2004/171

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda ten onrechte is overgegaan tot de inning van de onderhoudsbijdrage, nu hij in de periode vanaf 10 september 2001 tot 31 december 2001 een bedrag van ƒ 8.400 had overgemaakt op de gezamenlijke gezinsrekening, terwijl de achteraf door de rechter vastgestelde kinderalimentatie voor die periode in totaal ƒ 2.367,84 bedroeg.

Beoordeling

I. Inleiding

1. Op 10 september 2001 ontving de rechtbank te Arnhem van verzoekers ex-partner K. een verzoekschrift om een alimentatiebeschikking vast te stellen. Enkele dagen eerder, op 4 september 2001, had verzoeker een bedrag van ƒ 3.600 op een bankrekening gestort, die hij op dat moment nog gezamenlijk met K. voerde. Op 2 oktober 2001 stortte verzoeker nogmaals ƒ 3.600 op de rekening, ditmaal onder vermelding van 'voorschot'. En op 3 december 2001 liet verzoeker een bedrag van ƒ 2.700 bijschrijven op de rekening, ditmaal onder vermelding van 'storting eigen rekening'. De totale bijschrijving op deze rekening betrof vanaf 4 september 2001 tot 31 december 2001 derhalve ƒ 8.400. Het totale overgeboekte bedrag ná 10 september 2001 tot en met 31 december 2001 betrof ƒ 6.300 (zie Bevindingen, onder A.1. en A.3.).

2. Uit een brief van 30 oktober 2001 van de advocaat van verzoekers ex-partner, gericht aan verzoekers advocaat, blijkt dat er van verzoeker werd verwacht dat hij op de gezamenlijke rekening geld overmaakte ten behoeve van de woonlasten en de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (zie Bevindingen, onder A.2.).

3. Op 4 februari 2002 stelde de rechtbank te Arnhem een alimentatiebeschikking met terugwerkende kracht vast vanaf het moment dat K.'s verzoekschrift ter griffie was ontvangen, namelijk 10 september 2001. De rechtbank stelde vast dat L. (verzoeker; N.o.) weliswaar in de tussenliggende periode betalingen had verricht, maar dat het op de weg van beide partijen lag om te beslissen in hoeverre de betalingen kinderalimentatie betroffen (zie Bevindingen, onder A.4.). Het totaal te betalen bedrag aan kinderalimentatie voor de periode 10 september 2001 tot en met 31 december 2001 kwam door de rechterlijke beschikking neer op ƒ 2.367,84.

4. Op 22 maart 2002 verzocht K. aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) om de inning van de onderhoudsbijdragen over te nemen; zij stelde vanaf september 2001 geen enkele betaling van kinderalimentatie te hebben ontvangen, ondanks de rechterlijke beschikking. Het LBIO liet verzoeker bij brief van 4 april 2002 weten voornemens te zijn de inning over te nemen. Verzoeker reageerde op 13 april 2002 dat hij geen achterstand had in de betalingen, onder toezending van een uitdraai van een girotel-overzicht waarmee hij de betalingen die hij in september, oktober en december 2001 had gedaan op de toen nog gezamenlijke rekening aantoonde. Hij meldde het LBIO dat de betalingen het verschuldigde bedrag van kinderalimentatie overschreden. Op 17 mei 2002 besloot het LBIO de inning van de onderhoudsbijdragen over te nemen omdat verzoeker niet zou hebben aangetoond dat hij volledig aan de betaalverplichting voor kinderalimentatie in de periode 10 september 2001 tot en met 31 december 2001 had voldaan. Bij brief van 10 juni 2002 aan verzoeker bevestigde het LBIO dit standpunt (zie Bevindingen, onder A.5., A.6., A.7. en A.8.).

5. Verzoeker diende op 29 juni 2002 bij het LBIO een klacht in over de overname van de inning, en voegde ter aanvullende informatie op 22 juli 2002 een brief van de advocaat van zijn ex-partner bij. De advocaat schreef hierin dat verzoeker in de periode van 10 september tot en met 24 december 2001 per saldo een bedrag van ƒ 3.567 ten behoeve van het gezin had gestort (zie Bevindingen, onder A.10.).

6. Begin september 2002 verzocht het LBIO telefonisch aan K. om een toelichting te geven op de brief van 16 juli 2002 van haar advocaat. Hieruit volgde dat het LBIO op het standpunt bleef dat de inning kon worden overgenomen.

II. Ten aanzien van het overnemen van de inning

1. Verzoeker acht het onjuist dat het LBIO is overgegaan tot de inning van de onderhoudsbijdragen over de periode van 10 september 2001 tot en met 31 december 2001, nu hij vanaf 4 september 2001 tot 31 december 2001 een totaalbedrag van ƒ 8400 had overgemaakt op de gezamenlijke gezinsrekening, terwijl de achteraf door de rechter vastgestelde alimentatie voor die periode in totaal ƒ 2.367,84 bedroeg. Volgens verzoeker gaat het LBIO er ten onrechte vanuit dat hij gedurende die periode niet of niet volledig heeft voldaan aan zijn betalingsverplichting. Verzoeker stelt dat hij ten tijde van de overschrijvingen ná 10 september 2001 (respectievelijk ƒ 3.600 en ƒ 2.700) niet de leidende omschrijving 'kinderalimentatie' bij de betalingen heeft gevoegd, omdat het volgens hem impliciet wel duidelijk was voor zijn ex-partner dat het een bijdrage in de kosten voor het levensonderhoud van de kinderen betrof. Hij verwijst hierbij naar de brief van 30 oktober 2001 van de advocaat van zijn ex-partner, waarin wordt gewezen op de afspraak dat hij geld zou overmaken op de gezamenlijke rekening ten behoeve van de woonlasten en het levensonderhoud van de kinderen en baseert zich op artikel 6:43 BW (zie Achtergrond, onder 1.). Bovendien, zo stelt hij, had de rechter zich tot februari 2002 nog niet uitgesproken over het verschuldigde alimentatiebedrag, waardoor hij de betalingen niet als 'alimentatie' omschreef. Verzoeker voert aan dat uit de aan het LBIO verstrekte rekeningoverzichten blijkt dat zijn ex-partner veelvuldig uitgaven deed ten behoeve van het levensonderhoud van zowel haarzelf als de kinderen. Tenslotte verwijst verzoeker naar de brief van 16 juli 2002 van de advocaat van zijn ex-partner, die erkent dat verzoeker in de betreffende periode per saldo een bedrag van ƒ 3.567 ten behoeve van het gezin had gestort (zie Bevindingen, onder A.9., B.2., B. en F.).

2. Het LBIO liet in reactie op de klacht weten dat verzoeker op 13 april 2002 na de kennisgeving van het voornemen tot overname van de inning aan het LBIO had laten weten per saldo ƒ 4.332 te hebben bijgedragen in de kosten van onderhoud van de kinderen in de periode 10 september 2001 tot en met 31 december 2001. Uit correspondentie van maart 2002 tussen de advocaten leidde het LBIO op dat moment af dat er nog geen overeenstemming was bereikt over de reeds gedane betalingen, terwijl dit volgens het LBIO in de rechterlijke beschikking als uitgangspunt was genoemd. Omdat K. persisteerde in haar verzoek, diende het LBIO de vordering over te nemen, aldus de directeur. Hij acht de klacht dan ook niet gegrond (zie Bevindingen, onder C.).

2.2. Voorts liet het LBIO in zijn reactie weten dat begin juni 2002 K. telefonisch om uitleg was gevraagd over de door verzoeker gedane betalingen, waarin zij had laten weten dat de betalingen dienden ter dekking van verzoekers eigen lasten en uitgaven. Het LBIO kon uit de omschrijving bij de betalingen niet afleiden dat deze strekten tot betaling van kinderalimentatie. De stelling van de advocaat van K. bij brief van 16 juli 2002 dat verzoeker tussen 10 september 2001 en 24 december 2001 een bedrag van ƒ 3.567 had gestort ten behoeve van het gezin, werd door K. vervolgens betwist tijdens een telefoongesprek met een medewerkster van het LBIO in september 2002. Het LBIO had hierna geconcludeerd dat de alimentatiebijdrage over de betreffende periode nog immer verschuldigd was en bleef op het standpunt dat het LBIO de inning kon overnemen.

2.3. Het LBIO liet tenslotte weten dat tijdens de interne klachtbehandeling ten onrechte was geconcludeerd dat K.'s (schriftelijke) toestemming was vereist om de gestorte bedragen als kinderalimentatie aan te merken. In zoverre was de klacht van verzoeker gegrond, aldus de directeur. Echter, het lag ook niet op de weg van het LBIO om te bepalen welke mogelijke andere schulden verzoeker zou hebben voldaan middels zijn betalingen tussen september en december 2001 (zie Bevindingen, onder E.).

