2004/178

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat de Centrale Autoriteit - een dienstonderdeel van het Ministerie van Justitie dat op grond van het Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (het Haagse verdrag) als zodanig is aangewezen - hem onvoldoende heeft bijgestaan in verband met zijn verzoek tot teruggeleiding van zijn zoon die in 1997 door verzoekers ex-echtgenote naar de Verenigde Staten van Amerika is ontvoerd. Hij klaagt er met name over dat de Centrale Autoriteit:

- onvoldoende actie heeft ondernomen om de verblijfplaats van zijn zoon te achterhalen, ondanks dat de Centrale Autoriteit op de hoogte was van (geestelijke en/of lichamelijke) mishandeling van het kind door de ex-echtgenote en ondanks het feit dat verzoeker de beslissing van de Superior Court van 29 januari 1998 - waarin was bepaald dat hij "reasonable mail/telephone contact/access with te child" mocht hebben - naar de Centrale Autoriteit had gestuurd;

- verzoeker geen antwoord heeft gegeven op de vraag of hij het recht had zijn zoon terug naar Nederland te brengen/halen als diens verblijfplaats bekend zou worden;

- verzoekers vraag, in hoeverre hij door de Amerikaanse rechter kon worden verplicht het Nederlandse paspoort van zijn zoon aan de advocaat van zijn ex-echtgenote te overhandigen, eveneens niet heeft beantwoord.

Beoordeling

I. Inleiding

Verzoeker trouwde in 1984 met een Amerikaanse vrouw (hierna: de vrouw). Uit dit huwelijk werd op 8 juni 1990 een zoon (hierna: de zoon) geboren. Op een gegeven moment verhuisde het gezin van de Verenigde Staten van Amerika (VS) naar Nederland. Op 13 augustus 1997 diende de vrouw een echtscheidingsverzoek in. In het kader van de voorlopige voorzieningen vroegen beide ouders om de zoon aan hen toe te vertrouwen. Bij beschikking van 11 september 1997 wees de rechtbank de zoon voorlopig aan verzoeker toe.

Op 30 oktober 1997 verbleef de zoon bij de vrouw in het kader van de omgangsregeling. Zij bracht hem echter niet terug op het afgesproken tijdstip, maar nam hem mee naar de VS. Op diezelfde datum trok zij het echtscheidingsverzoek in Nederland in. Zij startte een echtscheidingsprocedure in de VS.

Bij brief van 18 december 1997 stuurde de Centrale autoriteit in Nederland (hierna: NL-CA) een verzoek om terugkeer van de zoon door naar de Centrale autoriteit in de VS (hierna: VS-CA). Zij stuurde onder meer stukken mee waaruit het postadres van de vrouw en het adres van haar advocaat in de echtscheidingsprocedure in de VS bleek.

Op 20 januari 1998 werd het verzoek om de terugkeer van de zoon naar Nederland te bewerkstelligen ingediend bij het Superior Court van Connecticut.

Op 25 juni 1998 besliste de rechter in Connecticut negatief op het verzoek om terugkeer van de zoon, omdat dit een groot risico van fysieke en psychische schade zou inhouden, een en ander in verband met beschuldigingen van seksueel misbruik van de zoon door verzoeker (zie Achtergrond, onder 1.). In hoger beroep volgde vernietiging van deze uitspraak en terugwijzing, waarna het verzoek uiteindelijk bij beschikking van 22 februari 2002 werd afgewezen.

II. Ten aanzien van het achterhalen van de verblijfplaats van verzoekers zoon

1. Volgens verzoeker heeft de NL-CA hem onvoldoende bijgestaan in verband met zijn verzoek tot terugkeer van zijn zoon. In dit verband klaagt hij er in de eerste plaats over dat de NL-CA onvoldoende actie heeft ondernomen om de verblijfplaats van zijn zoon in de VS de achterhalen, ondanks het feit dat de NL-CA op de hoogte was van het feit dat het kind geestelijk en/of lichamelijk werd mishandeld door verzoekers ex-echtgenote en ondanks het feit dat verzoeker de (voorlopige) beslissing van de Amerikaanse rechter van 29 januari 1998 in de echtscheidingsprocedure in de VS waarin was bepaald dat verzoeker "reasonable mail/telephone contact/access with the child" mocht hebben naar de NL-CA had doorgestuurd. Verzoeker wijst in dit verband op artikel 7, tweede lid sub a en b van het Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Haagse Verdrag) (zie Achtergrond, onder 1.).

2. De minister van Justitie heeft aangegeven de klacht niet gegrond te achten. De NL-CA heeft zoveel zij kon bijgedragen aan de opsporing van verzoekers zoon. De beweerde mishandeling door de moeder is overigens niet aannemelijk gemaakt; zij werd op 29 januari 1998 belast met het voorlopig gezag over het kind.

3. In artikel 8 van het Haagse verdrag (zie Achtergrond, onder 1.) is bepaald dat in geval van - kort gezegd - ontvoering van een kind bij de Centrale Autoriteit (CA) van de gewone verblijfplaats van het kind of iedere andere Verdragsluitende Staat een verzoek kan worden ingediend om behulpzaam te zijn bij het verzekeren van de terugkeer van het kind. Dit verzoek moet onder meer alle beschikbare gegevens over de plaats waar het kind verblijft bevatten. In geval de CA tot wie het verzoek zich in eerste instantie richt, redenen heeft om aan te nemen dat het kind zich in een andere Verdragsluitende Staat bevindt, moet zij het verzoek rechtstreeks en onverwijld aan de CA van die Staat sturen (artikel 9 Haagse Verdrag). In artikel 7 van het Haagse Verdrag is bepaald dat de CA's onderling moeten samenwerken, onder meer om de onmiddellijke terugkeer van kinderen te verwezenlijken. Voorts is in laatstgenoemd artikel bepaald dat CA's - rechtstreeks of door tussenkomst van een andere instantie - een aantal maatregelen moeten treffen, onder meer ten einde vast te stellen waar een ontvoerd kind zich bevindt en om te voorkomen dat het kind aan nieuwe gevaren wordt blootgesteld door middel van het nemen of doen nemen van voorlopige maatregelen.

Zoals de minister van Justitie ook heeft opgemerkt, richt artikel 7 zich in de eerste plaats tot de aangezochte staat, dat wil zeggen de staat waar het kind zich bevindt, omdat de feitelijke activiteiten en opsporing van het kind vooral op het grondgebied van die staat moeten worden ontplooid en daartoe slechts de eigen nationale organen bevoegd zijn. Zo zijn voor Nederland uitvoeringsregelingen in de nationale sfeer gegeven in de Uitvoeringswet. In deze wet is bijvoorbeeld in artikel 9 (zie Achtergrond, onder 2.) de procedure gegeven voor het geval de NL-CA voor het vinden van de verblijfplaats van het kind medewerking van de (Nederlandse) openbare macht behoeft.

4. De NL-CA heeft alle bij het verzoek verstrekte gegevens - waaronder ook alle beschikbare gegevens over de vermoedelijke verblijfplaats van het kind - doorgestuurd naar de VS-CA. Kennelijk beschikte de VS-CA over voldoende verblijfsgegevens van de zoon om de procedure inzake het verzoek om terugkeer van de zoon aanhangig te maken bij de bevoegde rechtbank in de VS. Er was in zoverre dan ook geen (verdere) taak voor de NL-CA weggelegd met betrekking tot de adresverificatie.

5. Voorzover verzoeker van mening is dat de NL-CA desalniettemin had moeten proberen het adres van het kind te (doen) achterhalen om maatregelen te (doen) nemen in verband met de door hem gestelde mishandeling van de zoon of om verzoekers toegang tot het kind te verzekeren en bovendien bij uitspraak van de Amerikaanse rechter was bepaald dat verzoeker contact met zijn zoon mocht hebben, wordt het volgende overwogen.

