Verzoeker klaagt over het optreden van medewerkers van de Dienst Vervoer & Ondersteuning (DV&O) te Assen op 21 september 2001. Hij klaagt specifiek over het feit dat vóór dan wel tijdens het vervoer op die dag vanuit de Penitentiaire Inrichting Ter Apel naar Schiphol:
- zijn handen werden geboeid en zijn voeten zijn vastgebonden;
- een kussensloop over zijn hoofd is getrokken;
- zijn hoofdwond niet is verzorgd;
- hij is geschopt, geslagen en geduwd;
- neerbuigende opmerkingen tegen hem zijn gemaakt als 'rot op' en 'dit is niet jouw land' en een opmerking over vroeg opstaan vanwege alle illegalen, terwijl vrouw en kinderen nog in bed lagen.
Daarnaast klaagt verzoeker erover dat hij door de opmerkingen van de medewerkers van de DV&O - dat hij een persoon was die problemen veroorzaakte - niet op 21 september 2001 door de Koninklijke Marechaussee is uitgezet naar Nigeria.
Beoordeling
Algemeen
Verzoeker verbleef op 21 september 2001 in vreemdelingenbewaring in de Penitentiaire Inrichting (P.I.) Ter Apel in Ter Apel. Op deze dag zou hij worden uitgezet naar zijn geboorteland Nigeria. Daarvoor diende hij te worden vervoerd van Ter Apel naar Schiphol door medewerkers van de Dienst Vervoer en Ondersteuning (DV&O) van het Ministerie van Justitie.
Blijkens het Engelstalige relaas van verzoeker van 22 september 2001 werd hij op 21 september 2001 om 8.30 uur door de transportgeleiders opgehaald. In de door de drie betrokken ambtenaren opgemaakte geweldsrapportage is vermeld dat bij verzoeker klittenband is aangebracht, omdat hij zich hevig verzette en een kussensloop, omdat hij in de richting van de ambtenaren spuugde. De betrokken ambtenaren hebben de meldkamer hiervan op de hoogte gebracht. Na een half uur zou verzoeker hebben beloofd niet meer te spugen, waarna de kussensloop is weggehaald, aldus de ambtenaren.
Toen verzoeker op Schiphol aankwam, is hij door de medewerkers van de DV&O aan ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee (KMAR) overgedragen, teneinde hem via een gewone vlucht met het vliegtuig uit te zetten naar Nigeria. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen, dat op 24 september 2001 is opgemaakt door een brigadier van het regionale politiekorps Utrecht, heeft de uitzetting niet plaatsgevonden, omdat verzoeker zich bedreigend had opgesteld tegenover de medewerkers van de KMAR. In het proces-verbaal is vermeld dat verzoeker heeft getracht met zijn hoofd het raam van het vliegtuig en later van het bagageluik kapot te maken en heeft geprobeerd de medewerkers van de KMAR te bijten en kopstoten te geven. Na verwijdering van verzoeker uit het vliegtuig bleek hij twee stoelen beschadigd of vernield te hebben. De KMAR heeft aan de Vreemdelingendienst in Amersfoort gemeld dat verzoeker niet was uitgezet. Deze dienst heeft vervolgens het transport van verzoeker terug naar Ter Apel geregeld. Het meldingsfomulier geweldsaanwending van de KMAR van 21 september 2001, dat betrekking zou hebben op verzoeker, vermeldt dat verzoeker heeft geprobeerd te bijten en kopstoten te geven en de medewerkers van de KMAR heeft gedreigd met voodoo te vermoorden. Verder is vermeld dat het gedrag van verzoeker in één keer omsloeg van rustig naar zeer agressief.
Verzoeker heeft op 22 september 2001 zijn klacht over het optreden van de ambtenaren van de DV&O in het Engels op schrift gesteld en aan de Stichting "Committee for the oppressed" gezonden. Deze Stichting heeft de klacht doorgezonden aan de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND). Vervolgens heeft de IND de klacht doorgezonden aan het Bureau Interne Onderzoeken van de KMAR. Zij hebben een onderzoek ingesteld naar de klacht van verzoeker voorzover die betrekking zou hebben op het optreden van de KMAR.
In zijn brief van 22 september 2001 (in het Nederlands vertaald door een officiële vertaler) beschrijft verzoeker onder meer het volgende:
"Toen ik mijn tas wilde pakken, zei de politie (verzoeker bedoelt de transportgeleiders; N.o.) dat ik mijn tas niet mee moest nemen en dat mijn handen geboeid zouden worden met een riem om mijn buik. Ik hield mijn handen op om geboeid te worden. Zij sleepten mij toen hardhandig naar het busje en zeiden dat zij mijn benen ook zouden boeien. (…) Zij maakten mijn benen vast en toen ik zei dat ik het zou rapporteren begonnen zij mij over mijn hele lichaam te slaan. Mijn benen waren vastgebonden en mijn handen geboeid, dus ik kon mij niet verweren. Voordat zij de motor starten (Ford Galaxy 9-persoonsbusje), trokken zij een kussensloop over mijn hoofd heen.(…) Ze belden Zwolle voor een masker, maar de politie daar zei dat dat niet mocht. Ik smeekte hun de kussensloop van mijn hoofd te halen omdat ik geen adem kon halen, maar dat weigerden zij. In plaats daarvan bleven zij mij slaan. Op dat moment bloedde ik van mijn hoofd tot mijn nek. (…) Het enige dat ik wilde was naar Nigeria gaan en veilig zijn daar in Afrika. Onderweg naar Schiphol scholden ze mij uit, bijvoorbeeld voor nikker, en zeiden "jij hoort in Afrika, dus moet je terug naar Afrika". Ik zei dat zij mij als een slaaf aan het slaan waren. "Ja, jij bent een slaaf" zeiden zij. "Als je in je land gebleven was, zou ik nu hier niet op de snelweg rijden" zei een van hen. Ik zei dat er vrijheid van meningsuiting is en dat zij konden zeggen wat zij wilden, maar smeekte hun op te houden mij te slaan. Ze belden de luchthaven Schiphol en zeiden dat zij onderweg waren met een crimineel. Zij wisten niet dat ik Nederlands spreek. Ik vroeg hun opnieuw de sloop van mijn hoofd af te halen, zodat ik het bloed van mijn nek kon vegen. "Je kunt het op Schiphol schoonmaken" zei één van hun, "of als je in Afrika aankomt, dan kun je jezelf verzorgen". We kwamen om ongeveer 10.30 uur aan op het vliegveld. Mijn familie wachtte al op mij, mijn vrouw en mijn 3 kinderen, met mijn bagage.(…) Zij weigerden en ik vroeg opnieuw "laat mij alstublieft mijn familie zien, al is het maar voor één minuut".(…) Ik vroeg om een arts, maar dat mocht niet. Ik was zo geslagen dat geen wonden te zien waren. Nu had ik interne bloedingen en wilde naar Nigeria om mijzelf traditioneel te behandelen. Ik had pijn in mijn hele lichaam. (…) Om 12.45 zeiden ze dat we in moesten stappen. Ik zei dat ik erg nodig naar het toilet moest. Zij zeiden dat ik in het vliegtuig naar het toilet mocht. Ik wist het op te houden tot we aan boord gingen. In het vliegtuig vroeg ik hun mij naar het toilet te laten gaan. Zij zeiden dat de enige manier voor hen om mij naar het toilet te laten gaan was door met mij mee te gaan. Ik vroeg hoe drie mensen met mij mee konden gaan naar het toilet. Zo'n klein hokje. Vijf politieagenten zouden met mij meegaan naar Nigeria als escorte. Twee zaten er bij mij, de anderen (3) zaten op andere plaatsen. Drie van hen volgden mij naar het toilet. Ik vroeg hun mijn handboeien los te maken. Zij weigerden. Zij zeiden dat ze de handboeien niet eerder los zouden maken dan dat het vliegtuig in de lucht was. De mensen in het vliegtuig vroegen de politie om mijn handboeien los te maken. Dat is alles wat ik mij toen kon herinneren. Ik hoorde mensen in het vliegtuig zeggen "Dood hem niet, hij heeft handboeien om en toch willen jullie hem doden". Nog steeds met handboeien aan mijn lichaam gebonden, pijn in mijn hele lichaam. Mijn handen waren zo gezwollen dat ik zelfs niet kon geloven dat het mijn hand was. Ik was niet gearresteerd. Ik ging alleen maar zonder aarzeling terug naar mijn land. Ik had geen gevoel meer in mijn handen, mijn benen en op nog meer plaatsen. Het enige dat ik kon horen was het slaan over mijn hele lichaam. Dat was niet genoeg, ze vroegen om meer assistentie. Toen kwamen er meer dan 20 politieagenten met wapens het vliegtuig binnen. Ik was nog steeds geboeid. (…) Zij sleurden mij het vliegtuig uit en weigerden mij naar Nigeria te laten vliegen en brachten mij terug naar de cel. (…) Ik was niet aan het vechten, mijn hand was aan mijn lichaam geboeid en toch, met de verkeerde informatie hebben meer dan 20 politieagenten mij bijna gedood."
Namens verzoeker heeft het Bureau voor Rechtshulp te Groningen bij brief van 21 november 2001 een klacht ingediend bij de Dienst Vervoer en Ondersteuning te Assen. In deze brief is onder meer vermeld dat verzoeker bij vertrek uit de penitentiaire inrichting aan zijn handen werd geboeid en dat zijn benen met riemen aan zijn lichaam waren gesnoerd. Verzoeker zou in die situatie hebben moeten lopen. Toen dat moeizaam ging, omdat hij geheel geboeid was, zou hij door het personeel zijn geschopt en geslagen. Daardoor is hij tegen de deur aangevallen en bloedde hij aan zijn hoofd. Het verzoek om toiletpapier om zijn wond schoon te maken zou zijn geweigerd. Vervolgens is verzoeker in een busje geduwd en kreeg hij een kussensloop over zijn hoofd. Hij mocht niet praten, maar kreeg wel de in de hiervoor vermelde klachtformulering genoemde opmerkingen naar zijn hoofd geslingerd, aldus verzoekers intermediair. Gedurende de hele rit zou verzoeker zijn geslagen en het bloed zou vanuit zijn hoofdwond in zijn nek zijn gelopen. Volgens verzoeker is er tijdens de rit met Schiphol gebeld en is aan de aldaar aanwezige ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee aangegeven dat verzoeker problemen maakte en dat er op Schiphol maatregelen genomen moesten worden. Verzoeker zou toen hebben gezegd dat hij geen problemen maakte en dat hij best wilde meewerken aan zijn terugkeer naar Nigeria. Hierop zou hij met een elleboog in zijn ribben zijn gepord. Verzoeker zou ook herhaaldelijk hebben gevraagd om het kussensloop te verwijderen, omdat hij het benauwd had. In de buurt van Zwolle zou het personeel aan de politie aldaar een (gas)masker hebben gevraagd, maar dit zou zijn geweigerd.
Op Schiphol zou de kussensloop en de boeien om de benen van verzoeker zijn verwijderd. Zijn handboeien zijn aangebleven. Wederom zou het personeel van de DV&O erop hebben gewezen dat verzoeker problemen had gemaakt. Om die reden zou de KMAR het niet hebben aangedurfd de handboeien bij verzoeker te verwijderen en mocht verzoeker geen afscheid nemen van zijn Nederlandse vrouw en kinderen.