3. Gebleken is in dit geval dat het LBIO een ontvangen verzoek tot overname van de inning van de kinderalimentatie slechts summier toetst en vervolgens de alimentatieplichtige aanschrijft over de gestelde betalingsachterstand. Een dergelijk beleid is niet onjuist. Gelet op de tekst van artikel 1:408, vierde lid van het Burgerlijk Wetboek (zie Achtergrond, onder 2.) behoeft een alimentatiegerechtigde slechts aannemelijk te maken dat in een periode van zes maanden voorafgaande aan het verzoek de alimentatieplichtige in één periodieke betaling tekort is geschoten. Aan de strekking van deze bepaling zou tekort worden gedaan indien het LBIO van een alimentatiegerechtigde zou verlangen dat wordt aangetoond dat er daadwerkelijk sprake is van een achterstand in de betalingen, gesteld al dat dit mogelijk is. Het is immers veel moeilijker aan te tonen dat een bepaald bedrag niet is betaald dan aan te tonen dat wel is betaald. Daarbij komt dat het LBIO een alimentatieplichtige altijd eerst in kennis stelt van het voornemen om tot inning van de alimentatie over te gaan. Betrokkene heeft dan de mogelijkheid zijn/haar zienswijze naar voren te brengen voordat tot incasso wordt overgegaan. De Nationale ombudsman realiseert zich dat het voor een alimentatieplichtige onaangenaam kan zijn te worden geconfronteerd met onterechte aanmaningen. Dat een alimentatiegerechtigde onjuiste dan wel onvolledige informatie aan het LBIO verstrekt, valt echter niet te voorkomen en valt het LBIO niet aan te rekenen.

4.1. De Nationale ombudsman beoordeelt het besluit tot overname van de inning van het LBIO alleen als een niet-behoorlijke gedraging, wanneer de vordering van de ontvangstgerechtigde K. op de betalingsplichtige L. in zoverre niet meer aannemelijk is, dat het LBIO niet in redelijkheid tot het besluit tot overname van de inning heeft kunnen komen.

Vast staat dat verzoekers ex-partner op 22 maart 2002 het LBIO verzocht de inning van de onderhoudsbijdragen op zich te nemen, omdat volgens haar verzoeker niet aan de betalingsverplichting voldeed. Het LBIO stelde verzoeker op 4 april 2002 in kennis van het voornemen de inning over te nemen, waarop verzoeker gemotiveerd antwoordde op 13 april 2002. Vast staat dat verzoeker op dat moment middels een girotel-overzicht aantoonde dat hij in de betreffende periode van september 2001 tot en met december 2001 stortingen had verricht op de gezamenlijke rekening, die het op een later moment bepaalde verschuldigde alimentatiebedrag overschreden. Tevens is komen vast te staan dat er tussen de advocaten van de beide partijen in oktober 2001 correspondentie was betreffende de noodzaak tot betalingen op de gezamenlijke rekening voor het onderhoud van de kinderen en de woonlasten. De Nationale ombudsman acht het op die grond reeds aannemelijk dat de betalingen in ieder geval deels strekten tot betaling van de later door de rechter vastgestelde kinderalimentatie. Dat het LBIO niet heeft beoordeeld welk gedeelte van de onduidelijk omschreven stortingen ten behoeve van het levensonderhoud van de kinderen strekte, acht de Nationale ombudsman een juiste opvatting. Bij een dergelijk conflict tussen partijen is de burgerlijke rechter bij uitstek bevoegd om hierover uitsluitsel te geven en kan niet van het LBIO worden verwacht diepgaand te onderzoeken welke schulden er zijn en tot welke vordering een betaling dient.

4.2. Toch kan de Nationale ombudsman het LBIO niet volgen in het standpunt dat het gerechtigd was de inning over te nemen. Nu bij de beoordeling van het verzoek tot overname van de inning uit correspondentie tussen de advocaten uit maart 2002 bleek dat er tussen de ex-partners nog geen overeenstemming was bereikt over de toerekening van de betalingen, dat de betalingen de verschuldigde kinderalimentatie voor die periode in ieder geval ruim overschreden en dat de correspondentie uit oktober 2001 aantoonde dat de betalingen op de gezamenlijke rekening werden gedaan onder andere ten behoeve van het gezin, is de Nationale ombudsman van oordeel dat het LBIO reeds in april 2002 had kunnen concluderen dat de door K. gestelde achterstand in de betalingsverplichting niet voldoende aannemelijk was. Dat verzoeker zijn betalingen niet specifiek als 'kinderalimentatie' had omschreven, kan hem volgens de Nationale ombudsman niet worden aangerekend, omdat de rechterlijke beschikking op dat moment nog niet was gegeven. De Nationale ombudsman is van oordeel dat het LBIO in april 2002 van K. had kunnen vergen dat zij eerst met verzoeker tot overeenstemming diende te komen en duidelijkheid diende te brengen in de situatie.

4.3. Nadat het LBIO in mei 2002 besloot de inning toch over te nemen, liet verzoeker op 21 mei 2002 telefonisch weten het hiermee niet eens te zijn. Het LBIO informeerde daarop begin juni 2002 telefonisch bij K. waartoe de gestorte bedragen dienden. K. gaf daarbij aan dat de betalingen verzoekers eigen lasten en uitgaven dekten. Verzoeker diende bij het LBIO een klachtbrief in en verstrekte verder op 22 juli 2002 een afschrift van een brief van 16 juli 2002 van de advocaat van K., waarin werd erkend dat hij in de betreffende periode een bedrag van ƒ 3.567 had overgemaakt ten behoeve van het gezin. Deze informatie had de aannemelijkheid van de door K. gestelde achterstand in de betalingsverplichting verder in twijfel moeten trekken. De Nationale ombudsman is van oordeel dat het LBIO had moeten concluderen dat de door K. in september 2002 telefonisch verstrekte inlichtingen in weerwoord op de brief van haar advocaat onvoldoende onderbouwing waren voor het aannemelijk maken van door haar gestelde achterstand in de betalingsverplichting. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de schriftelijke mededeling van K.'s advocaat op 16 juli 2002 aan K. kan worden aangerekend, zodat enige resterende twijfel bij het LBIO over de aannemelijkheid van zijn vordering werd weggenomen.

Alles overziend is de Nationale ombudsman dan ook van mening dat het LBIO had moeten besluiten om de inning voor wat betreft de periode 10 september 2001 tot en met 31 december 2002 niet over te nemen, en partijen had moeten informeren dat zij eerst tot overeenstemming dienden te komen, dan wel een rechterlijke uitspraak dienden te verzoeken. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijke Bureau Onderhoudsbijdragen (LBIO), die wordt aangemerkt als een gedraging van de directeur van het LBIO, is gegrond.

Onderzoek

Op 14 mei 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer L. te X, met een klacht over een gedraging van het Landelijke Bureau Onderhoudsbijdragen (LBIO) te Gouda. Naar deze gedraging, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd het LBIO verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd aan het LBIO een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Zowel het LBIO als verzoeker deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. In de zomer van 2001 beëindigden verzoeker en zijn partner K. hun relatie en samenleving. Op 4 september 2001 maakte verzoeker een bedrag van ƒ 3.600 over op een bankrekening die hij op dat moment nog gezamenlijk met K. voerde. Hij gaf geen omschrijving waartoe het geld diende.

Op 10 september 2001 ontving de rechtbank te Arnhem een verzoekschrift van K. om een alimentatiebeschikking vast te stellen voor hun vier kinderen.

Op 2 oktober 2001 stortte verzoeker nogmaals een bedrag van ƒ 3.600 op de gezamenlijke rekening, ditmaal onder vermelding van 'voorschot'.

2. Bij brief van 30 oktober 2001 schreef de advocaat van verzoekers ex-partner K. aan de advocaat van verzoeker onder meer het volgende:

"Heden heb ik van cliënte vernomen dat uw cliënt in het geheel geen geld meer overmaakt naar de gezamenlijke rekening.

In uw brief van 12 oktober jl. deelt u mee dat uw cliënt maandelijks een lager bedrag zal overmaken als cliënte niet bereid zou zijn een gebruiksvergoeding ter hoogte van ƒ 1.000 per maand te betalen. Tegen alle afspraken in heeft uw cliënt de betaling echter in het geheel gestaakt! Cliënte, die de zorg heeft over alle vier de kinderen, heeft daarmee een groot financieel probleem.

Daarnaast worden van deze gezamenlijke rekening de woonlasten betaald. Uw cliënt heeft toegezegd deze lasten te blijven betalen. Het is dus niet zo, zoals u in uw brief suggereert, dat de man de woonlasten betaalt en daarnaast nog maandelijks een bedrag van ƒ 3.600.

De woonlasten en de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen moeten uiteraard gewoon betaald worden. Uw cliënt dient deze bedragen dan ook per omgaande te storten op de gezamenlijke rekening.

Het kan natuurlijk niet zo zijn dat uw cliënt, als hem iets niet zint, de betalingen onmiddellijk staakt, zeker niet als u aangeeft dat de consequentie een andere, namelijk betaling van een lager bedrag, zal zijn."

3. Op 3 december 2001 stortte verzoeker een bedrag van ƒ 2.700 op de gezamenlijke rekening, ditmaal onder vermelding: 'storting op eigen rekening'.

