2004/139

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat hij schade heeft geleden omdat het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) te Leeuwarden onvoldoende actie heeft ondernomen om de schadevergoedingsmaatregel die de rechtbank te Rotterdam op 28 september 2000 aan de heer A. heeft opgelegd, te innen.

Beoordeling

1. Aan de heer A. is op 28 september 2000 door de rechtbank te Rotterdam een schadevergoedingsmaatregel opgelegd ten gunste van verzoeker. Het arrondissementsparket te Rotterdam heeft verzoeker bij brief van 14 november 2000 laten weten dat het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) het incasso van deze schadevergoedingsmaatregel ter hoogte van ƒ 1018 zou verzorgen en dat hij vooralsnog zelf geen actie behoefde te ondernemen.

De heer A. is op 14 januari 2003 overleden. Op dat moment had het CJIB nog geen geld voor verzoeker geïnd. Verzoeker heeft daarop op 7 maart 2003 een klacht ingediend bij het arrondissementsparket te Rotterdam en heeft daarbij verzocht om schadevergoeding. Het CJIB heeft de klacht, nadat het arrondissementsparket deze had doorgezonden, bij brief van 25 juni 2003 afgedaan. Het CJIB acht verzoekers klacht niet gegrond. Volgens het CJIB heeft het conform de voorgeschreven procedures gehandeld en zijn er voldoende inspanningen verricht om tot een positief resultaat te komen, ondanks het feit dat de schadevergoedingsmaatregel niet is geïnd.

2. Verzoeker klaagt erover dat het CJIB onvoldoende actie heeft ondernomen om de schadevergoedingsmaatregel te innen, waardoor hij schade heeft geleden. Het CJIB heeft niets geïnd, waardoor verzoeker het gehele door de rechtbank opgelegde bedrag is misgelopen.

3. De minister van Justitie heeft in reactie op de klacht aangegeven deze niet gegrond te achten. Het CJIB hanteert een standaard incassoprocedure ten aanzien van schadevergoedingsmaatregelen. Deze procedure bestaat uit verschillende fases. De eerste fase is de inningsfase. Hierin wordt de veroordeelde aangeschreven te betalen. Indien hij hierop niet reageert volgt de eerste aanmaning. Wanneer hij hierop evenmin reageert volgt de tweede aanmaning. Wordt het schadebedrag nog niet betaald, dan gaat de zaak door naar de incassofase. Hieraan voorafgaand vindt een verificatie van de adresgegevens van de veroordeelde plaats bij de Gemeentelijke basisadministratie (GBA) en in de Verwijs Index Personen in de Strafrechtketen (VIPS) om te bezien of er een eventueel detentieadres bekend is. Wanneer de adresgegevens correct zijn, vaardigt de officier van justitie een dwangbevel uit en wordt de zaak overgedragen aan een gerechtsdeurwaarder teneinde verhaal te nemen op de goederen dan wel inkomsten van de veroordeelde. Wanneer uit de verrichtingen van de deurwaarder blijkt dat verhaal niet mogelijk is, gaat de zaak terug naar het CJIB en breekt de volgende fase aan: de arrestatiebevelfase. Wanneer ook in deze fase niet wordt betaald, volgt de laatste fase: plaatsing van de gegevens van de verdachte in het opsporingsregister.

In deze zaak is de standaard incassoprocedure gevolgd, aldus de minister. Op 14 februari 2001 heeft het CJIB het vonnis van het arrondissementsparket te Rotterdam ontvangen. Dezelfde dag zijn de adresgegevens van de heer A. gecheckt in de GBA en de VIPS. De heer A. is vervolgens op 17 februari 2001 aangeschreven op zijn in de GBA opgenomen adres te Rotterdam met het verzoek de opgelegde schadevergoedingsmaatregel te voldoen. Hierop heeft de heer A. gereageerd door een verzoek in te dienen om voor een betalingsregeling in aanmerking te komen. Daarna is van de heer A. niets meer vernomen, ook niet na twee aanmaningen op respectievelijk 20 april en 2 augustus 2001.

Het CJIB heeft de adresgegevens op 15 oktober 2001 nogmaals gecheckt in de GBA en VIPS. Volgens deze gegevens was verzoeker niet gedetineerd en stond hij ingeschreven op zijn GBA adres in Rotterdam, het adres waarnaar de eerdere brieven waren gestuurd. Nu bleek dat de adresgegevens van de heer A. niet waren gewijzigd heeft de officier van justitie op 17 oktober 2001 een dwangbevel uitgevaardigd en heeft het CJIB de zaak overgedragen aan een gerechtsdeurwaarder. Hiermee werd de incassofase gestart. De gerechtsdeurwaarder heeft het dwangbevel op 22 november 2001 betekend op het in de GBA opgenomen adres van de heer A. Ook hieraan gaf de heer A. geen gehoor, waarop de gerechtsdeurwaarder op 28 december 2001 executoriaal derden beslag heeft gelegd onder de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam. Aangezien er geen rechtsverhouding bestond tussen de heer A. en deze dienst, was dit beslag vruchteloos. De gerechtsdeurwaarder heeft op 30 januari 2002 een verhaalsbureau ingeschakeld teneinde de inkomensbron van de heer A. te achterhalen. Dit verhaalsbureau heeft de gerechtsdeurwaarder op 25 februari 2002 meegedeeld dat het geen relevante verhaalsinformatie had kunnen vergaren.

Op 11 juni 2002 heeft de gerechtsdeurwaarder de gemeente Rotterdam benaderd met de vraag of de heer A. wel op het hem bekende GBA adres verbleef. De gemeente heeft de gerechtsdeurwaarder meegedeeld dat zij het adres van de heer A. inmiddels in onderzoek had genomen, omdat (ook) bij haar het idee was ontstaan dat de heer A. niet feitelijk op dit adres verbleef. De gerechtsdeurwaarder heeft het CJIB hiervan op dezelfde dag op de hoogte gesteld. De gerechtsdeurwaarder heeft het CJIB al eerder op 26 maart 2002 en later nog op 11 november 2002 bericht over de stand van zaken. Het CJIB heeft zelf op 26 september 2002 en op 3 januari 2003 bij de gerechtsdeurwaarder geïnformeerd naar de stand van zaken. Op al deze data kreeg het CJIB te horen dat het onderzoek van de gemeente Rotterdam nog niet was afgerond. Uiteindelijk heeft de gerechtsdeurwaarder het CJIB op 20 januari 2003 op de hoogte gesteld van het overlijden van de heer A. op 14 januari 2003.

