Verzoeker klaagt er over dat enkele ambtenaren van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland hem op 16 mei 2001, toen hij aan het bureau verscheen om aangifte te doen, onheus hebben bejegend en hebben geweigerd de aangifte op te nemen.
Ook klaagt verzoeker er over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland hem toen hebben aangehouden en hem vervolgens voorafgaand aan het verhoor gedurende ongeveer veertig minuten hebben ingesloten.
Ten slotte klaagt verzoeker er over dat in tegenstelling tot hetgeen in de brief van de korpsbeheerder (de burgemeester van Apeldoorn) van 17 januari 2002 staat vermeld, ambtenaren van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland hem nimmer een bemiddelingspoging hebben aangeboden.
Beoordeling
Algemeen
Toen verzoeker op 16 mei 2001 in zijn woonplaats als automobilist deelnam aan het verkeer, raakte hij op een gegeven moment in conflict met medeweggebruiker Y.
In het kader hiervan zou Y op enig moment verzoekers auto hebben bespuugd. Verzoeker heeft zich daarop naar het politiebureau begeven om aangifte te doen tegen Y. Ook Y is naar het politiebureau gereden. Bij en in het politiebureau werd de woordenwisseling voortgezet. De politie heeft daarop X en Y afzonderlijk gehoord over het voorval. Tijdens het horen is de politie er op een gegeven moment toe overgegaan verzoeker aan te houden terzake van bedreiging met geweld. Verzoeker is daarop als verdachte verhoord en na verhoor heengezonden.
I. Ten aanzien van de bejegening en de aangifte
1. Verzoeker klaagt in de eerste plaats over de manier waarop de politieambtenaren T. en H. hem tijdens het bezoek aan het politiebureau hebben bejegend en dat zij uitdrukkelijk hadden geweigerd zijn aangifte tegen Y terzake van belediging te willen opnemen.
2.1. Betrokken ambtenaar T. gaf hierover te kennen dat hij niet uitdrukkelijk heeft geweigerd de aangifte op te willen nemen, maar dat hij te kennen had gegeven meer heil te zien in het sussen van de ruzie tussen X en Y door middel van bemiddeling.
Toen verzoeker echter op niet mis te verstane wijze liet merken daaraan geen behoefte te hebben en uit het gesprek wilde weglopen, was collega H., die op dat moment in dezelfde werkruimte zat te werken, zich met het gesprek gaan bemoeien.
2.2. Betrokken ambtenaar H. gaf te kenen dat verzoeker zich gedurende het gesprek met zijn collega T. zowel richting T. als richting Y zo onbehoorlijk had opgesteld dat het hem, H., op een gegeven moment te gek werd. Politieambtenaar H. sloot niet uit dat hij verzoeker toen had getutoyeerd, maar verzoeker had door zijn bijzonder onbehoorlijke gedrag daar zelf aanleiding voor gegeven. Op het moment dat verzoeker tijdens het gesprek voor de tweede maal fysieke dreigementen richting Y had geuit, had H. hem daarop aangehouden terzake van bedreiging met geweld.
2.3. De korpsbeheerder merkte over dit klachtonderdeel op dat politieambtenaar T. met betrekking tot de ruzie tussen verzoeker en Y in eerste instantie bemiddelend heeft willen optreden, maar daarin niet was geslaagd. Dat aan de wens van verzoeker om aangifte te doen pas later op de dag gevolg werd gegeven, lag volgens de korpsbeheerder mede aan het feit dat verzoeker tussentijds weg moest voor een andere afspraak.
3. Het staat vast dat het gesprek tussen verzoeker en politieambtenaar T. moeizaam verliep. Verzoeker gaf tijdens het gesprek te kennen geen vertrouwen te hebben in de aanpak van de zaak door de politie en het gesprek te willen beëindigen.
Ook staat vast dat politieambtenaar T. hiermee niet zonder meer kon instemmen en eerst de naam- en adresgegevens van verzoeker wenste te noteren. Toen verzoeker daarop liet weten daar niet de zin van in te zien, heeft de eveneens in de kamer aanwezige politieambtenaar H. zich in het gesprek gemengd en verzoeker op enig moment fysiek tegengehouden toen hij de kamer daadwerkelijk dreigde te verlaten. Verzoeker heeft hierop geëmotioneerd gereageerd, opgemerkt dat hij een klacht zou indienen tegen hem en opgemerkt dat hij de heer Y wel buiten zou opwachten om hem te grijpen. Verzoeker is daarop terstond aangehouden terzake van bedreiging met geweld.
Vast staat ook dat betrokkenen elkaar tijdens dit gesprek hebben getutoyeerd.
4. Op grond van de afgelegde verklaringen is aannemelijk dat verzoeker zich oncoöperatief en vijandig heeft opgesteld tijdens het gesprek met de politieambtenaren T. en H.
Vast staat dat verzoeker op enig moment heeft aangegeven het gesprek te willen beëindigen en te willen vertrekken en ook niet bereid was voorafgaand aan zijn vertrek nog zijn personalia te geven.
Toen verzoeker aangaf te willen vertrekken en ook niet bereid was zijn personalia te geven, was hij echter uitsluitend aanwezig voor het doen van aangifte en was hij nog niet aangehouden terzake van bedreiging met geweld. Er was op dat moment dan ook - nog - geen rechtsgrond om verzoeker te verhinderen weg te lopen uit het gesprek.
Dat het op hetzelfde moment elders in het politiebureau gaande gesprek tussen de heer Y en verbalisante E. aanleiding gaf om verzoeker op het politiebureau te houden, is gesteld, noch gebleken.
De Nationale ombudsman acht het niet juist dat de politie, toen duidelijk werd dat de tussen X en Y ontstane spanningen niet door middel van bemiddeling uit de weg konden worden genomen, niet terstond is overgegaan tot opnemen van de door verzoeker verlangde aangifte.
Dat de verbalisanten de, gezien het geringe gewicht van het voorval tussen X en Y, terecht gebleken, indruk hadden dat aangifte in dit geval toch niet zou leiden tot strafvervolging, doet hieraan niet af.
De politie is immers op grond van artikel 163 lid 5 Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond onder 3.) verplicht een aangifte van een strafbaar feit op te nemen, tenzij al op voorhand zonder enig verder onderzoek kan worden vastgesteld dat er geen sprake is van een strafbaar feit. Twijfel bij politieambtenaren over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat zij gevolg geven aan hun wettelijke plicht tot het opnemen van de aangifte, indien daarom wordt verzocht. In deze zaak kon niet zonder verder onderzoek worden vastgesteld dat er geen sprake was van een door Y begaan strafbaar feit, zodat de aangifte had moeten worden opgenomen.
Door (te) lang vast te houden aan de wens om te willen bemiddelen in het conflict tussen X en Y. heeft de politie de weerstand van verzoeker op dit punt vergroot en bij hem de indruk gewekt dat de politie niet bereid was aangifte op te nemen.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
5. Dat later op de dag alsnog proces-verbaal is opgemaakt van de aangifte, doet hieraan niet af.
6. Met betrekking tot verzoekers klacht dat de beide betrokken politieambtenaren hem hebben getutoyeerd, overweegt de Nationale ombudsman het volgende.
In het maatschappelijk verkeer gelden bepaalde beleefdheidsnormen. Een ambtenaar dient in zijn contacten met burgers deze beleefdheidsnormen in acht te nemen. Omgekeerd mag een ambtenaar ook van een burger verwachten dat deze de gebruikelijke beleefdheid in acht neemt. Als een algemeen gebruikelijke beleefdheidsnorm geldt in elk geval dat volwassen personen in een zakelijk contact elkaar in beginsel niet tutoyeren, tenzij zij bijvoorbeeld elkaar kennen of het tutoyeren door de een, in de gegeven situatie, gebeurt met kennelijke instemming van de ander. In dit geval staat vast dat verzoeker op een zeker moment uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven het tutoyeren niet op prijs te stellen.
Het feit dat verzoeker tijdens het gesprek met politieambtenaren T. en H. zich te buiten zou zijn gegaan aan onheuse en discriminerende opmerkingen over Y en ook zelf is begonnen de politieambtenaren te tutoyeren, kan mogelijk wel een verklaring zijn voor het feit dat politieambtenaar H. ertoe is overgegaan om verzoeker te tutoyeren, maar een rechtvaardiging daarvan levert dit niet op.
Ook op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
II. Ten aanzien van de aanhouding en insluiting
1. Ook klaagt verzoeker erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland hem op 16 mei 2001 hebben aangehouden en hem vervolgens voorafgaand aan het verhoor gedurende ongeveer veertig minuten hebben ingesloten.
2.1. Met betrekking tot de aanhouding overweegt de Nationale ombudsman het volgende.
Van de zijde van de politie is aangegeven dat de aanhouding het gevolg was van het feit dat verzoeker tijdens het gesprek met de politieambtenaren T. en H. meer dan eens had gezegd dat als de politie niet tegen Y zou optreden, hijzelf dat dan wel zou doen.
Verzoeker heeft hierover opgemerkt dat deze uitlatingen door zijn gesprekspartners ten onrechte serieus zijn genomen.
Gezien de opstelling van verzoeker tijdens het gesprek met T. en H. alsmede tijdens de daaraan voorafgaande confrontaties met de heer Y, is het juist dat de betrokken politieambtenaren niet lichtvaardig zijn voorbijgegaan aan de uitlatingen van verzoeker en oordeelt de Nationale ombudsman dat de politie in dit geval in redelijkheid kon overgaan tot aanhouding van verzoeker terzake van bedreiging met geweld.
Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.
2.2. Met betrekking tot de insluiting overweegt de Nationale ombudsman het volgende.
Nadat een verdacht is aangehouden dient hij op grond van artikel 53 van het Wetboek van strafvordering zo spoedig mogelijk voor een (hulp)officier van justitie te worden geleid (zie Achtergrond onder 2.).