4. Op 4 februari 2002 vaardigde de rechtbank te Arnhem een alimentatiebeschikking uit, waarin onder meer het volgende was bepaald:

"4. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de man met na te melden bedrag dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn minderjarige kinderen. Een dergelijke alimentatie is in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.

5. De alimentatieverplichting zal worden vastgesteld met ingang van de datum waarop het verzoekschrift ter griffie is ontvangen. Weliswaar is door de man aangevoerd dat hij tot november 2001 betalingen heeft verricht, waarin begrepen bedragen ter zake van kinderalimentatie, maar dit wordt door de vrouw gemotiveerd tegengesproken. Het ligt niet op de weg van de rechtbank te beslissen in hoeverre in de stortingen, gedaan op de gemeenschappelijke rekening ten behoeve van al dan niet gemeenschappelijke uitgaven kinderalimentatie is begrepen, dat ligt op de weg van partijen die kennelijk nog bezig zijn met de financiële afwikkeling van hun samenwoning en de stellingen, behalve door de verklaringen van partijen ter zitting, zijn ook niet onderbouwd.

De beslissing

De rechtbank

1. bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 10 september 2001 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen:

(…) (namen van de vier kinderen; N.o.)

zal bijdragen ƒ 160,00 = € 72,60 per kind per maand, in de toekomst bij vooruitbetaling te voldoen."

5. Op 22 maart 2002 verzocht K. het LBIO om de inning van de kinderalimentatie over te nemen. Zij stelde vanaf 10 september 2001 in het geheel geen kinderalimentatie te hebben ontvangen. Bij brief van 4 april 2002 liet het LBIO verzoeker weten voornemens te zijn de inning over te nemen. Het LBIO schreef daartoe onder meer het volgende:

"De maandelijkse alimentatie bedraagt € 72,60 per kind en volgens de opgave in het verzoek is er sprake van een achterstand in de betaling van € 2.236,08 per 30 april 2002 (vanaf 10 september 2001).

Het LBIO kan niet beoordelen in hoeverre de informatie juist of onvolledig is.

Indien de kinderalimentatie naar uw mening is voldaan verzoeken wij u dat aan te tonen aan de hand van kopieën van bank- of giroafschriften."

6. Verzoeker liet het LBIO bij brief van 13 april 2002 weten het oneens te zijn met de gestelde achterstand in de betalingsverplichting van de kinderalimentatie. Hij schreef daartoe onder meer het volgende:

"U verwijst naar de rechterlijke uitspraak van 4 februari 2002. Vanaf 10 september 2001 dient op grond van deze uitspraak kinderalimentatie te worden voldaan. Volgens mevrouw K. heb ik aan deze verplichting nog niet voldaan. Ik bestrijd dit.

(…)

Mevrouw K. en ik zijn, via onze advocaten, nog bezig met de financiële afwikkeling van onze samenwoning. Om hetgeen ik bij de zitting heb gesteld, namelijk dat ik reeds ruim voldoende middelen heb overgemaakt om te voorzien in het onderhoud van de kinderen, te onderbouwen, heb ik een overzicht gemaakt van de door mij op de gemeenschappelijke rekening gedane stortingen, verminderd met de aan mij toe te rekenen uitgaven. Inmiddels zijn deze girorekeningen geen gezamenlijke rekeningen meer, maar behoren zij toe aan mevrouw K.

Het overzicht is toegestuurd aan de advocaat van mevrouw K. Het overzicht wordt op twee punten betwist, namelijk het maandelijks bedrag van ƒ 350 wat naar mijn autorekening wordt overgeschreven, ontbreekt. Dit is een terechte opmerking. Ik maak hiervoor een correctie op het overzicht. (…)

Uit het gecorrigeerde overzicht over het tweede halfjaar 2001, wat dus voor het overige niet betwist wordt door mevrouw K., blijkt dat ik sinds het moment dat wij geen gemeenschappelijke huishouding meer voeren (28 juni 2001), ƒ 18.147 heb overgemaakt en dat ƒ 11.797 van de uitgaven aan mij zijn toe te rekenen. Per saldo heb ik dus voor ƒ 6.350 bijgedragen in de kosten van onderhoud van de kinderen. Wanneer de stortingen en uitgaven worden bezien vanaf de ingangsdatum van de alimentatieverplichting, namelijk 10 september 2001, heb ik per saldo ƒ 4.332 bijgedragen in de kosten van onderhoud van de kinderen. De alimentatieverplichting voor de periode 10 september 2001 t/m 31 december 2001 bedraagt (3 + 21/30) maanden x 4 kinderen x ƒ 160 = ƒ 2.368. Uit de overzichten blijkt dus ontegenzeggelijk dat ik veel meer heb overgemaakt. Ik stuur een uitdraai van Girotel mee waaruit blijkt dat ik de in het overzicht genoemde bedragen heb overgemaakt."

7. Het LBIO nam op 17 mei 2002 de inning van de onderhoudsbijdragen over en informeerde verzoeker overeenkomstig.

"Onder verwijzing naar de correspondentie van 4 april 2002 en uw reactie hierop van 13 april 2002 deel ik u mede dat u niet heeft aangetoond dat u volledig heeft voldaan aan uw betaalverplichting ten behoeve van uw kinderen zoals deze aan u is opgelegd bij rechterlijke beschikking d.d. 4 februari 2002.

(…)

De rechtbank heeft u ondanks haar motivering onder punt 5 toch een concrete bijdrage opgelegd door u te laten (; N.o.) betalen vanaf 10 september 2001."

8. Naar aanleiding van een telefoongesprek met verzoeker op 21 mei 2002 liet het LBIO hem bij brief van 10 juni 2002 onder meer het volgende weten:

"Op 21 mei 2002 heeft u mij telefonisch benaderd met de mededeling dat u van mening bent dat uw dossier niet correct door mij is beoordeeld en dat u van mening bent dat u wel voldoende heeft aangetoond dat u aan uw betaalverplichting ten behoeve van uw kinderen heeft voldaan.

Ik heb de van u ontvangen girotel-uitdraaien en het door u opgestelde overzicht inzake de aan u toe te rekenen uitgaven op de gezamenlijke rekeningen nogmaals bekeken. De enige onderdelen waarop ik nog om uitleg heb gevraagd aan mevrouw K. zijn uw omschrijvingen "voorschot alimentatie + vaste lasten" in het door u zelf opgestelde overzicht. Mevrouw K. stelt dat u deze omschrijvingen pas later heeft toegevoegd bij het opstellen van uw overzicht, maar dat de door u gestorte bedragen gedaan zijn ter dekking van uw eigen lasten/uitgaven. Mevrouw K. heeft als voorbeeld een kopie van het giroafschrift gezonden van uw betaling van 3 december 2001. Als omschrijving staat op het afschrift alleen "storting eigen rekening".

Op de van u ontvangen girotel-uitdraaien vind ik onder het kopje mededeling ook geen omschrijving waaruit blijkt dat uw betalingen betrekking hebben op de kinderalimentatie, zoals deze is opgelegd in de rechterlijke uitspraak van 4 februari 2002."

9. Op 29 juni 2002 diende verzoeker een klacht in bij het LBIO. Hij schreef onder meer als volgt:

"U heeft navraag gedaan bij mevrouw K. en accepteert, kennelijk zonder doorvragen, haar stelling dat de door mij gestorte bedragen gedaan zijn ter dekking van mijn eigen lasten/uitgaven.

U onderzoekt niet of deze stelling juist is, terwijl ik u gedetailleerd en gerangschikt heb aangegeven welke uitgaven aan mij zijn toe te rekenen. Deze toerekening is verifieerbaar aan de hand van de giropasnummers.

In de periode september t/m december 2001 heb ik vier maal bedragen overgemaakt, namelijk in september ƒ 3.600, in oktober ƒ 3.600 in november ƒ 2.100 en in december ƒ 2.700. Tenminste eenmaal heb ik hierbij de term voorschot gebruikt, namelijk bij de betaling in oktober. Ik heb niet de term alimentatie maar de term voorschot gebruikt omdat op dat moment de hoogte van de alimentatie nog niet door de rechter was vastgesteld. Deze is vastgesteld op 4 februari 2002.

Als ik uw werkwijze goed begrijp, beperkt u zich in uw onderzoek of aan de onderhoudsverplichting is voldaan, tot de vraag of bij de betaling de juiste term, namelijk alimentatie voorkomt. Ik ben van mening dat dit veel te kort door de bocht is. Wanneer ik hiervan op de hoogte was, had ik deze term wel gebruikt. Ik ben echter een leek op dit terrein en heb daarom te goeder trouw bedragen overgemaakt, in de wetenschap dat mijn ex-partner wist waarvoor deze bedragen bedoeld waren.

