord voor zover zij slechts het voorgaande herhalen.

Bij circulaire van 22 februari 2000 is de circulaire uit 1995 met terugwerkende kracht vanaf 1 april 1999 verlengd tot 1 april 2003. Nieuw hierin is de bepaling dat de instructie vanaf 1 maart 2000 ook van toepassing is op brieven van lagere overheden, andere departementen (met uitzondering van amice-brieven) en kamerleden.

2. Normen van de Nationale ombudsman voor de behandeling van brieven door overheidsinstanties

Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat overheidsinstanties aan hen gerichte brieven afhandelen binnen een redelijke termijn. Indien directe afhandeling niet mogelijk is, behoort de betrokkene binnen twee à drie weken een behandelingsbericht te ontvangen, met informatie over de reden waarom directe afhandeling niet mogelijk is en over de tijd die naar verwachting nog met de afhandeling zal zijn gemoeid. Dit bericht zal tevens gegevens moeten bevatten die hem in staat stellen om direct toegang te krijgen tot de afdeling of ambtenaar die zich met de behandeling van zijn brief bezighoudt.

Als naderhand blijkt dat de behandeling langer gaat duren dan in het behandelingsbericht was aangegeven, behoort de betrokkene daarover, door middel van een tussenbericht, tijdig te worden geïnformeerd. In dit tussenbericht dient de reden van de ontstane vertraging te worden vermeld en dient een nieuwe termijn te worden genoemd waarbinnen afhandeling naar verwachting zal plaatsvinden. Indien het noemen van zo'n nieuwe termijn niet mogelijk is, moet dit worden meegedeeld en uitgelegd.

De hiervoor geformuleerde uitgangspunten met betrekking tot informatieverstrekking dienen zeker te gelden voor tussentijds gedane verzoeken om informatie indien die informatie (nog) niet eigener beweging door de betreffende instantie is verstrekt.

3.1. Uitgangspunten van het College van procureurs-generaal bij de interne afhandeling van klachten over leden van het Openbaar Ministerie (20 mei 1997)

"Bij het parket-generaal komen geregeld klachten binnen van burgers over (leden van) het Openbaar Ministerie. Te denken valt aan klachten over de bejegening of de afhandeling van een concrete zaak. Binnen het parket-generaal bestond tot voor kort nog geen uitgekristalliseerde procedure voor interne klachtbehandeling, zodat van geval tot geval bepaald werd hoe de klacht af te handelen. Het College heeft dan ook onlangs algemene uitgangspunten geformuleerd voor de afhandeling van deze klachten.

Aanleiding hiertoe vormt een oordeel van de Nationale ombudsman over de wijze waarop het College een klacht over een hoofdofficier had afgehandeld (het College, i.c. het parket-generaal, had ten onrechte, de klacht ter behandeling doorgezonden aan de hoofdofficier). Een van de vereisten waaraan een procedure voor interne klachtbehandeling volgens de Nationale ombudsman dient te voldoen, is dat de klacht op onpartijdige en onbevooroordeelde wijze wordt behandeld en dat de schijn van partijdigheid wordt vermeden. Dit kan onder meer worden bereikt door de klacht zoveel als mogelijk te laten behandelen door een ander dan degenen over wie wordt geklaagd, aldus de Nationale ombudsman.

In het onderstaande worden bovengenoemde uitgangspunten opgesomd. Bij het opstellen van deze uitgangspunten is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de klachtprocedures die op de parketten worden gehanteerd.

Uitgangspunten klachtafhandeling:

1. Klachten over een officier van justitie of een medewerker van het parket worden afgehandeld door de hoofdofficier. Dit geldt mutatis mutandis voor het LBOM en het BOOM;

(…)

3. Klachten over een hoofdofficier of een plaatsvervangend procureur-generaal worden afgehandeld door het College dat over de klacht de hoofdofficier of plaatsvervangend procureur-generaal om commentaar vraagt;

(…)

De onder punt 1 en 2 genoemde klachten zullen dus voortaan door het parket-generaal worden doorgezonden naar de hoofdofficier/plaatsvervangend procureur-generaal. Over de onder punt 3 genoemde klachten zal u om commentaar worden gevraagd.

Ter informatie treft u nog in de bijlagen (zie Achtergrond, onder 3.2.) aan vereisten voor een behoorlijke (interne) klachtbehandeling. Deze zijn ontleend aan de rapporten van de Nationale ombudsman."

3.2. Vereisten van het College van procureurs-generaal voor een behoorlijke klachtafhandeling door bestuursorganen (20 mei 1997)

"Welke eisen worden gesteld aan zorgvuldige interne klachtbehandeling?

Een zorgvuldige interne klachtprocedure voldoet aan de volgende eisen:

- De klacht wordt niet beoordeeld door degene, wiens optreden aanleiding vormde voor de klacht;

(…)

- Afhandeling geschiedt binnen zes weken. De klager ontvangt informatie over de te volgen procedure en de termijnen die daarmee gemoeid zijn. Daarbij wordt gehandeld overeenkomstig de voorschriften uit de circulaire 41330/91/Alsec van de secretaris-generaal van 15 februari 1991 inzake behandelings- en tussenberichten (zie Achtergrond onder 1.);

- Het oordeel naar aanleiding van de klacht is voldoende gemotiveerd en heeft betrekking op alle onderdelen van de klacht.

Indien de klager zich tot een externe klachteninstantie kan wenden in verband met de aangelegenheid waarover hij klaagt, dient hij hierover geïnformeerd te worden. Deze informatie moet uiterlijk worden verstrekt op het moment dat inhoudelijk wordt gereageerd op de klacht."