Tijdens het onderzoek naar aanleiding van de klacht van verzoeker bij de Nationale ombudsman is de minister gebleken dat de heer A. in de periode dat het CJIB de zaak had overgedragen aan de gerechtsdeurwaarder drie keer gedetineerd is geweest. Het betrof de periodes 23 oktober 2001 tot en met 16 februari 2002, 22 maart 2002 tot en met 2 mei 2002 en 13 mei 2002 tot en met 2 augustus 2002. Bij gebrek aan wetenschap is van dit detentieadres in dit incassoproces geen gebruik gemaakt, aldus de minister.

De minister van Justitie acht de klacht van verzoeker (desondanks) niet gegrond, omdat de inning zich, in afwachting van het onderzoek door de gemeente Rotterdam naar de adresgegevens van de heer A., nog onder de gerechtsdeurwaarder in de incassofase bevond en het CJIB dus nog niet kon overgaan tot de arrestatiebevelfase of zelfs de daarop volgende fase.

De minister heeft laten weten dat deze zaak er wel toe heeft geleid dat het CJIB de hiervoor geschetste standaardprocedure onder de loep heeft genomen. Binnen de afdeling Schadevergoedingsmaatregelen is in algemene zin aandacht gevraagd voor de wijze en de intensiteit van de communicatie met de gerechtsdeurwaarderskantoren. Ook zal in die gevallen waarin uit informatie van de gerechtsdeurwaarder blijkt dat de werkelijke woon- of verblijfplaats van de veroordeelde onbekend is, (wederom) de VIPS worden geraadpleegd en zal afhankelijk van de bevindingen vervolgens alert, adequaat en in de lijn met de geschetste standaard incassoprocedure handelend worden opgetreden.

Ten aanzien van het feit dat het CJIB het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel niet voor verzoeker heeft kunnen innen, en dit voor verzoeker een schadepost oplevert, heeft de minister het volgende opgemerkt. Op grond van artikel 75 Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond, onder 2.3.) vervalt het recht tot tenuitvoerlegging van het vonnis door de dood van de veroordeelde. Als gevolg hiervan bestaat er voor het CJIB geen mogelijkheid meer de inning voort te zetten. Verzoeker kan nu zelf trachten het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel te innen bij de eventuele erfgenamen van de veroordeelde via een civiele procedure of door een beroep te doen op het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Verzoeker heeft aangegeven dat zijn schade niet enigerlei afgeleide reeds geleden of toekomstige schade betreft waarvoor hij het CJIB aansprakelijk stelt, en waarvoor schadevergoeding eventueel op zijn plaats zou kunnen zijn. Nu dit niet het geval is zal de minister van Justitie dan ook niet overgaan tot het betalen van enig bedrag aan schadevergoeding.

4. Ten aanzien van het niet overgaan tot het betalen van schadevergoeding, merkt de Nationale ombudsman op dat de minister kan worden gevolgd in zijn standpunt hierover (zie Achtergrond, onder 4.).

Het CJIB is in opdracht van het Openbaar Ministerie belast met de executie van schadevergoedingsmaatregelen (zie Achtergrond, onder 3.). Uit hetgeen de Nationale ombudsman hierboven onder 3. heeft overwogen, volgt dat het CJIB op zichzelf voldoende actie heeft ondernomen om de schadevergoedingsmaatregel te kunnen incasseren. Ook kan niet worden gesteld dat het CJIB tijd heeft verspeeld door het niet tijdig overgaan tot een volgende actie. Daarnaast kan het CJIB niet worden verweten dat het geen gebruik heeft gemaakt van de detentiegegevens die in VIPS over de veroordeelde bekend waren, omdat het de standaard incassoprocedure heeft gevolgd en het incasso van de schadevergoedingsmaatregel in de periodes dat de veroordeelde was gedetineerd, was overgedragen aan de gerechtsdeurwaarder.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Met instemming heeft de Nationale ombudsman kennis genomen van de mededeling van de minister van Justitie dat het CJIB naar aanleiding van deze zaak de standaardprocedure onder de loep heeft genomen en binnen de afdeling Schadevergoedingsmaatregelen in algemene zin aandacht heeft gevraagd voor de wijze en de intensiteit van de communicatie met de gerechtsdeurwaarderskantoren. Eveneens heeft de Nationale ombudsman met instemming kennis genomen van het feit dat in de toekomst in de gevallen waarin van de gerechtsdeurwaarder wordt vernomen dat de werkelijke woon- of verblijfplaats van de veroordeelde onbekend is, (wederom) de VIPS wordt geraadpleegd en afhankelijk van de bevindingen vervolgens alert, adequaat en in de lijn met de standaardprocedure handelend wordt opgetreden.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Centraal Justitieel Incasso Bureau, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is niet gegrond.

Onderzoek

Op 17 juli 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van het Centraal Justitieel Incasso Bureau te Leeuwarden.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen de minister en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd de minister een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. Feiten

1. Op 28 september 2000 heeft de rechtbank te Rotterdam aan de heer A. de maatregel tot betaling van een schadevergoeding van ƒ 1018 (subsidiair 20 dagen hechtenis) aan verzoeker opgelegd. Het arrondissementsparket te Rotterdam schreef verzoeker op 14 november 2000 dat het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) te Leeuwarden is belast met de incasso van de maatregel en raadde verzoeker aan zelf geen stappen te ondernemen.