Bij brief van 21 februari 2002 heeft de directeur Vervoer & Bijstand op de klacht van verzoeker gereageerd. Hij achtte vooralsnog geen gronden aanwezig op grond waarvan disproportioneel gedrag van de betrokken transportgeleiders zou moeten worden aangenomen. De directeur voerde in zijn brief nog aan dat verzoeker al 10 jaar bekend was bij de politie te Amersfoort en bij iedere uitzetting of poging daartoe zich ogenschijnlijk neerlegt bij de situatie, maar op door hem uitgekozen momenten plotseling ontploft. Omdat verzoeker zich bij aanvang van het transport agressief opstelde, hebben de transportgeleiders vrijheidsbeperkende middelen aangebracht. Daarmee zou de veiligheid van de gedetineerde en de transportgeleiders worden gewaarborgd, omdat de middelen het schoppen, slaan en spugen door verzoeker beperkten. Verzoeker zou ook tijdens het transport schoppende bewegingen hebben gemaakt, waardoor hij ten val kwam. Hij liep daarbij een schram boven het oog op, waarop de transportgeleiders een pleister hebben geplakt. Daarmee zouden zij zich naar behoren over het wondje hebben ontfermd, aldus de directeur.
Ten behoeve van het interne klachtonderzoek door de DV&O te Assen hebben de betrokken transportgeleiders die verzoeker hebben vervoerd (N. Jo. en K.), ieder een verklaring opgesteld. N. verklaarde onder meer het volgende:
"Op 21 september 2001 waren wij transportgeleiders, Jo., K. en N. belast met het transport van A. (verzoeker; N.o.), verblijvend in de Penitentiair Inrichting Ter Apel, naar luchthaven Schiphol, Amsterdam.
Het betrof hier (…) een regulier transport. Een bijgevoegd formulier gaf aan dat dit de 2e maal was dat getracht werd gedetineerde uit te zetten, de eerste poging was mislukt door gedrag van gedetineerde. Gedetineerde A. verbleef in een wachtcel en was druk doende om zijn kleren aan te trekken. Deze zaten in een sporttas welke in de transportgang stond. Omdat gedetineerde telkens naar zijn tas liep, deze opende om hier een kledingstuk uit te halen en dan de tas weer sloot om vervolgens weer naar zijn tas te lopen om weer iets te pakken en dit zeker 10 keer gebeurde, besloot de visitatiemeester hier iets van te zeggen. De visitatiemeester kreeg hierop een uitbrander van gedetineerde, hierop besloten wij dat het onze beurt was om te praten. Wij maakten gedetineerde duidelijk dat hij de verkleedpartij diende te beëindigen en dat hij naar ons moest luisteren. Ook wij kregen een uitbrander van gedetineerde en hij gedroeg zich dreigend naar ons. Conform de vervoersinstructie hebben wij besloten om gedetineerde met een boeikoppel te vervoeren. Hierbij verzette gedetineerde zich middels verbaal geweld. Tijdens het lopen door de transportgang ging gedetineerde nogal langzaam lopen waarop gedetineerde middels een zachte dwang gedwongen werd toch wat harder door te lopen. Gedetineerde werd weer verbaal agressief, ook maakte hij trappende bewegingen naar collega K. die op dat moment de transportkoppel vast hield.
Bij de uitgang naar het binnenterrein ligt een traanplaat, maar omdat het regende was deze plaat glad. Hier gleed gedetineerde over uit. Omdat collega K. gedetineerde goed vast hield viel gedetineerde niet op de grond, maar kwam op zijn achterwerk terecht. Na deze val had gedetineerde een klein wondje aan zijn voorhoofd. Het is mogelijk dat gedetineerde tijdens zijn val zijn hoofd aan de deur heeft gestoten.
Nadat gedetineerde weer op de been was geholpen, is hij in het voertuig geplaatst, een Ford Galaxy. Ik, transportgeleider N., had inmiddels plaatsgenomen in het voertuig. Wij hebben gedetineerde op de hiervoor bestemde stoel geplaatst, dit ging onder luid protest van gedetineerde, hij schreeuwde om medische verzorging. Ik heb toen naar de wond gekeken en constateerde een klein wondje, vergelijkbaar met een scheerongelukje. Ik heb hierop een pleister gevraagd aan de visitatiemeester en deze op de wond van gedetineerde geplakt. Deze verwijderde de pleister onmiddellijk weer en schreeuwde dat hij de medische dienst wilde zien. Ik heb hem dat geweigerd gezien zijn verwonding.
Gedetineerde werd hierdoor nogal kwaad en spuwde toen naar mij. Ik heb hierop een kussensloop gepakt en deze over zijn hoofd geplaatst. Hij verzette zich hier heftig op en maakte ook een trappende beweging naar mij. Ik heb toen samen met collega K. klittenband om gedetineerde zijn bovenbenen geplaatst, dit om verder trappende bewegingen in mijn richting te voorkomen.
Doordat gedetineerde zo te keer ging hebben collega's van het steunpunt Ter Apel zich ongevraagd met de zaak bemoeid. Zij begonnen aan gedetineerde zijn hoofd te trekken en deze met vlakke hand te slaan. Door de commotie kon ik hier op dat moment niets van zeggen maar ik ben over deze gang van zaken niet te spreken.
Na alles onder controle te hebben gebracht zijn wij op transport gegaan naar Schiphol. Collega K. had plaatsgenomen achter het stuur, collega Jo. nam naast hem plaats om de communicatie te verzorgen. Ik, transportgeleider N., verbleef naast gedetineerde.
Gedetineerde bleef zich nog steeds verzetten en probeerde het kussensloop te verwijderen en maakte veel rare en onberekenbare bewegingen. Ook schreeuwde gedetineerde in het Engels kwetsende woorden zoals: "als ik los kom maak ik je dood", "je moeder is een hoer". Inmiddels had collega Jo. ook plaatsgenomen bij mij achter in het voertuig om gedetineerde te kalmeren c.q. onder controle te houden.
Omdat ik gedetineerde een kussensloop over het gelaat had getrokken, heb ik middels de meldkamer van de D.V. en O. getracht met u (de Unit Directeur Vervoer van de DV&O; N.o.) in contact te treden. Ik wilde toestemming krijgen om een zogenaamd spuugmasker te halen. Dit zou dan in de buurt van Zwolle moeten gebeuren, omdat wij daarlangs kwamen en daar een P.I. is. De medewerkers van de meldkamer hebben dit toen voor mij uitgezocht, gedetineerde was toen nog steeds onrustig en schreeuwde en bewoog nog zeer heftig, dit heeft de meldkamer ook kunnen waarnemen middels de traxys. De meldkamer verklaarde toen dat er nog geen spuugmaskers gebruikt mochten worden en men vond het ook niet verstandig u hierover in te lichten, ook niet over het gebruik van het kussensloop. De meldkamer zou wel contact maken met de Koninklijke Marechaussee (KMAR) op Schiphol om deze in te lichten over de toestand van de gedetineerde. Tijdens het vorderen van de reis hebben wij gedetineerde voorgesteld om het kussensloop van zijn gezicht te verwijderen, maar hij diende zich dan wel redelijk te gedragen. Ook moest hij beloven niet meer te spugen anders zou de kussensloop weer teruggeplaatst worden en deze niet meer af gaan. Hij stemde hier mee in en heeft zich toen ook normaal gedragen.
Op Schiphol aangekomen heeft collega Jo. de KMAR verder ingelicht over de gemaakte reis. Wij hebben verklaard aan de KMAR dat de gedetineerde niet geheel te vertrouwen was en dit is door hen ter kennisgeving aangenomen. Aan ons is door de KMAR nog gevraagd of wij wilden assisteren bij het overboeien van de gedetineerde, dit hebben wij gedaan.
Na te zijn vertrokken van Schiphol hebben wij terstond de heer V., de informatiecoördinator, ingelicht over de gedetineerde A. en de gemaakte reis. Ook hebben wij een rapportageformulier ingevuld conform de vervoersinstructie."
Als aanvulling op de verklaring van N. komt nog het volgende uit de verklaring van Jo. naar voren. Naar aanleiding van het schaafwondje dat de transportgeleiders bij verzoeker zouden hebben geconstateerd, is bij het personeel van de P.I. Ter Apel gevraagd om iemand van de medische dienst te laten komen kijken. Er bleek echter nog niemand van die dienst aanwezig te zijn en evenmin iemand met een geldig EHBO-diploma. Ten aanzien van het spugen heeft Jo. nog aangegeven dat zij geen andere mogelijkheden hebben om zich te beschermen tegen besmettelijke ziektes die worden overgedragen door speeksel dan het aanbrengen van een kussensloop. De verklaring van K. stemt overeen met die van N. en Jo.
Tijdens de interne klachtbehandeling zijn de betrokken transportgeleiders gehoord door een medewerker van de DV&O. Tevens zijn twee medewerkers van de DV&O in Ter Apel gehoord over hetgeen zich op de binnenplaats van de P.I. zou hebben afgespeeld.
N. gaf in deze verklaring nog aan dat hij voor deze rit de wagencommandant was geweest. Hij verduidelijkte ook welke uitbranders verzoeker naar de badmeester zou hebben gegeven ("waar bemoei je je mee" en "ik maak zelf wel uit hoe lang ik over het aankleden doe") en dat hij tegen hen heeft geschreeuwd met zwaaiende armbewegingen. Voorts gaf hij nog aan dat hij daarvoor reeds de beslissing had genomen verzoeker met een boeikoppel te vervoeren, omdat deze met vrije handen achter in de auto behoorlijk wat kwaad zou kunnen doen. Verzoeker verzette zich volgens N. verbaal tegen het boeien, maar niet fysiek. Tijdens het lopen door de transportgang heeft verzoeker trappende bewegingen gemaakt naar K. Deze kon de trappen bijtijds ontwijken en duwde verzoeker om hem te dwingen sneller te lopen. Ten aanzien van de kussensloop en het klittenband gaf N. nog aan dat deze materialen altijd in de auto aanwezig zijn. Toen N. waarnam dat verzoeker met vlakke hand tegen zijn hoofd werd geslagen door één collega van het steunpunt Ter Apel, werd er bij geroepen: "Ophouden". N. vermoedde dat collega B. verzoeker heeft geslagen.
K. heeft onder meer verklaard dat verzoeker op het moment dat hij met beide voeten op de traanplaat stond, probeerde de gang naar het voertuig te vertragen door zich met een rare beweging schrap te zetten. Daardoor gleed verzoeker volgens K. uit en kwam te vallen. Doordat K. hem stevig bij de riem op zijn rug vast had kwam hij niet met zijn volle gewicht op de traanplaat. Waarschijnlijk is verzoeker iets naar de zijkant naar beneden gevallen en met zijn achterwerk even op de plaat terecht gekomen. Hierna heeft K. hem vanuit de kniestand omhoog getrokken. Vanwege het agressieve gedrag van verzoeker hadden de transportgeleiders besloten om bij verzoeker direct na het plaatsen in het voertuig klittenband om zijn benen aan te brengen. Dit geschiedt om de bovenbenen, net boven de knie. K. heeft verklaard dit bij verzoeker te hebben aangebracht
Jo. heeft verklaard dat de rit met verzoeker niet was bestempeld als een EBV-rit (EBV = extra beveiligd vervoer; N.o.), maar dat er achter zijn naam wel stond vermeld dat hij alleen met drie transportgeleiders in een voertuig moest worden vervoerd, omdat hij lastig en agressief kon worden. Om die reden zijn zij met een EBV-voertuig naar Ter Apel gereden. Omdat zij tevens alle drie werkzaam zijn bij de afdeling EBV in Oosterwolde, kon eigenlijk toch van een EBV-rit worden gesproken. Hij heeft tevens verklaard dat hij heeft gezien dat verzoeker door een trappende beweging naar K. op de traanplaat uitgleed en op die plaat viel. Hoe hij viel weet Jo. niet meer, maar het was niet helemaal plat. Toen verzoeker in het voertuig was geplaatst stond Jo. achter hem en kon hij N. door de open achterklep assisteren bij het over het hoofd van verzoeker trekken van de kussensloop. Achter hem stonden op dat moment twee transportgeleiders uit Ter Apel. Vanuit zijn linkerooghoek zag hij plotseling dat één van deze collega's zich links langs hem heen wrong en met een hand hard op het hoofd van verzoeker sloeg. Daarvoor was totaal geen aanleiding, aldus Jo. In zijn verklaring merkte hij nog op dat verzoeker na het verwijderen van de kussensloop als het ware een ander mens was geworden. Hij was zo rustig en gedroeg zich vanaf dat moment zo normaal dat het leek alsof hij eerder een toneelstuk had opgevoerd. Voorts verklaarde hij dat hij en K. ook op 4 december 2001 het vervoer van verzoeker naar Schiphol te hebben gedaan.