Ter ondersteuning van het feit dat zij dit wel degelijk wist voer ik het volgende aan:

a. Uit de giroteluitdraai blijkt dat zij geen enkel bedrag op de rekening gestort heeft, maar vervolgens wel veelvuldig uitgaven doet. Zie de vele pin-betalingen bij Konmar en Aldi die met haar pasnummer gedaan zijn. Zij doet hiermee dus uitgaven voor levensonderhoud van haarzelf en de kinderen.

b. Uit de giroteluitdraai blijkt dat van deze rekening de hypotheeklasten van de woning betaald worden. De woning is in de betreffende periode door mevrouw K. en de kinderen bewoond. (Ik heb in deze periode elders op kamers gewoond; ik kan dit desgewenst aantonen met een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie.) De betreffende woonlasten van mevrouw K. en de kinderen zijn dus volledig betaald van de door mij gestorte bedragen.

c. Uit de correspondentie tussen de advocaat van mevrouw K., mevrouw mr. R., en mijn advocaat, mevrouw mr. M., van 30 oktober 2001 (kopieën zijn bijgevoegd) blijkt dat de overgemaakte bedragen door partijen beschouwd worden als bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Mevrouw mr. R. schrijft letterlijk: "De woonlasten en de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen moeten uiteraard gewoon betaald worden. Uw cliënt dient deze bedragen dan ook per omgaande te storten op de gezamenlijke rekening."

Er kan daarom niet anders dan geconcludeerd worden dat de overgemaakte bedragen kennelijk bedoeld waren om te voorzien in het onderhoud van de kinderen. Het valt redelijkerwijs niet te verwachten, zeker niet gezien de houding van mijn ex-partner ten opzichte van mij, dat ik vrijwillig bedragen zou overmaken om haar banksaldo op te schroeven. De bedragen waren bedoeld als bijdrage in het onderhoud van de kinderen, en nergens anders voor!

Ik vind het incorrect en onzorgvuldig dat u afgaat op een zo eenvoudig te weerleggen stelling, beter gezegd, een bewering van mijn ex-partner en dat u de door mij gepresenteerde feiten terzijde legt. Dit terwijl mijn ex-partner aannemelijk dient te maken dat ik in tenminste een van de zes maanden voorafgaand aan het verzoek tot incasso tekort ben geschoten in mijn verplichtingen.

Ik maak bezwaar tegen uw beslissing. Ik verzoek u met klem de stukken zorgvuldig te bestuderen en uw beslissing te herzien."

10. Op 22 juli 2002 voegde verzoeker bij zijn eerder ingediende klachtbrief aan het LBIO ter verdere informatie een brief van de advocaat van zijn ex-partner van 16 juli 2002. Deze had aan verzoekers advocaat onder meer het volgende geschreven:

"De inboedelzaken zijn inmiddels verdeeld. Bijgaand stuur ik u een lijst toe waarop de wijze van verdeling van de zaken staat vermeld alsmede de bij deze zaken behorende geldwaarden. Er is sprake van een overbedeling van uw cliënt van een bedrag van ƒ 3.196,60.

In de periode van 10 september 2001 tot en met 24 december 2001 heeft uw cliënt een bedrag gestort van ƒ 8.400. Hiervan heeft hij zelf opgenomen een bedrag van ƒ 4.833. Per saldo heeft uw cliënt in die periode ten behoeve van het gezin een bedrag gestort van ƒ 3.567. Indien het hiervoor genoemde bedrag wordt verrekend met het bedrag aan overbedeling resteert een bedrag te voldoen door cliënte aan uw cliënt van € 168,09 (ƒ 370,40)."

11. Bij brief van 26 juli 2002 bevestigde het LBIO de ontvangst van verzoekers klachtbrief.

12. Op 19 september 2002 zocht het LBIO telefonisch contact met verzoekers ex-partner. In een telefoonnotitie schreef de medewerkster van het LBIO hierover onder meer het volgende op:

"OG (ontvangstgerechtigde; N.o.) om 20.30 telefonisch te pakken gekregen. Gevraagd hoe het zit met die brief van de advocaat. OG is het niet met de stelling van de advocaat eens: er zou helemaal niet teveel zijn betaald vorig jaar op de gezamenlijke rekening, want OG heeft nog veel meer van BP (betalingsplichtige; N.o.) te vorderen, een auto zou ze nog van hem tegoed hebben! Er is vooralsnog helemaal nog geen overeenstemming dat dat bedrag vorig jaar teveel door BP is betaald op de en/of rekening, en als dat al zo was, dan ziet OG het zeker niet als kinderalimentatie.

OG is ook van mening dat de rechtbank destijds ter zitting heeft gezegd dat het bedrag dat eventueel door BP teveel zou zijn betaald aan OG los zou staan van zijn alimentatieverplichting. Daarom heeft de rechtbank er in de beschikking geen uitspraak over gedaan, en heeft zij met een vaste ingangsdatum de bijdrage aan BP opgelegd."

13. Bij brief van 20 september 2002 deed het LBIO verzoekers klacht als volgt af:

"Naar aanleiding van uw klacht als verwoord in uw brief van 22 juli 2002 en met verwijzing naar het tussenbericht van 26 juli jl., bericht ik u als volgt.

Uit uw brief maak ik op dat u klaagt over het standpunt dat door het LBIO is ingenomen terzake de vaststelling van een achterstand in uw alimentatiebetalingen.

Ter beoordeling van uw klacht heb ik het dossier doorgenomen.

Op 4 februari 2002 werd door de arrondissementsrechtbank te Arnhem uitgesproken dat u ingaande 10 september 2001 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van uw vier kinderen maandelijks een bedrag van € 72,60 per kind per maand zou bijdragen.

Blijkens de overwegingen van die beschikking (onder punt 5) werd door u aangevoerd dat u "tot november 2001 betalingen heeft verricht, waarin begrepen bedragen ter zake van kinderalimentatie." Deze stelling werd echter door mevrouw K. "gemotiveerd bestreden". De rechtbank stelde voorts dat "het niet op de weg van de rechtbank ligt te beslissen in hoeverre in de stortingen, gedaan op de gemeenschappelijke rekening ten behoeve van al dan niet gemeenschappelijke uitgaven, kinderalimentatie is begrepen. Dat ligt op de weg van partijen die kennelijk nog bezig zijn met de financiële afwikkeling van hun samenwoning..." De rechtbank zegt hier feitelijk mee, dat er overeenstemming tussen u beiden moest komen over de bestemming van de gelden en de bestemming van het meerdere dat door u betaald was, alvorens beslist kon worden welk bedrag als kinderalimentatie over een bepaalde periode diende te worden gezien.

Eind maart 2002 ontving mijn bureau van mevrouw K. het verzoek tot inning van de door u krachtens de beschikking verschuldigde kinderalimentatie. Met de brief van mijn bureau van 4 april 2002 werd u van dit verzoek in kennis gesteld. Tevens werd u daarin verzocht mijn bureau aan te tonen dat de daarin vermeldde bijdrage wel, of alsnog binnen 14 dagen na dagtekening van die brief, aan mevrouw K. zou zijn voldaan.

Mevrouw K. werd per gelijke datum van verzending van die brief aan u in kennis gesteld. Zij reageerde daarop op 8 april jl. met de schriftelijke mededeling dat u op 25 maart 2002 een bedrag van € 871,20 aan haar had overgemaakt, met de omschrijving: betaling alimentatie januari t/m maart 2002. Zij vermeldde nog dat de verschuldigde alimentatie van het jaar 2001 en van april 2002 nog niet door haar was ontvangen.

Met uw brief van 16 april jl. zond u verschillende bijlagen, waaronder een transactieoverzicht van bank- en/of girorekening(en). U wilde hiermee duidelijk maken dat u een bedrag van ƒ 18.147 op die rekeningen heeft gestort sedert het moment dat u en mevrouw K. geen gezamenlijke huishouding meer voeren, te weten 28 juni 2001. Dit bedrag dient verminderd te worden met de aan u toe te rekenen uitgaven, te weten ƒ 11.797. U wilde hiermee aantonen dat u per saldo een bedrag van ƒ 6.350 extra op deze - toen nog - gezamenlijke rekeningen heeft overgemaakt, welk bedrag, doordat de rekening aan mevrouw K. toebehoort, ten gunste van mevrouw K. is gekomen.

De rechtbank wilde in de beschikking geen oordeel geven over "in hoeverre in de stortingen, gedaan op de gemeenschappelijke rekening ten behoeve van al dan niet gemeenschappelijke uitgaven, kinderalimentatie is begrepen". De rechtbank was van mening dat die vaststelling door u beiden zou moeten geschieden aangezien u nog bezig was met de financiële afwikkeling van uw samenwoning. Deze financiële afwikkeling verliep via uw beider advocaten. U overlegde bij uw brief van 16 april jl. correspondentie van 26 maart 2002 hieromtrent. Hieruit maak ik op dat er op meerdere punten nog geen overeenstemming was bereikt tussen u en mevrouw K. Ik stel vast dat er op 26 maart 2002 feitelijk derhalve nog geen sprake was van een financiële afwikkeling. De rechtbank heeft gemeend toch een bijdrage met een vaste ingangsdatum te moeten vaststellen, op basis waarvan u per 10 september 2001 de bijdrage wettelijk verplicht bent te voldoen aan mevrouw K.