In dit geval is verzoeker om 11.20 uur aangehouden en om 11.35 uur voor hulpofficier van justitie B. geleid. Omdat politieambtenaar B. rond het moment van de aanhouding in beslag werd genomen door andere werkzaamheden, werd verzoeker in afwachting van de voorgeleiding gedurende vijftien minuten in een ophoudkamer geplaatst. Dat de voorgeleiding aanmerkelijk eerder had gekund en dat dus niet zou zijn voldaan aan de wettelijke verplichting om verzoeker ten spoedigste voor te geleiden is niet aannemelijk.
Ook op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.
3. Na de voorgeleiding om 11.35 uur is verzoeker om 12.10 uur heengezonden.
Ingevolge artikel 61 van het Wetboek van strafvordering mag een verdachte maximaal zes uur voor het verhoor worden opgehouden, met dien verstande dat de tijd tussen middernacht en negen uur 's ochtends hiervoor niet wordt meegerekend (zie Achtergrond onder 4.). Daarmee staat vast dat de afhandeling door de politie van de aanhouding van verzoeker ongeveer vijftig minuten heeft geduurd, hetgeen valt binnen de wettelijk voorgeschreven grens van zes uur.
Ook op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.
III. Ten aanzien van de bemiddeling
1. Verder klaagt verzoeker erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland geen bemiddelingspoging hebben ondernomen
Verzoeker wijst er in dat verband op dat de korpsbeheerder in zijn brief van 17 januari 2002 aan verzoeker op basis van een advies van de regionale klachtencommissie zijn klacht hierover niet gegrond had verklaard.
2. Van de zijde van de politie is op dit punt opgemerkt dat wel degelijk is geprobeerd het conflict tussen verzoeker en de heer Y via bemiddeling op te lossen, maar dat verzoeker een en ander kennelijk anders heeft ervaren.
3. In het algemeen onthoudt de Nationale ombudsman zich van het geven van een oordeel over (een onderdeel van) een klacht, als de stelling van verzoeker (op dat punt) lijnrecht staat tegenover de stelling van het bestuursorgaan.
Anders is het echter indien er sprake is van omstandigheden op grond waarvan aan de ene stelling meer betekenis moet worden toegekend dan aan de andere stelling.
Die situatie doet zich hier voor.
De Nationale ombudsman acht het aannemelijk dat verzoekers beleving van het gesprek met de politieambtenaren T. en H. op 16 mei 2001 in niet geringe mate is beïnvloed door de gemoedstoestand waarin hij zich die ochtend heeft bevonden tengevolge van het incident met Y. Deze gemoedstoestand was kennelijk zodanig dat verzoeker uitsluitend oog had voor een strafrechtelijk afhandeling van het voorval en op geen enkele wijze openstond voor een andere, niet strafrechtelijke, afdoening.
Om die reden zal hier meer betekenis worden toegekend aan de verklaringen van de betrokken politieambtenaren dan aan die van verzoeker.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland (de burgemeester van Apeldoorn), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het tutoyeren en ten aanzien van het - aanvankelijk - niet opnemen van de aangifte, op deze punten is de klacht gegrond.
Onderzoek
Op 29 augustus 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer X te Harderwijk, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland (de burgemeester van Apeldoorn), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Daarnaast werd enkele betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Zutphen over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voorzover daarvoor naar zijn oordeel reden was.
Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 16 mei 2001 kreeg verzoeker, toen hij als automobilist deelnam aan het verkeer in het centrum van zijn woonplaats, het aan de stok met een andere automobilist, verder te noemen Y. Tussen de beide bestuurders ontstond een gebaren- en woordenwisseling. Bij gelegenheid hiervan heeft Y, die inmiddels uit zijn auto was gestapt, op enig moment verzoekers auto bespuugd. Verzoeker heeft daarop te kennen gegeven naar het politiebureau te zullen rijden om aangifte te doen. Beide automobilisten zijn vervolgens naar het politiebureau gereden. Bij en in het politiebureau werd de woordenwisseling voortgezet. De politie heeft vervolgens X en Y afzonderlijk gehoord over het voorval.
Op grond van de uitlatingen van verzoeker over Y is de politie er op een gegeven moment toe over gegaan hem aan te houden terzake van bedreiging met geweld. Verzoeker is daarop als verdachte voorgeleid aan een hulpofficier van justitie en na verhoor heengezonden.
Verzoeker is enkele uren later teruggekeerd naar het politiebureau en heeft toen alsnog aangifte gedaan tegen Y terzake van belediging.
2. Bij brief van 3 oktober 2001 heeft verzoeker zijn - aanvankelijk aan de Nationale ombudsman gezonden - klachtbrief van 21 mei 2001 ingediend bij de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland. In deze brief beklaagde verzoeker zich als volgt over de handelwijze van de politie op 16 mei 2001:
"…Omstreeks 11.00 uur werd ik (…) in de binnenstad bedreigd en bespuugd door een automobilist. Ik gaf de desbetreffende automobilist te kennen dat hij te ver was gegaan en dat ik aangifte zou gaan doen van bedreiging en bespuging. Ik belde vanuit de auto het politiebureau en werd door de centraliste (W.) gevraagd langs te komen. De desbetreffende automobilist reed tot mijn grote verbazing voor mij uit naar het bureau alwaar hij mij opwachtte. Wederom werd ik bedreigd voor het bureau van politie. Vervolgens is deze man meegegaan het bureau in. Ook voor de balie werd ik wederom uitgescholden en werd er naar mij gespuugd in bijzijn van W. en een agente die meneer tot rust maande. Vervolgens werden zowel de man als ik door elk een politieagent meegenomen naar binnen. Ik wilde aangifte doen van het gebeuren. De agent in kwestie T. gaf aan (ik citeer): 'geen zin te hebben in het aannemen van de aangifte daar een en ander toch geseponeerd zou worden door de officier justitie (het is jouw verhaal tegen dat van de ander). Ik kan wel wat beters doen met mijn tijd dan voor niets te gaan zitten typen, er wordt toch niets mee gedaan.
Ik gaf verbaasd aan dat ik een en ander niet begreep en dat ik boos zou vertrekken en stond op om naar de deur te lopen. In de deuropening stond de agent H. De heer T. vroeg mij om mijn naam. Ik zei: 'dat lijkt mij geen zin te hebben die te noemen, want u doet er toch niets mee'. Vervolgens werd ik tegengehouden door de heer H. die mij sommeerde om te gaan zitten: 'Jij gaat zitten en noemt je naam'. Ik zei dat indien de heer H. mij niet zou aanhouden ik vrij was om het bureau te verlaten. Wederom gaf de heer H. aan: 'Jij gaat NU zitten!'
Ik ging zitten en gaf aan dat ik niet zonder meer getutoyeerd wilde worden en de heer H. enig fatsoen in acht diende te nemen. En indien ik niet onmiddellijk mocht vertrekken ik een klacht tegen hem in zou dienen. H. stond op achter het bureau en begon te schreeuwen: 'Dat moet je doen kereltje: ik heet H., H., onthoud dat maar goed'.
Vervolgens stond ik kwaad op en liep naar de deur waarbij ik zei: 'Als de enige oplossing is dat jullie aan mijn zaak niets doen dan wacht ik de man buiten wel op en grijp hem zelf wel!' Vervolgens pakte H. mijn arm en zei dat ik bij deze aangehouden was en werd niet zachtzinnig naar een cel gebracht. Mijn rechten werden mij niet gelezen! Ik diende mijn zakken leeg te maken, mijn schoenen uit te doen, mijn riem af te doen, mijn horloge af te doen en mijn gsm in te leveren. Ik gaf aan een advocaat te willen bellen: dit werd geweigerd. Mijn n.a.w. gegevens werden gevraagd die ik opgaf. Ik gaf aan te hyperventileren en paniek aanvallen te krijgen in kleine gesloten ruimtes.
H. zei: ' Hyperventileer jij maar lekker!' en gooide de deur dicht.
Ik heb 30 à 40 minuten in de cel gezeten alvorens de hulpofficier van justitie (de heer B.) de deur opende en bij mij in de cel kwam zitten. Hij vroeg wat er gebeurd was, ik vertelde een en ander in korte bewoordingen. Vervolgens gaf hij aan de zaak met de collega's te bespreken. Vijf minuten later werd ik uit de cel gehaald.
Ik heb een en ander met de hulpofficier van justitie besproken in zijn kantoor: dat ik aangifte kwam doen en men deze weigerde, mij vervolgens dacht te intimideren en mij aan te houden. Er was mij geen strafbaar feit ten laste gelegd.
Ik heb gevraagd om een onderhoud met beide collega's, dit leverde niets op: ik moest eens goed luisteren... naar de heer H. ... Er werd geen proces verbaal opgemaakt als ik weg zou gaan.
Vervolgens gaf ik aan nog steeds aangifte te willen doen, maar gezien een afspraak om 13.00 uur elders (het was 12.25 uur inmiddels) wilde ik de aangifte 's middags doen.
Ik kreeg van de heer T. te horen dat ik NU de aangifte kon doen of helemaal niet: hij wilde met mij geen afspraken maken.
Ik ben onverrichter zake vertrokken en heb tijdens de autorit naar mijn afspraak de hulpofficier van justitie (B.) gebeld. Deze maakte een afspraak met mij voor aangifte om 15.00 uur bij de heer T. Toen ik aangaf niets meer met de heer T. te maken te willen hebben, schoof hij mijn argumenten terzijde en zei: je kunt de aangifte bij hem doen of niet. Op mijn verzoek een klacht in te kunnen dienen tegen de handelswijze van beide 'collega's' zei hij: 'dat komt later nog wel.' Om 15.00 uur heb ik aangifte gedaan. Om 15.33 uur verliet ik het politiebureau.