De twee transportgeleiders, P. en B., van het steunpunt van de DV&O in Ter Apel hebben onder meer het volgende verklaard. P. verklaarde dat hij had gezien dat drie collega's van het extra beveiligd vervoer in de gang van de P.I. Ter Apel aan kwamen lopen met een zich hevig verzettende en geboeide verzoeker. Hij verzette zich in de richting tegengesteld aan de richting waarin hij werd geduwd. Verzoeker gebruikte hierbij volgens P. verbaal geweld. Voorts heeft P. verklaard dat verzoeker een kussensloop over zijn hoofd kreeg van N., omdat hij deze vol in het gezicht had gespuugd. Verzoeker ging hierna nog erger tekeer dan daarvoor. Omdat verzoeker hevig heen en weer bewoog, heeft P. met zijn rechterhand de autogordel van verzoeker ter hoogte van zijn schouder vastgepakt en sterk naar achteren getrokken. P. heeft ontkend verzoeker te hebben geslagen. Hij heeft B. en Jo., die tevens achter bij de geopende auto stonden, ook niet zien slaan. Hij veronderstelt dat Jo. en N. zijn actie hebben aangezien voor slaan, omdat het in een flits gebeurde.
B. heeft ook verklaard dat het brengen van verzoeker naar het voertuig niet helemaal vlekkeloos verliep. Vervolgens bewoog verzoeker zich in het voertuig hevig heen en weer. Om te voorkomen dat hij weer zou spugen of zou gaan bijten, heeft B. verzoeker met beide handen bij zijn schouder gegrepen en hem met grote kracht achterover tegen zijn rugleuning aangetrokken. Hij zag dat P. dit ook deed door middel van de veiligheidsgordel van verzoeker ter hoogte van zijn linkerschouder. B. heeft tevens verklaard dat hij samen met P. en N. achter de auto stond en dat Jo. in de auto bezig was met verzoeker. Hij heeft ontkend verzoeker te hebben geslagen en weet 100% zeker dat P. verzoeker ook niet heeft geslagen.
In het klachtendossier van de DV&O bevond zich tevens een overplaatsingsrapport afkomstig van de P.I. te Tilburg. Hierin is onder meer vermeld dat verzoeker tot ongewenst vreemdeling is verklaard. Hij heeft meerdere malen in vreemdelingenbewaring gezeten en is gedetineerd geweest in het kader van het strafrecht. Voorts blijkt uit dit rapport dat hij eerder vanuit Nederland is uitgezet naar Nigeria. Tevens zou verzoeker volgens de vreemdelingendienst in Amersfoort gebruik hebben gemaakt van 12 aliassen.
Verzoeker is uiteindelijk op 4 december 2001 uitgezet naar Nigeria.
I. Ten aanzien van het boeien van de handen, het vastbinden van de voeten en het gebruik van de kussensloop.
Bevindingen
1. In de klachtformulering is opgenomen dat verzoeker aan zijn voeten zou zijn vastgebonden. Tijdens het onderzoek is echter gebleken dat zijn benen zijn vastgebonden. Verzoekers intermediair heeft voorts in de klachtbrief aan de DV&O aangevoerd dat verzoekers benen bij zijn vertrek uit Ter Apel met riemen aan zijn lichaam zijn gesnoerd. Uit de verklaring van verzoeker zelf van 22 september 2001 en uit de verklaringen van de transportgeleiders is echter gebleken dat zijn benen pas zijn vastgebonden toen hij in het voertuig was geplaatst. Gelet op deze informatie gaat de Nationale ombudsman uit van de situatie dat de benen van verzoeker niet eerder dan in het voertuig zijn vastgebonden.
2. De minister van Justitie heeft in zijn reactie op de klacht ten aanzien van het boeien en het vastbinden van de benen het volgende opgemerkt. Verzoeker is voor aanvang van het transport geboeid door middel van een koppelboei, omdat hij kort na aankomst van de transportgeleiders in de cel opstandig gedrag vertoonde. Verzoeker had afwijzende handgebaren gemaakt, was verbaal agressief geworden en had zijn reistas in de richting van de transportgeleiders geschopt. Ter voorkoming van escalatie is toen besloten hem de koppelboei om te doen. Voorts zijn ten behoeve van het vervoer de benen van verzoeker aan elkaar gefixeerd door middel van klittenband om de schoppende bewegingen die verzoeker maakte te beperken. Hiermee werd voorkomen dat verzoeker zichzelf of anderen zou verwonden, aldus de minister.
Daarnaast vermeldt de minister in zijn reactie dat er door een transportgeleider een kussensloop over het hoofd van verzoeker is gedaan, toen hij begon te spugen. Dit moest verder spugen belemmeren. Later is het kussensloop verwijderd, omdat verzoeker had aangegeven zich verder rustig te gedragen.
De minister heeft in zijn reactie aangegeven dat op grond van de Vervoersinstructie de toepassing van geweld plaatsvindt conform de Geweldsinstructie penitentiaire inrichtingen. Waar in deze instructie gebruik van vrijheidsbeperkende middelen wordt toegestaan, betreft dit enkel de middelen die limitatief zijn opgesomd in de Bijlage bij de Regeling mechanische middelen in penitentiaire inrichtingen (zie ook Achtergrond, onder 3.). De kussensloop en het klittenband staan daar niet bij. In de praktijk krijgen de transportgeleiders echter soms te maken met zich hevig verzettende justitiabelen, waardoor de veiligheid, gezondheid en persoonlijke hygiëne van zowel de justitiabele als de begeleiders op het spel komen te staan. Omdat de DV&O nog niet de beschikking had over de toegestane mechanische middelen, is gebruik gemaakt van het kussensloop en het klittenband. Hij acht de klacht van verzoeker hierover niet gegrond, omdat de transportgeleiders geen andere middelen ter beschikking stonden om zich tegen het spugen en het schoppen door verzoeker te beschermen. De minister heeft in zijn brief van 19 december 2002 nog opgemerkt dat de medewerkers van de DV&O op dit moment een interne opleiding volgen waarin zij geoefend worden in het gebruik van de wel toegestane middelen. Hierna zullen de transportbussen zo spoedig mogelijk worden voorzien van een valhelm of schuimhelm, de mondafscherming, polsbanden aan riem om middel en enkelbanden met tussenstuk.
3. Ter aanvulling op hun verklaringen, die zijn afgelegd in het interne klachtonderzoek, hebben de transportgeleiders N., K., en Jo. op 11 december 2003 onder meer nog het volgende verklaard ten overstaan van twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman:
N.: "Wij gebruiken koppelboeien, omdat dit prettiger is dan gewoon boeien. Bij gewone handboeien moet je je armen achter je rug houden en met een koppelboei houdt de gedetineerde de handen voor zich, onder elkaar. Daardoor zit het prettiger tijdens het vervoer. Het gebeurt bijna dagelijks dat iemand, die in opdracht van de regering het land uit moet, hier niet in berust en daarom geweld gebruikt. Als iemand zich agressief gaat gedragen en het voortraject van deze persoon is bekend, dan gaan we boeien. Verzoeker was bij een eerdere poging tot uitzetten al een keer met een busje vervoerd, waarbij hij zich had verzet. Dit was ons op dat moment bekend via stukken, die wij hadden gekregen. We hebben een informatiecoördinator die ons inlicht over de te vervoeren gedetineerde. Aan de hand van deze informatie besluiten we of we bijvoorbeeld een koppelboei omdoen. Verzoeker moest extra beveiligd vervoerd worden. Deze informatie - zonder per se verzoekers gedrag daarbij te betrekken - was voldoende reden voor ons om verzoeker te boeien vanwege onze en zijn veiligheid. Je weet op dat moment niet hoe een gedetineerde denkt. Er wordt bijna standaard geboeid, vanwege de categorie mensen die er wordt vervoerd. Daarom liggen de boeien al in de auto, of nemen we ze mee. Verzoeker is alleen geboeid, voordat hij in de auto werd gezet. In de auto heeft hij klittenband om zijn benen gekregen.
Middelen als de spuughelm zijn er wel, maar die waren op dat moment niet in het voertuig aanwezig. We hebben wel geoefend met deze middelen. Als er geen andere middelen zijn, moet je je toch beschermen tegen geweld e.d. Op dit moment zijn de middelen nog steeds niet goedgekeurd door de Kamer. We zijn er nog steeds mee aan het oefenen. We gebruiken nu alleen wat voorhanden is, dus bijvoorbeeld een kussensloop en klittenband. Soms gebruiken we ook een eigen trui. Een kussensloop en klittenband liggen in de auto. Er ligt wel meer in de auto. Wij hebben een opleiding gehad, en houden ons daaraan, maar wanneer de gedetineerde zich anders gedraagt, dan houd ik mij aan het geleerde in de opleiding en gebruik ten behoeve van mijn eigen hygiëne en veiligheid de geweldsmiddelen."
Jo.: "We hadden aan het gedrag van verzoeker al gemerkt dat hij zich ging verzetten. Daarom hebben wij hem in de koppelboeien gezet. Wij werken al jaren met elkaar en hebben aan elkaars blik voldoende om te weten wat we moeten doen. Uit voorzorg hebben we verzoeker geboeid naar aanleiding van de informatie van tevoren en zijn gedrag. Verzoeker is niet meteen aan zijn benen ook geboeid, zoals hij zelf zegt. Koppelboeien gebruiken wij standaard bij dit soort vervoer. Het gebeurt zelden dat iemand gewoon meegaat. Het gaat om een beheersrisico en om onze eigen veiligheid en de veiligheid van de gedetineerde.
Ik liep naar de achterzijde van het voertuig, deed de klep open en trachtte verzoeker door zijn hoofd vast te houden in bedwang te houden. Hij had zijn gordel al om. Hij begon te spugen en wij wilden toen een kussensloop over zijn hoofd te doen, omdat dit het enige is wat wij daartegen kunnen gebruiken. Er is (…) vanuit de auto (…) naar onze meldkamer gebeld, maar niet naar Schiphol. De reden hiervan was dat we iets anders wilden gebruiken dan de kussensloop, namelijk een spuugmasker. Dergelijke middelen mogen wel gebruikt worden, maar we hebben deze niet voorhanden. De kussensloop ligt wel in de auto. We hebben geen andere middelen om ons te beschermen. Voor bijten moet je je met je lichaam dicht bij de gedetineerde bevinden, maar spugen kan natuurlijk op afstand. U zegt mij dat de DV&O de middelen moet gebruiken die toegestaan worden voor de PI. Hier valt ook bijvoorbeeld het masker onder. Het is al toegestaan om dit te gebruiken, maar wij hebben het nog niet. Wij moeten hier wel in onderricht zijn om het te gebruiken. Ik weet ook niet waarom we niet de beschikking hebben over die middelen."
K.: "Ik ben degene die verzoeker geboeid heeft en heb hem vervolgens vervoerd aan de koppelboei. Zijn agressieve gedrag ter plekke was reden om verzoeker te boeien. Het feit dat iemand van tevoren of bij eerdere pogingen tot uitzetting agressief was, is voor ons niet direct reden om iemand te boeien. Wij wachten de situatie eerst af. In dit geval uitte verzoeker zich verbaal naar ons toe, schopte zijn tas naar ons toe en gedroeg zich agressief. In het voertuig zijn de benen van verzoeker pas met klittenband vastgezet. Ik heb verzoeker in de auto gezet en omdat hij collega N. schopte, heb ik hem klittenband om de benen gedaan. Ik weet dat het geen toegestaan middel is, maar wij vinden dit een humaan middel. Het zit bijvoorbeeld prettiger dan een tie-wrap, omdat dat sporen achterlaat. Verder schoof ik de stoel voor verzoeker naar achteren, zodat hij ook niet kon schoppen met zijn onderbenen."