Uit de omschrijving die u aan de betalingen heeft meegegeven, als u een omschrijving heeft meegegeven, maak ik niet op dat het om (een deel) vooruitbetaalde kinderalimentatie gaat. Het meer betaalde bedrag kan derhalve niet, zonder de (schriftelijke) toestemming van mevrouw K. door mijn bureau als kinderalimentatie worden aangemerkt. Gezien de hierboven vermeldde inhoud van de brief van mevrouw K. van 8 april, acht ik de brief van mijn bureau van 17 mei jl. dan ook juist: u had onvoldoende aangetoond dat u de volledige bijdrage aan mevrouw K. had voldaan. Er was immers geen overeenstemming tussen u en mevrouw K. over de hoogte van de kinderalimentatiebijdrage die inbegrepen zou zijn geweest in de door u in totaal op de gezamenlijke rekening gedane bedragen, hetgeen juist in de beschikking als uitgangspunt werd genoemd. Desondanks werd mevrouw K. door mijn bureau gevraagd telefonisch haar standpunt in de kwestie te verduidelijken. Op 5 juni jl. reageerde mevrouw K. telefonisch, waarin zij persisteerde in haar verzoek. Het LBIO diende dan ook conform de wet de invordering van mevrouw K. over te nemen. U werd hiervan in kennis gesteld met de brief van mijn bureau van 11 juni jl.

Inmiddels had u bij uw brief van 13 april 2002 aangetoond de bijdrage van de maand april 2002 aan mevrouw K. te hebben voldaan. Zij bevestigde begin juni dat de bijdrage van de maand mei 2002 eveneens reeds van u door haar was ontvangen, alsmede op 6 juli de ontvangst van een maandbijdrage op 1 juli 2002.

U stelt dat het u niet bekend was dat er een duidelijke omschrijving aan een alimentatiebetaling meegegeven diende te worden, waaruit blijkt dat het een betaling voortvloeiend uit een alimentatieverplichting betreft. Daarbij verdient het overigens de voorkeur om ook aan te geven welke maand(en) die betaling betreft. Uit de bijlagen bij uw brief van 29 juni jl. maak ik op dat u dit inmiddels doet. De discussie beperkt zich derhalve tot uw betalingsverplichting van 10 september tot en met 31 december 2001 en de extra betaalde bedragen vorig jaar.

Blijkens de brief van 16 juli 2002 van de advocaat van mevrouw K. aan uw advocaat, welke brief u als bijlage zond bij uw brief van 22 juli jl. en een voorstel ter afwikkeling van de boedelverdeling inhoudt, is er nog immer geen definitieve overeenstemming. Door de advocaat van mevrouw K. wordt gesteld dat er door u in de periode van 10 september 2001 tot en met 24 december 2001 een bedrag van ƒ 3.567 ten behoeve van het gezin is gestort. Recent telefonisch contact met mevrouw K. leverde mij echter de informatie dat over dit bedrag nog geen overeenstemming met mevrouw is bereikt. Ik moet hieruit concluderen dat u krachtens de beschikking van 4 februari 2002 derhalve nog immer de alimentatiebijdrage van 10 september 2001 tot en met 31 december 2001 verschuldigd bent.

De verschuldigde kinderalimentatie over de periode van 10 september tot 31 december 2001 bedraagt € 1.074,48

10 september 2001/30 september 2001: 21/30 x € 72,60 x 4 = € 203,28

1 oktober 2001/31-december 2001: 3 x € 72,60 x 4 = € 871,20

€ 1.074,48

Het standpunt van mijn bureau is correct, en de invordering is om die reden terecht van mevrouw K. overgenomen. Ik acht uw klacht dan ook ongegrond. U bent de kinderalimentatie over de periode van 10 september 2001 tot en met 31 december 2001, vermeerderd met de wettelijk verschuldigde opslagkosten, via mijn bureau aan mevrouw K. verschuldigd. Het LBIO kan de invordering pas staken als er minimaal 6 achtereenvolgende maanden minimaal de maandelijkse bijdrage, vermeerderd met de wettelijk verschuldigde opslagkosten, via het LBIO is voldaan."

14. Verzoeker schreef op 2 oktober 2002 een brief aan het LBIO dat hij het er niet mee eens was met de wijze waarop zijn klacht was afgehandeld.

"In uw brief schrijft u dat mijn klacht is verwoord in mijn brief van 22 juli 2002.

Dit is niet juist, ik heb mijn brief van 22 juli 2002 verstuurd als aanvullend bewijsstuk.

Ik heb u op 29 juni 2002 een klachtbrief toegestuurd.

Van het LBIO ontving ik, namens de heer Ku. een brief gedateerd op 26 juli 2002, waarin de ontvangst van mijn klachtbrief werd bevestigd.

In uw brief van 20 september 2002 hebt mijn klachtbrief van 29 juni 2002 niet betrokken.

Ik verzoek u nogmaals zorgvuldig onderzoek te doen.

Graag wil ik mijn klacht nog mondeling toelichten en wens alsnog gebruik te maken van mijn recht om te worden gehoord."

15. Het LBIO nodigde verzoeker bij brief van 9 oktober 2002 uit om voor een hoorcommissie te verschijnen.

16. Op 22 oktober 2002 vond de hoorzitting bij het LBIO plaats. Onder meer het volgende werd in een verslag vastgelegd:

"2. Toelichting op de klacht:

De heer L. (verzoeker; N.o.) heeft op 29 juni 2002 een klachtbrief naar het LBIO gestuurd en nog een aanvulling op die brief van 22 juli 2002. De brief is op 20 september 2002 door het LBIO behandeld. De heer L. reageert hierop in een brief d.d. 2 oktober 2002. In deze brief stelt hij dat er in de klachtbeantwoording alleen wordt verwezen naar de brief van 22 juli 2002 en er derhalve voorbij wordt gegaan aan de inhoud van de brief van 29 juni 2002. Er zou door het LBIO niet zorgvuldig zijn onderzocht dat een deel van de door de betalingsplichtige gestorte bedragen op de destijds gezamenlijke rekening moeten worden aangemerkt als kinderalimentatie.

Aan de hand van pinbetalingen kan worden afgeleid dat mevrouw K. van die rekening geld aan levensonderhoud uitgeeft.

De advocaat van mevrouw K. vraagt de betalingsplichtige door te gaan met het storten van bedragen op de genoemde gezamenlijke rekening i.v.m. kosten voor de woning en levensonderhoud.

3. Reactie van het LBIO:

Zoals in de klachtbeantwoording van 20 september 2002 is aangegeven, is voor het LBIO de uitspraak van de rechtbank d.d. 4 februari 2002 het uitgangspunt. Hierin wordt de kinderalimentatie met terugwerkende kracht vastgesteld. Voorts stelt de rechtbank dat aangaande de gestorte bedragen op de gezamenlijke rekening, partijen er onderling uit moeten komen.

Het is dan ook niet aan het LBIO om te bepalen welk deel van het gestorte bedrag kan worden bestemd als kinderalimentatie. Uit de omschrijving die aan de betalingen zijn meegegeven, als er een omschrijving is meegegeven, kan niet worden opgemaakt dat het om (een deel) vooruitbetaalde kinderalimentatie gaat. De omschrijving die bij de betaling wordt vermeld is volgens artikel 6:43 BW leidend. In dit artikel is tevens aangegeven in welke volgorde betalingen aan vorderingen dienen te worden toegekend. Nu er geen leidende omschrijving bij de betalingen werd vermeld, kan het meer betaalde bedrag derhalve niet, zonder de (schriftelijke) toestemming van mevrouw K. door het LBIO als kinderalimentatie worden aangemerkt.

Gezien het hiervoor vermeldde acht het LBIO de door haar verzonden brief van 17 mei jl. dan ook juist: de heer L. had onvoldoende aangetoond dat de volledige bijdrage aan mevrouw K. was voldaan, nu er geen overeenstemming was bereikt tussen de heer L. en mevrouw K. over de hoogte van de kinderalimentatiebijdrage die inbegrepen zou zijn geweest in de door de heer L. in totaal op de gezamenlijke rekening gedane stortingen.

Mevrouw K. is door medewerkers van het LBIO telefonisch gevraagd haar standpunt in de kwestie te verduidelijken. Ook tijdens de telefonische contacten blijkt dat er nog immer geen overeenstemming is bereikt tussen de heer L. en mevrouw K. over de precieze bestemming van de in 2001 betaalde gelden.

Met de heer L. zijn tijdens het gesprek de volgende afspraken gemaakt:

Het openstaande bedrag over de periode september 2001 t/m december 2001 wordt door de heer L. in een keer via het LBIO voldaan, vermeerderd met de wettelijk verschuldigde opslagkosten. Hiervoor zal een accept worden toegezonden.

Ondanks het feit dat de heer L. gedurende het jaar 2002 geen achterstand heeft opgebouwd in de betaling van de kinderalimentatie, dient hij de komende 6 maanden de kinderalimentatie met bijkomende opslagkosten van € 29,60 per maand, via het LBIO te voldoen. Dit vloeit voort uit de wettelijke verplichting neergelegd in artikel 1:408 BW. Ter betaling van deze bijdragen zullen hem maandelijks acceptgirokaarten worden gezonden.