6. Zoals hiervoor onder 3. aangegeven, richt artikel 7 van het Haagse verdrag zich primair tot de CA van de feitelijke verblijfplaats van het kind. In zoverre kan er dan ook geen sprake van zijn dat de NL-CA zélf naspeuringen naar de zoon zou kunnen (doen) verrichten dan wel voorlopige maatregelen zou kunnen (doen) treffen. De NL-CA heeft immers geen bevoegdheid om bijvoorbeeld de Amerikaanse politie in te schakelen. Er is ook niet gebleken van aanwijzingen over de behandeling van het kind door de moeder die - gemeten naar objectieve maatstaven - de NL-CA noopten om vóórdat de bevoegde Amerikaanse rechter zich had uitgesproken over het verzoek om terugkeer nadere actie richting VS-CA te ondernemen. Dat verzoeker de NL-CA op 9 januari 1998 had bericht zich ernstig zorgen om zijn zoon te maken en dat de moeder zijns inziens alles zou doen om de zoon bij hem weg te houden, vormde in ieder geval niet zo'n omstandigheid, noch de genoemde uitspraak van de Amerikaanse rechter van 29 januari 1998 in de door de vrouw gestarte echtscheidingsprocedure in de VS.

Nadat het verzoek om terugkeer in eerste aanleg was afgewezen heeft verzoeker zich nog diverse malen tot de NL-CA gewend, waarbij de beschuldigingen jegens de moeder steeds ernstiger werden. De NL-CA heeft verzoeker hierop terecht laten weten dat de beslissing aan de Amerikaanse rechter was. Een en ander kon immers aan de orde worden gesteld in het hoger beroep tegen de afwijzing van het verzoek om terugkeer. Dat verzoeker weinig vertrouwen had en heeft in het Amerikaanse rechtssysteem doet daaraan niet af. Immers, als uitgangspunt bij een verzoek om teruggeleiding geldt tussen verdragsluitende staten het vertrouwensbeginsel, inhoudende dat erop wordt vertrouwd dat de in de desbetreffende staat geldende procedures in acht worden genomen en dat daarbij de fundamentele mensenrechten zullen worden gerespecteerd.

7. Verzoeker heeft in dit verband verder nog gewezen op een brief van de VS-CA van 25 november 1998, waarin deze hem er onder meer op wees dat hij zich tot de NL-CA kon wenden voor een verzoek om omgangsrecht. Volgens verzoeker heeft hij deze brief doorgestuurd naar de NL-CA, die, naar verzoeker stelt, ook op grond hiervan het adres van de zoon had moeten (doen) achterhalen. Zelfs al zou verzoeker deze brief hebben doorgestuurd - volgens de minister van Justitie is dit overigens niet het geval - dan nog hoefde de NL-CA hierin geen aanleiding te zien tot het ondernemen van enige actie, mede gelet op het feit dat het verzoek om terugkeer nog aanhangig was in hoger beroep. Volledigheidshalve wordt hier opgemerkt dat het Haagse verdrag behalve procedures voor de terugkeer van het kind, ook een bepaling bevat betreffende verzoeken om omgangsrecht (artikel 21 Haagse verdrag). Men kan ervoor kiezen om in plaats van een verzoek tot terugkeer een verzoek tot (regeling van) omgangsrecht in te dienen. De CA's dienen na zo'n verzoek ervoor te zorgen dat een gerechtelijke procedure wordt ingesteld. Anders dan verzoeker kennelijk veronderstelt, is het niet aan de CA's om er zelf via bijvoorbeeld het verstrekken van adresgegevens voor te zorgen dat een ouder feitelijk toegang tot zijn kind krijgt. In dit verband zij er nog op gewezen dat in het Protocol Internationale Kinderontvoering is bepaald dat in geval van concrete verzoeken tot opsporing van een kind in verband met een (vermoeden van) kinderontvoering of een probleem met het omgangsrecht, aan Nederland gericht, aan de verzoeker wél wordt gemeld dat de verblijfplaats van het kind is gevonden, maar dat het concrete adres niet wordt doorgegeven (zie Achtergrond, onder 3.).

Alles overziende is de Nationale ombudsman van oordeel dat de NA-CA niet kan worden verweten dat zij zich onvoldoende heeft ingespannen om de adresgegevens van verzoekers zoon te achterhalen dan wel anderszins te weinig actie heeft ondernomen.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

III. Ten aanzien van de vraag over het zelf terughalen van de zoon

1. Bij brief van 9 januari 1998 stuurde verzoeker aan de NL-CA kopieën van het verweerschrift in de echtscheidingsprocedure in de VS. Hij gaf aan zich ernstig zorgen om zijn zoon te maken alsmede over het feit dat de vrouw niet diens belangen behartigde, maar alles zou doen om hem van verzoeker weg te houden.

Hij vroeg voorts in hoeverre hij zelf actie kon ondernemen als hij de verblijfplaats van zijn zoon had gevonden. Kon hij de State Police inschakelen en de zoon mee naar Nederland nemen? Verzoeker klaagt erover dat deze vraag nooit is beantwoord.

2. De minister van Justitie heeft aangegeven dat de desbetreffende brief in het dossier is genotificeerd ten teken dat een schriftelijke beantwoording niet meer plaats hoefde te vinden. Waarom dit zo was, viel niet meer te achterhalen. Mogelijk had verzoeker reeds telefonisch antwoord gekregen, maar ook was het mogelijk dat de behandelend ambtenaar meende dat verzoeker geen antwoord verwachtte. Nu uit het dossier niet bleek dat verzoeker zijn vraag had herhaald, meende de minister ervan uit te mogen gaan dat deze genoegzaam was behandeld.

Desgevraagd gaf de minister nog te kennen dat bij de CA is voorgeschreven dat dossiernotities worden gemaakt van telefoongesprekken. Deze zijn doorgaans kort; de meer uitvoerige inhoud van een gesprek weerspiegelt zich vaak in uitgaande stukken.

3. Voorop wordt gesteld dat verzoekers vraag op zichzelf wel - schriftelijk of telefonisch - had moeten worden beantwoord en dat bij telefonische beantwoording daarvan een (summiere) notitie voor het dossier had moeten worden gemaakt. In het dossier bevindt zich echter kennelijk niet zo'n notitie. Of dit komt doordat vergeten is deze op te maken dan wel doordat verzoekers vraag niet is beantwoord, valt thans niet meer na te gaan, zodat de Nationale ombudsman zich van een oordeel moet onthouden op dit punt.

IV. Ten aanzien van de vraag over het paspoort

1. Verzoeker klaagt erover dat de NL-CA zijn vraag in hoeverre hij door de Amerikaanse rechter kon worden verplicht het Nederlandse paspoort van zijn zoon aan de advocaat van zijn ex-echtgenote te overhandigen niet heeft beantwoord. In dit verband verwijst hij naar zijn fax van 14 juni 1998, waarin hij meedeelde inmiddels van de Amerikaanse advocaat bericht te hebben ontvangen dat de voogdij aan de vrouw werd toevertrouwd en hem verboden werd contact te hebben met zijn zoon. Hij voegde hieraan toe dat de vrouw het Nederlandse paspoort van zijn zoon verlangde. Hij was zeer teleurgesteld over deze gang van zaken en vroeg de NL-CA hierop krachtig te reageren.

2. De minister van Justitie merkte hierover op dat verzoekers verwijt feitelijke grondslag mist, nu verzoeker weliswaar zijn verontwaardiging over de eis van de moeder heeft geuit, maar geen vragen met betrekking tot die afgifte heeft gesteld.

3. De minister van Justitie kan worden gevolgd in zijn standpunt. Verzoekers mededeling over de paspoortkwestie houdt geen verzoek in om inhoudelijk in te gaan op de (on)mogelijkheid van de afgifte van een paspoort.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Centrale autoriteit (een onderdeel van het Ministerie van justitie), die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is niet gegrond, behalve ten aanzien van de vraag over het zelf terughalen van de zoon; op dat punt onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel.