4. Tijdens het afleggen van een verklaring heeft transportgeleider N. tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman voorgedaan hoe hij bij gedetineerden een zogenoemde koppelboei aanlegt. De koppelboei betreft een leren riem waar aan de voorkant handboeien in verticale richting zijn bevestigd. Als een gedetineerde zijn handen tegen een muur aanzet, wordt hem de riem omgedaan en wordt één voor één een hand door een opening van de handboeien gebracht.
5. Op de rittenlijst van 21 september 2001 is achter de naam van verzoeker vermeld dat hij alleen in een voertuig moet worden vervoerd met drie personen, omdat hij lastig en agressief kan worden en niet berust in zijn uitzetting.
6. De rechtbank te Den Haag heeft in haar uitspraak van 6 november 2001 over het voortduren van verzoekers vreemdelingenbewaring aangegeven dat verzoeker (bij justitie bekend onder 9 aliassen) op dat moment onvoldoende medewerking verleent aan de voorbereiding van zijn (nieuwe poging tot) uitzetting en de daadwerkelijke uitzetting stelselmatig heeft gefrustreerd (zie Achtergrond, onder 5.). Voorts blijkt uit bij de vreemdelingendienst te Amersfoort opgevraagde informatie dat verzoeker voorafgaand aan 21 september 2001 reeds tweemaal uit Nederland was gezet en dat hij op 21 oktober 1996 ongewenst is verklaard voor de duur van tien jaar. In de bijgevoegde processen-verbaal van bevindingen wordt vermeld dat verzoeker in april 2001 in het huis van een Antilliaanse vrouw met één kind is aangehouden, daarbij een valse naam opgaf en zich hevig heeft verzet tegen het maken van een vingerafdruk ter vaststelling van zijn identiteit. De vreemdelingendienst te Amersfoort heeft op basis van deze gegevens informatie over de risico's van het vervoer van verzoeker verstrekt aan de DV&O.
7. Boeien van een persoon betekent een inbreuk op het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam, welk recht in artikel 11 van de Grondwet is neergelegd. Hetzelfde geldt voor het omdoen van klittenband en een kussensloop. Bij of krachtens de wet kunnen beperkingen op dit grondrecht worden gemaakt (zie Achtergrond, onder 6.). Ten aanzien van personen aan wie rechtens de vrijheid is ontnomen, is in artikel 15, vierde lid van de Grondwet meer in het algemeen bepaald dat zij kunnen worden beperkt in de uitoefening van hun grondrechten voorzover deze zich niet met de vrijheidsbeneming verdraagt (zie Achtergrond, onder 6.). Ook in artikel 8 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) is bepaald dat een inbreuk op ieders recht op respect voor zijn privéleven - waaronder mede wordt verstaan zijn lichamelijke integriteit - moet zijn voorzien bij wet (zie Achtergrond, onder 7.). Artikel 15, vierde lid van de Grondwet opent de mogelijkheid om, bijvoorbeeld door het gebruik van onderhavige middelen, een inbreuk te maken op de lichamelijke integriteit van personen aan wie rechtens de vrijheid is ontnomen, zonder dat dat bij of krachtens formele wet is voorzien. Het artikellid clausuleert deze mogelijkheid aldus: voorzover de uitoefening van het grondrecht zich niet met de vrijheidsontneming verdraagt. Artikel 8 EVRM vereist (ook) ten aanzien van rechtens van hun vrijheid beroofde personen wel uitdrukkelijk dat beperking van een grondrecht is voorzien in het nationale recht ("in accordance with the law"). Dit recht hoeft niet in een formele wet te zijn vastgelegd, maar moet wel toegankelijk en voorzienbaar zijn, aldus vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens.
8. In de Vervoersinstructie zijn door de minister van Justitie nadere regels gesteld met betrekking tot het vervoer van personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, door medewerkers van de DV&O van het Ministerie van Justitie. In de artikelen 9.2, 9.3 en 9.4 wordt het gebruik van de dwangmiddelen: blinderingsbril, broekstok en handboeien geregeld (zie Achtergrond, onder 1.).
9. In artikel 9.1 van de Vervoersinstructie is voorts door de minister bepaald dat de toepassing van geweld door medewerkers van de DV&O plaatsvindt conform de geweldsinstructie voor de penitentiaire inrichtingen, op basis van de principes proportionaliteit en subsidiariteit (zie ook Achtergrond, onder 1.).
Beoordeling
10. Allereerst stelt de Nationale ombudsman vast dat er geen formele wet is bij of krachtens welke medewerkers van de DV&O inbreuk mogen maken op het recht op lichamelijke integriteit van door hen vervoerde gedetineerden. In de Vervoersinstructie, een circulaire van de minister van Justitie, zijn bepalingen omtrent het gebruik van handboeien, een blinderingsbril en een broekstok opgenomen. Een toegankelijke en voorzienbare regeling waarin is uitgewerkt dat en onder welke omstandigheden ambtenaren van de DV&O de benen van een persoon mogen vastzetten met klittenband of een kussensloop over het hoofd van een persoon mogen doen, ontbreekt. Dit tekort aan normering werkt willekeurige toepassing van voornoemde niet-toegestane middelen in de hand en is niet verenigbaar met de vereisten die in de jurisprudentie inzake artikel 8 EVRM worden gesteld aan de wettelijke basis van inbreuken op het recht op privéleven.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
11. Ten aanzien van het boeien van verzoeker overweegt de Nationale ombudsman het volgende. In artikel 9.4 van de Vervoersinstructie is bepaald dat transportgeleiders gedetineerden handboeien kunnen omleggen, indien de feiten en omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, voor de veiligheid of het leven van de gedetineerde, van de transportgeleider of van derden, dan wel met het oog op gevaar voor gewelddadig gedrag tegen goederen. Van verzoeker was voorafgaand aan zijn transport - op basis van door de vreemdelingendienst verstrekte informatie - bekend dat hij zich niet neerlegt bij de uitzetting en om die reden alleen vervoerd diende te worden onder begeleiding van drie transportgeleiders. Transportgeleider N. heeft tevens verklaard dat hen vooraf uit stukken bekend was dat verzoeker bij een eerdere poging tot uitzetting met een busje was vervoerd, waarbij hij zich had verzet. Hoewel het transport niet officieel als een extra beveiligd vervoer was aangemerkt, kwam de opdracht en de feitelijke vervoerssituatie overeen met de wijze waarop deze extra beveiligde ritten vaak plaatsvinden. Voorts blijkt uit de verklaringen van twee van de transportgeleiders dat deze informatie vooraf voor hen reeds aanleiding was om verzoeker te boeien. Toen verzoeker zich vervolgens verbaal agressief tegen hen en de aanwezige badmeester (medewerker penitentiaire inrichting; N.o.) opstelde en tegen zijn sporttas zou hebben geschopt, was ook zijn gedrag een reden om hem te boeien volgens de betrokken transportgeleiders.
12. Op grond van het voorgaande is de Nationale ombudsman van oordeel dat de informatie op de rittenlijst - dat verzoeker niet berust in zijn uitzetting en lastig en agressief kan worden - en de informatie dat hij zich bij een eerdere uitzetting had verzet op zich voldoende aanleiding kon vormen voor de transportgeleiders om verzoeker te boeien. Zij dienden immers rekening te houden met mogelijk agressief gedrag van verzoeker, omdat hij dat eerder had vertoond. Daarnaast acht de Nationale ombudsman op grond van de verklaringen van de transportgeleiders aannemelijk dat verzoeker verbaal agressief heeft gereageerd op de opmerking dat hij voort moest maken en dat hij tegen zijn sporttas heeft getrapt. Op grond van deze feiten en omstandigheden kon verzoeker worden geboeid ten behoeve van de veiligheid van de transportgeleiders en derden.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman nog het volgende op.
13. Verzoeker heeft in zijn verklaring van 22 september 2001 aangegeven dat hij zou hebben berust in zijn uitzetting. Dit komt eveneens naar voren uit de door het Bureau voor rechtshulp ingediende klachtbrief van 21 november 2001. In de schriftelijke reactie van het Bureau voor rechtshulp te Groningen van 29 april 2003 op het standpunt van de minister van Justitie heeft de intermediair aangegeven dat verzoeker de uitzetting of het transport niet wilde vertragen. De Nationale ombudsman is echter op grond van de informatie van de vreemdelingendienst te Amersfoort en het proces-verbaal van bevindingen van de politie te Utrecht van 24 september 2001 - waarin is verwoord hoe verzoeker zich op 21 september 2001 in het vliegtuig heeft gedragen - van mening dat zijn verhaal dat hij nu wel zou hebben berust in de uitzetting niet geloofwaardig is (zie ook Bevindingen, onder 6.).
14. De minister van Justitie heeft in zijn reactie ten aanzien van het gebruik van vrijheidsbeperkende middelen verwezen naar de Geweldsinstructie penitentiaire inrichtingen en de middelen, die limitatief zijn opgesomd in de Bijlage bij de Regeling mechanische middelen in penitentiaire inrichtingen. De Geweldsinstructie is echter niet van toepassing verklaard op het gebruik van dwangmiddelen door medewerkers van de DV&O, evenmin als de Regeling mechanische middelen, waarin uitvoering wordt gegeven aan artikel 33, vierde lid van de Penitentiaire Beginselenwet. De verwijzing naar de Geweldsinstructie in artikel 9.1 van de Vervoersinstructie geldt slechts voor de toepassing van geweld en niet voor het gebruik van vrijheidsbeperkende middelen. Blijkens zijn reactie ligt het in de bedoeling van de minister de in de Bijlage bij de Regeling mechanische middelen limitatief opgesomde middelen ter beschikking te stellen aan de medewerkers van de DV&O. De betrokken transportgeleiders hebben inmiddels ook geoefend met (een aantal van) deze middelen.
De Nationale ombudsman komt tot de conclusie dat een toegankelijke en voorzienbare regeling, waarin is uitgewerkt dat en onder welke omstandigheden ambtenaren van de DV&O de in de bijlage bij de Regeling genoemde middelen mogen gebruiken, ontbreekt. Voor toepassing van voornoemde middelen in overeenstemming met art. 8 EVRM zal derhalve een wijziging van de Vervoersinstructie in voormelde zin noodzakelijk zijn.
Het voorgaande vormt voor de Nationale ombudsman aanleiding om de minister van Justitie in overweging te geven in de Vervoersinstructie, dan wel in een andere toegankelijke en voorzienbare regeling, voor het gebruik van andere vrijheidsbeperkende middelen, dan thans in de Vervoersinstructie worden genoemd, een uitdrukkelijke grondslag te creëren.
15. Ten slotte merkt de Nationale ombudsman nog op dat begrip kan worden opgebracht voor het gebruik van het klittenband en de kussensloop. Hij acht - wederom op grond van de verklaringen van de transportgeleiders, alsmede op grond van de verklaring van twee medewerkers van de DV&O van het steunpunt Ter Apel - aannemelijk dat verzoeker zich heeft verzet tegen de gang van zaken door naar de transportgeleiders te schoppen en te spugen. Verzoekers verklaring vindt de Nationale ombudsman op dit punt niet geloofwaardig, aangezien hij eerder ook niet heeft mee willen werken aan zijn uitzetting en bovendien ook door de twee andere medewerkers van de DV&O van het steunpunt Ter Apel is aangegeven dat verzoeker zich hevig verzette tegen de gang van zaken. In genoemde omstandigheden hadden de transportgeleiders dienen te beschikken over vrijheidsbeperkende middelen, die hen konden beschermen tegen het gedrag van verzoeker. Aangezien hen geen andere middelen ter beschikking stonden, hebben zij gebruik gemaakt van het klittenband en de kussensloop, die konden voorkomen dat verzoeker verder zou gaan met schoppen en spugen. De Nationale ombudsman vindt onder die omstandigheden het gebruik van die middelen begrijpelijk en proportioneel.