De opslagkosten voor de periode mei 2002 tot en met oktober 2002 worden de heer L. door het LBIO kwijtgescholden.

Een betalingsoverzicht zal de heer L. worden toegezonden."

17. Het LBIO liet verzoeker bij brief van 24 oktober 2002 het resultaat van de klachtbehandeling door de hoorcommissie weten en schreef onder meer het volgende:

"Hetgeen tijdens de hoorzitting werd besproken, is opgenomen in bijgaande verslaglegging van de hoorcommissie Awb d.d. 22 oktober 2002. Uit het verslag blijkt dat u te kennen gaf dat u het niet eens was met mijn standpunt zoals weergegeven in mijn brief van 20 september jl., voornamelijk waar het de achterstand over de periode tot 31 december 2001 betreft.

Blijkens bijgaande verslaglegging werd u op uw toelichting direct door de hoorcommissie geïnformeerd, waarom mijn bureau niet in uw stellingen mee kan gaan. Uw toelichting op uw klacht geeft voor mij dan ook geen aanleiding het standpunt zoals weergegeven in mijn brief van 20 september jl. te herzien."

18. Op 7 november 2002 liet verzoeker telefonisch weten het niet eens te zijn met de conclusie van het LBIO. Hierover werd het volgende vastgelegd in een telefoonnotitie:

"VERSLAG:

BP houdt vol dat hij betaald heeft en geen AS (achterstand; N.o.) meer heeft. Tijdens de hoorzitting is uitgelegd dat er een AS is en waarom er niet verrekend kan worden (zie verslag hoorzitting in dossier). BP stelt dat hij op basis van art. 6:43 lid 2 BW heeft voldaan en heeft betaald op de oudste vordering, te weten ka (kinderalimentatie; N.o.). Afgesproken dat het nog een keer in beraad wordt genomen.

Behandeling:

Na overleg met VK (jurist bij het LBIO; N.o.) blijft LBIO op haar standpunt.

KA is door de rechter pas vastgesteld, met terugwerkende kracht, in februari 2002. Dus op moment van betaling was er nog geen vordering. Bovendien heeft moeder aangegeven dat zij de betalingen door BP niet als KA beschouwt."

19. Hij herhaalde zijn standpunt in een telefoongesprek met een medewerker van het LBIO op 12 november 2002.

B. Standpunt verzoeker

1. Verzoekers klacht staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. Ter onderbouwing van zijn standpunt diende verzoeker op 14 mei 2003 een klacht in bij de Nationale ombudsman. Hij schreef daartoe onder meer het volgende:

"Het LBIO is overgegaan tot inning van de kinderalimentatie over de periode september 2001 t/m december 2001. Dit terwijl mijn ex-partner, mevrouw K., heeft verzocht om bedragen over te maken op de gezamenlijke rekening ten behoeve voor het levensonderhoud en verzorging van onze kinderen, en ik hiervan de bewijsstukken heb overlegd aan het LBIO.

Het LBIO wijst de klacht af omdat bij de betalingen/stortingen op de gezamenlijke rekeningen geen omschrijving is meegegeven en beroept zich op artikel 6:43 BW.

Naar mijn mening is dit een onjuiste interpretatie."

C. Standpunt LBIO

Bij brief van 25 september 2003 liet het LBIO aan de Nationale ombudsman onder meer het volgende weten in reactie op de klacht van verzoeker:

"Op 4 februari 2002 werd door de Rechtbank te Arnhem uitgesproken dat de heer L. met ingang van 10 september 2001 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn 4 kinderen maandelijks een bedrag van 72,60 Euro per kind per maand aan mevrouw K. zou bijdragen.

In overweging 5 in de beschikking is als volgt opgenomen: 'Weliswaar is door de man aangevoerd dat hij tot november 2001 betalingen heeft verricht, waarin begrepen bedragen ter zake van kinderalimentatie, maar dit wordt door de vrouw gemotiveerd tegengesproken. Het ligt niet op de weg van de rechtbank te beslissen in hoeverre de stortingen, gedaan op de gemeenschappelijke rekening ten behoeve van al dan niet gemeenschappelijke uitgaven kinderalimentatie is begrepen, dat ligt op de weg van partijen die kennelijk nog bezig zijn met de financiële afwikkeling van hun samenwoning en de stellingen, behalve door de verklaringen van partijen ter zitting, zijn ook niet onderbouwd.'

De rechtbank wilde kennelijk in de beschikking geen oordeel geven over "in hoeverre in de stortingen, gedaan op de gemeenschappelijke rekening ten behoeve van al dan niet gemeenschappelijke uitgaven, kinderalimentatie was begrepen". De rechtbank was van mening dat die vaststelling door de heer L. en mevrouw K. zou moeten geschieden aangezien zij nog bezig waren met de financiële afwikkeling van hun samenwoning. Deze financiële afwikkeling verliep via hun advocaten.

De rechtbank heeft gemeend toch een bijdrage met een vaste ingangsdatum (10 september 2001) te moeten vaststellen.

Op 25 maart 2002 ontving ons bureau van mevrouw K. het verzoek tot inning van de door de heer L. krachtens de beschikking van de rechtbank te Arnhem d.d.4 februari 2002 verschuldigde alimentatie.

Middels ons schrijven d.d. 4 april 2002 werd de heer L. van dit verzoek in kennis gesteld en werd hij verzocht aan te tonen dat de daarin vermeldde bijdrage wel, of alsnog binnen 14 dagen na dagtekening van die brief, aan mevrouw K. zou zijn voldaan.

Mevrouw K. werd per gelijke datum van verzending van die brief in kennis gesteld.

Zij reageerde daarop op 8 april (…) met de schriftelijke mededeling dat de heer L. op 25 maart 2002 een bedrag van € 871,20 aan haar had overgemaakt, met de omschrijving: betaling alimentatie januari t/m maart 2002. Zij vermeldde nog dat de verschuldigde alimentatie van het jaar 2001 en van april 2002 nog niet door haar was ontvangen.

Inmiddels is de alimentatie van januari voldaan. De discussie beperkt zich nog tot de periode van 10 september 2001 tot en met december 2001 en de aan ons bureau te betalen opslagkosten.

De heer L. zond op 13 april 2002 onder andere transactieoverzichten van bank- en girorekeningen. Hij wilde hiermee duidelijk maken dat hij een bedrag van ƒ 18.147,- op de gezamenlijke rekening heeft gestort sedert het moment dat hij en mevrouw K. geen gezamenlijke huishouding meer voeren, te weten 28 juni 2001. Volgens de heer L. zijn van dit bedrag ƒ 11.797,- van de uitgaven hem toe rekenen. Hij stelt dat hij per saldo een bedrag van ƒ 6.350,- bijgedragen heeft in de kosten van onderhoud van de kinderen. Vanaf 10 september 2001 zou hij per saldo ƒ 4.332,00 hebben bijgedragen in de kosten van onderhoud van de kinderen.

De heer L. zond verder bij zijn brief van 13 april (…) een schrijven van 26 maart 2002 van de advocate van mevrouw K., waaruit wij opmaakten dat er op meerdere punten nog geen overeenstemming was bereikt tussen de heer L. en mevrouw K. Volgens dit schrijven zou de heer L. een bedrag ad ƒ 8.650,00 gestort hebben. De advocate stelt onder andere voor dat de heer L. de kinderalimentatie vanaf 10 september 2001 voldoet.

Op 26 maart 2002 was er derhalve nog geen sprake van een financiële afwikkeling.

Er was geen overeenstemming tussen de heer L. en mevrouw K. over de hoogte van de kinderalimentatie die al dan niet inbegrepen zou zijn geweest in de door de heer L. op de gezamenlijke rekening gedane stortingen, hetgeen juist in de beschikking als uitgangspunt werd genoemd. Desondanks werd mevrouw K. door mijn bureau gevraagd telefonisch haar standpunt in de kwestie te verduidelijken. Op 5 juni (…) reageerde mevrouw K. telefonisch, waarin zij persisteerde in haar verzoek. Het LBIO diende dan ook conform de wet invordering van mevrouw K. over te nemen. De heer L. werd hiervan in kennis gesteld met de brief van ons bureau van 11 juni 2002.

Blijkens de brief van 16 juli 2002 van de advocate van mevrouw K. aan de advocaat van de heer L., welke brief de heer L. als bijlage zond bij zijn schrijven van 22 juli (…) en een voorstel ter afwikkeling van de boedelverdeling inhoudt, was er nog geen definitieve overeenstemming.

Door de advocate van mevrouw K. werd gesteld dat er door de heer L. in de periode van 10 september 2001 tot en met 24 december 2001 een bedrag van ƒ 3.567,- ten behoeve van gezin is gestort. Telefonisch contact met mevrouw K. in september 2002 leverde ons echter de informatie dat over dit bedrag nog geen overeenstemming was bereikt.

Wij hebben hieruit geconcludeerd dat de heer L. krachtens de beschikking van 4 februari 2002 derhalve nog immer de alimentatiebijdrage van 10 september 2001 tot en met 31 december 2001 verschuldigd was.