Onderzoek

Op 22 oktober 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer F. te Noordwijk, met een klacht over een gedraging van de Centrale Autoriteit. Verzoeker had zich al eerder, te weten bij brieven van 1 juni en 15 september 2002 tot de Nationale ombudsman gewend. Omdat de klachten onvoldoende waren geconcretiseerd om te kunnen beoordelen of zij in aanmerking kwamen voor onderzoek door de Nationale ombudsman, werd verzoeker om nadere informatie gevraagd. Naar aanleiding van verzoekers brief van 20 oktober 2002 werd onderzoek ingesteld naar genoemde gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie.

In het kader van het onderzoek werd de minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd de minister van Justitie een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag aan te vullen.

De minister van Justitie gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker trouwde in 1984 met een Amerikaanse vrouw (hierna: de vrouw). Uit dit huwelijk werd op 8 juni 1990 een zoon (hierna: de zoon) geboren. Op een gegeven moment verhuisde het gezin van de Verenigde Staten van Amerika (VS) naar Nederland. Op 13 augustus 1997 diende de vrouw een echtscheidingsverzoek in. In het kader van de voorlopige voorzieningen vroegen beide ouders de zoon aan hen toe te vertrouwen. Verzoeker voerde onder meer aan dat de vrouw niet in staat was de zoon een adequate verzorging en de benodigde stabiliteit te geven; zij zou prioriteit geven aan haar carrière. Verzoeker repte niet over geestelijke en/of lichamelijke mishandeling van het kind door de vrouw. Bij beschikking van 11 september 1997 wees de rechtbank de zoon voorlopig aan verzoeker toe en motiveerde dit als volgt. Een toevertrouwing aan de vrouw zou betekenen dat verzoeker geen contact meer met de zoon zou hebben, omdat de vrouw op korte termijn met de zoon naar de VS wilde gaan. Een onderzoek door de Raad van de Kinderbescherming zou zo kunnen worden gefrustreerd. Bovendien had de vrouw onvoldoende aannemelijk kunnen maken dat zij in de VS een baan, huisvesting en een school had geregeld, zodat vertrek naar de VS veel onzekerheid met zich zou brengen. Een wijzigingsverzoek van de vrouw, waarin zij zich beriep op seksueel misbruik van de zoon door verzoeker, werd bij beschikking van 30 oktober 1997 afgewezen.

2. Op 30 oktober 1997 verbleef de zoon bij de vrouw in het kader van de omgangsregeling. Zij bracht hem echter niet terug naar verzoeker op het afgesproken tijdstip, maar nam hem mee naar de VS. Op diezelfde datum trok zij het echtscheidingsverzoek in Nederland in. Zij startte een echtscheidingsprocedure in de VS, terwijl verzoeker alsnog in Nederland een echtscheidingsverzoek indiende. Verzoeker deed op 31 oktober 1997 aangifte van onttrekking van een minderjarige aan het wettig gezag.

3. Bij brief van 17 december 1997 wendde verzoeker zich, onder verwijzing naar eerdere telefoongesprekken, tot de Centrale Autoriteit in Nederland (hierna: NL-CA) met het verzoek de Amerikaanse autoriteiten op de hoogte te stellen van de hiervoor weergegeven gebeurtenissen.

4. Bij brief van 18 december 1997 stuurde de NL-CA een verzoek als bedoeld in artikel 8 van het Haagse Verdrag (zie Achtergrond, onder 1.) om terugkeer van de zoon naar de Centrale Autoriteit in de VS (hierna: VS-CA). De NL-CA deelde mee dat de vrouw inmiddels een echtscheidingsprocedure was begonnen in de VS en merkte op dat verzoeker niets meer van de vrouw en hun zoon had gehoord sedert hun vertrek. Bij het verzoek waren onder meer stukken gevoegd, waarin een postadres van de vrouw werd genoemd. Ook bleek daaruit het adres van haar advocaat in de Amerikaanse echtscheidingsprocedure. Tevens voegde de NL-CA een lijst toe met namen en adressen van familie en kennissen van de vrouw, die mogelijk haar verblijfplaats kenden.

5. Bij brief van 9 januari 1998 stuurde verzoeker aan de NL-CA kopieën van het verweerschrift in de echtscheidingsprocedure in de VS. Hij gaf aan zich ernstig zorgen om zijn zoon te maken alsmede over het feit dat de vrouw niet diens belangen behartigde, maar alles zou doen om hem van verzoeker weg te houden.

Hij vroeg voorts in hoeverre hij zelf actie kon ondernemen als hij de verblijfplaats van zijn zoon had gevonden. Kon hij de State Police inschakelen en de zoon mee naar Nederland nemen?

6. Op 20 januari 1998 werd het verzoek om de terugkeer van de zoon naar Nederland te bewerkstelligen ingediend bij het Superior Court van Connecticut.

7. Op 29 januari 1998 bepaalde het Superior Court te Middlesex in de (echtscheidings)procedure van de moeder tegen verzoeker dat de moeder de tijdelijke voogdij over de zoon kreeg. Voorts stond in de uitspraak: "The defendant (verzoeker; N.o.) shall have reasonable mail/telephone contact/access with the child."

8. In de maanden mei en juni 1998 was er diverse malen schriftelijk en telefonisch contact tussen NL-CA en VS-CA, omdat laatstgenoemde met het oog op de aanhangige procedure inzake het verzoek om terugkeer van de zoon inlichtingen wilde hebben over de Nederlandse procedures bij verdenking van seksueel misbruik van een kind door een ouder. De NL-CA wees erop dat de zoon bij beschikking van 13 februari 1998 voorlopig aan verzoeker was toegewezen (een en ander in het kader van het door verzoeker ingediende verzoek om echtscheiding). In één van de faxen merkte de VS-CA op dat de zoon door een vreselijke beproeving was gegaan.

9. Op 14 juni 1998 faxte verzoeker naar de NL-CA, waarbij hij meedeelde inmiddels van de Amerikaanse advocaat bericht te hebben ontvangen dat "hij (de rechter; N.o.) de voogdij aan de vrouw toevertrouwt en mij verbiedt zelfs contact te hebben met mijn zoon. (…) Tevens verlangt de vrouw het Nederlandse paspoort van mijn zoon. U kunt zich voorstellen wat mijn teleurstelling is in deze gang van zaken en ik zou u willen verzoeken hierop krachtig te reageren." De rechter veroordeelde verzoeker tot afgifte van het Nederlandse paspoort van de zoon. Toen hij dit weigerde, werd hij geacht in "contempt of court" te zijn. In verband hiermee riskeerde hij arrestatie bij een bezoek aan de VS.

Een maand later faxte verzoeker aan de NL-CA zijn commentaar op gemelde uitspraak van de Amerikaanse rechter, waarbij hij wees op de uitspraak van 13 februari 1998 (zie hiervóór, onder 8.). Nu de zoon al meer dan acht maanden onder de druk van de haatgevoelens van de vrouw leefde, was het niet anders te verwachten dan dat hij toegaf door verzoeker te zijn misbruikt, aldus verzoeker. Ook zou de vrouw de artsen en psychologen hebben beïnvloed. Hij meldde nu in hoger beroep te moeten gaan om zijn onschuld te bewijzen, terwijl de vrouw de zoon had gekidnapt. Hij had zijn zoon in de laatste maanden niet mogen spreken of zien.

10. Op 25 juni 1998 besliste de rechter in Connecticut negatief op het verzoek om terugkeer van de zoon naar Nederland. Hij was tot de overtuiging gekomen dat verzoeker zijn zoon seksueel had misbruikt. Tevens hadden medisch deskundigen opgemerkt dat de zoon een sterke band met zijn moeder had en dat het verbreken daarvan of het gebrek aan frequent contact ernstige psychische schade zou veroorzaken. De terugkeer naar Nederland hield derhalve een groot risico van fysieke en psychische schade (artikel 13 Haagse verdrag; zie Achtergrond, onder 1.) in, aldus de Amerikaanse rechter.