Vervolgens heb ik de hulpofficier van justitie gefaxt teneinde een afspraak te maken om een en ander aan het bureau te kunnen bespreken. Heden om 10.00 uur heb ik de hulpofficier van justitie gesproken: hij geeft aan dat 'we' er niet mondeling uit kunnen komen, terwijl ik daar een andere mening over had, en brak het gesprek af. Niet een van beide collega's zijn aanwezig geweest bij het gesprek. Middels een bevriende advocaat vernam ik dat de heer H. een opgewonden standje' is en dit niet de eerste keer is dat zoiets voorkomt…"
3. Op 29 november 2001 bracht de klachtbehandelaar onderstaande rapportage aan de korpsbeheerder uit:
"…De inhoud van de klacht betreft:
De wijze waarop politiefunctionarissen optraden jegens klager op 16 mei 2001.
Het ter beschikking stellen van de ingediende klacht.
Op donderdag 1 november 2001 heb ik met nader te noemen politiefunctionarissen T., H. en B. een afspraak gemaakt voor een gesprek over het onderhavige voorval. Tevens zond ik hen een kopie van de door X ingediende klacht toe.
Het ingestelde onderzoek.
Op dinsdag 5 november 2001, omstreeks 10.30 uur had ik een gesprek met:
T., basispolitiefunctionaris behorende tot het team Harderwijk.
Zakelijk in eigen woorden weergegeven verklaarde hij:
'In grote lijnen klopt het verhaal wat X op papier gezet heeft wel. Toch zijn er wezenlijke elementen die zich anders hebben voorgedaan.
Het begin van de gebeurtenissen tussen X en Y heb ik niet meegemaakt.
Ik werd erbij geroepen, toen die twee ruzie hadden in de hal van het politiebureau. Collega E. nam de ene, de heer Y mee, en ik nam de ander, de heer X mee, om te horen wat er aan de hand was.
Het was heel moeilijk om tijdens het gesprek met de heer X, een goed beeld van het gebeurde te krijgen. Wel werd mij duidelijk dat hij aangifte van belediging wilde doen.
Met betrekking tot de opmerking dat ik geen zin zou hebben de aangifte op te nemen: ik heb niet die woorden gebruikt, wel heb ik hem gezegd, dat het geen zin had om een aangifte op te nemen. Ik zei dat, omdat dat mijn conclusie was na het eerste aanhoren van de verhalen. Nadat ik het verhaal van de heer X voor de eerste keer had aangehoord, had ik contact met collega E., die de heer Y hoorde, om onze bevindingen met elkaar te vergelijken. Uit wat zij vertelde concludeerde ik dat het een "welles nietes" gebeuren was. Beiden gedroegen zich beledigend tegenover elkaar, wat op een ordinaire ruzie uitdraaide. Met het doel om vrede te stichten zocht ik naar een andere oplossing, dan het opmaken van een proces-verbaal. Maar ik kreeg geen gelegenheid om behoorlijk te bemiddelen. X gaf een enorme grote mond. Hij overschreeuwde alles en dacht wel even te kunnen uitmaken wat er moest gebeuren.
Collega H. zat in het vertrek te werken, waar ik het onderhoud met X had.
Op een gegeven moment dreigde X te vertrekken met de opmerking: "Als jullie er niks aan doen, dan zal ik het zelf wel regelen". Ik zei toen tegen hem: Geef mij dan eerst je personalia.
Toen hij dat niet wilde doen begon ook collega H. zich er in te mengen door te zeggen dat hij eerst zijn personalia moest opgeven en daarom moest gaan zitten. Toen X duidelijk liet merken dat hij dat niet wilde en dat hij naar buiten zou gaan en dan die ander op de bek zou slaan, heeft H. hem tegen gehouden. Kennelijk met de bedoeling om escalatie te voorkomen. H. heeft hem duidelijk gezegd, dat hij moest gaan zitten, omdat hij was aangehouden in verband met zijn dreigen om de ander in elkaar te slaan.
Met betrekking tot het tutoyeren kan ik zeggen dat X ook zelf tutoyeerde. Het gesprek liep gewoon zo.
Omdat collega H. tegen X had gezegd, dat hij was aangehouden, is X vervolgens als verdachte behandeld en geplaatst in de ophoudkamer. Vooraf werd hij net als elke andere verdachte gefouilleerd.
Vervolgens hebben we B., zijnde hulpofficier van justitie hiervan in kennis gesteld, om X voor te geleiden.
Nadat hij was voorgeleid zou ik X horen en tevens de aangifte opnemen, maar dat lukte toen niet omdat X geen tijd meer had, hij had maar 20 minuten.
Toen X vertrokken was heeft hij B. gebeld. Hij zou toen die middag om 3 uur weer naar het bureau komen. Toen hij omstreeks die tijd aan het bureau kwam, heb ik de aangifte opgenomen. Maar dat ging helemaal niet lekker. Hij dacht van alles te bepalen en overschreeuwde alles.
De wachttijd in de verhoor/ophoudkamer voordat X werd voorgeleid heeft niet 40 minuten geduurd, maar zoals het in het proces-verbaal van aanhouding staat, hooguit ongeveer 15 minuten.
Ik had al gehoord dat X een klacht wilde indienen. Hij is daarvoor aan het bureau geweest. Ik heb begrepen dat hij gezegd had, dat hij het optreden van H. en mij nog wel kon vergeten maar dat van B., de hulpofficier, niet. Achteraf gezien had ik beter maar meteen een aangifte kunnen opnemen. Maar met kwesties zoals deze leidt een bemiddelende rol vaak wel naar een goede oplossing'.
Op dinsdag 5 november 2001, omstreeks 11.45 uur had ik een gesprek met:
B., inspecteur van politie, behorende tot het team Harderwijk.
Zakelijk in eigen woorden weergegeven verklaarde hij:
"Ik heb de klacht die de heer X heeft ingediend gelezen.
Op woensdag 16 mei 2001 werd ik bij de zaak van de heer X betrokken, om als hulpofficier van justitie de voorgeleiding te doen. Ik heb hem verteld, dat hij was aangehouden voor bedreiging en dat aanhouding nodig werd geoordeeld om verdere escalatie te voorkomen.
Kort voor de voorgeleiding had ik in het kort van collega H. en T. gehoord, wat er was voorgevallen. Zowel voor, als na de voorgeleiding hebben collega H. en T. geprobeerd, in gesprekken met X een goed beeld te krijgen van het gebeurde, om een goede oplossing te kunnen vinden tussen beide betrokken mannen. Maar ik heb begrepen dat die gesprekken helemaal niet lukten. Ik heb X duidelijk gezegd, dat hij aangifte kon doen van belediging. Maar daar had hij toen ineens geen tijd (meer) voor. Ik heb begrepen dat hij weg moest om te golfen. Bij het contact tussen X en H. ben ik niet persoonlijk aanwezig geweest.
Na de woordenwisseling tussen X en T., die uitliep op de bedreiging van X tegen Y, hebben H. en T. die man aangehouden en het aanhoudingsproces-verbaal opgemaakt. X is niet in een politiecel ingesloten, maar in de ophoud(wacht)kamer van het politiebureau. Ik heb X gezegd wat de gang van zaken was. Ik heb hem gezegd, dat hij als verdachte van bedreiging gehoord zou worden. Ook heb ik hem nadrukkelijk gezegd, dat van hem een aangifte van belediging zou worden opgenomen. Toen dat feitelijk zou gebeuren had hij geen tijd meer en wilde hij weg. Toen X al was vertrokken belde hij mij op met de mededeling dat hij toch wel aangifte wilde doen, maar niet bij collega T.
Ik heb hem toen gezegd, dat wij daarover beslisten. Ik heb dat gezegd, omdat het in de lijn van de werkafspraken voor die dag lag, dat T. dat zou moeten doen. Omstreeks 15.00 uur op die dag is X weer aan het bureau geweest, toen heeft hij aangifte van belediging gedaan bij T.
Nadien zijn de beide aangiften in deze zaak, na bespreking met het Openbaar Ministerie, geseponeerd op basis van het lichte gewicht van de feiten en de wederzijdse bijdrage aan de escalatie. In de tussentijd zond X een fax, waarin hij vroeg om een afspraak, omdat hij een klacht wilde indienen. Hij is toen op mijn uitnodiging op 21 mei 2001 naar het bureau gekomen. Ik heb toen geprobeerd een gesprek met hem te voeren. Maar dat lukte niet erg, mede door de gesprekshouding die X aannam. X gaf geen ruimte voor een redelijk gesprek. Hij wilde een klacht indienen, omdat wij zijn aangifte (aanvankelijk) niet wilden opnemen. Hij deelde mij mede dat de beide collega's (T. en H.) niet deugden, maar ik als hulpofficier nog minder. Waarschijnlijk omdat hij vond dat ik het voor de beide collega's opnam en hem heb geprobeerd duidelijk te maken, waarom zij op 16 mei optraden, zoals ze toen gedaan hebben.
X wilde een gesprek met de beide collega's en wilde dat zij hem hun excuus zouden aanbieden. Hij wilde dat ook al op de dag van het gebeurde zelf. De collega's T. en H. wilden toen een gesprek niet meer, omdat hun ervaring was, dat X alleen zijn eigen gelijk wilde horen.
Afgezien van de praktische onmogelijkheid op 21 mei 2001, leek het mij ook weinig zinvol. Ik heb hem gezegd dat hij, als hij het met de gang van zaken niet eens was, maar een klacht moest indienen. Ik heb hem de procedure uitgelegd.'
Op dinsdag 5 november 2001, omstreeks 12.45 uur had ik een gesprek met H., basispolitiefunctionaris behorende tot het team Harderwijk.