Met betrekking tot uw eerste vraag in verband met artikel 6:43 BW kan ik u als volgt meedelen.

Artikel 6:43 BW bepaalt dat de omschrijving die bij die betaling wordt vermeld leidend is. Uit de omschrijvingen die aan de stortingen zijn meegegeven, als er een omschrijving is meegegeven, kan niet worden opgemaakt dat het om (een deel) vooruitbetaalde kinderalimentatie gaat. Volgens mevrouw K. zijn de omschrijvingen 'voorschot alimentatie + vaste lasten' in het door de heer L. opgestelde overzicht met betrekking tot de stortingen in de periode september tot en met december 2001 immers later toegevoegd en waren de stortingen ter dekking van de eigen lasten/uitgaven van de heer L. Mevrouw K. gaf als voorbeeld een kopie van de storting van 3 december 2001, als omschrijving staat op het afschrift alleen 'storting eigen rekening'.

In het verslag van de hoorzitting d.d. 22 oktober 2002 is als volgt vermeld "Nu er geen leidende omschrijving bij de betalingen werd vermeld, kan het meer betaalde bedrag derhalve niet, zonder de schriftelijke toestemming van mevrouw K. door het LBIO als kinderalimentatie worden aangemerkt'. Deze zin is achteraf beschouwd niet geheel juist. Dat er geen (schriftelijke) toestemming van mevrouw K. is om het bedrag als kinderalimentatie aan te merken, betekent niet dat het bedrag nooit als kinderalimentatie aangemerkt zou kunnen worden. In zoverre is de klacht van de heer L. gegrond.

Ingevolge artikel 6:43 lid 2 BW geschiedt toerekening van een betaling - die zou kunnen worden toegerekend aan twee of meer verbintenissen - immers in de eerste plaats op de opeisbare verbintenissen. Indien toerekening ook dan nog op meer verbintenissen zou kunnen plaatsvinden, geschiedt toerekening op de meest bezwarende verbintenis, en zijn de verbintenissen even bezwarend, dan op de oudste. Wanneer de verbintenissen bovendien even oud zijn, geschiedt de toerekening naar evenredigheid (…).

In deze is de kinderalimentatie pas later met terugwerkende kracht vastgesteld. de heer L. wist op het moment van de stortingen niet wat de alimentatie zou worden. Toerekening aan (nog niet opeisbare) kinderalimentatie komt ons inziens ingevolge artikel 6:43 lid 2 BW pas aan de orde nadat de opeisbare verbintenissen zijn voldaan. Over de hoogte van de opeisbare verbintenissen is men het niet eens geworden.

Met betrekking tot uw tweede vraag in verband met mogelijke andere schulden die de verzoeker bij ontvangstgerechtigde had kan ik u als volgt meedelen.

We waren blijkens bovenvermelde op de hoogte van andere schulden die de heer L. zou hebben, maar we hebben ons afzijdig gehouden bij het bepalen van welke schulden de heer L. middels zijn stortingen zou hebben afgelost.

Mevrouw K. stelt zich op het standpunt dat zij naast de stortingen in de periode september tot en met december 2001 nog geld van de heer L. tegoed had en de alimentatie 'absoluut niet' uit deze stortingen kon worden voldaan. De heer L. heeft uit deze stortingen volgens haar onder andere ziektekosten, lidmaatschappen, hypotheeklasten en dergelijke voldaan.

Op 22 september jl. vernamen wij van de advocate van mevrouw K. dat het dossier door haar inmiddels gesloten is, dat men er niet uit is gekomen, dat mevrouw K, naast de alimentatie, nog geld tegoed zou hebben maar dat het resterende bedrag niet tegen de kosten van een procedure opwoog.

De heer L. wilde verrekening met de in de periode september-december 2001 gedane stortingen. Ons inziens is de heer L. er niet in geslaagd aan te tonen dat hij de kinderalimentatie voor de periode 10 september tot en met december 2001 reeds had voldaan in die periode, vandaar dat wij ons inziens terecht tot inning zijn overgegaan."

D. Reactie verzoeker

Verzoeker liet bij brief van 16 oktober 2003 zijn reactie weten op het standpunt van het LBIO. In zijn brief stond onder meer:

"Ik verwijs hierbij naar mijn brief van juli 2002 aan het LBIO waarin ik refereer aan de brief van 20 oktober 2001 van de advocaat van mw. K. aan mijn advocaat, waarin deze schrijft: 'De woonlasten en de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen moeten uiteraard gewoon betaald worden. Uw cliënt dient deze bedragen dan ook per ommegaande te storten op de gezamenlijke rekening'. Daarnaast heb ik aangetoond dat mw. K. geen bedragen op deze rekening gestort heeft maar wel diverse malen uitgaven voor het levensonderhoud gedaan heeft.

Het LBIO heeft niets met deze gegevens gedaan.

Uit de meegestuurde telefoonnotities valt op te maken dat het LBIO naar aanleiding van de brief van de advocaat van mw. K. op 16 juli 2002, op het punt heeft gestaan om niet tot inning van de zaak over de gaan en de zaak te sluiten. Het telefoongesprek van 19 september met mw. K. heeft hierin echter een wending van 180 graden gebracht.

Uit de telefoonnotitie blijkt dat van enig kritisch doorvragen door het LBIO geen sprake is geweest. Gezien het bovenstaande, mw. K. spreekt nota bene haar eigen advocaat tegen, zou je dit toch wel mogen verwachten. Men slikt de niet-onderbouwde beweringen van mw. K. voor zoete koek en verliest uit het oog dat de ontvangstgerechtigde volgens de wet (artikel 1:408, lid 4BW) aannemelijk moet maken dat er een betalingsachterstand is.

Daarnaast geeft het LBIO een verkeerde interpretatie van artikel 43. Zie hiervoor de door het LBIO zelf meegestuurde beschouwing van dit wetsartikel.

Citaat: "Blijkens artikel 43, lid 1, kan de schuldenaar eenzijdig bepalen tot voldoening van welke schulden de betaling strekt."

Kortom, deze eenzijdige aanwijzingsbevoegdheid komt de schuldenaar toe en niet de schuldeiser!

Vermeldenswaard is dat het LBIO tijdens de hoorzitting heeft aangegeven dat men niet tot invordering zou zijn overgegaan als ik bij de betalingen de term 'alimentatie' of 'voorschot alimentatie' zou hebben vermeld.

Echter, tweede citaat, toelichting bij artikel 43, lid 1: "De schuldenaar behoeft de door hem gewenste toerekening niet uitdrukkelijk aan te geven. Zij kan ook uit de omstandigheden worden afgeleid."

Over de toerekening kan geen enkel misverstand bestaan. De advocaat van mw. K. heeft in een brief van 30 oktober 2001 aangedrongen op voortzetting van de betalingen en mw. K. zelf heeft van de door mij gestorte bedragen uitgaven voor levensonderhoud gedaan. Over de boedelverdeling was geen overeenstemming, dus er was geen enkele reden voor mw. K. om aan te nemen dat ik bedragen overmaakte in verband met de boedelverdeling.

Het LBIO schrijft dat ik op het moment dat de betalingen nog niet wist wat de alimentatie zou worden. Dit is juist. Ik wist echter wel dat mw. K. met recht vanaf september 2001 kinderalimentatie vorderde, ik wist alleen nog niet wat de hoogte van het bedrag zou worden. De rechter heeft de kinderalimentatie ook inderdaad met terugwerkende kracht vanaf september 2001 vastgesteld; ik heb hiertegen geen beroep aangetekend in de wetenschap dat de reeds betaalde bedragen in de verrekening van de boedel zouden worden betrokken en in de veronderstelling dat wij een nette afrekening zouden maken. Het LBIO stelt nu dat vóór de rechterlijke uitspraak nog geen sprake was van een opeisbare vordering.

Dit is niet juist, ik heb de vordering immers erkend, in zoverre was er dus sprake van een overeenkomst, alleen moest de hoogte van de bedragen nog door een onafhankelijke rechter worden vastgesteld.

De manier waarop het LBIO artikel 43, lid 2 interpreteert zou dus impliceren dat je als betalingsplichtige vooral niets moet betalen voordat de rechter uitspraak gedaan heeft. Dit zou menig ontvangstgerechtigde in financiële problemen brengen, want het kan lang duren voordat de rechter uitspraak doet; dit kan niet de bedoeling van de wetgever zijn. (…)

Het LBIO heeft relevante feiten niet meegewogen in zijn beoordeling, heeft een zwaar gewicht toegekend aan niet-onderbouwde telefonische beweringen en geeft een mijns inziens volstrekt verkeerde interpretatie van artikel 6:43 BW. Ik bestrijd dat het LBIO terecht tot inning is overgegaan."

E. aanvullende Reactie LBIO

Bij brief van 1 december 2003 liet het LBIO onder meer nog het volgende weten aan de Nationale ombudsman:

"De eenzijdige aanwijzingsbevoegdheid komt zoals de heer L. schrijft inderdaad de schuldenaar toe en niet de schuldeiser, maar deze eenzijdige aanwijzingsbevoegdheid komt de schuldenaar bij betaling toe en niet daarna. Artikel 6:43 lid 1 BW bepaalt immers "… dan geschiedt de toerekening op de verbintenis welke de schuldenaar bij de betaling aanwijst." In casu heeft de heer L. niets bij zijn betalingen vermeld.