II. Ten aanzien van de verzorging van de hoofdwond
Bevindingen
1. De transportgeleiders N., K., en Jo. hebben op 11 december 2003 op dit punt onder meer het volgende verklaard ten overstaan van twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman:
N.: "Mijn collega, die hem heeft begeleid aan de transportkoppel, hield verzoeker vast met een hand. (…) Er was een traanplaat waar we overheen moesten lopen, maar die was glad vanwege de regen. Verzoeker is toen op de een of andere manier uitgegleden. Hij is op z´n achterwerk gevallen. Hij is dankzij mijn collega niet hard gevallen. Waarschijnlijk is hij iets opzij, richting de deur met zijn bovenlichaam gevallen. Daarvoor had hij geen wondje, dus het moet toen gebeurd zijn. Ik vond het niet nodig om voor dit wondje de medische dienst te waarschuwen. Het was een piepklein wondje, waar een beetje bloed uitkwam. Voordat hij in de gaten had dat hij een wondje had, zat hij al in de auto. Wij beoordelen zelf of we de medische dienst waarschuwen. Ik heb er vervolgens een pleister opgeplakt, die hij er zelf heeft afgetrokken, ondanks de koppelboei. U zegt dat mijn collega Jo. wel om de medische dienst heeft gevraagd. Ik kan dit niet bevestigen, ik weet dit niet meer. Ik vond het op dat moment niet nodig. Voorzover ik weet is er de rest van de reis geen bloed meer uit het wondje gekomen."
Jo.: "De traanplaat en de vloer waren nat van de regen. Verzoeker hield op dat moment het doorlopen op. Bij de deur gleed hij uit, omdat hij zich verzette. Hij ging heen en weer en verloor hierdoor zijn evenwicht. Ik liep er achter en zag het gebeuren. Mijn collega hield hem vast bij de koppelboei en bij de schouder. Verzoeker viel op zijn knieën en met zijn hoofd tegen de deur. Voor ons is het zaak om de gedetineerde dan eerst in de auto te zetten, zodat we dan een beter beheersbare situatie hebben. Verzoeker had een klein hoofdwondje ter grootte van een halve centimeter. Mijn collega vroeg of iemand van de mensen van de P.I. EHBO had. Er stonden een hoop mensen te kijken, maar niemand reageerde. N. heeft toen een pleister gehaald en erop geplakt. Verzoeker heeft deze pleister er toen weer afgetrokken. Het hangt van het letsel af of we er iemand van de medische dienst bijhalen. Dit is misschien een eigen beleving. (…) Nadat verzoeker de pleister eraf had getrokken, werd het bloeden van de wond niet erger. Waarom zou ik verzoeker geen medische verzorging hebben willen geven, als hij dat wel nodig had?"
K.: "De deur gaat naar buiten open en verzoeker viel tegen die deur of de deurpost aan. Ik heb dit niet precies zien gebeuren. Ik zag wel dat hij viel en tilde hem eigenlijk meteen omhoog. In die korte tijd kan hij de deur hebben geraakt. Hij had toen een klein wondje, dat hij daarvoor niet had. Mijn collega´s hebben nog gevraagd of er iemand was met een EHBO diploma of dat de medische dienst aanwezig was, maar beiden was niet het geval. Mijn ene collega heeft toen een pleister uit de verbanddoos gepakt en die op het wondje geplakt."
2. De minister van Justitie acht de klacht niet gegrond. Hij is van mening dat het aan de wagencommandant is om te bepalen of en zo ja, met welke spoed medische hulp moet worden gezocht. Nu het volgens de transportgeleiders om een schaafwondje ging en er op dat moment niemand van de medische dienst aanwezig, is er een pleister op de wond van verzoeker geplakt. Deze zou verzoeker er weer afgetrokken hebben, aldus de minister.
3. In de verklaring van verzoeker van 22 september 2001 verklaart hij niets over een opgelopen hoofdwond of het vragen om medische bijstand ten aanzien van zo'n wond. Hij heeft wel aangegeven dat het bloedde van zijn hoofd tot zijn nek. Verzoekers intermediair heeft in de klachtbrief aan de DV&O van 21 november 2001 aangegeven dat verzoeker moeilijk kon lopen, omdat hij aan zijn voeten zou zijn geboeid, hij tevens is geschopt en geslagen door de medewerkers van de DV&O en daardoor tegen een deur aan is gevallen. Hierdoor bloedde hij aan zijn hoofd. Toen zou door het personeel van de DV&O zijn geweigerd om wat wc-papier voor hem te pakken om zijn gezicht en de wond schoon te maken.
4. In artikel 9, tweede lid van de Geweldsinstructie penitentiaire inrichtingen is onder meer bepaald dat, indien de aanwending van geweld bij een gedetineerde heeft geleid tot lichamelijk letsel van meer dan geringe betekenis, dit gemeld dient te worden aan het hoofd van de Dienst Justitiële Inrichtingen en het Openbaar Ministerie. De directeur van de betrokken inrichting of de selectiefunctionaris dient in een dergelijk geval ook zo snel mogelijk schriftelijk advies in te winnen bij een arts (zie Achtergrond, onder 2.). Voorts is in de Vervoersinstructie geen bepaling opgenomen hoe er gehandeld dient te worden, indien een te vervoeren gedetineerde gewond is of vraagt om een arts.
Beoordeling
5. Volgens de verklaringen van de transportgeleiders en de versie van de klacht van verzoeker, zoals deze in de klachtbrief van 21 november 2001 is weergegeven, is verzoeker bij het naar buiten lopen tegen een deur of deurpost aangevallen. Verzoekers intermediair stelt in deze brief dat hij is gevallen, omdat hij moeilijk liep en werd geschopt en geslagen. De transportgeleiders hebben aangegeven dat verzoeker is gevallen, omdat hij uitgleed op een natte en gladde traanplaat, terwijl hij zich verzette tegen het aan de koppelboei naar buiten geleiden ten behoeve van het transport. Hiervoor is onder I. punt 1. reeds aangegeven dat verzoeker niet eerder is vastgebonden aan zijn benen, dan nadat hij in het voertuig is geplaatst. De veronderstelling dat hij moeilijk liep vanwege geboeide benen/voeten acht de Nationale ombudsman derhalve niet juist. Voorts is het opvallend dat verzoeker in zijn eerste verklaring van 22 september 2001 niets heeft verklaard over dit voorval. Hij stelt in die brief dat de transportgeleiders hem begonnen te slaan toen hij bij of in het voertuig was. Dat verzoeker zou zijn geslagen bij het lopen door de transportgang in de penitentiaire inrichting acht de Nationale ombudsman derhalve niet aannemelijk.
6. Wederom is de Nationale ombudsman van oordeel dat aannemelijk is dat verzoeker zich heeft verzet tegen het lopen naar het voertuig. Dit wordt immers niet alleen verklaard door de drie betrokken transportgeleiders, maar ook door de andere twee aanwezige medewerkers van de DV&O. Transportgeleider K. heeft verklaard dat hij verzoeker met zachte drang naar buiten heeft geleid. Doordat verzoeker probeerde zich met een rare beweging op die traanplaat schrap te zetten, is hij tegen een deur(post) ten val gekomen en heeft hij een verwonding boven zijn wenkbrauw opgelopen, aldus K. Verzoeker verklaart hierover niets in zijn verklaring van 22 september 2001 en zijn intermediair geeft in haar reactie op het standpunt van de minister aan dat verzoekers hoofdwond meer was dan een klein wondje, omdat hij heeft verklaard dat het bloed eruit liep. Verzoeker heeft echter in zijn verklaring van 22 september 2001 ook aangegeven dat hij zo was geslagen dat er geen wonden te zien waren. Het is echter niet aannemelijk - zoals verzoeker heeft gesteld - dat aanzienlijk letsel aan zijn hoofd of bloed, dat van zijn hoofd tot in zijn nek zou lopen, niet zou zijn opgemerkt door de Koninklijke Marechaussee. Verzoeker is hierover derhalve niet duidelijk en spreekt zichzelf op dit punt min of meer tegen. De Nationale ombudsman vindt verzoekers verklaring om die reden opnieuw niet geloofwaardig. Bovendien is er op geen enkel moment een medische verklaring door verzoeker overgelegd, waaruit bleek dat hij (meer dan gering) letsel had opgelopen. De Nationale ombudsman neemt op grond van het voorgaande aan dat de verwonding, die verzoeker heeft opgelopen door een val tegen een deur(post), van geringe betekenis was.
7. In beginsel kan de zachte drang, die K. heeft uitgeoefend, worden opgevat als een lichte vorm van geweldgebruik. Het is echter niet waarschijnlijk dat verzoeker door de uitgeoefende dwang tegen de deur(post) is gevallen, maar doordat hij zich schrap zette, een rare beweging maakte of over een gladde plaat liep. Het letsel aan het hoofd van verzoeker is derhalve niet ontstaan door het met zachte drang duwen. Conform artikel 9, tweede lid van de Geweldsinstructie penitentiaire inrichtingen dient een directeur van een penitentiaire inrichting alleen bij de melding van meer dan gering letsel, ontstaan door gebruik van geweld, een advies bij een arts in te winnen. Daarvan is hier echter geen sprake. Verder is in de Vervoersinstructie geen bepaling opgenomen, waarin is vermeld dat een arts (of iemand van een medische dienst) dient te worden geraadpleegd, indien letsel van welke aard dan ook wordt geconstateerd. Ook is in deze instructie niet de verplichting opgenomen dat de transportgeleiders moeten overleggen met een arts, als de gedetineerde daar om vraagt.
8. De minister van Justitie heeft kennelijk slechts voor de gevallen waarin door geweldgebruik meer dan gering lichamelijk letsel is ontstaan, willen voorschrijven dat de directeur van een inrichting advies inwint van een arts. Hieruit valt af te leiden dat aan de ambtenaren in een penitentiaire inrichting (en in dit geval ook de transportgeleiders) ter beoordeling wordt gelaten of er sprake is van letsel van meer dan geringe betekenis. In zijn toelichting op de relevante bepaling schrijft de minister nog dat een arts als geen ander in staat moet worden geacht de ernst van mogelijk letsel te beoordelen. Hier wordt dan gedoeld op lichamelijk letsel van meer dan geringe betekenis. Voorts heeft de minister in de Vervoersinstructie geen enkele bepaling opgenomen, die aangeeft hoe er gehandeld dient te worden, indien er letsel bij de gedetineerde wordt geconstateerd. Gelet op het voorgaande is de Nationale ombudsman van oordeel dat de transportgeleiders konden beoordelen dat voor de verzorging van het geringe letsel, dat aan het hoofd van verzoeker was ontstaan en dat het gevolg is geweest van zijn eigen handelen, geen medische bijstand hoefde te worden ingeschakeld, maar dat zij konden volstaan met het plakken van een pleister. Het feit dat verzoeker deze pleister van zijn hoofd heeft getrokken, duidt er overigens niet op dat het verzoeker ging om de verzorging van zijn wondje.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
III. Ten aanzien van het schoppen, slaan en duwen
Bevindingen
1. De transportgeleiders N. en Jo. en P. hebben ten aanzien van het slaan onder meer het volgende verklaard tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman:
N.: "Ik vermoed dat B. heeft geslagen. Ik durf dit bijna met zekerheid te stellen. (…) Ik was er niet over te spreken dat dit gebeurde. Er was grote commotie in de auto. Verzoeker werd ergens bij zijn hoofd geslagen. Het was niet met een vuist, maar met de vlakke hand. Het ging erg snel. Ik heb daar op dat moment niks van gezegd. Ik weet niet meer of B. daar iets bij zei tegen verzoeker. U vraagt mij waarom ik hier pas mee kwam, nadat de klacht was ingediend. Het was in een flits gebeurd, we moesten doorgaan. Wij hebben wel een verklaring gestuurd naar de IC/coördinator V. Wij hebben hem in kennis gesteld dat de reis niet zo was verlopen als had gemoeten. Dit gebeurt op standaard rapportageformulieren. We hebben geschreven dat verzoeker zich niet netjes heeft gedragen. Volgens u staat daar niet in dat mijn collega B. verzoeker geslagen zou hebben. Op dat moment vond ik het te ver gaan om dit te melden van mijn collega. Ik vond het niet erg schokkend, maar toen ik daarna werd gehoord over de ingediende klacht, heb ik wel alles verteld. Ik weet niks van de verklaring van de heren P. en B. Deze zijn niet aan mij voorgelegd. (…) Als P. en B. zeggen dat er niet is geslagen, dan liegen zij. Dat de één de gordel van verzoeker zou hebben aangetrokken en de ander hem bij de schouder zou hebben vastgepakt, is niet waar. Ik heb duidelijk gezien dat er met vlakke hand is geslagen."