Tot het moment dat de heer A. op 14 januari 2003 overleed, heeft het CJIB geen geld voor verzoeker geïnd. Verzoeker diende daarop op 7 maart 2003 een klacht in bij het arrondissementsparket te Rotterdam, met als grief dat het CJIB volledig heeft gefaald in het innen van de schadevergoedingsmaatregel. Daarom eiste verzoeker vergoeding van alle geleden schade: alle kosten inclusief alle wettelijke rente vanaf 14 november 2000.

2. Het arrondissementsparket stuurde de klachtbrief op 2 april 2003 ter behandeling door naar het CJIB. In zijn reactie van 25 juni 2003 op de klacht gaf het CJIB verzoeker een beschrijving van de standaard innings- en incassoprocedure alvorens in te gaan op de klacht. Het CJIB achtte de klacht niet gegrond aangezien het niet was afgeweken van de standaard incassoprocedure en het traject had bewandeld conform de hieraan ten grondslag liggende wettelijke bepalingen en termijnen. Op 17 februari 2001 had het CJIB de heer A. voor de eerste keer aangeschreven ter incasso van het bedrag van de hem opgelegde schadevergoedingsmaatregel. In reactie hierop verzocht de heer A. op 15 maart 2001 schriftelijk om het treffen van een betalingsregeling. Het CJIB liet de heer A. bij brief van 25 april 2001 weten dat het bereid was een betalingsregeling te overwegen, daarvoor moest A. wel binnen twee weken inzicht geven in zijn financiële situatie. De heer A. reageerde niet binnen deze termijn en op 20 april 2001 werd de eerste aanmaning verstuurd. Ook hierop reageerde de heer A. niet en de tweede aanmaning werd op 2 augustus 2001 verstuurd. Aangezien de heer A. niet tot betaling overging, werd na verificatie van de adresgegevens op 17 oktober 2001 een dwangbevel uitgevaardigd. De deurwaarder liet het CJIB weten dat het onmogelijk was A.'s feitelijke verblijfsadres te achterhalen en dat ook een verhaalsbureau de inkomstenbron van de heer A. niet kon achterhalen. De deurwaarder is vervolgens op de hoogte gesteld van A.'s overlijden op 14 januari 2003, waarna het CJIB het dossier heeft gesloten, omdat het recht op tenuitvoerlegging van de straf vervalt door het overlijden van de veroordeelde.

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt minister van Justitie

1. Bij de opening van het onderzoek op 22 augustus 2003 stelde de Nationale ombudsman de minister de volgende vragen:

1. Wat is de reden dat het CJIB niet is overgegaan tot het uitvaardigen van een arrestatiebevel, nadat was gebleken dat verhaal met dwangbevel niet tot resultaat leidde?

2. Wat is de reden dat de schadevergoedingsmaatregel niet is gesignaleerd in het Opsporingsregister (OPS)?

3. Is het juist dat de heer A. wel in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) stond geregistreerd, maar dat hij niet op dit adres woonde?

4. Was er van de heer A. naast een woonadres ook een daarvan afwijkend verblijfsadres bekend? Zo ja, is de heer A. op beide adressen aangeschreven?

5. Hoe is het mogelijk dat de GBA het arrondissementsparket op de hoogte kan stellen van het overlijden van de heer A., terwijl niet viel te achterhalen waar de heer A. werkelijk verbleef?

6. Verzoeker twijfelt aan het overlijden van de heer A. Is er bewijs dat de heer A. daadwerkelijk is overleden?

2. In zijn reactie van 23 oktober 2003 op de klacht en in antwoord op de gestelde vragen deelde de minister onder meer het volgende mee:

"De heer H., verder te noemen verzoeker, klaagt erover dat hij schade heeft geleden omdat het CJIB te Leeuwarden onvoldoende actie heeft ondernomen om de schadevergoedingsmaatregel die de rechtbank te Rotterdam op 28 september 2000 aan de heer A. heeft opgelegd, te innen.

Overzicht standaard incassoprocedure

Ter beantwoording van uw vragen zal allereerst een overzicht gegeven worden van de standaard incassoprocedure inzake een schadevergoedingsmaatregel zoals door het CJIB wordt uitgevoerd.

Sinds medio 1996 is het CJIB belast met de inning van door de rechter opgelegde schadevergoedingsmaatregelen. De tenuitvoerlegging van vonnissen is volgens het bepaalde in artikel 572 van het Wetboek van strafvordering (verder: Sv en zie Achtergrond, onder 1.2.; N.o.) opgedragen aan het Openbaar Ministerie. Bij AMvB (Algemene Maatregel van Bestuur; N.o.) (Besluit tenuitvoerlegging ontnemings- en schadevergoedingsmaatregelen) is het CJIB de taak opgedragen het 'OM te ondersteunen bij zijn taak met betrekking tot de inning van de som geld ten behoeve van het slachtoffer, bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht' (verder: Sr; N.o.).

De tenuitvoerlegging van de vonnissen waarbij door de rechter een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd geschiedt volgens de 'Aanwijzing executie boeten, maatregelen en (vervangende) vrijheidsstraffen' vastgesteld door het College van procureurs-generaal. Binnen het CJIB houdt de afdeling Schadevergoedingsmaatregelen zich bezig met de inningsprocedure welke verloopt via een aantal stappen.

Het arrondissements- of ressortsparket draagt het vonnis, waarbij een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd, ter executie over aan het CJIB. Door de parketten worden slechts onherroepelijke vonnissen overgedragen, dus vonnissen waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat.