11. Op 30 juli 1998 wendde verzoeker zich wederom tot de NL-CA. Volgens verzoeker werden de belangen van de zoon volkomen genegeerd en was duidelijk dat de vrouw, die in het verleden de zoon volkomen had verwaarloosd, deze nu gebruikte om verzoekers reputatie te schaden. De leugens en het feit dat het Nederlandse rechtssysteem werd aangevallen leken verzoeker redenen voor het ministerie van Justitie om iets te doen. Volgens verzoeker legde de Amerikaanse rechter naar willekeur bewijsstukken naast zich neer.

De NL-CA beantwoordde deze fax op 27 augustus 1998. In die brief staat dat men begrijpt dat verzoeker zich bijzonder kwaad maakte over de aantijgingen die aan zijn adres waren gericht, maar dat de NL-CA had gelezen dat hierop adequaat was gereageerd door verzoekers advocaat en dat de beslissing nu aan de Amerikaanse rechter was. Opgemerkt werd nog dat ook in de Nederlandse procedure tot gezag over en omgang met de kinderen door partijen over en weer beschuldigingen worden geuit. De NL-CA had echter thans geen rol in de procedure in Amerika en kon verzoeker daar helaas niet verder mee helpen.

12. In een brief van 25 november 1998 aan verzoeker wees de VS-CA erop dat verzoeker zich voor omgang met zijn zoon kon wenden tot de NL-CA. Daaraan voegde men het advies toe een Amerikaanse advocaat te raadplegen over de wijze waarop hij bezoekrecht in Connecticut kon afdwingen.

13. In een e-mail van 15 januari 2002 aan de NL-CA gaf verzoeker zijn commentaar op diverse uitspraken van de Amerikaanse rechter die in de zaak betreffende de zoon zijn gedaan. Hij stelde reeds "in het begin" de NL-CA op de hoogte te hebben gesteld van het feit dat de zoon gevaar liep emotioneel misbruikt te worden door de vrouw. Hij gaf te kennen nog steeds geen adres of telefoonnummer van de zoon te hebben. Verzoeker haalde artikel 7b van de Haagse Conventie (zie Achtergrond, onder 1.) aan en vroeg of de NL-CA iets kon doen.

Op 18 januari 2002 antwoordde de NL-CA dat ingevolge genoemd verdragsartikel de NL-CA door tussenkomst van de Centrale autoriteit van de aangezochte staat de rechter van het feitelijk verblijf van een kind kan verzoeken passende kinderbeschermingsmaatregelen te nemen, samenhangende met de situatie waarin het kind verkeert. In dit geval waren de omstandigheden van de zoon reeds bekend bij de Amerikaanse rechter, waar zowel het verzoek om terugkeer als een strafzaak voorlag. In dat kader moest dan ook om de nodige maatregelen worden verzocht.

14. Bij brief van 4 april 2002 antwoordde de staatssecretaris van Justitie op verzoekers vraag van 6 februari 2002 op welke wijze hij kon worden ondersteund als bedoeld in het Haagse verdrag. Die brief houdt, voor zover hier van belang, onder meer het volgende in:

"Uit de dossiers (…) blijkt dat u op 16 december 1997 het verzoek heeft gedaan tot teruggeleiding naar Nederland van uw zoon A. (…). Na aanvulling door u van de stukken tot ondersteuning van uw verzoek, heeft de centrale autoriteit het op 18 december 1997, met een uitvoerige begeleidende brief, doorgeleid naar de Amerikaanse Centrale autoriteit (…).

De Amerikaanse Centrale autoriteit heeft voorts de zaak behandeld, geassisteerd, voor zoveel mogelijk, door de Nederlandse Centrale autoriteit. De laatste is immers niet gerechtigd op het grondgebied van Amerika op te treden. Er is samengewerkt teneinde met behulp van de beschikbare informatie de verblijfplaats van uw zoon op te sporen. (…) Van Nederlandse zijde zijn ten slotte (op verschillende tijdstippen) aan de Amerikaanse autoriteiten uitvoerige inlichtingen verstrekt over de Nederlandse kinderbescherming.

De mogelijkheid van teruggeleiding onder de voorwaarde dat uw zoon aansluitend in Nederland onder de zorg van de raad voor de kinderbescherming zou worden gesteld, kwam in Amerika op toen de moeder als verweer inbracht dat het kind in Nederland seksueel zou zijn misbruikt. Uiteindelijk heeft de rechter in het Superior Court van Connecticut, na een langdurige procedure van eerst afwijzing van uw verzoek, vernietiging van de desbetreffende uitspraak in hoger beroep en terugwijzing naar het Superior Court, het verzoek bij beschikking van 22 februari 2002 afgewezen. U wenste toen niet opnieuw hoger beroep in te stellen. Voor u tot deze beslissing kwam is met u, zowel door de Amerikaanse als de Nederlandse centrale autoriteit uitvoerig over de merites van de zaak gesproken.

Ook tevoren is er regelmatig uitgebreid met u over de mogelijkheden van uw verzoek contact geweest. Dit vooral nadat u zich vanaf een bepaald tijdstip niet langer in rechte liet vertegenwoordigen door een advocaat. U hield dit zo en verscheen ook niet zelf ter zitting, toen de rechter van het Superior Court u bij beschikking van 21 januari 2002 opriep in persoon te verschijnen om te worden gehoord over de merites van de zaak. De rechter wilde u een laatste gelegenheid bieden uw verzoek te komen toelichten en (nogmaals) uit te leggen waarom het naar uw mening diende te worden toegewezen. Op uw bericht dat u niet zou verschijnen, gaf de rechter zijn eindbeschikking van 22 februari 2002: Order of dismissal.

(…) Op grond van het voorgaande kan ik het niet met u eens zijn dat u geen medewerking heeft gekregen als onder het Haags verdrag bedoeld. In tegendeel, de Nederlandse centrale autoriteit heeft al het mogelijke gedaan om uw verzoek te ondersteunen. Ik begrijp dat het voor u een teleurstelling is dat de Amerikaanse rechter het verzoek heeft afgewezen. Zeker nu de rechtbank te 's-Gravenhage hangende een onderzoek door de raad voor de kinderbescherming op 11 september 1997 uw zoon voorlopig aan u had toevertrouwd, en deze voorziening daarna bij opvolgende beschikkingen is bekrachtigd. Op grond van het Haagse verdrag is het echter de Amerikaanse rechter die diende te beslissen of het verzoek tot teruggeleiding kon worden toegewezen."

15. Verzoeker wendde zich vervolgens tot de NL-CA bij brief van 8 april 2002. Hij gaf daarin onder meer zijn bezwaren aan tegen een bepaalde - zijns inziens partijdige en incompetente - rechter in de VS en de gang van zaken tijdens de procedures inzake het verzoek om terugkeer. Hij merkte nog op dat bevriende Amerikaanse advocaten hem hadden afgeraden om op de zitting van 21 februari 2002 te verschijnen in verband met het risico te worden gearresteerd (zie hiervoor, onder 9.). Hij stelde voorts dat de NL-CA nimmer op naleving van het Haagse verdrag had toegezien. Hij had meermalen verzocht de belangen van zijn zoon te beschermen, omdat diens rechten op grove wijze werden geschonden. Noch de NL-CA, noch de VS-CA hadden echter iets gedaan om de emotionele en fysieke kindermishandeling tegen te gaan respectievelijk om de procedure daadwerkelijk "expeditiously" te doen verlopen. Verzoeker stelde voorts dat zijn advocaat door toeval de verblijfplaats van zijn zoon had gevonden. Hij had dit adres in maart 2002 bezocht en ontdekt dat het omringd werd door een houten muur, waaruit geconcludeerd kon worden dat zij zijn zoon had gegijzeld. Telefoontjes voor de zoon van Amerikaanse en Nederlandse vrienden werden geweigerd door de vrouw, die de zoon programmeerde om slecht over zijn vader te denken. Verzoeker stelde dat de VS de Haagse conventie en andere verdragen aan de laars lapte.