Jo.: "Ik liep naar de achterzijde van het voertuig, deed de klep open en trachtte verzoeker door zijn hoofd vast te houden in bedwang te houden. Hij had zijn gordel al om. Hij begon te spugen en wij wilden toen een kussensloop over zijn hoofd te doen, omdat dit het enige is wat wij daartegen kunnen gebruiken. Toen kwam er een van de twee collega´s van Ter Apel achter mij staan en ik zag een hand langs me heenkomen die verzoeker op het hoofd sloeg. Ik zat op dat moment met mijn handen bij zijn bovenlichaam. Op het moment dat ik naar voren liep, stonden deze twee collega´s achter mij. Ik weet dus niet zeker wie het gedaan heeft, maar hoogstwaarschijnlijk een van hun. Op het moment dat er werd geslagen, had verzoeker de kussensloop nog niet over zijn hoofd heen. De verklaringen, die P. en B. hebben afgelegd, namelijk dat één van hen verzoeker heeft vastgepakt bij de schouder en de ander de gordel heeft aantrokken, vind ik ongeloofwaardig. Dan zouden er twee mensen naast me hebben moeten staan terwijl ik bezig was bij verzoeker. Ik weet dus niet of zij het waren die geslagen hebben, maar ik weet wel zeker dat er is geslagen. Er stond een aantal mensen buiten van de PI. (…) U zegt mij dat de directeur van DV&O zegt dat het waarschijnlijk zo is dat de beweging die gemaakt werd, op slaan leek, maar het niet was. Ik zeg dat dat zijn woorden zijn, maar bij mijn weten is er geslagen. Ik blijf op dit punt bij mijn eerdere verklaring. (…)U zegt mij dat badmeester W. heeft gezegd dat hij niet heeft gezien dat er is geslagen. Hij was volgens mij niet bij het voertuig aanwezig. Ik concentreerde me op dat moment op ons doel, namelijk dat we de gedetineerde naar Schiphol moesten brengen. Toen ik bij de auto naar voren ben gelopen, heb ik om mij heen gekeken; ik heb toen die badmeester niet zien staan."
P.: "Verzoeker werd aan de linkerzijde in de auto gezet. B. stond naast mij aan de achterkant. Verzoeker verzette zich op dat moment hevig. Ik heb de gordel aangetrokken van verzoeker, zodat hij gefixeerd bleef in de stoel en mijn collega zijn werk kon doen. N. stond naast de stoel waar verzoeker op zat. Ik heb niet precies gezien wat B. op dat moment deed, want ik was zelf bezig. Ik vond het nodig om verzoeker te fixeren in zijn veiligheidsgordel. Jo. stond niet op dezelfde plek als waar ik stond, en dat was aan de achterkant van de auto. U geeft aan dat Jo. heeft gezegd dat hij achter de auto stond en verzoeker in bedwang probeerde te houden en een kussensloop over het hoofd van verzoeker probeerde te doen. Ik vind dat deze verklaring onzin is, want ik stond al op die plek. We zullen ongetwijfeld dingen als ´rustig blijven´ hebben gezegd tegen verzoeker, maar dat weet ik niet meer. Ik snap niet dat mijn collega´s van Oosterwolde zeggen dat er door één van ons is geslagen. Het is gegaan, zoals ik al heb verklaard en ik heb niet gezien dat er is geslagen. Het feit dat ik daarvan wordt beschuldigd, frustreert mij. Ik heb geprobeerd om mijn collega´s bij te staan, maar achteraf krijgen wij te horen dat wij het als eenvoudige transportbegeleiders verkeerd hebben gedaan. Ik snap ook niet dat mijn collega Jo. niet heeft gezien wie er heeft geslagen. Als ik het zelf gezien zou hebben, zou ik donders goed weten wie er had geslagen. Ik kan me voorstellen dat mijn collega´s op het moment dat ik de gordel van verzoeker aantrok, dachten dat ik sloeg. Zo zou het er eventueel uitgezien kunnen hebben. Ik heb dat destijds zelf in mijn verklaring aangedragen. Ik weet zeker dat er niet geslagen is, maar ik gaf op dat moment een suggestie wat mijn andere collega´s zouden kunnen hebben gedacht.
Als er wel zou zijn geslagen, dan zou ik dat niet professioneel hebben gevonden."
2. Transportgeleider K. heeft verklaard dat hij niet heeft gezien dat verzoeker zou zijn geslagen, omdat hij op dat moment binnen in de penitentiaire inrichting was. Hij heeft later in het voertuig van zijn collega's N. en Jo. gehoord dat zij hadden gezien dat verzoeker door collega's van het steunpunt Ter Apel zou zijn geslagen.
3. Door de klachtbehandelaar van de DV&O is destijds aangegeven dat op de binnenplaats van de penitentiaire inrichting ook een badmeester van de PI aanwezig was, genaamd W. Deze heeft verklaard niet te hebben gezien dat er een klap was gevallen. Aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman legde W. op 23 december 2003 een verklaring af van dezelfde strekking. Hij wist zich niet meer te herinneren of er door medewerkers van de DV&O van het steunpunt Ter Apel assistentie was verleend aan de transportgeleiders van Oosterwolde. Een andere aanwezige badmeester, E. genaamd, verklaarde op 23 december 2003 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman dat hij niet buiten aanwezig is geweest op het moment dat verzoeker in het voertuig werd geplaatst. Om die reden heeft hij niets gezien van wat er zich buiten heeft afgespeeld.
4. Voor de verklaringen van de transportgeleiders N., Jo. en K. over het duwen van verzoeker wordt verwezen naar het hetgeen hiervoor onder punt II., onder 1. is vermeld.
5. De minister acht de klacht op dit punt wederom niet gegrond. Verzoeker is met zachte drang naar voren geduwd tijdens het naar buiten lopen. Er is niet gebleken dat hij is geschopt en de minister acht de uitleg van de voormalige klachtbehandelaar van de DV&O over de bewegingen van P. en B. (bij de schouder pakken en aan de gordel trekken) aannemelijk. De transportgeleiders N. en Jo. hebben deze bewegingen in de hectiek en de hierdoor opgeleverde stress van het moment vanuit de ooghoeken ervaren als slaande bewegingen.
6. Het gebruik van geweld door medewerkers van de DV&O dient te voldoen aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit (zie Achtergrond, onder 1.).
Beoordeling
7. Ten aanzien van het schoppen overweegt de Nationale ombudsman het volgende. In verzoekers verklaring van 22 september 2001 is niet vermeld dat hij zou zijn geschopt. Voorts is in de brief van het Bureau voor Rechtshulp van 21 november 2001 aan de directeur van de DV&O slechts aangegeven dat verzoeker zou zijn geschopt op het moment dat hij vanuit de penitentiaire inrichting naar buiten moest lopen. Er is niet aangegeven waar hij op zijn lichaam zou zijn geschopt. De Nationale ombudsman is van oordeel dat verzoekers klacht op dit punt onvoldoende is onderbouwd. Om die reden acht hij het niet aannemelijk dat verzoeker zou zijn geschopt.
8. De door K. uitgeoefende zachte drang kan worden opgevat als een lichte vorm van geweldgebruik. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de transportgeleider, die verzoeker aan de koppelboei naar buiten begeleidde, hem met zachte drang naar voren kon duwen, omdat hij zich verzette tegen het naar buiten lopen. Verzoeker moest immers mee om te worden uitgezet en werkte daaraan niet zonder meer mee. Gelet op het verzet van verzoeker voldeed deze geringe vorm van geweldsuitoefening aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
9. Verzoeker heeft ten aanzien van het slaan in zijn verklaring van 22 september 2001 aangegeven dat hij over zijn hele lichaam is geslagen door de transportgeleiders, toen hij zei dat hij zou rapporteren dat hij aan zijn benen was geboeid. De transportgeleiders zijn hem blijven slaan in het voertuig op weg naar Schiphol. Hij heeft niet aangegeven waar hij precies op zijn lichaam werd geslagen.
10. Nadat verzoeker een klacht had ingediend, hebben de transportgeleiders N. en Jo. verklaard dat verzoeker met vlakke hand tegen zijn hoofd is geslagen door (een) transportgeleider(s) van het steunpunt Ter Apel. In tweede instantie verklaarde N. dat waarschijnlijk transportgeleider B. heeft geslagen. Deze transportgeleider heeft tijdens het interne klachtonderzoek verklaard dat hij achter de geopende auto stond en verzoeker - omdat deze zo hevig heen en weer bewoog - met beide handen bij de rechterschouder heeft vastgepakt en hem met grote kracht achterover tegen de rugleuning van de stoel heeft getrokken. P. deed dit tegelijkertijd met de veiligheidsgordel bij verzoekers linkerschouder. Hierbij stond, volgens B., transportgeleider N. rechts naast hem achter bij de geopende klep van de auto.
Zijn collega P. heeft tijdens het interne klachtonderzoek verklaard dat N. in de auto bezig was met verzoeker en dat hij zelf bij de geopende klep van de auto direct achter de linkerstoel van verzoeker stond. B. stond rechts naast hem en daarnaast stond Jo. Toen verzoeker hevig heen en weer bewoog heeft hij met zijn rechterhand de autogordel ter hoogte van de (linker) schouder van verzoeker vastgepakt en naar achteren getrokken.
P. en B. hebben beiden ontkend dat zij verzoeker hebben geslagen. P. heeft nog aan twee medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman aangegeven dat hij niet heeft gezien wat B. deed op het moment dat hij aan de gordel trok. De verklaring van Jo. dat hij meteen achter de stoel van verzoeker stond is volgens P. onzin, want hij stond daar al.
11. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman zijn de verklaringen van N. en Jo. tegenover die van P. en B. blijven staan. P. heeft steeds verklaard dat hij verzoeker met de autogordel bij zijn linkerschouder naar achteren heeft getrokken. B. heeft dit ook verklaard en hij zou verzoeker met zijn handen aan de rechterschouder naar achteren hebben getrokken. Deze gang van zaken past in de beschrijving van de situatie, die P. en B. in hun verklaringen hebben gegeven. Volgens N. stond de collega uit Ter Apel, die zou hebben geslagen, naast Jo. N. heeft bovendien verklaard dat hij vrij zeker weet dat B. verzoeker heeft geslagen. Jo. heeft aangegeven dat vermoedelijk B. of P. zich links met een hand langs hem heen heeft gewrongen en verzoeker vanuit die positie op zijn hoofd heeft geslagen. Waar B. en P. stonden heeft Jo. niet duidelijk kunnen aangegeven.