Zodra een vonnis door het CJIB wordt ontvangen wordt een eerste aanschrijving tot betaling aan de veroordeelde verzonden. Deze aanschrijving vermeldt de vonnisgegevens en gaat vergezeld van een Optisch Leesbare Acceptgirokaart (OLA). De veroordeelde krijgt een betalingstermijn van 30 dagen. Betaalt een betrokkene binnen de gestelde termijn dan wordt het bedrag onverwijld aan de benadeelde partij doorbetaald. Wordt op deze aanschrijving geen betaling ontvangen dan wordt een eerste aanmaning verzonden. Het te betalen bedrag wordt conform de artikelen 36f lid 4 Sr j° 24b lid 1 Sr (zie Achtergrond, onder 2.1. en 2.2.; N.o.) verhoogd met € 10,00. Vóór 1 januari 2002 bedroeg deze verhoging ƒ 25,00. Ook hier geldt een betalingstermijn van 30 dagen. Vindt opnieuw geen betaling van het bedrag plaats dan wordt een tweede aanmaning verzonden. Het bedrag wordt verhoogd met een vijfde en wederom geldt een betalingstermijn van 30 dagen. Wordt het schadebedrag in de inningsfase niet betaald dan gaat de zaak door naar de zogenaamde incassofase.

Alvorens incassomaatregelen worden toegepast vindt standaard een verificatie van de adresgegevens van veroordeelden plaats. Het is immers mogelijk dat een betrokkene vanwege verhuizing de aanschrijving(en) niet heeft ontvangen.

Voor deze verificatie wordt de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) geraadpleegd maar ook de Verwijs Index Personen (VIP), zodat een eventueel detentieadres van veroordeelde bekend is. Zijn de adresgegevens van betrokkene correct dan wordt gepoogd verhaal te nemen op de goederen dan wel inkomsten van veroordeelde. Hiertoe wordt door de officier van justitie een dwangbevel uitgevaardigd, waarna de zaak aan een gerechtsdeurwaarder wordt overgedragen.

Blijkt uit de verrichtingen van de deurwaarder dat verhaal niet mogelijk is, dan wordt de zaak door de deurwaarder aan het CJIB geretourneerd. Vervolgens kan de in het vonnis vermelde vervangende hechtenis ten uitvoer worden gelegd. Daartoe wordt door de officier van justitie een arrestatiebevel uitgevaardigd. De arrestatiebevelen worden naar de politie verzonden om de persoon in kwestie aan te houden voor het ondergaan van de vervangende hechtenis. Voordat de veroordeelde daadwerkelijk wordt gearresteerd ontvangt hij van de politie een waarschuwing ter voorkoming van vervangende hechtenis. Op dat moment kan nog steeds betaling van het openstaande bedrag plaatsvinden. Is een betrokkene al gedetineerd uit andere hoofde dan vindt de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis zoveel mogelijk aansluitend plaats. De tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis heft de verplichting tot betaling van de schadevergoedingsmaatregel echter niet op.

Vindt ook in de arrestatiebevel-fase geen betaling plaats, dan eindigen de inspanningen van het CJIB. De griffie kan vervolgens een grosse van het vonnis aan de benadeelde partij overdragen, zodat deze zelf langs civielrechtelijke weg kan trachten de schadevergoeding te incasseren (artikel 554 lid 2 Sv) (zie Achtergrond, onder 1.1.; N.o.).

Indien van veroordeelde geen adres bekend is bij het CJIB en hij ook niet bij de GBA bekend is dan volgt plaatsing van de gegevens van de veroordeelde in het Opsporingsregister (het zogenaamde OPS). Indien een betrokkene wordt aangehouden door de politie dan dient de openstaande vordering onmiddellijk te worden betaald. Vindt geen betaling plaats dan wordt de vervangende hechtenis ten uitvoer gelegd.

Een deel van de zaken heeft een lange doorlooptijd. Dit wordt onder andere veroorzaakt door de betalingsregelingen die het CJIB treft met veroordeelden. Indien een veroordeelde de maatregel niet in een keer kan betalen kan het CJIB een regeling treffen. In bepaalde gevallen is het gewenst een regeling te treffen omdat de rechter bij de oplegging van de maatregel geen rekening hoeft te houden met de draagkracht van de dader.

Daarom is het niet altijd reëel betaling ineens te verwachten, hoewel dat uiteraard wel het uitgangspunt is. Het treffen van een regeling gebeurt onder strikte voorwaarden. Zo moet een betrokkene inzicht geven in zijn financiële positie. Het verzoek om een regeling moet vergezeld gaan van bewijsstukken. Ook als veroordeelden gedetineerd zijn wordt getracht via (voorlopige) betalingsregelingen een start met de betaling te maken. Indien een regeling wordt getroffen, dient het volledige bedrag binnen 2 jaar en 3 maanden nadat het vonnis onherroepelijk is geworden te zijn voldaan.

Het komt voor dat een betrokkene verschillende vorderingen bij het CJIB heeft openstaan, bijvoorbeeld een boetevonnis, een administratieve sanctie en een schadevergoedingsmaatregel. Voor deze gevallen voorziet de Aanwijzing executie in een rangregeling. De inning van schadevergoedingsmaatregelen heeft voorrang, gevolgd door de geldboeten, de ontnemingsmaatregelen en de administratiefrechtelijke sancties op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. Door deze rangregeling wordt zoveel mogelijk recht gedaan aan de positie van het slachtoffer in het strafproces.

Teneinde de klacht van verzoeker inhoudelijk te kunnen beoordelen is het voorts noodzakelijk het verloop van de contacten tussen verzoeker en het CJIB te schetsen.

Zaaksverloop

Bij vonnis van de politierechter van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam d.d. 28 september 2000 is A., hierna aan te duiden als veroordeelde, ter zake van poging tot zware mishandeling veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van ƒ 1.018 aan verzoeker. De zaak is op 13 oktober 2000 onherroepelijk geworden en door het arrondissementsparket Rotterdam op 14 februari 2001 aangeleverd bij het CJIB. Het CJIB verzond op 14 februari 2001 ter zake een ontvangstbevestiging aan het parket Rotterdam.

Het CJIB heeft na ontvangst van het vonnis op 14 februari 2001 de GBA en de VIP geraadpleegd teneinde het actuele adres van veroordeelde te achterhalen. Uit de gegevens van de GBA bleek dat veroordeelde stond ingeschreven in de gemeente Rotterdam met als woonadres L-straat 101 te Rotterdam. Op dit adres werd aan veroordeelde op 17 februari 2001 een eerste aanschrijving verzonden voor een bedrag van ƒ 1.018.