16. Op 18 april 2002 berichtte verzoeker per e-mail aan de afdeling publieksvoorlichting van het ministerie van Justitie dat er meer publiciteit moest worden gegeven aan de wijze waarop de rechtbanken in de Verenigde Staten functioneren.

17. Bij brief van 28 mei 2002 deelde de staatssecretaris van Justitie in antwoord op verzoekers brief van 10 april 2002 mee niets te hebben toe te voegen aan de brief van 4 april 2002 (zie onder 14.). Wat betreft verzoekers e-mail van 18 april 2002 deelde de staatssecretaris mee dat het niet op haar weg lag zich uit te laten over de rechtssystemen in andere democratische staten. Zij was van mening dat erop vertrouwd mag worden dat in het Amerikaanse rechtssysteem de daar geldende processuele regels in acht genomen worden en dat elementaire mensenrechten worden gerespecteerd, ook al wijkt het systeem op onderdelen af van het Nederlandse.

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat hiervoor weergegeven onder Klacht. In zijn verzoekschrift stelde verzoeker onder meer het volgende. De NL-CA had nooit geprobeerd de verblijfplaats van zijn zoon te vinden, hoewel zij wisten hoe urgent dit was, gezien het gewelddadige verleden van de vrouw en de NL-CA bovendien ook het recht had om zijn zoon op te sporen. De Nederlandse rechter had, aldus verzoeker, niet voor niets aan verzoeker de tijdelijke voogdij toevertrouwd. In dit verband wees hij op zijn brief van 9 januari 1998 (zie onder A.5.). Ook had hij de NL-CA de beslissing van de Superior Court van 29 januari 1998 (zie onder A.7.) doen toekomen. Tevens wees hij op zijn brief van 30 juli 1998 (zie onder A.11.), waaruit volgens hem bleek dat de NL-CA ervan op de hoogte was dat de moeder de zoon mishandelde. Ondanks al deze gegevens had de NL-CA tot op heden de verblijfplaats van de zoon nog immer niet opgespoord; verzoeker had hem al vijf jaar niet gezien of gesproken. Verzoeker had de VS-CA verzocht iets te ondernemen om de zoon van verdere emotionele- en lichamelijke mishandeling te beschermen. Van de VS-CA had hij wél steun gehad. Verzoeker verwees verder naar de brief van de VS-CA van 25 november 1998 (zie onder A.12.) die erop had gewezen dat hij contact met de NL-CA moest opnemen om in contact te komen met zijn zoon. Hieruit bleek volgens verzoeker dat de NL-CA hem niet voldoende bijstand had verleend in verband met zijn verzoek om terugkeer van de zoon. Ten slotte stelde verzoeker dat hij de NL-CA had gevraagd in hoeverre hij door de Amerikaanse rechter kon worden verplicht het Nederlandse paspoort van zijn zoon aan de advocaat van de vrouw te overhandigen. Hierop had hij nooit antwoord gekregen. Hij wees in dit verband naar zijn fax van 14 juni 1998 (zie onder A.9.).

C. Standpunt minister van justitie

De minister van Justitie reageerde bij brief van 13 februari 2003 op de klacht. In die brief staat onder meer het volgende:

"Opsporing verblijfplaats van het ontvoerde kind

Het verzoek tot teruggeleiding van verzoekers zoon is gebaseerd op het (Haags) verdrag betreffende burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (Trb. 1987, 139) hierna te noemen: het verdrag. Artikel 7 van dat verdrag bepaalt dat de centrale autoriteiten - de instanties die ingevolge artikel 6 in iedere verdragsstaat met de uitvoering van het verdrag zij belast - hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van een andere instantie, alle passende maatregelen moeten nemen ten einde vast te stellen waar een ongeoorloofd overgebracht of vastgehouden kind zich bevindt.

Het in behandeling nemen van een verzoek tot teruggeleiding omvat dus indien dat nodig is altijd tevens het verzoek tot opsporing van het kind. Artikel 7 richt zich primair tot de aangezochte staat, de staat waarheen het kind is overgebracht. De feitelijke activiteiten en opsporing van het kind zullen immers vooral op het grondgebied van die staat moeten worden ontplooid en daartoe zijn slechts de eigen, nationale organen bevoegd. Inmenging daarbij door een andere staat wordt op grond van het soevereiniteitsbeginsel in het volkenrecht niet getolereerd. De Centrale autoriteit van de verzoekende staat kan slechts het verzoek tot teruggeleiding aan de aangezochte staat doen en er verder op vertrouwen dat deze zijn verplichtingen onder het verdrag nakomt.

Al is de feitelijke opsporing primair een zaak voor de aangezochte staat, dit betekent niet, dat de verzoekende staat geen rol heeft te spelen. Artikel 8, letter d, van het verdrag draagt de laatste staat op alle ter zake beschikbare gegevens te verstrekken. Zo zal de Nederlandse Centrale autoriteit, alvorens een nieuw verzoek tot teruggeleiding door te geleiden, steeds moeten nagaan of in de stukken ter staving van dat verzoek het adres van het kind in het buitenland staat vermeld. Is dat adres niet (precies) bekend, dan moet met de hulp van de verzoekende ouder worden geprobeerd zo veel mogelijk (andere) gegevens omtrent de verblijfplaats van het kind te verzamelen dat de aangezochte staat daarmee kan door rechercheren.

In de zaak van verzoeker heeft de Nederlandse Centrale autoriteit ingevolge artikel 8, letter d, van het verdrag gecontroleerd of een precies adres van het kind in Amerika bekend was. Dit bleek (indirect) het geval. Er bestond voldoende zekerheid dat het kind zich bij zijn moeder bevond, terwijl háár adres stond vermeld op door haar zelf in november 1997 ingediende processtukken betreffende de bij het Superior Court of the State of Connecticut aanhangig gemaakte echtscheidingsprocedure. Bedoelde stukken waren bij het verzoek tot teruggeleiding gevoegd (…). Zij vermelden ook de naam, het adres en telefoonnummer van de advocaat die voor de moeder optrad.

Behalve dat met behulp van deze gegevens (voor zoveel nog nodig) nadere inlichtingen omtrent het feitelijk verblijf van het kind konden worden ingewonnen bij de betrokkenen bij de Amerikaanse echtscheidingszaak, was dat ook mogelijk bij de informanten die met adres en telefoonnummer stonden opgesomd in een lange lijst die bij het verzoek was gevoegd. Voorts was een duidelijke foto van het kind en de moeder overgelegd en bleek uit de stukken dat vanuit Nederland de signalering ter opsporing verblijfplaats van het kind was opgenomen in de bestanden van Interpol, NSIS (Schengen Informatie Systeem) en U.S. Immigrations.

Zoals gezegd is het aan de aangezochte staat te onderzoeken of het ontvoerde kind zich daadwerkelijk op zijn grondgebied bevindt. Aangenomen wordt dat dit met voldoende zekerheid vaststaat, wanneer het verzoek tot teruggeleiding ter behandeling aan de bevoegde rechter aldaar wordt voorgelegd. Zodra de vraag naar de verblijfplaats van het kind is beantwoord, rest er op dit gebied ook voor de verzoekende staat geen taak meer. De zorg dat het kind hangende de behandeling van het verzoek op zijn grondgebied blijft en niet onderduikt, is er een voor de aangezochte staat. De autoriteiten van die staat zijn gehouden daartoe zo nodig (veiligheids)maatregelen te (doen) nemen (artikel 7, onder b).