Zakelijk in eigen woorden weergegeven verklaarde hij:
'Ik heb de klacht van X ontvangen en gelezen. Nadat ik het verhaal gelezen had, kon ik mij de zaak weer goed voor de geest halen. Ik zat te werken op de kamer waar collega T. met X probeerde te spreken over wat er was voorgevallen. Het eerste wat ik van het gebeurde meekreeg was dat er een tumult was in de hal van het politiebureau. Ik liep in die richting toen T. de gang kwam inlopen met de man die, naar mij later bleek. X was.
Een goed gesprek was niet te voeren. X ging vreselijk tekeer en wilde geen enkele kant uit. Hij had problemen met een man van Turkse nationaliteit. Die man had hem, naar zijn zeggen, beledigd. Daarvan wilde hij aangifte doen. T. probeerde van hem te horen, wat de oorzaak was of wat zijn aandeel was in dat gebeurde. Daartoe had hij ruggespraak met collega E. die de andere man hoorde. Toen T. terugkwam zei hij tegen X dat hij er geen heil in zag om die aangifte op te nemen, omdat de ander ook aangifte wilde doen van belediging door X. Hij zei hem dat een gesprek beter zou zijn. Maar X wilde en zou aangifte doen. Hij overschreeuwde T. en stelde zich zo onbehoorlijk óp, dat het ook mij te gek werd. Hij stelde zich op als racist tegenover buitenlanders. Het was gênant om aan te horen. Ook gedroeg hij zich arrogant tegen T. Ik bemoeide mij er toen mee en zei dat dat zo niet kon. Maar hij wilde dat een aangifte van hem werd opgenomen. Hij zei daarbij: "Zo niet, dan ga ik en zal ik die Turk zelf wel in elkaar slaan." Ik zag dat X daarbij ging staan. Ik stond dicht bij de deuropening. Toen X ging staan, zei T. tegen hem: "Geef mij dan eerst nog even je naam en adres." X wilde de kamer uitlopen. Ik zei tegen X: "Dat gaat niet door. Eerst praten en je naam opgeven." Als hij schrijft dat ik begon te tutoyeren, dan zal dat best zo zijn, want door zijn optreden nam hij die waardigheid volgens mij ook niet aan. Ik heb daar niet echt opgelet, want als mensen zich gedragen tegenover buitenlanders, zoals hij dat daar toen deed, dan lijkt mij dat in dit verhaal van ondergeschikt belang. Kennelijk heb ik toen ook zo gevoelsmatig daarop gereageerd. Want ik heb duidelijk ook in herhaling tegen hem gezegd, wat mijn naam was, toen X zei dat hij een klacht zou indienen. Gelet op hoe deze man zich daar gedroeg had ik daar geen enkele moeite mee. Misschien had hij dat niet verwacht.
Vervolgens zal hij toen gezegd hebben dat hij de andere man buiten zou opwachten met woorden van de volgende strekking: "Als jullie er niets aan doen, dan ga ik naar buiten en sla hem zelf voor de bek". Dat was toen zeker de tweede keer dat hij dat zei. Ik heb toen tegen hem gezegd: "Je bent nu aangehouden voor bedreiging". Ik heb hem toen vastgepakt en hem gebracht naar de aan de andere kant van de gang aanwezige ophoudkamer. We hebben hem toen gefouilleerd en de spullen, die gebruikelijk van een arrestant worden afgenomen, hebben we ook van hem afgenomen en veilig gesteld. We hebben de gebruikelijke en voorgeschreven procedure gevolgd. Hij is behandeld als verdachte terzake artikel 285 Strafrecht (zie Achtergrond onder 1.; N.o.). Vervolgens hebben we de hulpofficier van justitie, B. geïnformeerd, teneinde X voor te geleiden. Het is niet gebruikelijk, om in dit stadium een advocaat in te schakelen.
X vroeg om een advocaat. Hij mocht die ook wel bellen, maar hij wist geen naam en telefoonnummer te noemen. Ook noemde X dat hij in een afgesloten ruimte wel last kon krijgen van hyperventilatie. Ik heb hem toen gezegd, dat hij, als hij er last van zou krijgen, kon drukken op de in de ophoudkamer aanwezige bel. Ik zou gezegd hebben: Hyperventileer maar lekker? Dat is beslist niet waar.
Als hij zegt, dat hij 40 minuten in die ophoudkamer heeft gezeten, klopt dat niet. Zie maar wat in het proces-verbaal van aanhouding staat. Dit proces-verbaal heb ik opgemaakt. (…)
X is aangehouden om 11.20 uur en voorgeleid om 11.35 uur. De oorzaak van dit kwartier is gelegen in het feit, dat B. in een bespreking zat.
Hij noemt mij een opgewonden standje? Hij heeft dat van een bevriende advocaat gehoord? Ik vind dat gemeen. Toen ik hem na de voorgeleiding als verdachte hoorde, brak hij het gesprek af. Als ik die opmerkingen van hem lees, maak ik mij daar eigenlijk boos over. Ik vind dat X zich achterbaks opstelt. Hij kleineerde de politie. Hij tutoyeerde. Hij wilde zijn gelijk hebben. In de gesprekken wilde hij alleen wat hij zelf wilde. Toen we uiteindelijk geen andere keuze meer hadden dan een aangifte op te nemen, zouden wij dat ook doen. Maar toen had hij geen tijd meer, omdat hij moest gaan golfen.
Er zijn ervaringen uit het verleden, waaruit kan blijken, dat hij geen zelfkritiek kent. Ik heb mij lang moeten en kunnen inhouden, maar de streep was bereikt, toen hij zei: "Dan sla ik hem zelf op de bek." Daarmee ging hij te ver. Als we toen niet strakker zouden zijn opgetreden, hadden we wellicht later het verwijt gekregen, dat we niet voldoende doortastend hadden opgetreden, als hij buiten voor het bureau de andere man een klap (of meer) had gegeven.'
Op dinsdag 5 november 2001, omstreeks 14.30 uur had ik een gesprek met: X (…).
Zakelijk in eigen woorden weergegeven verklaarde hij:
'Ik ben het nog steeds helemaal niet eens met de wijze waarop ik op 16 mei 2001 behandeld ben door de politieagenten T. en H. De wijze waarop ik behandeld ben heb ik beschreven in de brief, die ik als klacht heb verzonden.
Eerst al het feit, dat T. geen aangifte van mij wilde opnemen. Ik werd nota bene bedreigd en beledigd. Eerst al in de stad. Ik heb dat toen in mijn verklaring laten opnemen. De bestuurder van die andere auto stapte uit zijn auto en kwam naar mij toe. Hij heeft toen herhaaldelijk gespuugd in mijn richting en op mijn auto, tot in de hal van het politiebureau. Toen ik gebeld had, reed hij voor mij uit naar het politiebureau. Dat vond ik heel bedreigend.
Toen ik zelf enige tijd geleden werd aangehouden, omdat ik iemand had beledigd, werd niet zo stellig geprobeerd om een aangifte te voorkomen. Ik moest daar toen wel ƒ 500 boete voor betalen. Voor iets wat zeker niet meer te betekenen had, dan wat nu gebeurd is. Ik wilde nu gewoon dat er een aangifte van belediging werd opgenomen. Ik werd er vreselijk boos over, dat T. dat niet wilde. Toen ik enkele dagen later aan het bureau kwam om een klacht in te dienen, merkte B. op, dat hij aan mij merkte dat ik nog boos was.
Ik had het gevoel dat ik, met mijn argumenten, gewoon genegeerd werd. Ik werd er vreselijk boos over, dat de politie, T., kennelijk mijn aangifte niet wilde opnemen. Toen ik vervolgens weg wilde lopen, omdat ik vond dat het geen zin had dat ik dan nog langer op het politiebureau moest blijven, werd ik op een onfatsoenlijke manier door politieman H. gesommeerd weer te gaan zitten.
Ik heb toen gezegd, dat als jullie er niets aan doen, dan zal ik het zelf wel regelen. Ik had mij absoluut niet bedreigend geuit tegenover de man die mij beledigd had. En beslist ook niet racistisch. Ik heb zelf heel goede vrienden onder Turken. En dan nog, al zou ik dreigende woorden gebruikt hebben tegen die ander, dan nog mag je in zo'n situatie dat toch niet als een serieuze bedreiging beoordelen? Het maakt immers verschil, wat je zegt en wat je werkelijke intentie is?
Toen enige tijd geleden de politie bij ons was, in verband met problemen met mijn buren, zei de buurman tegen mij: "Ik ga je doodmaken". De politie reageerde daar toen ook niet óp, zij beschouwden dat kennelijk toch ook niet als een serieuze bedreiging.
[Opmerking rapporteur: in BPS verwerkt onder (…). Dit probleem is wegens wederzijdse bedreigingen geseponeerd.]
Toen ik op 16 mei weg wilde gaan stond H. in de deuropening. Ik kon de gang niet op. Ik moest mijn naam opgeven. Maar ik zei dat ik een vrij man was en dat ik wel een klacht zou indienen, als ik niet weg mocht. Hierop begon H. te schreeuwen tegen mij, dat ik dat maar moest doen enzovoort. H. zei toen op een gegeven moment wel: Ga eens zitten, om er over te praten. Ik zei toen ongeveer: "Ik moet helemaal niks. De tijd van fatsoen is voorbij. Je mag alleen nog "verzoeken om te luisteren.". Ik vind namelijk dat een ambtenaar altijd fatsoenlijk moet blijven. Ik wilde toen echt vertrekken omdat ik vrij man was. Maar H. pakte mij vast en zei dat ik was aangehouden. Hij duwde mij naar de cel, die tegenover de kamer was, waar het gesprek plaatsvond. Toen ik in die cel gezet werd, werd er niets tegen mij gezegd, waarom dat gebeurde. Ik zei dat ik last van hyperventilatie kreeg in zo'n kleine ruimte, maar dat werd volkomen genegeerd. Ik mocht mijn advocaat ook niet bellen. Alle spullen werden me afgepakt. Ik heb dat ook in mijn klacht beschreven. Ik heb wel 40 minuten in die cel (u noemt het een ophoudkamer) gezeten, voordat er weer iemand bij mij kwam. En waarom? Waarschijnlijk om de man die mij beledigd had, tijd te gunnen om te kunnen vertrekken, voordat ik naar buiten kwam.
Toen ik uit de cel gehaald werd, gingen we naar de kamer van B., waar ik een gesprek met hem had. Ik kreeg geen antwoord op mijn vraag waarom ik mijn vrouw niet mocht bellen. Er werd mij gevraagd of ik nog aangifte wilde doen. Ik heb toen gezegd, dat ik dat nog steeds wilde. Ook heb ik gezegd, dat ik eerst met die beide politiemensen wilde praten, maar dat wilden ze kennelijk niet.
Ik zou weg mogen, als ik afzag van een proces-verbaal. Dat wilde ik natuurlijk niet. Toen ze uiteindelijk zover waren, dat ze een aangifte wilden opnemen, moest ik weg, omdat ik een afspraak op de golfbaan had.
Telefonisch heb ik daarna een afspraak gemaakt, voor het opnemen van een aangifte op diezelfde middag. Ik ben bijzonder ontevreden over de wijze waarop ik ben behandeld.
De reden dat ik mijn klacht indiende en handhaaf is, dat ik een schriftelijk excuus van deze politiemensen wil hebben."
Opmerking rapporteur:
Mijn ervaring als klachtenbehandelaar, tijdens het gesprek met X, was dat hij heel sterk een eigen verhaal neerzette. Zelfkritiek heb ik amper bij hem opgemerkt.
De politiemensen met wie ik heb gesproken deelden mij mee, dat de heer X bij de plaatselijke politie bekend staat als iemand, die je vaker in conflictsituaties tegenkomt.
Uit BPS heb ik het volgende genoteerd. (…): 10 februari 2000:
X als verdachte terzake belediging door feitelijkheden.
X is hiervoor een AU-transactie van ƒ 500 aangeboden
Deze transactie heeft hij niet betaald, om welke reden een proces-verbaal is opgemaakt, onder parketnummer (…).
BPS 00.205213: 10 februari 2000;
Aangifte van X wegens gevaarlijk verkeersgedrag, wat heeft geleid tot de belediging. Zie hierboven BPS-proces 00.203720.
BPS 00.242546: 03 juni 2000:
Beledigende en dreigende houding tegenover politiemensen, die hem aanspraken op foutief verkeersgedrag.
BPS 00.659390: 01 juli 2000:
Klacht van X over geluidsoverlast bij de buren.
BPS 00670468: 09 augustus 2000:
Bedreiging van X, door de buren; aangifte van X is opgenomen. Deze kwestie is in verband met wederzijdse bedreiging geseponeerd.
BPS 00.273306: 02 september 2000:
In verband met ruzie met de buren maakte X ook ruzie met medewerkers van maatschappelijk werk.
BPS 01.226928: 16 maart 2001;
Mishandeling op het schoolplein en diverse bedreigingen, ook richting leerkrachten van de school, door X…"
4. Op 17 december 2001 bracht de klachtencommissie onderstaand advies uit aan de korpsbeheerder:
"…2. De klacht
Naar het oordeel van de commissie komt de klacht, kort samengevat, er op neer, dat
1. Klager door de betrokken politieambtenaren onheus zou zijn bejegend
2. Klager onterecht 40 minuten in een cel opgesloten zou hebben gezeten
3. Door betrokken politieambtenaren zou zijn geweigerd een aangifte op te nemen
4. Dat klager onterecht door de politie zou zijn aangehouden.
3. De feiten
Uit de inhoud van de verklaringen en de overige stukken van bovengenoemd onderzoek is voor de commissie het volgende komen vast te staan:
Op 16 mei 2001 heeft klager zich bevonden in het bureau van politie te Harderwijk. Hij was daar vanwege een incident op de openbare weg, waarbij klager was betrokken en dat zich even daarvoor had afgespeeld. Op het moment dat klager zich in het bureau bevond, was tevens de andere betrokkene bij het genoemde incident aan het bureau. Klager stond erop, dat de politie op dat moment van hem een aangifte zou opnemen ter zake belediging c.q. bedreiging. De betrokken politieambtenaar gaf aan, dat hij het op prijs zou stellen om in eerste instantie tussen klager en andere betrokkene te bemiddelen, daar een aangifte van klager een aangifte van de andere betrokkene zou uitlokken en vermoedelijk uiteindelijk zou leiden tot het seponeren van de zaak wegens medeschuld van benadeelde. Klager was het hiermee niet eens en maakte de betrokken politieambtenaar duidelijk, dat hij erop stond dat een aangifte werd opgenomen. Het gesprek tussen klager en betrokken politieambtenaren werd, volgens de afgelegde verklaringen in het onderzoeksverslag, meer en meer emotioneel beladen, waarbij over en weer werd getutoyeerd. Toen klager de opmerking maakte, dat hij 'de andere betrokkene buiten op zou wachten en hem zou grijpen als de politie niets deed', of woorden van gelijke strekking, is hij aangehouden als verdacht van bedreiging. Nadat klager is geleid voor de hulpofficier van justitie, is hij na een kort verhoor heengezonden. Op een later tijdstip heeft klager alsnog aangifte gedaan van belediging door de andere betrokkene. Hiervan is proces verbaal opgemaakt, hetgeen later, na overleg hierover met het parket van de officier van justitie, is geseponeerd wegens geringheid van het feit en medeschuld van de benadeelde. Klager is van deze beslissing in kennis gesteld.
4. Overwegingen
De commissie stelt, op grond van de hierboven vastgestelde feiten, dat klager zich in het bureau van politie te Harderwijk bevond, kort na een incident te Harderwijk, waarbij klager was betrokken. Ook de andere betrokkene had zich aan het bureau van politie te Harderwijk vervoegd, waarna beiden hun grieven jegens elkaar middels een aangifte bij de politie kenbaar wilden maken. De commissie is van mening, dat het opnemen van een aangifte weliswaar een verplichting is voor een politieambtenaar, maar dat het effect van een aangifte vaak minder groot is, dan een bemiddeling tussen beide partijen, reden waarom de commissie het voorstel van de betrokken politieambtenaar om eerst te bemiddelen, alleszins billijkt. De commissie stelt vast, dat uit de verklaringen van de politieambtenaren en van klager, zoals opgenomen in het onderzoeksverslag, blijkt, dat klager het niet eens is geweest met de bemiddelingspoging van de politieambtenaar, reden waarom een emotioneel beladen gesprek tussen klager en politieambtenaren is ontstaan. Tijdens dit gesprek is over en weer getutoyeerd, hetgeen, naar de mening van de commissie, in de gegeven situatie begrijpelijk is. De opmerking van klager, dat 'hij de andere betrokkene buiten wel op wacht en hem dan grijpt, als de politie niets doet' is, volgens de commissie, zeker gezien de gespannen situatie van dat moment, aan te merken als een bedreiging met enig misdrijf, strafbaar gesteld in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht, waardoor de aanhouding in dit geval van ontdekking op heterdaad op grond van artikel 53 van het Wetboek van Strafrecht (bedoeld is artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering; N.o), rechtmatig is geweest (zie Achtergrond onder 2; N.o.). De commissie overweegt, op basis van de bij het onderzoeksverslag gevoegde, ambtsedig opgemaakte processen verbaal, dat klager op 16 mei 2001 omstreeks 11.20 uur is aangehouden en om 11.35 uur is geleid voor de hulpofficier van justitie, waarna hij na een gesprek met betrokken politieambtenaar die datum om 12.15 uur in vrijheid is gesteld. Deze tijd is, naar de mening van de commissie zeer redelijk en valt zeker binnen de, in het Wetboek van Strafvordering vastgestelde tijd van zes uur voor verhoor van een aangehouden verdachte.
Op een later tijdstip is alsnog een aangifte van klager door de betrokken politieambtenaar opgenomen.
5. Conclusie en advies
De commissie komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat klager de commissie middels gebleken, concrete gedragingen in zowel de klachtbrief als in de afgelegde verklaring in het onderzoeksverslag, niet heeft kunnen overtuigen van het feit dat betrokken politieambtenaren klager onheus zouden hebben bejegend tijdens zijn verblijf in het bureau van politie te Harderwijk. Het feit, dat wederzijds is getutoyeerd, past, naar de mening van de commissie, in het enigszins emotioneel beladen gesprek en acht de commissie in deze situatie niet verwijtbaar. De commissie adviseert dan ook om aspect 1 van de klacht ongegrond te verklaren.
Uit de opgemaakte processen verbaal concludeert de commissie, dat klager, na zijn aanhouding, 55 minuten in het bureau van politie te Harderwijk heeft verbleven alvorens in vrijheid te zijn gesteld. De commissie acht deze ophoudtijd voor verhoor zeer redelijk en adviseert aspect 2 van de klacht dan ook ongegrond te verklaren.
Het feit, dat betrokken politieambtenaren in eerste instantie wensten te bemiddelen, is voor de commissie geen aanleiding om te concluderen, dat ze hebben geweigerd om een aangifte op te nemen. Dit wordt op een later tijdstip bevestigd doordat de aangifte van klager is opgenomen. De commissie acht het klachtaspect 3, dat de politie zou hebben geweigerd een aangifte op te nemen ongegrond.
Betrokken politieambtenaren hebben op grond van door hen waargenomen feiten en omstandigheden klager rechtmatig aangehouden ter zake bedreiging, strafbaar gesteld in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht. De commissie adviseert het klachtaspect 4, dat klager onrechtmatig zou zijn aangehouden, ongegrond te verklaren…"
5. Op 17 januari 2002 heeft de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland verzoekers klachten van 3 oktober 2001 niet gegrond verklaard.
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat - samengevat - weergegeven onder Klacht.
2. In zijn klachtbrief van 28 augustus 2002 aan de Nationale ombudsman deelde verzoeker onder meer het volgende mee:
"Zoals u begrijpt, is de uitspraak (van 17 januari 2002 van de korpsbeheerder; N.o.) voor mij absoluut niet bevredigend en daarom heb ik besloten de zaak (…) bij u neer te leggen.
Wat mij het meest opvalt in de uitspraak is dat de 'zwarte piet' nu naar mij toe verlegd wordt. Er is plotseling sprake van een zogenaamde aangeboden bemiddelingspoging, die ik zou hebben afgeslagen. Echter: nimmer is hier sprake van geweest; sterker nog; als men een bemiddelingspoging zou hebben voorgesteld, zou ik mij niet afgewezen gevoeld hebben in mijn aangifte en was het nimmer zover gekomen dat ik een klacht zou hebben ingediend!
Ik krijg stellig het gevoel dat de beide heren agenten zich op deze wijze denken schoon te praten!
Vreemd blijft hierbij echter, dat tijdens het bezoek van de ambtenaar belast met het onderzoek naar de gang van zaken, nimmer door hem is gesproken over deze zogenaamde bemiddelingspoging en waarom ik deze niet zou hebben geaccepteerd.
Geen woord is hierover gerept terwijl we toch zeker anderhalf à twee uur hebben gesproken met elkaar (in bijzijn van mijn vrouw) over deze zaak. Pas in het antwoord van de korpsbeheerder mag ik hierover lezen!"
C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland
1. Bij brief van 18 februari 2003 reageerde de korpsbeheerder op de klacht van verzoeker. In zijn reactie deelde de korpsbeheerder onder mee dat de brief van 15 november 2002 van de Nationale ombudsman aanleiding had gegeven voor een hernieuwde bestudering van verzoekers klachten. Dit had geresulteerd in een rapportage van 25 december 2002 aan de betrokken districtschef en vervolgens aan de korpsbeheerder.
De korpsbeheerder deelde mee dat hernieuwde bestudering van verzoekers klachten geen aanleiding had gegeven voor een heroverweging van zijn beslissing van 17 januari 2002, zodat hij verzoekers klachten onverminderd niet gegrond achtte.
2. Als bijlage bij de reactie van de korpsbeheerder was gevoegd de rapportage van 25 december 2002 van rapporteur inspecteur van politie S. aan de chef van het district Noordwest Veluwe. Hierin rapporteerde hij onder meer het volgende:
"Onderzoek in eerste aanleg door Regiopolitie N. en O. Gelderland.
In november 2001 werd dezerzijds een uitgebreid onderzoek ingesteld door collega inspecteur He. van het district N-W Veluwe. (…) In zijn verslag werden (…) de betreffende ambtenaren van politie gehoord, die bij dit onderhavige geval betrokken waren geweest. Ook werd daarin - als wederhoor - een indirecte verklaring van verzoeker X opgenomen (Zie hiervoor onder A.3.; N.o.).
Reactie n.a.v. de Klacht-Elementen (Formuleringen):
Ad 1: Zoals uit bovengenoemde rapportage moge blijken, was er van meet af aan, toen verzoeker met de andere partij, heer Y, aan het bureau van politie te Harderwijk verscheen, een gespannen sfeer. X eiste meteen aangifte te willen doen van belediging, terwijl de beide heren in de hal van het politiebureau kennelijk de onenigheid, die zich op straat had voorgedaan, voortzetten.
Derhalve zijn de beide heren gescheiden van elkaar en apart hierover aangehoord en onderhouden. Een poging om met name de heer X tot bedaren te brengen, mislukte. De verhoren konden kennelijk ook later niet op een normale manier plaatsvinden, mede door uitlatingen van de heer X, dat hij dan wel zou vertrekken en dat hij dan zelf zijn opponent ("die Turk") wel in elkaar zou slaan. Door deze uitlatingen van bedreiging werd de heer X in het bureau van politie te Harderwijk op woensdag, 16 mei 2001, te 11.20 uur, aangehouden terzake art. 285 van het Wetboek van Strafrecht (Bedreiging).
Op basis van het ingestelde onderzoek, met daarbij de zwaarwegende omstandigheden, waaronder de collegae hebben moeten werken, is naar mijn mening geen sprake van een onheuse bejegening door deze politiemedewerkers. Ondanks, dat men verplicht is tot opname van een aangifte, was het alleszins billijk, dat de politie in dit onderhave geval in eerste instantie gekozen heeft voor eventuele bemiddeling. Op diezelfde middag is echter wel de aangifte alsnog van hem opgenomen.
Ad 2: Zoals uit de rapportage blijkt, dreigde verzoeker X om zijn opponent de heer Y zelf in elkaar te slaan. Mede gezien de gemoedstoestand van X mocht verwacht worden, dat hij de daad bij het woord zou brengen, wanneer hij op dat moment het bureau had kunnen verlaten. Derhalve is hij voor dit feit aangehouden en opgehouden in een verhoorkamer(ophoudkamer). Deze rechtmatige aanhouding vond plaats op woensdag, 16 mei 2001, te 11.20 uur, terwijl de voorgeleiding plaatsvond te 11.35 uur die dag. Verdachte werd diezelfde middag te 12.10 uur weer in vrijheid gesteld.
Deze termijn van ophouding voor verhoor - totaal dus 50 minuten - was alleszins rechtmatig en rechtvaardig.
Ad 3: Verzoeker X klaagde, dat hem nimmer een bemiddelingspoging is aangeboden, echter deze poging tot bemiddeling vond al plaats toen de beide kemphanen aan het bureau ten tonele verschenen. Toen heeft de politie al getracht om met verzoeker X afzonderlijk een gesprek aan te gaan, echter kennelijk heeft X dit niet als zodanig ervaren. Ook rapportage van het Bedrijfs Processen-Systeem(BPS) van 16 mei 2001 te 11.24 uur vermeldt dat getracht is om een gesprek met de beide lieden en wel ieder afzonderlijk aan te gaan. Deze gesprekken hadden echter niet het gewenste resultaat. (…) X maakte later tijdens het onderhoud met de Hulpofficier van Justitie B. kenbaar, dat hij wel een gesprek met de beide collega's wilde, maar voegde daaraan toe, dat die collega's hem dan wel excuus moesten aanbieden.
Collega T. en H. wilden toen geen gesprek meer met X, mede omdat hun ervaring was, dat X alleen zijn eigen gelijk wilde horen. Op die basis achtten zij een gesprek met hem niet zinvol.
Gezien het resultaat van het eerder ingestelde onderzoek acht ik geen der onderdelen van de klacht gegrond."
3. Verder was als bijlage bij de reactie van de korpsbeheerder gevoegd een mutatie van 16 mei 2001 opgemaakt door de politieambtenaren E., T. en H. Hierin rapporteerde T. onder meer het volgende:
"Ontstond in de hal van het politiebureau wat tumult. Aan de balie stond X terwijl Y nabij de deur stond. Beiden scholden mekaar de huid vol, terwijl de hele hal vol met mensen zat. Flarden van het gesprek opgevangen. Daar het er enigszins uitzag alsof dit uit de hand zou gaan lopen, Y en X ieder apart maar naar binnengehaald en een gesprek aangegaan.
Bleek te gaan om een of ander dom iets nabij parkeergarage Vuldersbrink. Y had hier moeten wachten omdat een geparkeerde auto langs de kant van de weg hem de doorgang belemmerde. X zinde dit kennelijk niet en hing direct op de claxon en stak zijn middelvinger op. Hierna begint op straat een scheldpartij, waarbij door Y gespuugd zou zijn. Deze ontkende dit echter.
Hierna de koppen bij elkaar gestoken en tot de conclusie gekomen dat het strafrechtelijk waarschijnlijk niets wordt. X werd hierop weer woest en zou Y dan zelf wel op zijn smoel slaan, desnoods voor het bureau. Wilde vertrekken en is hierop te 11.20 uur aangehouden en te 11.35 uur voorgeleid bij B. Verklaring van aab/ben/ve Y opgenomen. Ik (T.) heb X te woord gestaan en hem laten vertellen wat er gebeurd was. Na zijn verhaal gehoord te hebben en overleg gepleegd met E., heb ik X gezegd dat als er verbaal opgemaakt wordt dat de kans erg groot was dat dit een sepot werd. Hierop werd hij kwaad en wilde weglopen. Ik heb hem nog naar zijn gegevens gevraagd, maar hij weigerde deze te geven. Hierbij maakte hij de opmerking dat als wij er niets aan deden hij Y bui-ten op zou wachten en hem op de parkeerplaats voor zijn bek zou slaan. H. heeft tegen hem gezegd dat dit zo niet werkte en gezegd dat hij weer even moest gaan zitten. Hij fokte zich steeds meer op en viel H. er op aan dat hij hem niet met U aansprak. Omdat er niets met hem te beginnen was hem aangehouden ter zake bedreiging en in de passantenkamer geplaatst. B. heeft hier met hem gesproken. X wilde hierna een gesprek met ons (H. en T.). Dit liep ook niet want X wilde alleen zijn gelijk horen. Ik (T.) heb X aangeboden om alsnog een aangifte op te nemen. Daar had hij geen tijd voor want hij moest gaan golfen en hij wilde een afspraak maken op een tijdstip dat het hem paste. Hem gezegd dat ik geen afspraak kon maken omdat ik dat niet kon plannen. Hierop is hij kwaad het bureau uit gelopen. Later heeft hij telefonisch contact gehad met B. en die heeft een afspraak geregeld voor het opnemen van een aangifte."