Op 22 maart 2001 ontving het CJIB een brief van veroordeelde d.d. 15 maart 2001. Veroordeelde gaf in deze brief aan niet in staat te zijn het bedrag van ƒ 1.018 ineens te betalen en deed daarom het voorstel om plusminus ƒ 50 per maand af te lossen. Aangezien veroordeelde geen specifieke zaaksgegevens noemde werd dit schrijven in eerste instantie in behandeling genomen door de Unit Persoonsgerichte Informatie (UPI), de Unit welke onder meer is belast met het behandelen van schriftelijke verzoeken van instanties, advocaten en veroordeelden tot het treffen van betalingsregelingen.

Toen na zaaksonderzoek door de UPI bleek dat de brief van 15 maart 2001 specifiek betrekking had op een schadevergoedingsmaatregel, werd de behandeling van dit schrijven overgedragen aan de afdeling Schadevergoedingsmaatregelen.

Aangezien naar aanleiding van de eerste aanschrijving van 17 februari 2001 betaling uitbleef, werd het door veroordeelde verschuldigde bedrag van rechtswege met ƒ 25 verhoogd tot een bedrag van ƒ 1.043, voor welk bedrag veroordeelde op 20 april 2001 een eerste aanmaning werd gezonden per adres L-straat 101 te Rotterdam. In de toelichting op de achterzijde van de eerste aanschrijving werd veroordeelde erop gewezen, dat het voeren van correspondentie de betalingsverplichting niet opschort. Aan het opleggen van deze verhoging stond de brief van veroordeelde van 15 maart 2001 dan ook niet in de weg.

Bij brief van 25 april 2001 aan voornoemd adres heeft de afdeling Schadevergoedingsmaatregelen veroordeelde aangegeven bereid te zijn het betalingsvoorstel van 15 maart 2001 in overweging te willen nemen, maar dat het toestaan van een betalingsregeling afhankelijk is van de beoordeling van diens financiële situatie. In verband hiermee werd veroordeelde verzocht gebruik te maken van het bijgevoegde formulier 'verzoek betalingsregeling' en werd verzocht om binnen twee weken informatie te verstrekken over zijn inkomsten en uitgaven.

Aangezien van de zijde van veroordeelde naar aanleiding van de brief van 25 april 2001 iedere verdere reactie uitbleef en er eveneens geen betaling werd ontvangen, werd het verschuldigde bedrag van rechtswege verder verhoogd met ƒ 208,60 tot een totaalbedrag van ƒ 1.251,60, voor welk bedrag veroordeelde op 2 augustus 2001 een tweede aanmaning werd gezonden per adres L-straat 101 te Rotterdam.

Naar aanleiding van de tweede aanmaning werd eveneens geen betaling ontvangen, zodat het CJIB op 15 oktober 2001 opnieuw een adresverificatie heeft uitgevoerd. Uit de gegevens van de GBA is gebleken dat de veroordeelde nog immer stond ingeschreven in de gemeente Rotterdam met als woonadres L-straat 101 te Rotterdam.

Nu was gebleken dat het CJIB de correcte adresgegevens had gehanteerd, werd op 17 oktober 2001 door de officier van justitie een dwangbevel ter zake van de onderhavige schadevergoedingsmaatregel uitgevaardigd ten bedrage van ƒ 1.251,60. Het dwangbevel werd ter executie in handen gegeven van het gerechtsdeurwaarderskantoor X te Rotterdam. Op dezelfde dag werd het parket Rotterdam over dit feit bericht.

Op 22 november 2001 is het dwangbevel, dat op 17 oktober 2001 is uitgevaardigd, aan veroordeelde betekend op het adres L-straat 101 te Rotterdam, waarbij aan veroordeelde bevel werd gedaan om binnen twee dagen aan deze titel te voldoen. Aangezien aan dit bevel niet werd voldaan is op 28 december 2001 ten laste van veroordeelde executoriaal derden-beslag gelegd onder de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam. Op 28 december 2001 werd het proces-verbaal van voornoemd beslag aan veroordeelde betekend op het adres L-straat 101 te Rotterdam. Uit de door de gemeente Rotterdam verstrekte opgave bleek echter dat van enige rechtsverhouding tussen haar en veroordeelde geen sprake was, zodat de beslagpoging als mislukt diende te worden beschouwd.

Teneinde de inkomensbron van veroordeelde te achterhalen, heeft het gerechtsdeurwaarderskantoor X op 30 januari 2002 het verhaalsbureau Y ingeschakeld. Voornoemd verhaalsbureau rapporteerde op 25 februari 2002 dat zij over veroordeelde geen relevante verhaalsinformatie hebben kunnen vergaren.

Aangezien inmiddels het vermoeden bestond dat veroordeelde niet feitelijk verbleef op diens formele adres zoals in het GBA stond geregistreerd, benaderde gerechtsdeurwaarderskantoor X op 11 juni 2002 hierover de gemeente Rotterdam. De gemeente Rotterdam verklaarde desgevraagd aan gerechtsdeurwaarderskantoor X dat het woonadres L-straat 101 -waarop veroordeelde in de GBA van de gemeente Rotterdam stond ingeschreven- inmiddels in onderzoek was genomen, aangezien ook bij de gemeente het idee was ontstaan dat veroordeelde niet feitelijk verbleef op dit adres. Van dit feit werd het CJIB op dezelfde dag op de hoogte gesteld.

Op 26 september 2002 en op 3 januari 2003 informeerde het CJIB bij gerechtsdeurwaarderskantoor X naar de stand van zaken, waarbij telkenmale werd vernomen dat de gemeente Rotterdam voornoemd onderzoek nog niet had afgerond.

Bij brief van 20 januari 2003 berichtte het parket Rotterdam het CJIB dat veroordeelde op 14 januari 2003 was overleden, zodat de incasso van de aan veroordeelde opgelegde schadevergoedingsmaatregel kon worden beëindigd. De afdeling slachtofferinformatie van het parket Rotterdam informeerde op dezelfde dag het slachtoffer ter zake.

Bij brief van 7 maart 2003 heeft verzoeker zich tot het parket Rotterdam gericht met de vraag of veroordeelde wel daadwerkelijk overleden was en of er van dit overlijden bewijsstukken bestonden. Voorts stelde verzoeker aan de orde dat het ten uitvoer leggen van de aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel gekoppelde twintig dagen vervangende hechtenis niet had plaatsgevonden. Verzoeker stelde tot slot het CJIB aansprakelijk voor alle schade die hij had geleden als gevolg van de resultaatloze incassoprocedure. Op 2 april 2003 bood het parket Rotterdam het CJIB het schrijven van verzoeker van 7 maart 2003 ter verdere behandeling aan. Het CJIB heeft voornoemde schrijven opgevat als een klaagschrift en dit vervolgens conform de klachtregeling CJIB, middels een afdoeningsbrief van 25 juni 2003 aan verzoeker, als zijnde ongegrond afgedaan. (…)

Tijdens het zaaksonderzoek dat het CJIB naar aanleiding van de door verzoeker bij u ingediende klacht heeft verricht, is uit de VIP gebleken dat -nadat de zaak ter executie uit handen is gegeven aan gerechtsdeurwaarderskantoor X- veroordeelde zich een aantal malen in detentie heeft bevonden. Veroordeelde was uit andere hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rijnmond en wel gedurende de tijdvakken van 23 november 2001 t/m 16 februari 2002, van 22 maart 2002 t/m 2 mei 2002 en van 13 mei 2002 t/m 2 augustus 2002.

Na het ter executie aanbieden van het dwangbevel op 17 oktober 2001 aan het gerechtsdeurwaarderskantoor, werd op 26 maart 2002 door het CJIB het eerste standbericht ontvangen, waarin werd bericht over de afloop van het gelegde beslag en het resultaat van het verrichte onderzoek door het verhaalsbureau Y. Het tweede standbericht van de deurwaarder werd door het CJIB ontvangen op 11 november 2002. Hierin werd bericht dat het adres van veroordeelde bij de gemeente Rotterdam in onderzoek was.

Nadien is gebleken dat het adres van veroordeelde ten tijde van diens overlijden nog immer in onderzoek was.

Klacht verzoeker

Verzoeker klaagt erover dat hij schade heeft geleden omdat het CJIB te Leeuwarden onvoldoende actie heeft ondernomen om de schadevergoedingsmaatregel die de rechtbank te Rotterdam op 28 september 2000 aan veroordeelde heeft opgelegd, te innen. Alvorens mij over deze klacht als zodanig uit te laten, zal hieronder eerst gereageerd worden op de door u gestelde vragen.

Wat is de reden dat het CJIB niet is overgegaan tot het uitvaardigen van een arrestatiebevel, nadat was gebleken dat verhaal met dwangbevel niet tot resultaat leidde? Wat is de reden dat de schadevergoedingsmaatregel niet is gesignaleerd in het OPS?

Het CJIB heeft de executie van het door de officier van justitie uitgevaardigde dwangbevel uit handen gegeven aan deurwaarderskantoor X. Ik merk hierbij op dat in het kader van de doelstellingen van de Wet voorzieningen slachtoffers in het strafproces van de deurwaarder wordt verwacht dat hij zich maximaal inspant om alle mogelijke vermogensbestanddelen van de veroordeelde te traceren en deze te benutten en daarbij dient te streven naar een zo kort mogelijke executieduur. Gebleken is dat de deurwaarder heeft gepoogd executoriaal derden-beslag te leggen, verhaalsinformatie heeft proberen in te winnen en vervolgens de uitkomsten van het onderzoek afwachtte wat de gemeente Rotterdam naar het adres van veroordeelde had ingesteld. Het CJIB heeft uit voornoemde verrichtingen en bevindingen van de deurwaarder op dat moment niet geconcludeerd dat verhaal niet mogelijk was en de zaak in afwachting van de resultaten van het door de gemeente ingestelde onderzoek vooralsnog in handen gelaten van de deurwaarder. Om deze reden kwam het CJIB in de onderhavige zaak nog niet tot het uitvaardigen van een arrestatiebevel ter executie van de vervangende hechtenis en/of het opnemen van veroordeelde in het OPS.

Is het juist dat de veroordeelde wel in de GBA stond geregistreerd maar dat hij niet op dit adres woonde? Was er van veroordeelde naast een woonadres ook een daarvan afwijkend verblijfsadres bekend? Zo ja, is veroordeelde op beide adressen aangeschreven? Hoe is het mogelijk dat de GBA het arrondissementsparket op de hoogte kan stellen van het overlijden van veroordeelde terwijl niet viel te achterhalen waar veroordeelde werkelijk verbleef? Verzoeker twijfelt aan het overlijden van veroordeelde. Is er bewijs dat veroordeelde daadwerkelijk is overleden?

Tijdens het zaaksonderzoek dat door het CJIB is verricht naar aanleiding van de door verzoeker bij u ingediende klacht, is duidelijk geworden dat vanaf de ontvangst van het onderhavige vonnis op 14 februari 2001 tot aan het moment van overlijden op 14 januari 2003 veroordeelde gedurende bepaalde perioden, na het uit handen geven van de zaak ter executie aan het gerechtsdeurwaarderskantoor, beschikt heeft over een detentieadres. Bij gebrek aan wetenschap is van dit detentieadres in het onderhavige incassoproces geen gebruik gemaakt.

Vast staat dat het woonadres L-straat 101 waarop veroordeelde in de GBA van de gemeente Rotterdam stond ingeschreven door de gemeente zelf in onderzoek was genomen omdat het idee was ontstaan dat veroordeelde niet feitelijk verbleef op dit adres. Op 16 januari 2003 is bij de Dienst Burgerzaken van de Gemeente Rotterdam aangifte gedaan van het overlijden van veroordeelde op 14 januari 2003. Hierbij treft u in bijlage I (niet in dit verslag opgenomen; N.o.) een originele akte van overlijden aan. De GBA is in verband met het overlijden van veroordeelde gemuteerd in die zin dat de datum van overlijden is ingevoerd. Navraag bij het arrondissementsparket Rotterdam leerde het CJIB dat thans niet meer kan worden achterhaald langs welke weg het overlijden van veroordeelde aldaar bekend werd. Een uitdraai van de GBA waaruit zowel de datum van overlijden als de adreshistorie van veroordeelde blijkt, is als bijlage II bijgevoegd (evenmin in dit verslag opgenomen; N.o.).

Gelet op het voorstaande ben ik van mening dat het CJIB niet heeft afgeweken van haar standaard incassoprocedure ten aanzien van schadevergoedingsmaatregelen door de zaak, in afwachting van de uitkomsten van het door de gemeente Rotterdam naar het adres van veroordeelde ingestelde onderzoek, vooralsnog in handen te laten van de deurwaarder. Ik acht de klacht van verzoeker dan ook niet gegrond.

Wel heeft het CJIB aanleiding gezien om de, hiervoor geschetste, standaardprocedure onder de loep te nemen. Naar aanleiding hiervan is bij de betreffende afdeling binnen het CJIB in algemene zin aandacht gevraagd voor de wijze en de intensiteit van de communicatie met de gerechtsdeurwaarderskantoren. Eveneens is gebleken dat het aanbeveling verdient om in de toekomst in die gevallen dat van de deurwaarder wordt vernomen dat de werkelijke woon- of verblijfplaats van veroordeelde onbekend is, (wederom) de VIP te raadplegen en afhankelijk van de bevindingen vervolgens alert, adequaat en in de lijn met de geschetste standaard incassoprocedure handelend op te treden.

Nu op grond van artikel 75 van het Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond, onder 2.3.; N.o.) door de dood van veroordeelde het recht tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 28 september 2000 is komen te vervallen, heeft het CJIB de executie van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel gestaakt. Thans staan verzoeker twee wegen open. Verzoeker kan trachten de grosse van het vonnis langs civielrechtelijke weg te incasseren bij de eventuele erfgenamen van veroordeelde en verzoeker heeft de mogelijkheid zich te wenden tot het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Ten aanzien van het door verzoeker in de klachtformulering opgenomen niet nader gemotiveerde schade-element wordt opgemerkt, dat niet duidelijk is of verzoeker doelt op reeds ontstane schade of op mogelijk toekomstige schade. Om deze reden kan ik mij hierover niet nader inhoudelijk uitlaten.

Tot slot merk ik op dat ik het betreur dat de executiedetails, zoals hiervoor beschreven, onvoldoende tot uiting zijn gekomen in de brief van het CJIB aan verzoeker van 25 juni 2003."

D. Reactie verzoeker

De Nationale ombudsman verzocht verzoeker bij het toesturen van het standpunt van de minister om hierop te reageren en om diens vraag met betrekking tot de schadevergoeding te beantwoorden. In zijn reactie van 17 november 2003 handhaafde verzoeker zijn standpunt en schreef hij in antwoord op de gestelde vraag dat het om de al geleden schade gaat, welke nimmer door het CJIB op zijn bankrekening is bijgeschreven.

E. Reactie minister van Justitie

In reactie op hetgeen verzoeker in zijn brief van 17 november 2003 naar voren bracht liet de minister van Justitie bij brief van 24 december 2003 onder meer het volgende weten:

"Verzoeker heeft bij schrijven van 17 november jl. aan u meegedeeld, dat het gaat 'om de al geleden schade, welke nimmer op zijn bankrekening door het CJIB is bijgeschreven'. Duidelijk is nu, dat verzoeker doelt op de ten behoeve van hem op 28 september 2000 door de politierechter opgelegde schadevergoedingsmaatregel.

Nu het alleen gaat om het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel als zodanig, en niet om enigerlei afgeleide reeds geleden of toekomstige schade waarvoor verzoeker het CJIB aansprakelijk zou kunnen stellen, verwijs ik u naar de inhoud van mijn brief van 23 oktober 2003 en de daarbij aangegeven wegen die verzoeker thans, na de dood van veroordeelde, ter beschikking staan.

Gelet op het tweede onderwerp dat verzoeker in zijn brief van 17 november jl. onder de aandacht heeft gebracht, te weten het tekortschieten in het innen van de vordering, kan ik u berichten dat in mijn brief van 23 oktober jl. genoegzaam op dit onderwerp is ingegaan. Aan de reactie van verzoeker heb ik dan ook niets toe te voegen. Volledigheidshalve verwijs ik u nogmaals naar de inhoud van mijn voorgaande brief van 23 oktober jl."

Achtergrond

1. Wetboek van Strafvordering

1.1. Artikel 554:

"1. De griffier verstrekt uit eigen beweging kosteloos een afschrift van het vonnis of arrest aan de benadeelde partij die zich in het geding over de strafzaak heeft gevoegd. De benadeelde partij doet zelf het vonnis of arrest, voor zover dit haar vordering aangaat, ten uitvoer leggen op de wijze bepaald voor vonnissen in burgerlijke zaken. Indien het een mondeling vonnis geldt, geschiedt de tenuitvoerlegging uit kracht van een mededeling van de griffier, houdende afschrift van de aantekening van het vonnis, vermeldende de benadeelde partij, degene tegen wie en de rechter door wie het vonnis is gewezen, met aan het hoofd de woorden: 'In naam des Konings'.

2. Het bepaalde in het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien de rechter de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht heeft opgelegd en er bij gebreke aan voldoening van het verschuldigde bedrag hechtenis is toegepast."

1.2. Artikel 572:

"1. De tenuitvoerlegging van vonnissen of arresten, houdende veroordeling tot geldboete of tot een maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, geschiedt door of vanwege het Openbaar Ministerie dat de zaak aanhangig heeft gemaakt.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden omtrent de tenuitvoerlegging voorschriften gegeven. Deze voorschriften hebben in ieder geval betrekking op de plaats en wijze van betaling van de geldboeten en de maatregelen, bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, de termijn waarbinnen die betaling moet zijn geschied, de verantwoording van de ontvangen geldbedragen, alsmede op de kosten van verhaal, de invorderingskosten daaronder begrepen."

2. Wetboek van Strafrecht

2.1. Artikel 24b:

"1. Wanneer een ingevolge een onherroepelijke veroordeling tot geldboete te betalen bedrag binnen de daarvoor gestelde termijn niet in zijn geheel is voldaan, wordt de veroordeelde door het Openbaar Ministerie schriftelijk tot betaling aangemaand. Het bedrag wordt dan van rechtswege verhoogd met € 10. Het Openbaar Ministerie wijst de veroordeelde op het bepaalde in het tweede lid.

2. Is het overeenkomstig het eerste lid verhoogde bedrag na verloop van de bij de aanmaning gestelde termijn geheel of ten dele onbetaald gebleven, dan wordt het bedrag, dan wel het nog verschuldigde gedeelte daarvan, van rechtswege verder verhoogd met een vijfde, doch ten minste met € 20.

3. Een geldboete die krachtens een rechterlijke beslissing overeenkomstig artikel 24a in

gedeelten mag worden voldaan, of ten aanzien waarvan het Openbaar Ministerie betaling in termijnen heeft toegestaan, is onmiddellijk in haar geheel opeisbaar, zodra een verhoging krachtens het eerste lid is ingetreden.

4. In gevallen waarin het Openbaar Ministerie, nadat de veroordeelde reeds in verzuim was, alsnog uitstel van betaling heeft verleend, dan wel afbetaling heeft toegestaan, vinden de voorgaande leden van dit artikel geen toepassing, zolang de veroordeelde zijn verplichtingen volgens de getroffen nadere regeling nakomt.

5. Betalingen door de veroordeelde gedaan, worden geacht in de eerste plaats tot voldoening van de krachtens het eerste en tweede lid ingetreden verhogingen te strekken."

2.2. Artikel 36f, vierde lid:

"4. De artikelen 24a en 24b, eerste tot en met vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de verhoging van het ingevolge de maatregel verschuldigde bedrag vervalt aan de staat."

2.3. Artikel 75:

"Het recht tot uitvoering van de straf of maatregel vervalt door de dood van de veroordeelde, met uitzondering van de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel."

3. Aanwijzing executie boeten, maatregelen en (vervangende) vrijheidstraffen, in werking getreden per 1 augustus 1999, vervallen per 1 augustus 2003, Staatscourant 1999, 142

"2. Taakstelling van het CJIB

• Het CJIB is in opdracht van het OM belast met de executie van geldboeten, schadevergoedings- en ontnemingsmaatregelen.

(...)

4. Uitgangspunten en definities

4.1. Inning van geldboeten, schadevergoedings- en ontnemingsmaatregelen

• Alle opgelegde geldboeten en maatregelen dienen zo snel mogelijk te worden geïnd.

(…)

5. Tenuitvoerlegging van geldboeten, schadevergoedings- en ontnemingsmaatregelen

5.1. Algemene uitgangspunten

5.1.1. Inningfase algemeen

Alle door de rechter opgelegde geldboeten, schadevergoedings- en ontnemingsmaatregelen dienen, nadat ze onherroepelijk zijn geworden (...), zo spoedig mogelijk te worden overgedragen door het arrondissementsparket aan het CJIB. Het CJIB maakt OLA's aan, gebaseerd op door de parketten aangeleverde gegevens. Het parket is verantwoordelijk voor een volledige, correcte en tijdige overdracht.

Indien van een veroordeelde zowel een bevolkings- als een verblijfsadres bekend is worden beide adressen door het parket aan het CJIB gemeld. Mutaties die betrekking hebben op het adres/woonplaats van veroordeelde worden altijd en zo spoedig mogelijk aan het CJIB gemeld.

(...)

Alvorens een zaak doorgaat naar de incassofase verricht het CJIB standaard een adresverificatie. Indien er sprake is van een nieuw adres waardoor de betrokkene de OLA mogelijk niet heeft ontvangen, komt de zaak afhankelijk van de ingangsdatum opnieuw in de inningfase.

(...)

5.1.2. Incassofase algemeen

Als op grond van de OLA geen - volledige - betaling plaatsvindt wordt getracht te executeren door middel van toepassing van verhaal met of zonder dwangbevel. De dwangbevelen worden, op last van de landelijk executie-officier, door het CJIB ter executie in handen gesteld van een deurwaarder. Het CJIB bewaakt de voortgang van de afhandeling. Van toepassing van verhaal kan worden afgezien indien er voldoende aanwijzingen zijn die aannemelijk maken dat dit niet zal leiden tot afdoening van de zaak.

(...)

Leidt verhaal niet tot (voldoende) resultaat, wordt een arrestatiebevel uitgevaardigd om vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen. Tevens kan signalering in het OPS plaatsvinden.

Indien blijkt dat een veroordeelde uit andere hoofde is gedetineerd, wordt in beginsel de gewone procedure gevolgd, dat wil zeggen toezending van OLA's aan het detentie-adres, en vervolgens overdracht aan een gerechtsdeurwaarder. Wordt van verhaal afgezien of blijkt dit onmogelijk dan zal de vervangende hechtenis zoveel mogelijk aansluitend worden tenuitvoergelegd.

(...)."

4. Toetsing door de Nationale ombudsman van de klacht over een beslissing van een bestuursorgaan tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van een aanvraag om schadevergoeding.

In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot (gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.

Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.

Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.

In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.

Instantie: Centraal Justitieel Incassobureau

Klacht:

Schade geleden omdat het CJIB te weinig heeft gedaan om de schadevergoedingsmaatregel die de rechtbank aan de heer A. heeft opgelegd, te innen.

Oordeel:

Niet gegrond