Ter weerlegging van de stelling van verzoeker dat de Nederlandse Centrale autoriteit hem geen, of te traag bijstand zou hebben verleend, wijs ik erop dat het verzoek tot teruggeleiding van verzoeker is ingekomen op 16 december 1997 (terwijl het kind al op 30 oktober 1997 was achtergehouden) en reeds op 18 december 1997 per fax is doorgeleid naar Amerika (…). Begin mei 1998 bleek daar het verzoek reeds volop in behandeling bij de rechter, op wiens verzoek de Nederlandse Centrale autoriteit inlichtingen verstrekte over de Nederlandse kinderbescherming (…). Voor een overzicht van de actie ontplooid door de Nederlandse Centrale autoriteit wordt verwezen naar de brief van 4 april 2002 van de toenmalige Staatssecretaris van Justitie (zie onder A.14.; N.o.).

Op grond van het voorgaande moet ik concluderen dat ik het standpunt van verzoeker over het onderhavige klachtonderdeel niet deel. Ik ben van oordeel dat de Centrale autoriteit haar taak genoegzaam heeft uitgevoerd. Meer in het bijzonder heeft zij zoveel zij kon bijgedragen aan de opsporing van verzoekers zoon. In het licht van deze conclusie doen de verdere argumenten van verzoeker voor zijn stelling niet meer ter zake. Overigens geldt dat ieder verzoek tot teruggeleiding een spoedeisend karakter heeft, en is de beweerde mishandeling door de moeder niet aannemelijk gemaakt: de moeder werd immers op 29 januari 1998 belast met het voorlopig gezag over het kind (zie onder A. 7.; N.o.).

Teruggeleiding van ontvoerd kind door verzoeker

Verzoekers brief van 9 januari 1998 (….) waaraan dit klachtonderdeel is ontleend heeft vooral het karakter van een kennisgeving.

Doel en strekking ervan blijken de Centrale autoriteit op de hoogte te stellen van de ontwikkelingen in de door de moeder in Connecticut aanhangig gemaakte echtscheidingsprocedure. Aan het slot stelt verzoeker dan de vraag of hij zelf actie kan ondernemen, indien hij de verblijfplaats van zijn zoon heeft gevonden; of hij dan de State Police kan inschakelen en zijn zoon mee naar Nederland terugnemen? In het dossier van de Centrale autoriteit is de brief later genotificeerd ten teken dat een schriftelijke beantwoording niet (meer) behoefde plaats te vinden.

Intussen valt niet meer op te maken waarom een schriftelijke reactie op de brief achterwege kon blijven. Mogelijk heeft verzoeker tijdens het telefoongesprek met de medewerker van de Centrale autoriteit waarnaar hij verwijst, reeds antwoord op zijn vraag gekregen. Mogelijk is echter ook dat de behandelend ambtenaar meende dat verzoeker geen antwoord verwachtte, in de veronderstelling dat hem wel bekend zou zijn, dat zolang geen rechterlijk bevel tot teruggeleiding van zijn zoon was gegeven, diens teruggeleiding niet aan de orde kon zijn. Nu uit het dossier niet blijkt dat verzoeker zijn vraag naderhand heeft herhaald, meen ik ervan te mogen uitgaan dat zij genoegzaam is behandeld.

Afgifte Nederlands paspoort van het ontvoerde kind

In hoeverre verzoeker door de Amerikaanse rechter verplicht kon worden (mogelijk ter voorkoming van terug-ontvoering van het kind naar Nederland) het Nederlandse paspoort van zijn zoon (tijdelijk of voor onbepaalde duur) aan de advocaat van diens moeder te overhandigen, hangt af van het Amerikaanse recht. In Nederland vindt een dergelijke afgifte regelmatig plaats gedurende de uitoefening van het omgangsrecht. Die afgifte geschiedt dan vrijwillig. Indien de bezoekende ouder niet bereid is hieraan mee te werken, wordt een andere maatregel bedacht die de verzorgende ouder dezelfde zekerheid kan bieden, zoals bij bijvoorbeeld omgang onder begeleiding van een derde.

Verzoeker verwijst met betrekking tot het onderhavige klachtonderdeel naar zijn brief van 14 juni 1998 (zie onder A. 9; N.o.). In die brief spreekt hij zijn ongenoegen uit over de ontwikkelingen in de Amerikaanse echtscheidingsprocedure. Meer in het bijzonder uit hij zijn verontwaardiging over de eis van de moeder, dat het paspoort van het kind aan haar advocaat zou worden afgegeven. Vragen met betrekking tot die afgifte stelt verzoeker echter niet. Zijn verwijt terzake mist dus feitelijke grondslag. Overigens had het in de rede gelegen dat verzoeker, indien hij nadere inlichtingen had gewenst, zich tot zijn Amerikaanse advocaat had gewend. Deze mag immers geacht worden bekend te zijn met het eigen, interne recht. De Nederlandse Centrale autoriteit stond in ieder geval volledig buiten de paspoort kwestie.

Conclusie

Op grond van het voorgaande meen ik dat de klacht van verzoeker niet gegrond is. Ik ben van oordeel dat de Nederlandse Centrale autoriteit overeenkomstig het verdrag heeft gedaan wat in haar vermogen lag met betrekking tot de opsporing van de verblijfplaats van het ontvoerde kind, en dat zij in het algemeen zoveel mogelijk heeft bevorderd dat de behandeling van het verzoek tot teruggeleiding in Amerika voortvarend verliep en het gewenste resultaat zou opleveren.

Ik wil nogmaals benadrukken dat de Nederlandse Centrale autoriteit geen rol had in de Amerikaanse echtscheidingsprocedure. Verzoeker leek zich dit niet steeds te realiseren, in aanmerking genomen dat hij de Centrale autoriteit regelmatig processtukken op die echtscheiding betrekking hebbend toezond, soms vergezeld van het verzoek te interveniëren. Op een dergelijk verzoek kon de Centrale autoriteit dus niet ingaan."

D. Reactie verzoeker

1. Verzoeker bleef bij zijn eerder ingenomen standpunt. Hij benadrukte dat de rechtbank in 's-Gravenhage hém het voorlopige gezagsrecht had gegeven en dat de zoon de Nederlandse nationaliteit had, maar door de vrouw was ontvoerd. De VS-CA had in mei/juni 1998 dringend om hulp gevaagd (zie A. 8) en één brief afgesloten met "Alex has been through a horrible ordeal", maar ook deze noodoproep was volgens verzoeker genegeerd.

Verzoeker wees voorts op artikel 1a en b en artikel 7b van het Haagse verdrag (zie Achtergrond, onder 1.), waaruit volgens hem voortvloeit dat de NL-CA verplicht was de verblijfplaats van de zoon te vinden en deze tegen verdere mishandelingen te beschermen. De NL-CA had echter de VS-CA nooit naar de verblijfplaats van de zoon gevraagd. Verzoeker gaf voorts uitvoerig weer hoe de procedure in de VS was verlopen en het zijns inziens gebrekkige rechtssysteem aldaar. Hij stuurde tevens (kranten)artikelen over de problematiek van kinderen van gescheiden ouders en ontvoeringen.

2. Van de zijde van het Bureau Nationale ombudsman werd verzoeker gevraagd stukken over te leggen waaruit bleek dat de NL-CA ervan op de hoogte was (gesteld) dat de zoon werd mishandeld. Verzoeker verwees naar reeds eerder overgelegde stukken.

E. nadere informatie minister van justitie

1. De substituut-ombudsman legde bij brief van 14 april 2003 de volgende vragen voor aan de minister aan Justitie:

"Volgens verzoeker had de Centrale autoriteit wel degelijk de taak om te pogen de feitelijke verblijfplaats van zijn kind te achterhalen. Hij beroept zich hiervoor (onder meer in eerdere aan u gerichte brieven) niet alleen op artikel 7b, maar ook op artikel 7f van het Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. In het kader hiervan verwijst hij naar een brief van de Centrale autoriteit in de Verenigde Staten van 25 november 1998 (…).