Ervan uitgaande dat Jo. achter de stoel van verzoeker stond, leidt de Nationale ombudsman uit bovenstaande feiten en omstandigheden af dat - indien B. zou hebben geslagen - deze rechts naast Jo. moet hebben gestaan, want links naast Jo. zou B. zich naast de auto hebben bevonden. Bovendien ligt het niet voor de hand dat N. vanuit zijn positie (in de auto rechts van verzoeker) heeft kunnen zien wat er bij de auto links naast Jo. gebeurde. Jo. heeft echter verklaard dat er links een hand langs hem wrong, waarmee verzoeker werd geslagen. De verklaringen van N. en Jo. zijn op dit punt derhalve tegenstrijdig. Daarnaast hebben zij in hun eerste (en zelf opgestelde) verklaring van 20 en 21 december 2001 vermeld dat er door beide collega's uit Ter Apel tikken waren uitgedeeld en dat deze collega's aan verzoekers hoofd zouden hebben getrokken. Gelet op de discrepanties in de diverse verklaringen van N. en Jo., acht de Nationale ombudsman aannemelijk dat zij niet goed hebben kunnen waarnemen wat er eigenlijk is gebeurd en om die reden de door B. en P. verrichtte handelingen met de gordel en het trekken aan de rechterschouder voor slaan hebben aangezien.
12. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de verklaring van verzoeker, dat hij over zijn hele lichaam is geslagen, te weinig specifiek is. Reeds om die reden is de verklaring van verzoeker niet bruikbaar voor het geven van een oordeel over zijn klacht. De Nationale ombudsman acht derhalve alleen de verklaringen van de betrokken transportgeleiders uit Oosterwolde en Ter Apel bepalend voor zijn oordeel. Gelet op het hiervoor in punt 10. gestelde, is de Nationale ombudsman van oordeel dat verzoeker niet is geslagen door de transportgeleiders P. en B. Voor het overige wijst geen enkel(e) feit of omstandigheid er op dat verzoeker door de transportgeleiders N., Jo. of K. zou zijn geslagen.
De onderzochte gedraging is derhalve behoorlijk ten aanzien van het schoppen, het duwen en het slaan.
IV. Ten aanzien van het maken van neerbuigende opmerkingen
Bevindingen
1. De transportgeleiders N. Jo. en K. hebben ten aanzien van het maken van opmerkingen tegen verzoeker onder meer het volgende verklaard tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman:
N.: "Het is niet professioneel als wij de dingen zouden hebben geroepen, waarvan verzoeker ons beschuldigt. Verzoeker heeft ook opmerkingen in onze richting gemaakt, maar ik heb de dingen, waarvan hij ons beschuldigt, niet gezegd."
Jo.: "Het is mijn werk om soms vroeg uit mijn bed te komen. Er staat me niks bij van de opmerkingen waar verzoeker ons van beschuldigt. Ik heb het niet gehoord en ben van mening dat verzoeker dit verzint. Bovendien zeg ik dat wanneer er iets gezegd zou zijn, dit dan niet tegen hem gericht zou zijn. Ik kan me dit niet herinneren en kan het me ook niet voorstellen. Dit is ons dagelijks werk en als je het daar niet mee eens bent, moet je ander werk zoeken."
K.: "Ik heb niet gehoord dat er opmerkingen tegen verzoeker zijn gemaakt, waar hij ons van beschuldigt."
2. De minister van Justitie acht de klacht op dit punt niet gegrond, omdat niet is gebleken dat tegen verzoeker dergelijke opmerkingen waren gemaakt.
Beoordeling
3. Uit het oogpunt van de vereiste mate van professionaliteit mag van ambtenaren van de DV&O worden verwacht dat zij de te vervoeren gedetineerden op een correcte wijze bejegenen. Het maken van onbetamelijke opmerkingen als "rot op", "dit is niet jouw land", en een opmerking over vroeg opstaan, getuigen niet van een dergelijke professionaliteit.
4. De transportgeleiders N. en K. hebben, toen zij door de medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman werden geconfronteerd met de klacht van verzoeker over voormelde opmerkingen, niet heel stellig ontkend dat deze opmerkingen door één van hen zouden zijn gemaakt. Jo. heeft wel aangegeven dat verzoeker heeft verzonnen dat er dergelijke opmerkingen zijn gemaakt, maar gaf daarnaast te kennen dat als er opmerkingen zijn gemaakt, deze niet tegen verzoeker zouden zijn gericht. Desondanks staan de verklaringen van de transportgeleiders en die van verzoeker op dit punt tegenover elkaar en is niet met zekerheid vast te stellen of de onbetamelijke opmerkingen zijn gemaakt. Daarnaast komen de opmerkingen die de intermediair in haar brief van 21 november 2001 heeft vermeld (en die zijn opgenomen in de klachtformulering) grotendeels niet overeen met de opmerkingen die verzoeker in zijn brief van 22 september 2001 heeft vermeld. Dit is voor de Nationale ombudsman aanleiding om aan de verklaring van verzoeker minder waarde te hechten dan aan de verklaringen van de transportgeleiders. De Nationale ombudsman gaat er dan ook van uit dat de in de klachtformulering opgenomen opmerkingen niet tegenover verzoeker zijn gemaakt.
De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.
V. Ten aanzien van de uitzetting
Bevindingen
1. Volgens verzoeker zou hij niet zijn uitgezet, omdat de medewerkers van de DV&O vanuit het voertuig aan de KMAR zouden hebben doorgegeven dat hij een crimineel was. Om die reden was hij geboeid in het vliegtuig gezet en moest hij geboeid en onder begeleiding naar het toilet. In zijn verklaring van 22 september 2001 heeft verzoeker verklaard dat hij zich nog kon herinneren dat de mensen in het vliegtuig aan de marechaussee hebben gevraagd of zijn boeien losgemaakt konden worden. Zij zouden ook hebben gezegd dat hij niet moest worden gedood, terwijl hij was geboeid. Verzoeker werd volgens zijn zeggen weer op zijn hele lichaam geslagen en is met assistentie uit het vliegtuig gesleurd. Uit de brief van verzoekers intermediair van 21 november 2001 is af te leiden dat de medewerkers van de DV&O aan Schiphol zouden hebben doorgegeven dat er op Schiphol maatregelen moesten worden getroffen, omdat verzoeker problemen maakte.
2. De minister is van mening dat de uitzetting van verzoeker niet is doorgegaan vanwege het gedrag van verzoeker. Hij verwijst hiervoor naar het reeds eerder vermelde meldingsformulier aanwending geweld van de KMAR van 21 september 2001 en het door de politie opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 24 september 2001.
3. In haar reactie op het standpunt van de minister van Justitie heeft de intermediair wederom aangegeven dat door de opmerkingen van de DV&O aan de KMAR dat verzoeker agressief was, zijn uitzetting is mislukt. Om die reden heeft verzoeker zijn handboeien moeten omhouden en kon hij niet naar de WC. In het vliegtuig leidde dit volgens de intermediair tot agressie van medepassagiers, waarna de situatie is geëscaleerd en verzoeker uit het vliegtuig is verwijderd. Uit de omstandigheden dat verzoeker dure bagage had ingecheckt en zijn vrouw en kinderen naar Schiphol had laten komen zou blijken dat verzoeker naar Nigeria terug wilde en zich om die reden niet agressief zou hebben opgesteld, aldus de intermediair
4. Uit de verklaringen die de transportgeleiders N., Jo. en K. in de interne klachtprocedure en tegenover twee medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman hebben afgelegd, valt af te leiden dat zij over het gedrag van verzoeker contact hebben gehad met de meldkamer van de DV&O. De medewerker van de meldkamer zou hebben aangegeven dat hij contact zou opnemen met de KMAR op Schiphol om hun komst aan te kondigen. Er is blijkens hun verklaringen vanuit de auto geen contact geweest met de KMAR op Schiphol. Bij aankomst op Schiphol heeft transportgeleider Jo. de medewerkers van de KMAR op de hoogte gebracht van het verloop van het transport van verzoeker. Hij heeft daarbij aangegeven dat er moeilijkheden waren geweest, maar dat de reis na Zwolle normaal was verlopen. Hij gaf voorts nog aan dat het normaal is om de KMAR op de hoogte te brengen van de situatie.
5. Politieambtenaar St., werkzaam bij de vreemdelingendienst Amersfoort van het regionale politiekorps Utrecht, heeft telefonisch op 1 december 2003 tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman verklaard dat de dienst vooraf aan de DV&O en de KMAR informatie over de te vervoeren en uit te zetten vreemdeling verstrekt op basis waarvan deze organisaties de risico's van het transport kunnen inschatten. Hij verklaarde tevens dat verzoeker ten tijde van zijn aanhouding in april 2001 verbleef bij een Antilliaanse vrouw met één kind. Uit een proces-verbaal van bevindingen van twee politieambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht van 6 september 1999 blijkt dat deze vrouw op dat moment heeft verklaard dat verzoeker haar ex-vriend is. In zijn rapportage van 9 december 2003 heeft St. tevens vermeld dat op 12 september 2001 een transportorder met een geleidelijst over het gedrag van verzoeker is gefaxt naar de DV&O. Aan het bureau uitzetting van de KMAR is dezelfde informatie verschaft, aldus St. Tevens is op 18 september 2001 over het gedrag van verzoeker telefonisch contact geweest tussen St. en de KMAR en de DV&O.
6. Voorts vermeldt de Vreemdelingencirculaire 2000 eveneens dat de vreemdelingendiensten vooraf alle omstandigheden, die voor de vliegveiligheid of de veiligheid van het grensbewakingspersoneel van belang kunnen zijn, melden aan het Bureau uitzettingen van de KMAR (zie Achtergrond, onder 4.).
Beoordeling
7. Op grond van het voorgaande stelt de Nationale ombudsman vast dat zowel de transportgeleiders als een medewerker van de DV&O ambtenaren van de KMAR hebben ingelicht over de wijze waarop het transport van verzoeker verliep of was verlopen. Voorts staat vast dat de vreemdelingendienst te Amersfoort de KMAR voorafgaand aan het transport van verzoeker de informatie heeft verschaft, die ook aan de DV&O is verschaft, dat verzoeker niet berust in de uitzetting en lastig en agressief kan worden. Dit is immers de taak van de vreemdelingendienst en deze informatie was ook van belang voor de vliegveiligheid en de veiligheid van het grensbewakingspersoneel.
8. Hiervoor is onder I., punt 16 en onder II., punt 6 al aangegeven dat aannemelijk is dat verzoeker zich heeft verzet tegen het naar buiten lopen in de PI Ter Apel en heeft gespuugd en geschopt. Deze informatie was van belang voor de KMAR, omdat dit gedrag de veiligheid tijdens het vliegen en ook de veiligheid van de medewerkers van de KMAR kan beïnvloeden. De Nationale ombudsman acht het niet meer dan logisch dat dergelijke informatie wordt verschaft aan de KMAR en kan zich dan ook vinden in het doorgeven daarvan door de medewerkers van de DV&O. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen van de politie te Utrecht en het meldingsformulier geweldsaanwending van de KMAR van 21 september 2001 dat de uitzetting van verzoeker niet is doorgegaan wegens het agressieve gedrag van verzoeker in het vliegtuig. De omstandigheden dat hij dure bagage had laten inchecken en zijn vrouw en drie kinderen naar Schiphol had laten komen is op geen enkele manier door verzoeker of zijn intermediair gestaafd met documenten of een verklaring en klopt deels niet met de informatie die afkomstig is van de vreemdelingendienst te Amersfoort. Dat verzoeker zich zou hebben neergelegd bij de uitzetting en terug wilde naar Nigeria is dan ook wederom niet geloofwaardig.
De onderzochte gedraging is eveneens behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Dienst Vervoer en Ondersteuning van het Ministerie van Justitie, die wordt aangemerkt als een gedraging van minister van Justitie, is niet gegrond ten aanzien van het boeien, de verzorging van de hoofdwond, het duwen, schoppen en slaan, de uitzetting en het maken van neerbuigende opmerkingen en gegrond met betrekking tot het gebruik van een kussensloop en klittenband.
Aanbeveling
De minister van Justitie wordt in overweging gegeven in de Vervoersinstructie, dan wel in een andere toegankelijke en voorzienbare regeling, voor het gebruik van andere vrijheidsbeperkende middelen, dan thans in de Vervoersinstructie worden genoemd, een uitdrukkelijke grondslag te creëren.