4. Ook was als bijlage bij de reactie van de korpsbeheerder gevoegd een naar aanleiding van het verhoor van Y op 16 mei 2001 opgemaakte proces-verbaal van verhoor. Hierin was onder meer het volgende vastgelegd:
"Zojuist, woensdag 16 mei 2001 omstreeks 11.00 uur reed ik in mijn personenauto, een blauwe Ford (…) met het kenteken (…). Ik kwam met de auto uit de parkeergarage aan de Vuldersbrink rijden. Ik zat op dat moment met mijn vriendin in de auto.
Achter mij reed een andere auto. Nu weet ik dat dat ook een Ford (…) is. Het was ook een blauwe. Deze auto reed gewoon rustig achter mij. Ik reed op dat moment ook heel rustig. Ik zag dat er in die andere auto een (1) man zat. Aan de rechterkant van de weg, net na bakkerij Van Dongen, stond een rood busje langs de weg geparkeerd. Dit busje werd uitgeladen. Omdat er vanaf de andere richting een auto aankwam, moest ik achter dat busje stoppen. Gelijk hierop hoorde ik een auto toeteren. Ik begreep gelijk dat dit de bestuurder moest zijn van de auto die achter mij reed, dus van de blauwe (Ford; N.o.). Ik keek toen in mijn achteruitkijkspiegel en zag gelijk dat de bestuurder van die auto zijn middelvinger naar mij opstak. Ik geloof dat hij dit met zijn rechterhand deed.
Ik gebaarde met mijn handen via de spiegel dat hij rustig moest zijn en dat ik er niet langs kon omdat die andere auto er aan kwam. Ik had ook geen zin om op de weg te stoppen, maar nu kon het niet anders. Ik zag in mijn spiegel dat de man in zijn auto op mij bleef bekken. Ik zag dat hij namelijk aan het praten was. Ik zag dat er vanaf de andere richting meer auto's kwamen, dus ik ben uit mijn auto gestapt en ben naar de man toegelopen. Ik ben normaal naar de auto gelopen. Mijn vriendin is in de auto gebleven.
Ik zag dat de man ook uit de auto wilde stappen. Ik zag namelijk dat hij met zijn hand het portier opende. Ik was toen al bij zijn auto. Hij bleef nog in de auto zitten. Ik heb toen aan hem gevraagd of hij haast had. Hij zei tegen mij 'Ja'. Heel hard. Ik vroeg hem toen of hij het leuk vond dat hij zijn vinger naar mij opstak. Toen zei hij tegen mij 'je moet rijden man, wegwezen!' Ik vroeg toen opnieuw aan hem of hij het leuk vond om zijn middelvinger naar mij op te steken. Hij zei toen opnieuw tegen mij dat ik weg moest wezen en dat hij de politie zou bellen en dat hij zou vertellen dat ik hem zou bedreigen. Ik heb de man echter niet bedreigd. Ik heb de man ook niet aangeraakt of zo. Er stonden op dat moment heel veel mensen om ons heen. Niemand van de mensen ken ik en ook niemand van hen heeft iets gedaan.
De man is in zijn auto blijven zitten. Toen de man vertelde dat hij de politie zou bellen en dat hij mijn kenteken had, heb ik de deur van zijn auto dichtgedaan. Ik heb hem gewoon dichtgedaan. Ik ben toen weggelopen naar mijn auto. Ik hoorde dat de man mij achterna riep dat ik op moest rotten naar mijn eigen land en dat hij heel veel Turkse vrienden had en dat hij mensen kende bij het consulaat. Ook riep hij tegen mij dat hij mijn kenteken had. Hij zei tegen mij dat ze mij ook af zouden maken en dat ik ook klappen zou krijgen van de Turken.
Ik ben toen naar mijn auto gelopen en heb gezegd "Toe maar jongen'. Ik heb een beweging met mijn arm gemaakt zo van laat maar zitten. Ik heb absoluut niet in zijn richting of in de richting van zijn auto gespuugd. Dat weet ik zeker. Er kwam in elk geval niets uit. Ik zag dat hij in zijn auto de telefoon pakte en ging bellen. Dat had hij namelijk ook gezegd. Ik ben toen naar het politiebureau gereden en zag dat hij achter mij aanreed. Onderweg is er niets meer gebeurd. Ik ben rechtstreeks naar het politiebureau gereden. De man reed achter mij aan. Ik ben daar uitgestapt en ben naar binnen gelopen. Ik zag dat de man al eerder binnen was dan ik. Ik zag dat de man bij de balie stond en werd geholpen. De man vertelde dat hij aangifte wilde doen en vertelde toen weer tegen mij dat ik mij aan moest passen en anders op moest rotten naar mijn eigen land. Ook riep hij weer dat ik hem gespuugd had. Hij kwam steeds op een dreigende manier op mij af en riep dan tegen mij 'sla maar, sla maar'. Ik wilde dat helemaal niet, omdat ik dan fout zou zijn. Ik wilde hem niet slaan. Ik heb dat ook niet gedaan. Ik heb tegen hem gezegd dat hij mij dan maar moest slaan. Ik wilde weer weggaan en had de deur al geopend. Hij riep mij toen opnieuw na dat hij Turkse vrienden in Deventer had en dat ik klappen zou krijgen. Ook riep hij weer over het Turkse consulaat. Ik mocht daar niet meer komen, omdat ik dan problemen zou krijgen. Wat voor problemen weet ik niet. Ik voelde mij bedreigd door hem. Ik heb hem niet geslagen, geschopt of gespuugd of wat dan ook. Ik heb de man ook niet met woorden bedreigd."
5. Ook was als bijlage bij de reactie van de korpsbeheerder gevoegd het op 16 mei 2001 opgemaakte proces-verbaal van aangifte door X. Hierin was onder meer het volgende vastgelegd:
"Ik doe aangifte van opzettelijke belediging. Op (16 mei 2001, omstreeks 10.45 uur; N.o.) reed ik als bestuurder van een personenauto op de Walthoornstraat te Harderwijk. Voor mij stond een personenauto stil zonder reden. De bestuurder zat in de auto. Ik heb een signaal met de claxon gegeven. Ik zag dat de man in zijn spiegel keek en ik stak mijn handen op in een gebaar van wat ga je doen. De bestuurder stak hierop zijn middelvinger op, waarop ik hetzelfde gebaar naar hem maakte. De bestuurder van genoemde auto kwam hierop uit de auto en kwam naar mij toe. De man trok het portier van mijn auto aan de zijde waar ik zat open en riep tegen mij 'wat moet je nou klootzak' althans woorden van gelijke strekking. Hij vroeg waarom ik mijn middelvinger opstak, waarop ik hem de reden opgaf. Hij vroeg of ik een klap op mijn bek wilde. Hierop heb ik aangegeven de politie te bellen.
De man zei tegen mij je doet maar en gooide het portier met een klap dicht. Hij liep naar zijn auto, draaide zich om en kwam weer terug. De man trok opnieuw het portier open en er volgde weer een scheldpartij. Vervolgens liep de man weg en spuwde op de auto waarbij het spuug op de voorruit en het portier terechtkwam. De man liep naar zijn auto en reed voor mij uit naar het politiebureau. De man stapte uit op de parkeerplaats bij het politiebureau en hij begon weer tegen mij te schelden. Dit bestond uit de woorden, ik weet je wel te vinden en woorden van gelijke strekking.
Ik ben het politiebureau binnen gelopen. Ook in het bureau begon de man tegen mij te schelden. De man liep vervolgens in de richting van de deur en toen spuugde (hij; N.o.) weer in mijn richting. De man heeft mij niet met zijn spuug geraakt.
Als genoemde man zegt dat ik gezegd heb dat hij moest opdonderen naar zijn eigen land ontken ik dat. Door het vorenstaande voelde ik mij beledigd."
6. Verder was als bijlage bij de reactie van de korpsbeheerder gevoegd een op 16 mei 2001 opgemaakt proces-verbaal van aanhouding. Hierin was onder meer het volgende vastgelegd:
"De aanhouding werd verricht op grond van artikel 285-1 Wetboek van strafrecht.
Deze aanhouding werd verricht op heterdaad (…) en vond plaats naar aanleiding van het volgende:
Verdachte bevond zich aan het bureau van politie te Harderwijk om melding te doen van het feit dat hij op de Vuldersbrink te Harderwijk onenigheid had gehad met een buitenlander. Hierbij was over en weer de middelvinger opgestoken en was door de buitenlander in de richting van verdachte gespuugd.
Tijdens het gesprek tussen verdachte en de hoofdagent van politie te Harderwijk, T., werd verdachte duidelijk gemaakt dat een aangifte van verdachte tegen de buitenlander, die eveneens aan het bureau van politie te Harderwijk was, naar alle waarschijnlijkheid geen strafvervolging zou opleveren. Hierop reageerde verdachte door op te staan en te roepen:
'Jullie doen hier niets aan? Dan sla ik hem hier voor op de parkeerplaats op z'n bek.'
Ik, verbalisant H., hoorde deze woorden en deelde verdachte mede dat dit op deze manier niet kon. Verdachte weigerde in het bureau van politie te blijven en niet te willen praten over de door hem gebezigde woorden. Verdachte is hierop aangehouden terzake bedreiging. (…)
De reden van aanhouding werd verdachte medegedeeld.
Ter geleiding voor een hulpofficier van justitie, werd de verdachte onverwijld overgebracht naar het bureau van politie te HARDERWIJK.