Heeft verzoeker voor dan wel tijdens de procedure betreffende het verzoek tot teruggeleiding duidelijk gemaakt dat hij de feitelijke verblijfplaats van het kind wilde weten in verband met omgangsrecht? Wilt u tevens reageren op de verwijzing van genoemde Centrale autoriteit naar de Nederlandse Centrale autoriteit? Is deze correct? Heeft verzoeker deze brief overigens destijds aan u doorgezonden?

Voorts verzoek ik u aan te geven of het gebruikelijk is om in dossiers als het onderhavige telefoonnotities te maken van gevoerde gesprekken.

Ten slotte verzoek ik u aan te geven waarom de Centrale Autoriteit kennelijk geen actie heeft ondernomen als bedoeld in artikel 11 van genoemd Verdrag."

2. De minister van Justitie beantwoordde deze vragen op 3 juli 2003 als volgt:

"Achterhalen feitelijke verblijfplaats

Verzoeker herhaalt als zijn standpunt dat de (Nederlandse) Centrale autoriteit wel degelijk de taak heeft te proberen de feitelijke verblijfplaats van zijn zoon te achterhalen. Verzoeker heeft hierin gelijk. Dit standpunt wordt ook niet bestreden. Wel is erop gewezen dat de uitvoering van deze taak van de Centrale autoriteit varieert naar gelang het op te sporen kind zich op Nederlands grondgebied dan wel in het buitenland bevindt. In het laatste geval kan de Nederlandse Centrale autoriteit daadwerkelijk niet veel meer doen dan de aangezochte Centrale autoriteit zoveel mogelijk aanwijzingen verstrekken omtrent de mogelijke verblijfplaats van het kind.

De zoon van verzoeker bevond zich in de Verenigde Staten van Amerika. De Centrale autoriteit heeft daarom alle inlichtingen over zijn mogelijke feitelijke verblijfplaats waarover zij beschikte doorgegeven aan de Amerikaanse Centrale autoriteit (…). De betreffende inlichtingen bleken voldoende. De Amerikaanse Centrale autoriteit kon het verzoek onmiddellijk doorgeleiden naar de bevoegde locale autoriteiten. Op 20 januari 1998 werd reeds het inleidend verzoekschrift gericht tot het Superior Court van Connecticut (…).

Voor het in behandeling nemen van een verzoek tot teruggeleiding is vanzelfsprekend voorwaarde dat eerst is vastgesteld dat het kind zich in de aangezochte staat bevindt. Eveneens moet duidelijk zijn binnen het rechtsgebied van welke (relatief) bevoegde rechtbank aldaar het zich bevindt. Niet strikt vereist is echter dat het adres reeds tot in alle details bekend is, en nog minder dat de verzoekende ouder in Nederland daarvan op de hoogte is (gesteld). Bij het verstrekken van persoonlijke gegevens als adressen moet steeds de nodige terughoudendheid worden betracht om redenen van privacy van de ontvoerende ouder of om redenen die verband houden met het belang van het kind.

Omgangsregeling

Het faxbericht van 25 november 1998 van de Amerikaanse centrale autoriteit, voor zover het de verwijzing daarin naar de Nederlandse Centrale autoriteit betreft, maakt verzoeker erop attent dat hij (in plaats van de teruggeleiding) de vaststelling van een omgangsregeling met zijn zoon kan vragen. De verwijzing naar de Nederlandse Centrale autoriteit is praktisch. Een ouder kan zich echter ook rechtstreeks tot de Centrale autoriteit in de aangezochte staat (of tot de rechterlijke of administratieve autoriteiten aldaar) wenden (artikel 21 juncto artikelen 8 en 29 verdrag). De Centrale autoriteit heeft van de inhoud van het faxbericht eerst vier jaar later kennis genomen. Het werd haar door de vader bij diens brief van 8 april 2002 overgelegd (…).

Verzoeker heeft noch vóór, noch na 25 november 1998 bij de Nederlandse Centrale autoriteit een verzoek om een omgangsregeling gedaan, noch anderszins laten weten dat hij voor een dergelijke regeling opteerde. Hij is door de Centrale autoriteit begin 2002 wel ambtshalve op de mogelijkheid van een omgangsregeling gewezen. De vader zag toen weinig heil daarin. Begin 2002 liep in Amerika de gerechtelijke procedure tot teruggeleiding van zijn zoon ten einde en hij was zeer pessimistisch over de uitkomst daarvan en over procederen in Amerika in het algemeen. Bovendien wenste hij geen extra kosten in verband met een nieuwe procedure te maken. De rechtsstrijd in de reeds aanhangige zaken (echtscheiding en teruggeleiding) zou hem op zo hoge kosten voor rechtsbijstand hebben gejaagd, dat hij niet langer in staat of bereid was zich in bedoelde zaken door zijn Amerikaanse advocaat te laten bijstaan.

Bescherming tegen nieuwe gevaren

Verzoeker klaagt er voorts nog over dat de Nederlandse Centrale autoriteit niets zou hebben ondernomen om zijn zoon te beschermen tegen nieuwe gevaren als bedoeld in artikel 7, letter b, van het verdrag. De moeder zou het kind mishandelen. Ik merk hierover op dat verzoeker aanvankelijk over die mishandeling niets heeft vermeld. Ik wijs er in dit verband op dat in de Amerikaanse procedure namens hem juist naar voren werd gebracht dat er in de Staat Connecticut geen behoefte was aan bescherming van zijn zoon tegen "mistreatment". Geleidelijk komt hij echter voor de Amerikaanse rechter met steeds meer verwijten jegens de moeder op het onderhavige gebied.

De moeder van haar kant beschuldigde de vader ervan hun zoon seksueel te hebben misbruikt. Om de Amerikaanse rechter in staat te stellen ondanks al deze beschuldigingen over en weer niettemin te bevelen dat het kind zou worden teruggeleid onder waarborg van Nederlandse maatregelen van kinderbescherming, heeft de Nederlandse Centrale autoriteit in de verschillende stadia van de behandeling van het verzoek informatie over die maatregelen verstrekt. Dit geschiedde nog in december 2001, vóór de laatste mondelinge behandeling voor het Superior Court of Connecticut, toen na terugwijzing van de zaak door het Supreme Court de kansen voor alsnog inwilliging van het verzoek niet ongunstig leken. (…)

Voor de Nederlandse Centrale autoriteit zijn er geen mogelijkheden om in de Verenigde Staten van Amerika te bewerkstelligen dat aldaar maatregelen van kinderbescherming worden getroffen. Het enige wat zij kan doen is de mogelijke behoefte aan dergelijke maatregelen onder de aandacht van de Amerikaanse Centrale autoriteit te brengen, zodat deze de bevoegde rechter erop attendeert. Omdat de Amerikaanse rechter echter reeds kennis droeg van de wederzijdse verwijten tussen de ouders nu die rechtstreeks voor hem werden geuit, was actie vanuit Nederland overbodig. In Amerika was bovendien bij aanvang van de teruggeleidingsprocedure een guardian ad litem, een soort bijzondere curator, voor het kind benoemd (…).

Bevorderen snelle beslissing op verzoek

Met betrekking tot een actie als bedoeld onder artikel 11 van het verdrag merk ik op, dat hiervan in de praktijd door de verdragsstaten een spaarzaam gebruik wordt gemaakt. Reden hiervoor is mogelijk dat in de meeste staten binnen de in artikel 11 genoemde termijn van zes weken geen beslissing op het verzoek kan worden verkregen. Een poging om tussen ouders een minnelijke schikking tot stand te brengen, en bij falen daarvan het vervolgens aanhangig maken en het voeren van een gerechtelijke procedure, dit alles vergt meer tijd dan zes weken. Dit neemt niet weg dat regelmatig wordt gerappelleerd wanneer er (te) weinig voorgang in een zaak lijkt te zitten.

Telefoonnotities

Tot slot wordt bevestigd dat het vanzelfsprekend is, en daarom voorschrift bij de Centrale autoriteit, dat dossiernotities worden gemaakt van telefoongesprekken, mondelinge afspraken of overleggen. Die notities zijn doorgaans kort. De meer uitvoerige inhoud van een gesprek of overleg weerspiegelt zich vaak in nieuwe uitgaande stukken."