Wanneer de heer L. bij de betalingen 'alimentatie' of 'voorschot alimentatie' zou hebben vermeld, was voor een ieder duidelijk geweest aan welke verbintenis de heer L. zijn betalingen wilde toerekenen.

De heer L. haalt nog aan dat de toerekening ook uit de omstandigheden kan worden afgeleid. Hij haalt hiertoe aan dat de advocate van mevrouw K. aandrong op voortzetting van de betalingen en mevrouw K. uit de betalingen uitgaven voor levensonderhoud heeft gedaan. Verder haalt hij aan dat er over de boedelverdeling nog geen overeenstemming was, dus dat er voor mevrouw K. geen enkele reden was om aan te nemen dat hij de bedragen overmaakte in verband met de boedelverdeling. Hierbij kan ik opmerken dat er volgens mevrouw K. uit de stortingen ziektekosten, lidmaatschappen, hypotheeklasten zijn voldaan. De bedragen zouden volgens haar dus boedelschulden betreffen. Welke boedelschulden er precies waren is het LBIO niet duidelijk. Wel staat vast dat er behalve over de boedelverdeling, ook nog geen overeenstemming over de alimentatie was. Nu er geen vermelding bij de betalingen is gedaan, is voor het LBIO en de rechtbank onduidelijk waaraan de betalingen voor welk bedrag moeten worden toegerekend.

(…)

In ons schrijven d.d. 25 september jl is vermeld dat de zin 'Nu er geen leidende omschrijving bij de betalingen werd vermeld, kan het meer betaalde bedrag derhalve niet, onder de (schriftelijke) toestemming van mevrouw K. door het LBIO als kinderalimentatie worden aangemerkt.', niet geheel juist is, althans wanneer men hieruit zou lezen dat mevrouw K. een eenzijdige aanwijzingsbevoegdheid zou hebben. Dit is niet het geval wanneer men naar artikel 6:43 BW kijkt. Dit artikel dient in principe gevolgd te worden: geen leidende omschrijving bij de betaling dan dient de volgorde van lid 2 te worden aangehouden. De toestemming van mevrouw K. doet er in dit geval niet toe.

In casu heeft de rechter bepaald dat partijen er samen uit moeten komen, dus in die zin doet de toestemming van mevrouw K. er wel toe. Wanneer mevrouw toestemt met toerekening aan de kinderalimentatie, is er hieromtrent overeenstemming en zijn partijen er samen uitgekomen en zou het LBIO de toerekening aan de kinderalimentatie voor het overeengekomen bedrag vanzelfsprekend volgen. In casu zijn de partijen het echter nooit eens geworden, zodat het LBIO hier niet op kan terug vallen.

Het LBIO heeft zich, nu partijen het hierover niet eens zijn, afzijdig gehouden bij het bepalen van welke schulden de heer L. middels zijn stortingen voor welke bedragen zou hebben afgelost. Het gaat voor het LBIO te ver om te bepalen op welke verbintenissen de betalingen zouden hebben kunnen zien en vervolgens tot toerekening van een bepaald bedrag aan deze verbintenissen conform 6:43 lid 2 BW over te gaan, zeker nu eerder de rechtbank al had aangegeven hierover geen uitspraak te doen. (…) Voor het LBIO is niet duidelijk of de kinderalimentatie, zoals de heer L. beweert, de eerste en enige opeisbare vordering van mevrouw K. op de heer L. was. In het door de heer L. aangehaalde schrijven d.d. 30 oktober 2001 van de advocaat van mevrouw K. is immers ook vermeld dat de woonlasten en kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op de gezamenlijke rekening moeten worden betaald.

(…)"

F. aanvullende Reactie verzoeker

Bij brief van 31 december 2003 voegde verzoeker in een aanvullende reactie onder meer nog het volgende toe:

"Ik constateer dat het LBIO volledig voorbij blijft gaan aan hetgeen in de jurisprudentie bij artikel 43, lid 1 is opgenomen, namelijk "de schuldenaar behoeft de door hem gewenste toerekening niet uitdrukkelijk aan te geven. Zij kan ook uit de omstandigheden worden afgeleid".

Dat deze uit de omstandigheden kon worden afgeleid heb ik reeds aangevoerd. Immers,

1. de advocate van mevrouw K. drong aan op betaling voor onderhoud van de kinderen.

2. mw. K. deed veelvuldig uitgaven voor levensonderhoud van deze rekening, zonder dat zij zelf bedragen stortte.

3. bij de betaling in oktober 2001 heb ik de term 'voorschot' gebruikt.

Het LBIO stelt:

'Mevrouw K. stelt dat uit de stortingen ziektekosten, lidmaatschappen, hypotheeklasten en dergelijke zijn voldaan. De bedragen zouden volgens haar dus boedelschulden betreffen. Welke boedelschulden er precies waren, is het LBIO niet duidelijk.' (…)

Echter, men hoeft zich niet al te zeer in de zaak te verdiepen om te constateren dat ziektekosten, lidmaatschappen, hypotheeklasten en dergelijke helemaal niets met een boedelverdeling (oftewel een verdeling van alle onroerende en roerende zaken) te maken hebben.

Bovendien heb ik een overzicht gemaakt van alle inkomsten en uitgaven van de rekening in de betreffende periode en aan het LBIO toegestuurd. Hierbij heb ik genoemde uitgaven voor ziektekosten, lidmaatschappen, hypotheeklasten en dergelijke volledig naar mij toegerekend. Dit overzicht is op één punt door de advocate van mw. K. (terecht) bestreden, waarna ik hiervoor een correctie heb gemaakt. Voor het overige is er dus overeenstemming. Alleen wil mw. K. daar achteraf niet meer van weten en gaat het LBIO, om voor mij onbegrijpelijke redenen, met haar mee.

Het LBIO stelt: 'de heer L. had vervolgens anders kunnen aantonen'. Maar hoe moet ik anders aantonen dan de wijze waarop ik het heb aangetoond? De feiten weerleggen immers de beweringen van mw. K.?! (…)"

Achtergrond

1. Artikel 6:43 Burgerlijk Wetboek

"1. Verricht de schuldenaar een betaling die zou kunnen worden toegerekend op twee of meer verbintenissen jegens een zelfde schuldeiser, dan geschiedt de toerekening op de verbintenis welke de schuldenaar bij de betaling aanwijst.

2.Bij gebreke van zodanige aanwijzing geschiedt de toerekening in de eerste plaats op de opeisbare verbintenissen. Zijn er ook dan nog meer verbintenissen waarop de toerekening zou kunnen plaatsvinden, dan geschiedt deze in de eerste plaats op de meest bezwarende en zijn de verbintenissen even bezwarend, op de oudste. Zijn de verbintenissen bovendien even oud, dan geschiedt de toerekening naar evenredigheid."

2. Artikel 1:408 Burgerlijk Wetboek

"1. Een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie, waarvan het bedrag in een rechterlijke beslissing, daaronder begrepen de beslissing op grond van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is vastgelegd, wordt ten behoeve van de minderjarige aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt of aan de voogd onderscheidenlijk aan de meerderjarige betaald.

2. Op verzoek van een gerechtigde als bedoeld in het eerste lid, van een onderhoudsplichtige dan wel op gezamenlijk verzoek van een gerechtigde en onderhoudsplichtige neemt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen de invordering van de onderhoudsgelden op zich. De executoriale titel wordt daartoe door de onderhoudsgerechtigde in handen gesteld van dit Bureau. De overhandiging daarvan machtigt het Bureau tot het doen van de invordering, zo nodig door middel van executie.

3. Kosten van invordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen worden verhaald op de onderhoudsplichtige, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie. Het verhaal van kosten vindt plaats door wijziging van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

4. Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, indien de gerechtigde ter gelegenheid van de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die verschuldigd zijn vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek.

5. Alvorens tot invordering met verhaal van kosten over te gaan wordt de onderhoudsplichtige bij brief met bericht van ontvangst in kennis gesteld van het voornemen daartoe en de reden daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten van invordering. De raad wordt bevoegd tot invordering over te gaan op de veertiende dag na de verzending van de brief.

6. De invordering die op verzoek van de onderhoudsgerechtigde geschiedt, eindigt slechts, indien gedurende ten minste een half jaar regelmatig is betaald aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen en er geen bedragen meer verschuldigd zijn als bedoeld in het vierde lid, tweede volzin. De termijn van een half jaar wordt telkens verdubbeld, indien een voorgaande termijn van invordering ook op verzoek van de onderhoudsgerechtigde was aangevangen."

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Klacht:

Ten onrechte overgegaan tot inning onderhoudsbijdrage aangezien verzoeker in periode september-december f 8.400 had overgemaakt op gezinsrekening, terwijl achteraf door rechter vastgestelde kinderalimentatie f 2.367,84 bedroeg.

Oordeel:

Gegrond