4. Wetboek van Strafvordering

Artikel 12, eerste lid

"Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen. Indien de beslissing tot niet vervolging is genomen door de officier van justitie bij het landelijk parket, is bevoegd het gerechtshof te 's-Gravenhage."

Artikel 287

"1. De voorzitter stelt vast welke personen, al dan niet daartoe opgeroepen, als getuige ter terechtzitting zijn verschenen.

2. De verschenen getuigen worden gehoord, tenzij daarvan wordt afgezien met toestemming van de officier van justitie en van de verdachte dan wel op de gronden genoemd in artikel 288, eerste lid onder b en c.

3. Ten aanzien van de niet verschenen getuigen beveelt de rechtbank:

a. de oproeping, indien de oproeping door de officier van justitie is verzuimd of op de voet van artikel 264, eerste lid is geweigerd en de verdachte hierom verzoekt;

b. de hernieuwde oproeping, indien de getuige aan de eerdere oproeping geen gevolg heeft gegeven. De rechtbank kan daarbij tevens zijn medebrenging gelasten…"

Artikel 288

"1. De rechtbank kan van de oproeping van niet verschenen getuigen als bedoeld in artikel 287, derde lid, bij een met redenen omklede beslissing afzien, indien zij van oordeel is dat:

a. het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen;

b. het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheidstoestand van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting ernstig in gevaar wordt gebracht;

c. redelijkerwijs valt aan te nemen dat daardoor het Openbaar Ministerie niet in zijn vervolging of de verdachte in zijn verdediging wordt geschaad.

(…)

3. De rechtbank kan voorts van de oproeping of hernieuwde oproeping van niet verschenen getuigen afzien, indien de officier van justitie en de verdachte daarmee uitdrukkelijk instemmen…"

5. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 2:1

"1. Een ieder kan zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.

2. Het bestuursorgaan kan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen."

Artikel 2:3

"1. Het bestuursorgaan zendt geschriften tot behandeling waarvan kennelijk een ander bestuursorgaan bevoegd is, onverwijld door naar dat orgaan, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de afzender.

2. Het bestuursorgaan zendt geschriften die niet voor hem bestemd zijn en die ook niet worden doorgezonden, zo spoedig mogelijk terug naar de afzender."

Artikel 3:42

"1. De bekendmaking van besluiten die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze.

2. Indien alleen van de zakelijke inhoud wordt kennisgegeven, wordt het besluit tegelijkertijd ter inzage gelegd. In de kennisgeving wordt vermeld waar en wanneer het besluit ter inzage ligt."

Artikel 9:1

“1. Een ieder heeft het recht om over de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen, een klacht in te dienen bij dat bestuursorgaan.

2. Een gedraging van een persoon, werkzaam onder de verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan, wordt aangemerkt als een gedraging van dat bestuursorgaan.”

Artikel 9:2

"Het bestuursorgaan draagt zorg voor een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over zijn gedragingen en over gedragingen van bestuursorganen die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam zijn."

Artikel 9:4

“1. Indien een schriftelijke klacht betrekking heeft op een gedraging jegens de klager en voldoet aan de vereisten van het tweede lid, zijn de artikelen 9:5 tot en met 9:12 van toepassing.

2. Het klaagschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de gedraging waartegen de klacht is gericht…”

Artikel 9:7

“1. De behandeling van de klacht geschiedt door een persoon die niet bij de gedraging waarop de klacht betrekking heeft, betrokken is geweest.

2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de klacht betrekking heeft op een gedraging van het bestuursorgaan zelf dan wel de voorzitter of een lid ervan.”

Artikel 9:8

"1. Het bestuursorgaan is niet verplicht de klacht te behandelen indien zij betrekking heeft op een gedraging:

a. waarover reeds eerder een klacht is ingediend die met inachtneming van de artikelen 9:4 en volgende is behandeld;

b. die langer dan een jaar voor indiening van de klacht heeft plaatsgevonden;

c. waartegen door de klager bezwaar gemaakt had kunnen worden,

d. waartegen door de klager beroep kan of kon worden ingesteld;

e. die door het instellen van een procedure aan het oordeel van een andere rechterlijke instantie dan een administratieve rechter onderworpen is, dan wel onderworpen is geweest; of

f. zolang terzake daarvan een opsporingsonderzoek op bevel van de officier van justitie of een vervolging gaande is, dan wel indien de gedraging deel uitmaakt van de opsporing of vervolging van een strafbaar feit en terzake van dat feit een opsporingsonderzoek op bevel van de officier van justitie of een vervolging gaande is.

2. Het bestuursorgaan is niet verplicht de klacht te behandelen indien het belang van de klager dan wel het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is.

3. Van het niet in behandeling nemen van de klacht wordt de klager zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van het klaagschrift schriftelijk in kennis gesteld."

Artikel 10:12

"Deze afdeling (afdeling 10.1.1. over mandaat; No) is van overeenkomstige toepassing indien een bestuursorgaan aan een ander, werkzaam onder zijn verantwoordelijkheid, volmacht verleent tot het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen, of machtiging verleent tot het verrichten van handelingen die noch een besluit, noch een privaatrechtelijke rechtshandeling zijn."

Instantie: Hoofdofficier van justitie

Klacht:

Niet zelf gereageerd op brieven van 23 januari 1998, 9 maart 2000, 2 april 2000 en 17 april 2000 maar beantwoording overgedragen aan behandelend officier van justitie.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Hoofdofficier van justitie

Klacht:

Niet zelf gereageerd op brieven van 1 december 1997, 13 januari 1998, 14 maart 2000 en 24 maart 2000.

Oordeel:

Niet gegrond