F. Nadere reactie verzoeker

Bij brief van 10 september 2003 reageerde verzoeker op de brief van de minister van Justitie van 3 juli 2003. Verzoeker bracht, voor zover hier van belang, nog het volgende naar voren. Volgens verzoeker was het verzoekschrift inzake terugkeer van de zoon aan de Amerikaanse rechter van 20 januari 1998 geen reden voor de beide CA's om niet de feitelijke verblijfplaats van de zoon te vinden. Het faxbericht van 25 november 1998 was omstreeks de verzending in het bezit van de NL-CA en was bovendien telefonisch ter sprake gekomen, gezien het grote belang ervan. Hij achtte de stelling dat de NL-CA niets kan doen in de VS om een kind te beschermen in scherpe tegenspraak met de zojuist bedoelde brief. Het was nergens verboden voor de NL-CA om bijvoorbeeld contact op te nemen met de advocaat van de vrouw of een rechter om de verblijfplaats van het kind te achterhalen. Het afschuiven van verantwoordelijkheid naar de VS-CA vond hij niet acceptabel.

Achtergrond

1. Het Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (Haagse verdrag). De hierna weergegeven vertaling van de Franse en Engelse tekst van het Verdrag is overeenkomstig de in het Tractatenblad 1987, 139 gegeven vertaling.

Artikel 1, onder a:

"Dit Verdrag heeft tot doel:

a. de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende Staat;

b. het in een Verdragsluitende Staat bestaande recht betreffende het gezag en het omgangsrecht in de andere Verdragsluitende Staten daadwerkelijk te doen eerbiedigen."

Artikel 3:

"Het overbrengen of het niet doen terugbrengen van een kind wordt als ongeoorloofd beschouwd, wanneer:

a. dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht, dat is toegekend aan een persoon, een instelling of enig ander lichaam, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de Staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had; en

b. dit recht alleen of gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden."

Artikel 5:

"Voor de toepassing van dit Verdrag omvat:

a. het "gezagsrecht" het recht dat betrekking heeft op de zorg voor de persoon van het kind, en in het bijzonder het recht over zijn verblijfplaats te beslissen;

b. het "omgangsrecht" het recht het kind voor een beperkte tijdsduur mee te nemen naar een andere plaats dan zijn gewone verblijfplaats."

Artikel 6, eerste lid:

"1. Iedere Verdragsluitende Staat wijst een centrale autoriteit aan die de verplichtingen dient na te komen, die hem door het Verdrag zijn opgelegd."

Artikel 7, lid 1 en lid 2, onder a, b en f:

"1. De centrale autoriteiten moeten onderling samenwerken en samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van hun onderscheiden Staten bevorderen, ten einde de onmiddellijke terugkeer van kinderen te verzekeren en de overige doelstellingen van dit Verdrag te verwezenlijken.

2. In het bijzonder nemen zij, hetzij rechtstreeks, hetzij via tussenkomst van een andere instantie, alle passende maatregelen, ten einde:

a. vast te stellen waar een ongeoorloofd overgebracht of vastgehouden kind zich bevindt;

b. te voorkomen dat het kind aan nieuwe gevaren wordt blootgesteld of de belangen van de betrokken partijen worden geschaad door middel van het nemen van voorlopige maatregelen;

(…)

f. een gerechtelijke of administratieve procedure in te stellen waardoor de terugkeer van het kind wordt bewerkstelligd of het instellen van een dergelijke procedure te bevorderen, alsmede, zo nodig, de regeling of de feitelijke uitoefening van het omgangsrecht mogelijk te maken."

Artikel 9:

"Wanneer de centrale autoriteit waaraan (…) een verzoek wordt gericht, redenen heeft om aan te nemen dat het kind zich in een andere Verdragsluitende Staat bevindt, zendt zij het verzoek rechtstreeks en onverwijld aan de centrale autoriteit van die Verdragsluitende Staat en stelt zij de centrale autoriteit van wie het verzoek uitgaat of zo nodig de verzoeker hiervan in kennis."

Artikel 11:

"De rechterlijke of administratieve autoriteiten van iedere Verdragsluitende Staat treffen onverwijld maatregelen ter bevordering van de terugkeer van het kind.

Wanneer de desbetreffende rechterlijke of administratieve autoriteit niet binnen zes weken nadat het verzoek tot haar wordt gericht tot een uitspraak is gekomen, kan de verzoeker of de centrale autoriteit van de verzoekende Staat een verklaring vragen met betrekking tot de redenen van deze vertraging. Indien het antwoord wordt ontvangen door de centrale autoriteit van de aangezochte Staat, dient deze autoriteit dit antwoord door te geven aan de centrale autoriteit van de verzoekende Staat of aan de verzoeker, al naar gelang van het geval."

Artikel 12, eerste lid:

"Wanneer een kind ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden in de zin van artikel 3 en minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren en het tijdstip van de indiening van het verzoek bij de rechterlijke of administratieve autoriteit van de Verdragsluitende Staat waar het kind zich bevindt, gelast de betrokken autoriteit de onmiddellijke terugkeer van het kind."

Artikel 13:

"Niettegenstaande het bepaalde in het voorgaande artikel, is de rechterlijke of administratieve autoriteit van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon, de instelling of het lichaam dat zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat:

b. er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht."

Artikel 21, eerste lid:

"Een verzoek dat de regeling of de bescherming van de feitelijke uitoefening van het bezoekrecht beoogt, kan op dezelfde wijze als een verzoek dat de terugkeer van het kind beoogt, aan de centrale autoriteit van een Verdragsluitende Staat worden gericht."

2. Uitvoeringswet verdragen inzake internationale ontvoering van kinderen

Artikel 9, eerste en derde lid:

"1. Indien de centrale autoriteit voor het vinden van de verblijfplaats van een kind in Nederland medewerking behoeft van ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, kan zij zich voor het verkrijgen daarvan wenden tot de officier van justitie in het arrondissement waar het kind vermoedelijk verblijft, of anders in het arrondissement 's-Gravenhage. De officier van justitie kan de zaak overeenkomstig door hem te geven aanwijzingen overdragen aan een officier van justitie in een ander arrondissement, indien de opsporing vermoedelijk in dat arrondissement moet geschieden."

3. Protocol Internationale kinderontvoering van het Bureau centrale autoriteit van 11 september 2000

Voor de werkzaamheden van de centrale autoriteit is, op basis van de eerder opgedane ervaringen en de inhoud van het Haagse verdrag en het Europees verdrag (betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake het gezag over kinderen en betreffende het gezag over kinderen van 20 mei 1980) een protocol opgesteld. In de toelichting op het zogenoemde processchema in dit protocol wordt weergegeven welke werkwijze wordt gevolgd en op grond van welke regelgeving dit geschiedt. Punt 4 van het protocol gaat over verzoeken tot opsporing van het kind. In punt 4.1.12. wordt aangegeven dat bericht wordt gestuurd aan een verzoeker indien de verblijfplaats van het kind is gevonden, maar dat het concrete adres niet wordt doorgegeven.

Instantie: Bureau Centrale Autoriteit

Klacht:

Verzoeker onvoldoende bijgestaan i.v.m. zijn verzoek tot teruggeleiding van zijn zoon die in 1997 door verzoekers ex-echtgenote naar de VS van Amerika is ontvoerd: onvoldoende actie ondernomen om verblijfplaats zoon te achterhalen, verzoekers vraag (in hoeverre hij door de Amerikaanse rechter kon worden verplicht het Nederlandse paspoort van zijn zoon aan de advocaat van zijn ex-echtgenote te overhandigen) niet beantwoord;.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Bureau Centrale Autoriteit

Klacht:

Geen antwoord gegeven op vraag of verzoeker recht had zijn zoon terug naar Nederland te brengen/halen .

Oordeel:

Geen oordeel