Na aankomst op genoemd bureau op woensdag 16-MEI-01 te 11:20 uur, werd de verdachte op 16-MEI-01 te 11:35 uur voorgeleid aan;'
B., inspecteur van politie TEAM Harderwijk, hulpofficier van justitie."
D. Reactie verzoeker
Bij brief van 1 april 2003 reageerde verzoeker op het standpunt van de korpsbeheerder. Hierin deelde hij onder meer het volgende mee:
"Allereerst wil ik u aangeven dat de in het rapport opgestelde indirecte verklaring van mij nimmer eerder voorgelegd is om door mij gelezen en akkoord te paraferen. Ik kan het in grote lijnen vinden in het vermelde echter sommige dingen wijken zeer zeker af van het door mij uitgesproken. Hierin speelt de beleving van de rapporteur zeker een rol.
Verder valt het mij op dat enerzijds de bijlagen 'eigen beleving' niet doorspekt zijn met stemmingmakerij, maar dat dit pas tot uiting is gekomen na dat men een klacht aan de broek heeft gevoeld. Ook het feit dat de rapporteur vertelt dat de klachten plotseling ook de heer B. betreffen begrijp ik niet, daar ik totaal geen klachten over deze man heb. Nergens komt dit naar voren, het betreft volledig de handelswijze van de heren T. en H.
Erg gestoord heb ik mij aan het plotselinge opduiken van vermeldingen in het genoemde BPS. Ik kan niet begrijpen wat deze eenzijdige vermeldingen hier doen, anders dan te werken tot stemmingmakerij rond mijn persoon. De vermeldingen zijn incompleet; alle positieve zaken zijn niet vermeld, echter alleen de negatieve, teneinde een indruk te wekken dat ik een onredelijk en vaak in de problemen komend persoon zou zijn, om zo de handelswijze van heren H. en T. te kunnen onderschrijven.
Ook mis ik in deze de vermeldingen m.b.t. de uitlatingen van mijn advocaat Mr. F.W. Aartsen, die de heer H. meerdere malen bestempelde als een 'opgewonden standje': als er enerzijds van mij meldingen (die totaal niet ter zake doen in dit verhaal) uit het BPS vermeld worden zie ik ook graag bijvoorbeeld de staat van dienst van de heren T. en H. tot heden bijgevoegd. Vreemd dat de rapporteur alleen een opmerking plaatst na mijn verklaring.
Het is mij duidelijk dat er sprake is van een zogenaamde beroepsblindheid bij beide agenten.
Er wordt gesproken over en ik citeer uit eigen waarneming van agent T.:
'Bleek te gaan om een of ander dom iets nabij parkeergarage Vuldersbrink'.
Tevens kunnen beide heren zich niet verplaatsten in het feit dat een vrijheidberoving, voor hoe korte duur dan ook een ingrijpend iets is voor iemand die dit nog nooit heeft meegemaakt.
De heren hebben de zaak dan ook niet voortvarend aangepakt: op mijn auto zaten de klodders spuug van de tegenpartij op zowel de voor- als zijruit, echter niemand heeft de moeite gedaan er naar te gaan kijken. De tegenpartij ontkende te hebben gespuugd: dat was genoeg. Ook is er nimmer melding gemaakt dat de tegenpartij in de volle hal van het bureau nogmaals gespuugd heeft naar mij en terecht werd gewezen door agente W. achter de balie, dat hij bij dergelijk gedrag het bureau kon verlaten.
Tevens wordt het bezoek dat onze wijkagent D. bracht aan de kamer van heren T. en H., toen hij mij zag zitten aldaar, nooit gemeld. Daar wij elkaar goed kennen had deze, indien er sprake zou zijn geweest van een gespannen sfeer zeker de kamer niet meer verlaten, maar had hij zeker de situatie op waarde kunnen inschatten. Echter hij begroette mij vriendelijk en vroeg mij even naar de reden van mijn aanwezigheid. Ik heb hem kort het verhaal uitgelegd en hij wenste mij succes en ging verder terug de gang op. Er was absoluut geen gespannen sfeer in de kamer.
Ook schrijft men: X eiste meteen aangifte te willen doen van belediging. Na het eigenlijke voorval, dat zich net buiten de parkeergarage in de binnenstad van Harderwijk voltrok heb ik vanuit de auto gebeld met het politiebureau. De telefoniste aldaar nodigde mij uit om op het bureau aangifte te komen doen, daar zij niet de mankracht had om iemand naar de binnenstad te sturen. Er is geen sprake geweest van een eis: meer van een verzoek: en ik werd uitgenodigd om naar het bureau te komen.
De heren spreken tevens hun gedrag tegen: in de verklaringen van beiden staat dat zij mij gefouilleerd hebben; in het officiële rapport staat echter van niet. Vreemd dat een dergelijk feit niet meer in het geheugen blijft, maar andere zaken tot de letter nauwkeurig kunnen worden onthouden.
Er wordt gesproken over dat ik mijn advocaat wilde bellen, maar geen naam en telefoonnummer kon geven: in mijn GSM die mij afgenomen was staat het telefoonnummer van Mr. A. onder de A van advocaat. Vreemd dat ik dat op dat moment niet meer weet. Tevens wordt er met geen woord gesproken over dat ik gevraagd heb om tussenkomst van agent D. op het moment dat ik in de 'ophoudkamer' werd geduwd. Er werd geantwoord dat deze niets met deze zaak te maken zou hebben en ze hem zeker niet zouden informeren. Hij is echter wél onze wijkagent en heeft mij later thuis bezocht nadat hij van het voorval had gehoord!
Al met al geeft de brief van de plv. Chef District NW Veluwe de heer G. weer dat er wél verwijtbaar gedrag is gepleegd door beide agenten, ik citeer: 'Zij hebben zich enigszins laten meeslepen, waardoor een zakelijke en professionele benadering in het gedrang is gekomen'.
Het is nimmer mijn insteek geweest om direct een klacht in te dienen: ik vroeg slechts om begrip. Echter, ik lees nu dat ik geen zelfkritiek heb. Ik ben benieuwd of de heren dit zélf hadden gekend: uitgescholden en bespuugd op straat: nogmaals uitgescholden op de parkeerplaats van het politiebureau, nogmaals bespuugd in de hal van het bureau, geen aangifte kunnen doen vanwege een onwillige agent, vervolgens geïntimideerd worden door een andere agent en daarna tot overmaat worden opgesloten. Hoe men de ruimte ook noemt: vrijheidsberoving is vrijheidsberoving. Zelfkritiek heb ik nog getoond tot het punt dat de heren mij niet meer wilden spreken na dit voorval, daarna was voor mij duidelijk de maat vol.
Al met al een triest relaas. Het is vreemd dat de heren die elk beëdigd ambtenaar zijn, zo met de waarheid kunnen en willen draaien."
Achtergrond
1. Artikel 285 van het Wetboek van strafrecht:
"1. Bedreiging met openlijk geweld met verenigde krachten tegen personen of goederen, met geweld tegen een internationaal beschermd persoon of diens beschermde goederen, met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht, met verkrachting, met feitelijke aanranding van de eerbaarheid, met enig misdrijf tegen het leven gericht, met gijzeling, met zware mishandeling of met brandstichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
2. Indien deze bedreiging schriftelijk en onder een bepaalde voorwaarde geschiedt, wordt ze gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie."
2. Artikel 53 van het Wetboek van strafvordering:
"1. In geval van ontdekking op heterdaad is ieder bevoegd den verdachte aan te houden.
2. In zoodanig geval is de officier van justitie of de hulpofficier bevoegd den verdachte, na aanhouding, naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.
3. Geschiedt de aanhouding door een andere opsporingsambtenaar, dan draagt deze zorg dat de aangehoudene ten spoedigste voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid.
4. Geschiedt de aanhouding door een ander, dan levert deze den aangehoudene onverwijld aan een opsporingsambtenaar over, onder afgifte aan deze van mogelijk in beslag genomen voorwerpen, die dan handelt overeenkomstig de bepalingen van het voorgaande lid en, zo nodig, de artikelen 156 en 157."
3. Artikel 163, vijfde lid, van het Wetboek van strafvordering:
"Tot het ontvangen van de aangiften bedoeld in de artikelen 160 en 161, zijn de opsporingsambtenaren, en tot het ontvangen van de aangiften bedoeld in artikel 162, de daarbij genoemde ambtenaren verplicht."
4. Artikel 61 van het Wetboek van strafvordering:
"1. Indien de verdachte niet overeenkomstig artikel 57 in verzekering wordt gesteld, noch overeenkomstig artikel 60 voor de rechter-commissaris wordt geleid, wordt hij in vrijheid gesteld, tenzij hij op bevel van de officier van justitie of de hulpofficier voor wie de verdachte is geleid of die zelf de verdachte heeft aangehouden, voor ten hoogste zes uren wordt opgehouden voor onderzoek. Tijdens het ophouden voor onderzoek wordt de verdachte gehoord.
2. Indien de ophouding met het oog op het vaststellen van de identiteit plaatsvindt, kan ten aanzien van een verdachte ten aanzien van wie verdenking bestaat terzake van een strafbaar feit waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten de in het eerste lid genoemde termijn van zes uren, op bevel van de officier van justitie of de hulpofficier voor wie de verdachte is geleid of die zelf de verdachte heeft aangehouden, in het belang van het onderzoek eenmaal met ten hoogste zes uren worden verlengd.
3. Voor de berekening van de in het eerste en tweede lid bedoelde termijnen wordt de tijd tussen middernacht en negen uur 's morgens niet meegerekend.
4. Het bevel tot verlenging is gedagtekend en ondertekend.
5. Het bevel geeft een korte omschrijving van het strafbare feit ten aanzien waarvan een verdenking bestaat en de feiten of omstandigheden waarop de verdenking is gegrond."