De minister van Justitie liet op 5 augustus 2004 weten dat de aanbeveling zou worden opgevolgd, maar dat hiervoor een wetswijziging nodig was die waarschijnlijk in de loop van 2005 haar beslag zou krijgen. Bij brief van 21 maart 2005 liet de minister weten dat een wetsvoorstel tot wijziging van de drie Beginselenwetten in behandeling was bij de Eerste Kamer. Naar verwachting zou dit wetsvoorstel halverwege 2005 in werking treden. In het wetsvoorstel is een grondslag opgenomen voor nadere (ministeriële) regelgeving omtrent vervoer van justitiabelen. Met het ontwerpen van deze nadere regelgeving was een aanvang gemaakt. In de ministeriële regeling zal worden uitgewerkt welke (vrijheidsbeperkende) middelen kunnen worden gebruikt door ambtenaren van DV&O, en onder welke omstandigheden. Er viel nog niet precies te overzien hoeveel tijd dit nog in beslag zal nemen.
Onderzoek
Op 17 mei 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer A. te Nigeria, ingediend door mevrouw mr. S., werkzaam bij Rechtshulp Noord, bureau Groningen, met een klacht over een gedraging van de Dienst Vervoer en Ondersteuning van het Ministerie van Justitie.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van minister van justitie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd aan de minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen de minister en mevrouw S. de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd aan de minister een aantal specifieke vragen gesteld. Daarnaast werd aan vijf betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Drie van hen hebben in een gezamenlijke reactie laten weten dat zij bleven bij hun eerder afgelegde verklaringen over de klacht. Twee andere betrokken ambtenaren maakten van de gelegenheid tot reageren geen gebruik. Tijdens het onderzoek hebben vervolgens vier van de vijf betrokken ambtenaren een verklaring afgelegd tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De minister deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De directeur DV&O, de betrokken ambtenaren en verzoekers intermediair gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
Zie onder Beoordeling
INFORMATIEOVERZICHT
De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:
1. Een door verzoeker opgestelde verklaring van 22 september 2001.
2. De klachtbrief van de intermediair van verzoeker van 21 november 2001.
3. De reactie op de klacht van de directeur van de DV&O van 21 februari 2001.
4.Het verzoekschrift aan de Nationale ombudsman van 16 mei 2002.
5. Het omtrent de klacht van verzoeker samengestelde klachtendossier van de DV&O, waarin onder meer is opgenomen:
- door de transportgeleiders N., Jo. en K. opgestelde verklaringen van 20 en 21 december 2001;
- door de transportgeleiders N., Jo. en K. afgelegde verklaringen in het kader van het interne klachtonderzoek van 10 en 11 januari 2002;
- door medewerkers van het steunpunt Ter Apel van de DV&O (P. en B.) afgelegde verklaringen van 15 en 18 januari 2002;
- een proces-verbaal van bevindingen van het regionale politiekorps Utrecht van 24 september 2001;
- een meldingsformulier geweldsaanwending van de KMAR van 21 september 2001;
- een overplaatsingsrapport betreffende verzoeker van de PI te Tilburg van 27 augustus 2001.
6. De reactie van de minister van Justitie op de klacht van verzoeker van 19 december 2002.
7. Een brief van de intermediair van verzoeker als reactie op het standpunt van de minister van Justitie van 29 april 2003.
8. De door de betrokken transportgeleiders afgelegde ten overstaan van twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman verklaringen.
9. Een kopie van een rittenlijst van 21 september 2001.
10. Een door brigadier St. van de vreemdelingendienst te Amersfoort van het regionale politiekorps Utrecht opgestelde rapportage betreffende verzoeker van 9 december 2003, met een aantal bijgevoegde processen-verbaal.
Achtergrond
1. Vervoersinstructie Dienst Vervoer en Ondersteuning, Circulaire van 4 februari 1998, nr 675240/98/DJI, geldig van 1 februari 1998 tot 1 februari 2002
"Artikel 1.3 Begrip personen die rechtens hun vrijheid is ontnomen
1. Deze instructie verstaat onder 'personen die rechtens hun vrijheid is ontnomen':
Personen waarop een titel van wettelijke vrijheidsontneming van toepassing is.
2. Deze personen worden kortheidshalve in deze instructie 'gedetineerden' genoemd.
(…)
Artikel 1.4 Begrip transportgeleider
Deze instructie verstaat onder 'transportgeleider':
Een medewerker in dienst van het Ministerie van Justitie/DJI, werkzaam bij de DV&O, uitdrukkelijk belast met het toezicht, de beveiliging, de begeleiding en het transport van de gedetineerden.
(…)
Artikel 1.8 Begrip wagencommandant
Deze instructie verstaat onder 'wagencommandant':
Bij de uitvoering van een transport met één voertuig de transportgeleider die door of vanwege de dienstleiding daartoe is aangewezen, dan wel degene met de hoogste rang of bij gelijkheid in rang, degene met de meeste dienstjaren.
(…)
Artikel 9.1 Toepassen geweld algemeen
De toepassing van geweld vindt plaats conform de geweldsinstructie, op basis van de principes proportionaliteit en subsidiariteit.
Artikel 9.2 Gebruik blinderingsbril
- 1. De coördinator beslist hierover op grond van het risicoprofiel van de gedetineerde en in overleg met de vervoersaanvrager.
- 2. De wagencommandant gebruikt de blinderingsbril alleen na toestemming van de coördinator.
Artikel 9.3 Gebruik broekstok
- 1. De wagencommandant kan zelfstandig beslissen over het aanleggen van de broekstok.
-2. Het gebruik beperkt zich tot transporten waarbij de gedetineerde buiten een inrichting het voertuig verlaat.
Artikel 9.4 Gebruik handboeien
1. De transportgeleider kan de gedetineerde de handboeien aanleggen.
2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden, dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor:
a. gevaar voor de veiligheid of het leven van de transportgeleider;
b. gevaar voor ontvluchting;
c. gevaar voor de veiligheid of het leven van de gedetineerde;
d. gevaar voor de veiligheid of het leven van derden;
e. gevaar voor gewelddadig gedrag gericht tegen goederen.
2. Geweldsinstructie penitentiaire inrichtingen
Artikel 1, onder d, e en g:
"In deze instructie wordt verstaan onder:
(…)
d. geweld: elke dwangmatige kracht van meer dan geringe betekenis uitgeoefend op personen of zaken;
e. aanwenden van geweld: het gebruiken van geweld of het dreigen met geweld, waaronder niet wordt begrepen het uit voorzorg ter hand nemen van een vuurwapen;
g. vrijheidsbeperkende middelen:
1. handboeien van een door de Minister van Justitie goedgekeurd merk en type;
2. een broekstok;
3. middelen als bedoeld in de bijlage bij de Regeling toepassing mechanische middelen."
Artikel 9:
"1. De ambtenaar of medewerker die geweld heeft gebruikt of vrijheidsbeperkende middelen heeft aangewend, meldt dit onverwijld schriftelijk aan de directeur van de betrokken inrichting of de selectiefunctionaris. De schriftelijke melding dient duidelijkheid te verschaffen over de redenen die tot het aanwenden van geweld hebben geleid, de daaruit voortvloeiende gevolgen en op wiens last dit aanwenden van geweld heeft plaatsgevonden.
2. Indien de aanwending van het geweld bij een gedetineerde heeft geleid tot lichamelijk letsel van meer dan geringe betekenis en in alle gevallen waarin van een vuurwapen, een wapenstok of CS-traangasgranaten of traangasverspreidende middelen gebruik is gemaakt, dient deze melding tevens ter kennis te worden gebracht van het hoofd van de Dienst Justitiële Inrichtingen en het Openbaar Ministerie. De directeur van de betrokken inrichting of de selectiefunctionaris dient in een dergelijk geval tevens zo spoedig mogelijk schriftelijk advies in te winnen bij een arts.
3. De melding bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt in de vorm van een rapport
indien:
a. de gevolgen van het aangewende geweld daartoe, naar het oordeel van de meerdere, aanleiding geven, of
b. gebruik is gemaakt van enig geweldsmiddel en lichamelijk letsel dan wel de dood veroorzaakt is."
Artikel 10:
"De ambtenaar of medewerker kan een gedetineerde ten behoeve van het vervoer, een broekstok, of ten behoeve van het vervoer of interne verplaatsing, handboeien aanleggen."
3. Regeling mechanische middelen in penitentiaire inrichtingen, van 26 juni 2000, nr. 5034475/00/DJI, Stcrt. 101
Artikel 2, eerste lid:
"1. Als mechanisch middel in de zin van artikel 33, eerste lid, van de wet (bedoeld wordt de Penitentiaire beginselenwet; N.o.) worden slechts toegepast, de middelen die zijn opgenomen in de bijlage bij deze regeling."
Bijlage Toegestane mechanische middelen:
"1. Valhelm of schuimhelm
2. Gecapitonneerde handschoenen
3. Mondafscherming
4. Polsbanden aan riem om middel
5. Enkelbanden met tussenstuk
6. Handboeien van een door de Minister van Justitie goedgekeurd merk en type
7. Veiligheidsbed"
4. Vreemdelingencirculaire 2000, deel A4, onder 6., in werking getreden op 1 april 2001:
"Uitzettingen vinden plaats via de Koninklijke Marechaussee, die ook de feitelijke uitzetting uitvoert.
(…)
De korpschef dient omtrent de uitzetting vooraf telefonisch overleg te plegen met de betrokken brigadecommandant der Koninklijke Marechaussee.
Voor een ongestoord verloop van de uitzetting per vliegtuig via de luchthaven Schiphol is het van belang dat de uit te zetten vreemdeling twee uur vóór vertrek aanwezig is bij het Bureau Uitzettingen van de Koninklijke Marechaussee. Alle omstandigheden, waaronder medische, die van belang kunnen zijn voor de vliegveiligheid en/of de veiligheid van het grensbewakingspersoneel dienen vooraf, door de verantwoordelijke vreemdelingendiensten en ten aanzien van in bewaring gestelde vreemdelingen door de terugkeer-functionaris, te worden gemeld aan dit bureau."
5. Uitspraak ex artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 96 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) op het beroep tegen het voortduren van de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vw, toegepast ten aanzien van verzoeker, van de rechtbank te Den Haag van 6 november 2001:
"De rechtbank is van oordeel dat de namens eiser aangevoerde grief dat uitzetting van eiser niet binnen een redelijke termijn zal worden gerealiseerd en dat derhalve geen zicht op uitzetting van eiser bestaat, geen doel treft. Uit de door verweerder (staatssecretaris van Justitie; N.o.) overgelegde voortgangsrapportage leidt de rechtbank af dat verweerder - na de mislukte poging om eiser op 21 september 2001 naar Nigeria uit te zetten - inmiddels een schriftelijk verzoek bij de Afdeling Coördinatie Tergkeer heeft ingediend om eiser door middel van een speciale chartervlucht met escorts naar Nigeria uit te zetten. De omstandigheid dat de uitzetting van eiser op 21 september 2001 niet is gelukt leidt evenmin tot de conclusie dat thans niet langer zicht op (een eventuele hernieuwde poging tot) uitzetting bestaat. De namens eiser ingediende grief dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de voorbereiding van zijn uitzetting treft dan ook mede gelet op het vorenoverwogene evenmin doel. De rechtbank laat bovendien zwaar wegen dat eiser tot op heden onvoldoende medewerking verleent aan de voorbereiding van zijn uitzetting en bovendien de daadwerkelijke uitzetting stelselmatig heeft gefrustreerd."
6. Grondwet
Artikel 11:
"Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op onaantastbaarheid van zijn lichaam."
Artikel 15, vierde lid:
"Hij aan wie rechtmatig zijn vrijheid is ontnomen, kan worden beperkt in de uitoefening van grondrechten voor zover deze zich niet met de vrijheidsontneming verdraagt."
7. Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
Artikel 8:
"1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen."