Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden hem op 4 november 2001 in het kader van een veiligheidsfouillering hebben verzocht de spullen die hij in zijn zakken had op de grond te gooien.
Tevens klaagt verzoeker erover dat de politie zijn geld (een kleine ƒ 200), sigaretten en aansteker heeft zoekgemaakt.
Beoordeling
I. Algemeen
Op 4 november 2001 hebben twee ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden verzoeker op straat aangesproken. Hij was dronken en schreeuwde en gebaarde druk met zijn armen. Het bleek dat verzoeker ruzie had gehad met een andere bezoeker van een café en dat de eigenaar van het café hem had verzocht het etablissement te verlaten. Verzoeker liet de politieambtenaren weten dat hij weer naar binnen wilde gaan. Hierop hebben de politieambtenaren verzoeker gevraagd weg te gaan, omdat hij niet meer welkom was in het café. Verzoeker wenste hieraan geen gevolg te geven. Hij bleef schreeuwen en gebaren. De politieambtenaren hebben verzoeker toen gevorderd zich te verwijderen. Daar verzoeker hier niet op inging, hebben de politieambtenaren hem aangezegd dat zij hem zouden aanhouden wegens het in het openbaar in staat van dronkenschap de orde verstoren. Hierna heeft een veiligheidsfouillering plaatsgevonden en is verzoeker overgebracht naar het politiebureau.
II. Met betrekking tot het op de grond gooien van de spullen
1. Verzoeker klaagt erover dat de politieambtenaren hem in het kader van de veiligheidsfouillering hebben verzocht zijn zakken leeg te maken en de spullen op de grond te gooien. Volgens verzoeker heeft hij de politieambtenaren aangeboden hun de spullen te overhandigen, maar hebben zij gezegd dat hij de spullen op de grond moest gooien.
2.1. De korpsbeheerder heeft dit klachtonderdeel bij brief van 3 november 2003 niet gegrond geacht. Hierbij heeft hij verwezen naar het rapport dat de chef van bureau Hoefkade op 1 oktober 2003 heeft opgemaakt. De bureauchef heeft aangegeven dat uit niets is gebleken dat de politieambtenaren verzoeker hebben verzocht zijn spullen in het kader van de veiligheidsfouillering op de grond te gooien. Volgens hem gooide verzoeker de spullen uit zichzelf op de grond. Hij achtte de klacht niet gegrond. In zijn rapport heeft de bureauchef op zijn beurt ook nog verwezen naar het oordeel dat zijn voorganger in het kader van de interne klachtbehandeling op 3 december 2002 over dit klachtonderdeel heeft gegeven. In diens overweging wordt echter geen oordeel gegeven over dit aspect van verzoekers klacht. In het onderzoek dat hieraan weer ten grondslag ligt, is dit klachtonderdeel niet gegrond verklaard. Volgens deze onderzoeker is het een beslissing van verzoeker zelf geweest om zijn spullen op de grond te gooien; de politieambtenaren hebben hierom niet verzocht.
2.2. Politieambtenaar D. heeft op 1 oktober 2003 in het kader van de klachtafhandeling door de Nationale ombudsman een verklaring afgelegd. Zij heeft verklaard dat zij verzoeker niet zelf heeft gefouilleerd, maar dat zij hem heeft gevraagd of hij scherpe spullen bij zich had. Verzoeker heeft daarop alles wat hij in zijn jaszakken had zitten op de grond gegooid. Maar het kan volgens D. ook zo zijn geweest dat verzoeker zonder deze vraag te stellen al zijn spullen op de grond heeft gegooid. Het feit dat verzoeker zijn spullen op de grond heeft gegooid is volgens D. bijzonder, omdat zij dit nog nooit heeft meegemaakt. Dat is ook de reden waarom het voorval haar zo goed is bijgebleven. De gebruikelijke reactie op deze vraag is dat mensen de vraag beantwoorden, dat ze vragen om gefouilleerd te worden, of dat ze de spullen aan de politieambtenaar afgeven.
In het kader van de interne klachtafhandeling heeft D. op 23 oktober 2002 een verklaring met dezelfde strekking afgelegd.
2.3. Ook politieambtenaar W. heeft in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman een verklaring afgelegd. Op 22 oktober 2003 heeft zij verklaard dat verzoeker op het moment dat zij hem meedeelden dat ze hem gingen aanhouden, hij wild zijn leren jas begon uit te trekken en dat hij gelijktijdig zijn jaszakken begon leeg te gooien. Hij heeft volgens W. alles op de grond gegooid.
2.4. Politieambtenaar M., die met collega B. ter plaatse was gekomen om verzoeker naar het bureau over te brengen, heeft in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman op 23 september 2003 eveneens een verklaring afgelegd. Zij heeft verklaard dat zij zag dat verzoeker begon te "flippen" toen zij ter plaatse kwamen. Volgens M. hebben D. en W. verzoeker op dat moment waarschijnlijk gevraagd om scherpe voorwerpen uit zijn zakken te halen, aangezien dit de standaard procedure is bij transport naar het politiebureau; zij heeft haar collega's dit niet horen zeggen. Zij zag vervolgens dat verzoeker muntgeld, een aansteker en een pakje sigaretten op de grond gooide. In deze verklaring heeft M. verwezen naar haar proces-verbaal van aangifte van 8 november 2001 jegens verzoeker, waarin zij eveneens heeft aangegeven dat zij zag dat verzoeker alle spullen uit zijn zakken op de grond aan het gooien was.
3. De door verzoeker geschetste gang van zaken staat lijnrecht tegenover de lezing van de betrokken ambtenaren.
Verzoeker stelt dat hij de politieambtenaren zijn spullen heeft aangeboden. Politieambtenaar D. heeft verklaard dat dit een gebruikelijke gang van zaken is wanneer de vraag wordt gesteld of iemand scherpe voorwerpen bij zich draagt. De Nationale ombudsman acht het dan ook niet waarschijnlijk dat indien verzoeker heeft aangeboden zijn spullen af te geven, de politieambtenaren deze niet hebben willen aannemen, maar hebben gezegd dat verzoeker ze op de grond moest gooien. Daarbij komt dat verzoeker ook zijn jas heeft uitgetrokken. Hierom hebben de politieambtenaren niet gevraagd. Daarnaast hebben de verklaringen van de betrokken ambtenaren (steeds) dezelfde strekking, verzoeker gooide uit eigen beweging de inhoud van zijn jaszakken op de grond.
Nu drie betrokken ambtenaren consistent en gelijkluidend de door verzoeker gestelde feiten betwisten, komt de Nationale ombudsman tot het oordeel dat niet aannemelijk is dat verzoeker is gevraagd zijn spullen op de grond te gooien.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
III. Met betrekking tot het zoekmaken van eigendommen
1. Verzoeker heeft er voorts over geklaagd dat de politie zijn spullen heeft zoekgemaakt. Het gaat hier om sigaretten, een aansteker en zijn geld (een kleine ƒ 200) die hij na zijn invrijheidstelling niet heeft teruggekregen. Verzoeker stelt dat hij nog drie keer naar het politiebureau is gegaan om te vragen waar zijn spullen waren gebleven, maar dat hij elke keer is weggestuurd.
2.1. De korpsbeheerder heeft in reactie op dit klachtonderdeel op 3 november 2003 aangegeven dat normaliter de ingeslotene de lijst met ingenomen zaken ondertekent en een afschrift van deze lijst ontvangt. In dit geval was dit, vanwege de agressieve houding van verzoeker, niet gebeurd. Strikt genomen is dit niet juist, aldus de korpsbeheerder. Echter, gezien de onderliggende omstandigheden, kan hij zich vinden in de eerdere standpunten van de chefs van bureau Hoefkade van respectievelijk 1 oktober 2003 en 3 december 2002, om, alleen vanwege het feit dat thans de lijst met ingenomen zaken ontbreekt, geen oordeel over de klacht uit te spreken.
In zijn rapport van 1 oktober 2003 heeft de bureauchef nog opgemerkt dat de lijsten met ingenomen zaken gedurende een periode van ongeveer drie maanden worden bewaard. Het originele exemplaar is dus niet meer voor handen. Concepten van deze lijsten worden echter wel in het bedrijfsprocessensysteem bewaard, hiervan is in dit geval een uitdraai beschikbaar.
De voormalige chef van bureau Hoefkade heeft in zijn oordeel van 3 december 2002 nog aangegeven dat de voorwerpen die op de lijst met ingenomen zaken staan, overeenkomen met de voorwerpen die verzoeker in zijn klachtbrief heeft opgesomd.
Beide bureauchefs hebben overigens aangegeven dat zij ervan zijn uitgegaan dat verzoeker de ingenomen zaken heeft teruggekregen bij zijn invrijheidstelling.
2.2. Politieambtenaar D. heeft op 1 oktober 2003 tegenover de Nationale ombudsman verklaard dat verzoeker wat muntjes op de grond heeft gegooid. Volgens haar was het drie of vier gulden, maar het kan ook minder zijn geweest. Zij heeft dit geld tot op de laatste stuiver opgeraapt. Mensen die op verzoekers gedrag waren afgekomen hebben geen kans gehad iets van dit geld op te rapen, omdat zij te ver weg stonden. Er is evenmin geld weggewaaid. Zij heeft daarnaast verklaard dat zij het zeker had gezien als verzoeker ƒ 200 op de grond had gegooid. Vervolgens heeft zij of hebben haar collega's de spullen met de auto meegenomen naar het politiebureau en afgegeven aan de hulpofficier van justitie. Ook heeft D. verklaard dat zij niet weet of verzoeker naderhand nog op het politiebureau is geweest om aan te geven dat hij niet al zijn spullen had teruggekregen. In ieder geval is hij niet langsgekomen tijdens haar dienst, anders hadden haar collega's haar daar zeker op geattendeerd, aldus D.
2.3. Politieambtenaar W. heeft in het kader van het onderzoek bij de Nationale ombudsman op 22 oktober 2003 verklaard dat verzoeker wat muntgeld op de grond heeft gegooid, het was niet veel. Dit geld hebben zij van de grond geraapt. Het is niet mogelijk dat de omstanders spullen van verzoeker hebben opgeraapt, aangezien de fietsen van de politieambtenaren tussen hen en de omstanders stonden en verzoeker zijn spullen vóór de fietsen op de grond heeft gegooid. De spullen zijn volgens W. waarschijnlijk met de dienstauto meegenomen naar het politiebureau en aldaar afgegeven aan de hulpofficier van justitie, omdat het niet handig is deze op de fiets te vervoeren.
2.4. Politieambtenaar M. heeft op 23 september 2003 in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman verklaard dat zij zag dat verzoeker spullen uit zijn zakken op de grond aan het gooien was. Hierbij heeft zij gezien dat er naast shag en een aansteker muntgeld door de lucht vloog. Zij heeft niet gezien of haar collega's verzoekers spullen op de passagiersstoel van de dienstauto hebben gelegd, omdat zij op dat moment al haar aandacht bij verzoeker moest houden om hem achter in de auto onder controle te houden.
2.5. Politieambtenaar B. heeft op 23 september 2003 tegenover de Nationale ombudsman verklaard dat zij zich niet kan herinneren of zij de spullen van verzoeker met de auto naar het bureau hebben meegenomen. Zij weet wel zeker dat zij geen ƒ 200 heeft meegenomen. Tevens heeft zij verklaard dat er tijdens het transport niets uit de auto is gevallen en er evenmin iets in de auto is achtergebleven.
2.6. Hulpofficier van justitie Mo. heeft op 25 september 2003 tegenover de Nationale ombudsman verklaard dat verzoeker in de cel aan een insluitingsfouillering is onderworpen. De op dat moment ingenomen spullen heeft hij vervolgens samen met de door de politieambtenaren van de straat meegenomen zaken geregistreerd. Het betrof hier een riem, een vreemdelingendocument, sleutels, een jas, sigaretten en een bedrag van ƒ 2,20. Wanneer op de lijst van ingenomen zaken staat dat het om een bedrag van ƒ 2,20 gaat, dan is dat ook zo, anders was het op de lijst te zien, aldus Mo. De procedure met betrekking tot briefgeld is namelijk een andere dan die met betrekking tot muntgeld. Briefgeld wordt in een envelop gestopt en dichtgeplakt. Hierop zet de hulpofficier van justitie zijn handtekening. Vervolgens wordt de envelop in de kluis geplaatst. Dit wordt vermeld op de lijst, zodat op het moment van invrijheidstelling zichtbaar is dat er geld in de kluis is bewaard dat moet worden teruggegeven. In dit geval stond op de lijst niets vermeld over opslag in de kluis.
Mo. heeft ook verklaard dat hij verzoeker in dit geval de lijst niet heeft laten tekenen, omdat er met hem geen land te bezeilen was. Hij heeft de lijst waarschijnlijk zelf evenmin ondertekend, omdat er geen belangrijke zaken op stonden vermeld. In geval iemand niet in staat is om te tekenen, wordt het geld samen met een collega geteld, en plaatsen zij beiden hun handtekening op de envelop, waarna deze in de kluis wordt bewaard. Beiden ondertekenen dan ook de lijst van ingenomen zaken.
Volgens Mo. is het originele exemplaar van de lijst niet meer voor handen, omdat deze slechts gedurende een korte periode wordt bewaard. Verzoeker heeft geen kopie van de lijst meegekregen. Hij heeft op 5 november 2001 zijn ingenomen spullen meegekregen bij zijn heenzending. Dit is de gebruikelijke gang van zaken. Mo. kan zich niet herinneren of verzoeker op dat moment heeft aangegeven dat er zaken ontbraken. Evenmin weet Mo. of verzoeker naderhand nog op het politiebureau is geweest om hiervan melding te maken. Uit het bedrijfsprocessensysteem blijkt dit evenmin, slechts dat verzoeker op 6 juni 2002 nog een keer op bureau Hoefkade is geweest, maar dit was voor een andere zaak.
3. De door verzoeker geschetste gang van zaken staat lijnrecht tegenover die van het bestuursorgaan en de betrokken ambtenaren. Verzoeker heeft aangegeven dat hij na zijn invrijheidstelling drie keer naar het politiebureau is gegaan om aan te geven dat hij niet al zijn spullen (het geldbedrag, zijn sigaretten en zijn aansteker) heeft teruggekregen. Verzoeker heeft niet aangegeven op welke data hij is langsgegaan en met wie hij bij die gelegenheden heeft gesproken. In het bedrijfsprocessensysteem zijn hierover geen mutaties te vinden.
Daarnaast heeft verzoeker aangegeven dat hij ongeveer ƒ 200 bij zich had. Op de lijst met ingenomen zaken staat dat er een bedrag van ƒ 2,20 is ingenomen, en de betrokken ambtenaren hebben verklaard dat zij slechts muntgeld door de lucht hebben zien vliegen (op het moment dat verzoeker zijn spullen uit zijn jaszakken haalde) en op de grond hebben zien liggen. Er zat geen papiergeld bij.
Voorts merkt de Nationale ombudsman op dat verzoeker niet consistent is in het opsommen van de zaken die zouden zijn ingenomen en welke hij niet zou hebben teruggekregen.
Ook door het feit dat verzoeker pas ruim een halfjaar na het voorval een schriftelijke klacht heeft ingediend, acht de Nationale ombudsman het niet aannemelijk dat bij verzoeker een bedrag van ƒ 200 is ingenomen, alsook dat verzoeker niet alle ingenomen spullen heeft teruggekregen.
Conform het Ingeslotenen- en fouilleringsregister dient de ingeslotene in de gelegenheid te worden gesteld de lijst met ingenomen goederen voor akkoord te tekenen. Indien deze weigert om de lijst te tekenen wordt hiervan op deze lijst aantekening gemaakt, onder opgave van de betreffende reden tot weigering. In ieder geval wordt deze lijst ook door twee politieambtenaren ondertekend. Een afschrift van deze lijst wordt aan de ingeslotene uitgereikt. De Nationale ombudsman is het met de korpsbeheerder eens dat het niet zorgvuldig maar wel begrijpelijk is dat verzoeker de lijst van ingenomen zaken niet heeft ondertekend en hiervan geen kopie heeft gekregen. Door dit na te laten is er onduidelijkheid ontstaan over het al dan niet teruggeven van het aangetroffen geldbedrag en de overige zaken. Evenwel op grond van de door de politieambtenaren afgelegde verklaringen en uit hetgeen nog wel uit het registratiesysteem aan informatie voorhanden is, is de Nationale ombudsman van oordeel dat het niet aannemelijk is dat verzoeker ƒ 200 op de grond heeft gegooid en dat hij bij zijn heenzending niet alle ingenomen zaken inclusief dit geldbedrag heeft teruggekregen.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), is niet gegrond.
Onderzoek
Op 9 januari 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer A.
te Den Haag, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Daarnaast werd vijf betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.
Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Verzoeker maakte van die gelegenheid geen gebruik.
Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De korpsbeheerder en twee betrokken ambtenaren deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Noch verzoeker noch de drie overige betrokken ambtenaren gaf binnen de gestelde termijn een reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. Feiten
1. Op 4 november 2001 spraken twee ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden verzoeker op de Hoefkade in Den Haag aan op zijn gedrag. Hij was dronken en schreeuwde en gebaarde druk met zijn armen. Uit het gesprek bleek dat verzoeker ruzie had gehad met een andere man in een nabijgelegen café. De politieambtenaren spraken vervolgens met de andere cafébezoeker en de eigenaar van het café. Deze laatste gaf aan dat hij verzoeker had verzocht het café te verlaten, omdat hij lastig was. De politieambtenaren vroegen verzoeker zich te verwijderen. Hieraan gaf verzoeker geen gevolg. Hij bleef schreeuwen en gebaren. Daarop hebben de politieambtenaren verzoeker gevorderd zich te verwijderen. Hieraan gaf verzoeker wederom geen gevolg, waarna de politieambtenaren hem hebben meegedeeld dat hij zou worden aangehouden wegens het in het openbaar, in staat van dronkenschap de orde verstoren. Vervolgens gooide verzoeker, nadat de politieambtenaren hem in het kader van de veiligheidsfouillering hadden gevraagd of hij scherpe voorwerpen bij zich had, de spullen die hij in zijn jaszakken had op de grond. Volgens de politieambtenaren gooide hij deze uit zichzelf op de grond; verzoeker betwist dit. Hij stelt dat de politieambtenaren hem opdroegen de spullen uit zijn jaszakken op de grond te gooien nadat hij hen de spullen had aangeboden. Hierna is verzoeker geboeid en in de ter plaatse gekomen politieauto vervoerd naar het politiebureau Hoefkade. Eén van de betrokken ambtenaren heeft de spullen van verzoeker van de grond opgeraapt. Deze zijn op het politiebureau overhandigd aan de dienstdoende hulpofficier van justitie.
2. Aangezien verzoeker zich tijdens het overbrengen naar het politiebureau recalcitrant gedroeg, hij bespuugde politieambtenaar M. en gaf haar een kopstoot, en hij zich ook op het politiebureau verzette tegen zijn aanhouding, zijn hiervan diverse processen-verbaal en mutaties opgemaakt.
3. Het proces-verbaal van aangifte van politieambtenaar M. van 4 november 2001 luidt onder meer als volgt:
"Op zondag 04 november 2001, omstreeks 15.00 uur begon mijn late dienst. (…)
Ik deed dienst samen met mijn collega B.
Op zondag 4 november 2001 omstreeks 15.15 reed ik samen met B. in een surveillanceauto. Via de mobilofoon kregen wij van de politiemeldkamer de opdracht te gaan naar het restaurant X, alwaar een vechtpartij aan de gang was. Wij gingen ter plaatse.
Kort hierna hoorde ik via de portofoon dat een zogenaamd 'voetblok' van ons bureau een auto erbij vroeg bij het winkelcentrum Y, voor het overbrengen van een arrestant. Het is aan ons bureau gebruikelijk dat andere surveillance eenheden een auto ter plaatse vragen, als er een arrestant naar het bureau overgebracht dient te worden.
Ik hoorde aan de stem over de portofoon, dat mijn collega W. ons erbij vroeg. Ik wil erbij vermelden dat X en Y recht tegenover elkaar zijn gelegen. Kennelijk had een en ander met onze opdracht te maken.
Ter plaatse gekomen zag ik dat mijn collega's W. en D. een verdachte hadden aangehouden. Ik zag dat het een man was. Ik zag dat de man op dat moment kennelijk agressief was en druk met zijn armen aan het zwaaien was. Ik zag dat hij alle spullen uit zijn zakken op de grond aan het gooien was. Ik zag onder andere zijn shag, aansteker en muntgeld door de lucht vliegen. Ik hoorde dat hij onsamenhangende taal uitschreeuwde. Ik zag vervolgens dat mijn collega's W. en D. de man de transportboeien omdeden. (…).
Mijn collega's deelden ons mede dat zij de man hadden aangehouden ter zake openbare dronkenschap en zij verzochten ons om de man, ter geleiding voor een hulpofficier van justitie, over te brengen naar het bureau Hoefkade."
4. Op de uitdraai van het document "fouillering gegevens" uit het politieregistratiesysteem Genesys, blijkt dat op 4 november 2001 in de computer is geregistreerd welke zaken van verzoeker zijn ingenomen. Het betreft hier een riem, een vreemdelingendocument, sleutels, een jas, sigaretten en een bedrag ter waarde van ƒ 2,20.
5. Op 21 juni 2002 schreef verzoeker een brief naar de hoofdofficier van justitie te Den Haag. In zijn brief staat onder meer het volgende:
"Hierbij wil ik aangifte doen tegen de politie, m.n. tegen mevr. M.
Op 4-10-2001 (4-11?) ben ik aangehouden. Ik moest mijn zakken leegmaken op straat. Geld, fietssleutel, sigaretten, aansteker, huissleutel moest ik op de grond gooien. Daarna is het weggeraakt, behalve mijn huissleutel. Die kreeg ik terug.
Een kopstoot heb ik nooit uitgedeeld en verzet heb ik ook niet gepleegd.
Ik doe derhalve aangifte wegens verduistering en het indienen van een lasterlijke aanklacht (art 268 Sr).
Op 13-8-2002 moet ik om 10.40 terecht staan bij de politierechter Den Haag (…)."
6. De hoofdofficier van justitie heeft deze brief opgevat als een klacht over het regionale politiekorps Haaglanden en heeft de brief op 20 september 2002 doorgestuurd naar de korpschef. De korpschef bevestigde bij brief van 26 september 2002 de ontvangst ervan en deelde verzoeker mee dat de klacht door de chef van bureau Hoefkade zou worden afgehandeld.
7. In het kader van de interne klachtprocedure gaf politieambtenaar D. haar lezing van het voorval op 4 november 2001. In deze lezing staat onder meer het volgende te lezen:
"Op 4 november 2001 bevond ik mij samen met collega W. op de Hoefkade ter hoogte van de X bar. (…)
Op het moment dat wij daar passeerden, zagen wij dat een man voor deze bar stond (naar later bleek A.). Wij zagen dat hij druk gebaarde en ik hoorde dat hij schreeuwde. Voorts zag ik dat de eigenaar van de X bar bij hem stond. Ik sprak de man aan. Ik rook dat zijn adem naar alcohol rook. Hij sprak met dubbele tong en sprak warrig. Hij uitte zinnen als: 'Ik ben moslim en iedereen is er om mij te dienen. Zwarte mannen zijn slaven van de moslims'. De man was duidelijk dronken. Mijn collega had inmiddels een klant van de bar gesproken die haar vertelde dat hij in die zaak werd lastiggevallen door deze man. Wij spraken A. aan. Hij was niet voor rede vatbaar. Wij hebben aanvankelijk getracht dat de man op eigen gelegenheid zijn eigen weg zou vervolgen. De man wilde echter maar een ding en dat was de bar weer in om te drinken. Omdat de eigenaar hem niet meer toe zou laten, besloten wij de man aan te houden wegens 'het in het openbaar, in staat van dronkenschap de orde verstoren'. Ik deelde dit de man mee. In het kader van een veiligheidsfouillering vroeg ik de man of hij nog scherpe voorwerpen bij zich had. Druk gebarend schreeuwde hij wederom dat wij zijn slaaf waren. Tegelijkertijd zag ik dat hij met zijn handen zelf zijn zakken leegmaakte en de goederen die zich daarin bevonden op de grond smeet. Inmiddels had ik een surveillance eenheid ter plaatse laten komen om de man over te brengen. Nadat de man werd afgevoerd heb ik de door hem op de grond gegooide goederen opgeraapt en deze meegenomen naar het bureau. Daar zijn de goederen toegevoegd aan de fouillering van A.
Later vernam ik van collega M., die A. overbracht naar het bureau, dat hij in het politievoertuig recalcitrant werd. Hij zou haar een kopstoot hebben gegeven en haar hebben bespuugd."
8. Politieambtenaar Le. verrichtte het onderzoek naar de klacht van verzoeker. Uit zijn rapport van 24 september 2002 blijkt onder meer het volgende:
"Situatie-omschrijving
Op 4 november 2001 (klager schrijft 4 oktober 2001) stond een man, naar later bleek klager A. voor de X bar aan de Hoefkade. Politieambtenaren D. en W. zagen dat hij druk gebaarde en hoorden dat hij schreeuwde. A.'s adem rook naar alcohol. D. en W. hoorden dat hij met dubbele tong sprak, warrig. A. uitte zinnen als: 'Ik ben moslim en iedereen is er om mij te dienen. Zwarte mannen zijn slaven van de moslims'. A. was duidelijk dronken. W. had inmiddels een klant van de bar gesproken die haar vertelde dat hij in die zaak werd lastig gevallen door deze man. Door D. en W. werd A. aangesproken. Hij was niet voor rede vatbaar. Aanvankelijk werd getracht dat A. op eigen gelegenheid zijn eigen weg zou vervolgen. A. wilde echter de bar weer in om te drinken. Omdat de eigenaar van de bar D. en W. inmiddels te kennen had gegeven dat hij A. niet meer toe zou laten, besloten zij de man aan te houden wegens 'het in het openbaar in staat van dronkenschap de orde te verstoren'. D. deelde dit de man mee. In het kader van een veiligheidsfouillering vroeg zij de man of hij nog scherpe voorwerpen bij zich had. Druk gebarend schreeuwde hij wederom dat zij zijn slaaf waren. D. zag dat hij met zijn handen zelf zijn zakken leegmaakte en de goederen die zich daarin bevonden op de grond smeet.
Inmiddels had D. een surveillance eenheid ter plaatse laten komen om de man over te brengen.
Het overbrengen geschiedde door de politieambtenaren M. en B. Tijdens het overbrengen was A. recalcitrant. Hij bespuugde M. en gaf haar een kopstoot. M. was genoodzaakt een nekklem bij de man aan te leggen om hem onder controle te houden. Aangekomen aan het bureau waren er enkele politieambtenaren nodig om A. naar het cellenblok te transporteren.
Nadat de man werd afgevoerd heeft D. de door A. op de grond gegooide goederen opgeraapt en deze meegenomen naar het bureau. Daar zijn de goederen toegevoegd aan de fouillering van A.
Inhoud klacht
Klager beklaagt zich over de volgende feiten:
1. dat hij, bij het leegmaken van zijn zakken, de goederen op de grond moest gooien;
2. dat deze goederen (te weten geld, fietssleutel, sigaretten, aansteker, huissleutel) zouden zijn zoekgeraakt;
3. dat er een lasterlijke aanklacht tegen hem zou zijn ingediend.
Reacties beklaagden en wederhoor
Ad aspect 1
Door de politieambtenaren W. en D. wordt verklaard dat nadat A. was aangehouden zij hem, in het kader van een veiligheidsfouillering, verzocht hebben om zijn zakken leeg te maken, teneinde zo vast te stellen of de verdachte scherpe dan wel andere gevaarlijke voorwerpen bij zich had. Verdachte diende immers naar het bureau getransporteerd te worden. Beiden verklaren slechts te hebben gevraagd om zijn zakken leeg te maken om de inhoud hiervan te bekijken. Door hen is niet gevraagd deze voorwerpen op de grond te gooien.
Ad aspect 2
Nadat A. in een politievoertuig was geplaatst, heeft D. de door hem op de grond gegooide goederen opgepakt. Deze heeft zij vervolgens overgebracht naar het bureau en zijn aan de fouillering toegevoegd.
Door de wachtcommandant zijn deze goederen in het bedrijfsprocessysteem Genesys
vastgelegd. Een uitdraai van de fouilleringlijst is als bijlage bij dit rapport gevoegd (bijlage l) (zie onder A.4.; N.o.). De originele fouilleringlijst waarop de verdachte tijdens zijn invrijheidstelling tekent voor teruggave van de goederen is niet meer te vinden.
Ad aspect 3
Tijdens het overbrengen van de plek van de aanhouding naar het bureau heeft de verdachte een kopstoot gegeven aan politieambtenaar M. Zij heeft van deze mishandeling aangifte gedaan. Haar collega B. is als getuige gehoord. Hierover is de verdachte gehoord.
Conclusie
Aspect 1
Op grond van artikel 8 lid 3 van de Politiewet (zie Achtergrond, onder 4.; N.o.) is de ambtenaar van politie bevoegd tot een onderzoek aan de kleding van personen bij de uitoefening van een hem wettelijke toegekende bevoegdheid of bij de uitoefening van de politietaak, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid, die van de ambtenaar zelf of van derden en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar (zogenaamde veiligheidsfouillering).
Aangezien het hier een aangehouden verdachte betrof die overgebracht diende te worden waren beide politieambtenaren bevoegd een onderzoek aan de kleding (veiligheidsfouillering) toe te passen. Door hen is niet gevraagd de goederen op de grond te gooien. Dit is een beslissing die A. zelf heeft genomen.
Op dit punt is de klacht niet gegrond.
Aspect 2
Door W. en D. wordt verklaard dat zij de op grond gegooide goederen naar het bureau hebben gebracht. Uit de uitdraai van de logging van de zogenaamde Hotelmodule van het bedrijfsprocessysteem Genesys van Politie Haaglanden blijkt het volgende:
De verdachte is op 4 november 2001 te 15.20 uur aangehouden. Op dezelfde datum te 15.32 uur is hij voorgeleid bij een hulpofficier van justitie aan bureau Hoefkade. Op dezelfde datum te 15.35 uur is de fouillering van de verdachte ingevoerd. Dit bestond uit een riem, vreemdelingendocument, sleutels, een jas, sigaretten en een geldbedrag van fl. 2,20. Dit zijn de door de verdachte genoemde goederen. Deze zijn dus wel aan het bureau gebracht en in de fouilleringbak van de verdachte gedaan.
Bij het in vrijheidstellen van een verdachte wordt zijn fouillering geretourneerd. Hiervoor dient de verdacht zijn fouilleringlijst te tekenen. De fouilleringlijst van A. is inmiddels niet meer aanwezig, zodat niet meer is na te gaan of hij voor teruggave van de goederen heeft getekend. Op dit punt onthoud ik mij van een mening.
Aspect 3
A. was bij voor, tijdens en na zijn aanhouding onstuimig, 'door het lint' zoals hij zelf verklaart. Hij zwaaide met zijn armen, schreeuwde onsamenhangende zinnen uit. Bij aankomst aan het bureau schopte en spuugde de verdachte om zich heen, zodanig dat een normale voorgeleiding niet mogelijk was. De verdachte was niet tot bedaren te brengen. Uit de logging van de hotelmodule blijkt dit evenzo. A. heeft in zijn cel lopen stompen en bonken. Voorts heeft hij getracht zijn cel onder water te zetten, waardoor met genoodzaakt was het water uit te schakelen. Daarnaast heeft A. het eten door zijn cel gegooid.
Door M. is aangifte gedaan tegen A. ter zake van verzet, mishandeling en belediging.
De getuige B. verklaart dat zij heeft gezien dat de kaak van M. rood verkleurd was.
De wachtcommandant Mo. verklaart dat de verdachte bij aankomst aan het bureau wild
om zich heen schopte en spuugde.
A. zelf verklaarde in zijn verhoor dat hij 'door het lint was' en niet meer precies wist wat er gebeurde.
Op dit punt is de klacht niet gegrond."
9. De chef van bureau Hoefkade heeft dit onderzoek als basis voor zijn oordeel over de klacht van verzoeker gebruikt. Hij heeft in zijn oordeel van 3 december 2002 de drie klachtonderdelen samengevoegd tot twee. Zijn oordeel over de klacht luidt onder meer als volgt:
"Naar aanleiding van 21 juni 2002, waarin u klaagt over het optreden van een politieambtenaar van het bureau Hoefkade van het korps Haaglanden, bericht ik u het volgende.
Procedureel en inhoudelijk
Uit uw brief maak ik op, dat uw klacht zich richt op de volgende feiten.
1. Bij het leegmaken van uw zakken zou u voorwerpen op de grond hebben moeten gooien, waarna deze voorwerpen zouden zijn zoekgeraakt.
2. Er zou een lasterlijke aanklacht tegen u zijn ingediend.
Feiten
In uw brief geeft u aan dat u op 4 oktober 2001 werd aangehouden. Blijkens het bedrijfsprocessensysteem van Politie Haaglanden heeft het door u omschreven voorval
plaatsgevonden op 4 november 2001. Op laatstgenoemde datum werd u op de Hoefkade door politieambtenaren van het bureau Hoefkade aangehouden omdat u, terwijl u in staat van dronkenschap verkeerde, in het openbaar de orde verstoorde.
In het kader van de zogenoemde veiligheidsfouillering verzochten de politieambtenaren u uw zakken leeg te maken. Zonder dat de politieambtenaren daarom vroegen, gooide u de voorwerpen, die u uit uw zakken haalde, op de grond.
Nadat de politieambtenaren u in een politievoertuig hadden laten plaatsnemen, werden de door u op de grond geworpen voorwerpen door hen opgeraapt en overgebracht naar het bureau Hoefkade.
Tijdens het vervoer naar het bureau Hoefkade spuwde u naar de politieambtenaar M. en gaf u haar een kopstoot. Ook na aankomst aan het bureau gedroeg u zich recalcitrant en waren er meerdere politieambtenaren nodig om u te doen overbrengen naar het cellencomplex.
Op de fouilleringlijst, die bij uw insluiting werd opgemaakt, werden de volgende voorwerpen vermeld: een vreemdelingendocument, sleutels, een jas, sigaretten en een geldbedrag van ƒ 2,20.
Deze voorwerpen komen overeen met de in uw brief vermelde voorwerpen. Het is gebruikelijk dat de ingenomen voorwerpen bij de invrijheidstelling van een verdachte weer tot zijn beschikking gesteld worden, waarbij de lijst door de verdachte voor ontvangst ondertekend wordt. Ik ga ervan uit, dat dit ook bij uw invrijheidstelling is gebeurd. Daar de betreffende lijst niet meer voorhanden is, is dit echter niet meer te controleren.
Tegen u werd proces-verbaal opgemaakt ter zake van verzet bij uw aanhouding, wederspannigheid en mishandeling van een ambtenaar.
Overwegingen en oordeel
Op grond van het vorenstaande kom ik, aan de hand van bovengenoemde klachtelementen, tot het volgende oordeel.
Ad 1.
De door u op de grond gegooide voorwerpen werden door de politieambtenaren overgebracht naar het bureau Hoefkade. Ik ga er van uit dat deze goederen bij uw invrijheidstelling weer tot uw beschikking gesteld zijn. Aangezien het betreffende formulier, waarop dit zou zijn aangegeven, niet meer beschikbaar is, onthoud ik mij ten aanzien van dit punt van uw klacht van een oordeel.
Ad 2.
Uit de verklaringen van de diverse politieambtenaren is gebleken, dat u zich zowel voor, tijdens als na uw aanhouding zeer recalcitrant gedroeg. Daarnaast spuwde u naar de politieambtenaren en gaf u tijdens het vervoer naar het bureau Hoefkade de politieambtenaar M. een kopstoot, ten gevolge waarvan zij enig letsel bekwam. Ik acht uw klacht op dit punt niet gegrond.
Aanbevelingen/maatregelen
Gelet op het bovenstaande zie ik geen reden voor verontschuldigingen van of maatregelen tegen de betrokken politieambtenaren."
10. Op 9 januari 2003 diende verzoeker een klacht in bij de Nationale ombudsman. In deze brief schreef verzoeker onder meer dat hij de spullen uit zijn jaszakken op de grond moest gooien van de politieambtenaren, nadat hij deze eerst aan hen had aangeboden. Ook schreef verzoeker dat hij na zijn invrijheidstelling nog drie keer naar het politiebureau is gegaan om te vragen waar zijn geld was. Hij werd daar steeds weggestuurd.
11. De Nationale ombudsman liet verzoeker hierop bij brief van 18 februari 2003 weten dat eerst de behandeling van de strafzaak op 19 maart 2003 moest worden afgewacht voordat een eventueel onderzoek door de Nationale ombudsman plaats kan vinden. Op 19 maart 2003 heeft de politierechter te Den Haag verzoeker veroordeeld tot een week onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Op 2 juli 2003 richtte verzoeker zich weer tot de Nationale ombudsman, waarna een onderzoek plaatsvond.
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Verklaring betrokken ambtenaar M.
In het kader van het onderzoek naar de klacht verklaarde mevrouw M., ambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden, op 23 september 2003 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, voorzover van belang voor het onderzoek, het volgende:
"Op 4 november 2001 hebben mijn collega B. en ik verzoeker met de dienstauto overgebracht naar het politiebureau aan de Hoefkade te Den Haag. Collega's hadden ons ter plaatse geroepen om verzoeker over te brengen, omdat zij geen auto ter beschikking hadden. Toen wij ter plaatse kwamen zag ik dat verzoeker begon te flippen. Ik vermoed dat hij op dat moment doorkreeg dat hij mee moest naar het bureau en dat hij dat niet wilde. Ik vermoed dat mijn collega's hem toen hebben gevraagd om scherpe voorwerpen uit zijn zakken te halen. Dit is namelijk de standaard procedure bij transport naar het bureau. Ik heb mijn collega's dit echter niet horen zeggen. Ik zag dat verzoeker muntgeld, een aansteker en een pakje sigaretten op de grond gooide. Hij was druk met zijn armen aan het zwaaien. Ik verwijs ook naar hetgeen ik op 8 november 2001 in mijn uitgebreide proces-verbaal van aangifte jegens verzoeker heb verklaard: 'Ter plaatse gekomen zag ik dat mijn collega's W. en D. een verdachte hadden aangehouden. Ik zag dat het een man was. Ik zag dat de man op dat moment kennelijk agressief was en druk met zijn armen aan het zwaaien was. Ik zag dat hij alle spullen uit zijn zakken op de grond aan het gooien was. Ik zag onder andere zijn shag, aansteker en muntgeld door de lucht vliegen. Ik hoorde dat hij onsamenhangende taal uitschreeuwde.'
Ik heb niet gezien of mijn collega's W. en D. de spullen die verzoeker uit zijn zakken had gegooid op de voorstoel van de auto hebben gelegd. Ik zat toen namelijk al met verzoeker achter in de auto en had al mijn aandacht bij hem. Hij was erg agressief en dronken. Ik moest mijn hele gewicht op hem duwen en had mijn arm in zijn nek om hem onder controle te houden. Het kan ook zijn dat zij deze spullen mee hebben genomen naar het bureau. Dit is wel gebruikelijk.
(…)
Ik wil nog opmerken dat er nu wel erg veel moeite wordt gedaan om een klacht te behandelen van iemand die op dat moment dusdanig dronken was en mij in het gezicht heeft gespuugd."
D. Verklaring betrokken ambtenaar B.
In het kader van het onderzoek verklaarde mevrouw B., ambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden, op 23 september 2003 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, voorzover van belang voor het onderzoek, het volgende:
"Op 4 november 2001 heb ik samen met mijn collega M. verzoeker naar het politiebureau Hoefkade te Den Haag gebracht met de dienstauto. Ik herinner mij deze rit, omdat verzoeker zich erg recalcitrant gedroeg. Hij heeft mijn collega in de auto een kopstoot gegeven. Deze kopstoot heb ik niet gezien, maar ik zag wel een rode plek op de kaak van mijn collega. Onderweg, het is een afstand van ongeveer 300 à 400 meter naar het bureau, ben ik nog twee of drie keer gestopt, om te kijken of mijn collega verzoeker nog onder controle kon houden. Ze zat tenslotte alleen met hem achter in de auto. Ik ben toen niet uitgestapt.
Verzoeker heeft gezegd dat hij de spullen die hij in zijn zakken had op de grond moest gooien. Hiervan ben ik geen getuige geweest. Ik weet ook niet of hij spullen uit zijn zakken heeft gehaald, ik weet ook niet of hij op straat is gefouilleerd. Ik neem aan dat hij op het bureau wel is gefouilleerd, een insluitingsfouillering. Ik kan mij evenmin herinneren of wij de spullen van verzoeker die hij op straat had gegooid mee naar het bureau hebben genomen. Ik weet wel zeker dat ik geen ƒ 200, waarover verzoeker spreekt, heb meegenomen. Tijdens het transport kan er in ieder geval niets uit de auto zijn gevallen en er zijn ook geen spullen van verzoeker in de auto achtergebleven.
(…)
Op het bureau hebben wij verzoeker overgedragen, aan collega Mo.
Verder heb ik niets op te merken over de klacht van verzoeker."
E. Verklaring betrokken ambtenaar Mo.
Op 25 september 2003 legde politieambtenaar Mo. tegenover de medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman een telefonische verklaring af. In deze verklaring staat, voorzover van belang voor het onderzoek, het volgende:
"Op 4 november 2001 kreeg ik een telefoontje van mijn collega's B. en M. dat zij onderweg waren naar het politiebureau aan de Hoefkade te Den Haag met een recalcitrante verdachte, de heer A. Zij vroegen of zij assistentie konden krijgen bij het uit de auto halen van deze verdachte. Hierop ben ik naar buiten gelopen en zag ik dat collega M. een rood gezicht had, als gevolg van de kopstoot die verzoeker haar had gegeven. Zij zat in de auto boven op verzoeker. Wij hebben verzoeker toen met een aantal collega's naar binnengebracht en hem in de ophoudruimte geplaatst. Hij was op dat moment nog geboeid. Daarna heb ik in de hoedanigheid van hulpofficier van justitie gesproken met de collega's die hem hadden aangehouden om te bezien of verzoeker rechtmatig was aangehouden. In principe wordt een verdachte hierna voor de balie gebracht om met hem te bespreken waarvoor hij is aangehouden en om een veiligheidsfouillering te verrichten. In dit geval is dit niet gebeurd omdat verzoekers gedrag dat niet toeliet; met hem was geen land te bezeilen. Vóór deze toetsing hebben wij verzoeker dan ook overgebracht naar cel 1, vanwege zijn recalcitrante gedrag. Hij was om zich heen aan het spugen en verzette zich hevig. Wij hebben hem gewaarschuwd dat hij dit gedrag moest beëindigen, maar verzoeker gaf hieraan geen gehoor. Mijn collega L. heeft hem toen een corrigerende tik toegebracht. Ook dit hielp niet. Ik heb daarop verzoekers hoofd vastgepakt, zodat het voor hem niet meer mogelijk was om naar mijn collega's te spugen. In de cel aangekomen hebben we verzoeker op zijn buik gelegd en gefouilleerd en met verscheidene personen zijn boeien afgedaan. Daarna is de camera in de cel aangezet, zodat we konden volgen wat verzoeker deed. Hij heeft getracht de cel onder water te laten lopen en heeft een tijd tegen de cel staan schoppen. Op een gegeven moment heeft hij ook zijn maaltijd door de cellengang gegooid. Omdat verzoeker zich op deze wijze had gedragen, heb ik hiervan een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt.
In de cel heb ik hem wel verteld wat de reden van aanhouding was.
Vervolgens heb ik de spullen die mijn collega's van de straat hadden opgeraapt (en die zij op de balie hadden gelegd) en de zaken die wij in de cel in het kader van de insluitingsfouillering hebben afgenomen geregistreerd. Het betrof hier een riem, een vreemdelingendocument, sleutels, een jas, sigaretten en ƒ 2,20. Als op de fouilleringslijst staat dat het hier om een bedrag van ƒ 2,20 gaat, dan is dat ook zo. Indien er briefgeld bij zit, dan gaat dit in een envelop welke ik dichtplak en waarop ik mijn handtekening zet. Deze envelop gaat daarna in de kluis. Wanneer er een envelop in de kluis wordt geplaatst, dan wordt dit vermeld op de fouilleringslijst, zodat wanneer de verdachte wordt heengezonden, hij ook de spullen die in de kluis zijn opgeslagen meekrijgt. In dit geval staat niet op de lijst vermeld dat er iets in de kluis is bewaard.
Ik heb verzoeker de lijst niet laten ondertekenen, omdat er met hem geen land te bezeilen was. Waarschijnlijk heb ik de lijst zelf evenmin ondertekend omdat er geen belangrijke zaken op de lijst stonden vermeld. Wanneer iemand veel geld bij zich heeft en hij is zelf niet in staat om te tekenen, dan tel ik het geld samen met een collega en plaatsen wij beiden onze handtekening op de envelop, waarna deze in de kluis gaat. Ook de lijst ondertekenen wij dan beiden. Dit is in dit geval ook niet gebeurd. De originele lijst is niet meer voor handen. Deze wordt niet gedurende zo'n lange periode (het voorval gebeurde bijna twee jaar geleden) bewaard. De mappen waarin deze lijsten zijn opgeborgen worden regelmatig opgeschoond. Verzoeker heeft geen kopie van deze lijst meegekregen.
Op 5 november 2003 is verzoeker heengezonden. Hij heeft toen zijn spullen meegekregen. Dit is gebruikelijk. Ik heb geen idee of hij op dat moment heeft aangegeven dat hij niet alle spullen heeft meegekregen die hij in eerste instantie bij zich had gedragen. Ik heb ook geen idee of hij hierna nog op het bureau is geweest om aan te geven dat hij niet alles had teruggekregen. Uit het registratiesysteem blijkt wel dat hij op 6 juni 2002 nog een keer op het bureau is geweest, maar dit was voor een andere zaak. Ik weet ook dat hij over het voorval op 4 november 2001 op 21 juni 2002 een klacht heeft ingediend bij de hoofdofficier van justitie te Den Haag."
F. Verklaring betrokken ambtenaar D.
Ook politieambtenaar D. legde op 1 oktober 2003 een telefonische verklaring af tegenover deze medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman. In haar verklaring staat, voorzover van belang voor het onderzoek, het volgende:
"Op 4 november 2001 was ik in dienst en liep ik met mijn collega W. op de Hoefkade in Den Haag. Daar zagen we een man, verzoeker, uit een café komen. Hij maakte een hoop lawaai. Wij zijn naar hem toegelopen en ik heb hem gevraagd wat er aan de hand was. Verzoeker reageerde bozig. Hij was behoorlijk onvast ter been. Hij was dronken. Hij gaf mij een onduidelijk antwoord. Hij begon te praten over slaven en de gebeurtenissen op 11 september 2001. Het was een onsamenhangend verhaal. Ik werd in de tussentijd aangesproken door de eigenaar van het café. Hij wilde graag dat verzoeker wegging. Hij gedroeg zich namelijk vervelend. Ik heb verzoeker toen verzocht of hij weg wilde gaan. Dat wilde hij niet; hij wilde terug het café in. Ik heb hem verteld dat dat niet kon. Vervolgens heb ik verzoeker gevorderd weg te gaan. Hieraan voldeed hij ook niet. Ik heb hem toen aangehouden wegens openbare dronkenschap en heb hem dat ook verteld. Ik heb toen om een dienstauto verzocht om hem naar het bureau Hoefkade over te brengen. Ik denk dat ik hem toen heb gevraagd of hij scherpe spullen bij zich had. Dit is namelijk een vraag die ik in dit soort situaties standaard stel. Ik weet voor 90% zeker dat ik hem dit heb gevraagd, maar het kan ook zijn dat verzoeker uit zichzelf zijn spullen uit zijn jaszakken haalde en op de grond gooide. Hij gooide alles wat hij in zijn jaszakken had op de grond. Er zat een kaartje (een verblijfsvergunning) bij, sleutels en wat losgeld. Dit waren muntjes. Het was ongeveer een gulden of drie/vier, maar het kan ook minder zijn geweest. Ik vind het niet prettig dat spullen op de grond worden gegooid. Ik heb de spullen opgeraapt. Ik heb ze niet uit het oog verloren. Ik heb ze direct opgepakt. Er waren omstanders, verzoeker schreeuwde hard en dat riep toeschouwers op (ongeveer 10 tot 15 mensen), maar deze stonden niet direct om ons heen. Zij hebben dus niets op kunnen pakken. Er is evenmin iets weggewaaid. Ik weet zeker dat als iemand ƒ 200 op de grond had gegooid, dat ik dat zeker had gezien. Ik heb verzoekers geld tot op de stuiver opgeraapt. Het feit dat verzoeker zijn spullen op de grond gooide is wel bijzonder. Ik heb dat nog nooit meegemaakt. Daarom is het me zo goed bijgebleven. Meestal geven mensen gewoon antwoord op mijn vraag of ze scherpe spullen bij zich hebben. Zij antwoorden dan dat ze niets bij zich hebben of vragen om gefouilleerd te worden. Of ze geven de spullen gewoon aan mij. Ik heb verzoeker niet gefouilleerd. In de tussentijd werd verzoeker afgevoerd door mijn ter plaatse gekomen collega's M. en B. Volgens mij heb ik de spullen van verzoeker bij me gestoken en meegenomen naar het bureau. Het kan zijn dat ik ze in de auto van mijn collega's heb gelegd, maar volgens mij heb ik ze zelf meegenomen. Op het bureau heb ik de spullen afgegeven. Volgens mij heb ik ze aan de wachtcommandant, Mo., gegeven. Maar dit is zo'n automatisme, dat het ook kan zijn dat ik ze op de balie heb gelegd.
Ik weet niet of verzoeker naderhand nog op het bureau is geweest om aan te geven dat hij niet al zijn spullen had teruggekregen. In ieder geval is hij niet langsgekomen op het moment dat ik in dienst was. Anders hadden mijn collega's mij daar zeker op geattendeerd.
Ik wil nog graag opmerken dat ik het bezwaarlijk vind dat ik nu word afgestempeld als een dief. Verzoeker zegt dat hij zijn geld is kwijtgeraakt en dan komt het er op neer dat ik daarvoor verantwoordelijk ben, terwijl hij zijn spullen op de grond heeft gegooid. Hierdoor wordt getwijfeld aan mijn integriteit. Naar mijn mening heeft verzoeker zijn geld in het café verbrast en heeft hij het niet doorgehad, en is hij er later achtergekomen dat hij toch wel erg veel geld had uitgegeven."
g. verklaring betrokken ambtenaar W.
Ten slotte legde ook politieambtenaar W. een telefonische verklaring af tegenover de medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman. Op 22 oktober 2003 verklaarde zij, voorzover van belang voor het onderzoek, het volgende:
"U vraagt mij iets over een gebeurtenis die al lang geleden is.
Op 4 november 2001 was ik in dienst met mijn collega D. en wij waren op de Hoefkade in Den Haag. Daar zagen wij verzoeker staan. Ik zag dat hij behoorlijk dronken was. Hij was erg druk in gebaren, schreeuwen en doen. Ook rook hij naar alcohol. We hebben toen een gesprek met hem aangeknoopt. Er was namelijk iets aan de hand en wij wilden weten wat er was. Het bleek dat verzoeker ruzie had gehad met een andere man in een café. Wij zijn toen het café ingegaan en hebben daar met de andere man gesproken. De café eigenaar sprak ons aan. Hij vertelde ons dat hij verzoeker al had gevraagd om weg te gaan, omdat hij lastig was.
Wij hebben verzoeker toen gezegd dat hij weg moest gaan. Hij was nog steeds aan het schreeuwen en gebaren. Hij wilde niet luisteren. We hebben verzoeker toen gevorderd weg te gaan.
Ondertussen schreeuwde hij nog steeds tegen ons. Hij riep iets in de trant van dat wij haters waren, arabierenhaters. Wij hebben hem toen gezegd dat wij hem gingen aanhouden. Hierop begon hij wild zijn leren jas uit te trekken en terwijl hij dat deed begon hij ook zijn jaszakken leeg te gooien. Hij gooide alles op de grond. Er viel muntgeld (klein geld, het was niet veel) en een aansteker op de grond. Ik weet niet wat er nog meer op de grond lag. Ik weet dat wij de spullen van de grond hebben opgeraapt. Er waren veel mensen in de buurt, op een paar meter afstand, maar het is niet mogelijk dat zij de spullen hebben opgeraapt. Onze fietsen stonden namelijk tussen ons en de mensen in. Verzoeker gooide zijn spullen voor de fietsen op de grond. Ik weet nog dat we zijn jas op de bagagedrager hebben gelegd.
Wij hebben verzoeker toen geboeid. En hem gecontroleerd in de auto van onze collega's gezet. Dit houdt in dat we hem in het zicht hielden, zodat we konden zien wat hij deed. Ik denk dat we de spullen van verzoeker in de auto hebben gelegd om mee te nemen naar het bureau, omdat het niet handig is dit mee te nemen op de fiets. Onze collega's hebben verzoeker naar het bureau gebracht. Wij zijn naar het bureau gefietst. Toen we daar aankwamen, zagen we dat er een hoop drukte om verzoeker heen was. Meerdere mensen hebben hem naar een cel moeten afvoeren, omdat hij zo recalcitrant was. Verzoeker heeft daar nog op mijn broek gespuugd. Op het bureau zijn ook de spullen van verzoeker afgeleverd. Daar zullen ook de overige spullen die verzoeker bij zich had ingeleverd zijn bij de hulpofficier van justitie voor de insluiting. Op het moment dat hij heengezonden is, heeft hij deze spullen weer teruggekregen.
Ik wil nog opmerken dat het mij verbaast dat de Nationale ombudsman deze klacht in behandeling neemt. Ik weet dat hij dat moet doen, maar deze klacht is al uitgebreid behandeld. Alles staat al op papier. Ik wil ook nog opmerken dat ik verzoeker een erg irritante man vond."
h. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden
1. Bij de opening van het onderzoek op 29 augustus 2003 stelde de Nationale ombudsman de korpsbeheerder de volgende vragen:
1. Is verzoeker na zijn heenzending nog aan het bureau geweest om aan te geven dat hij niet al zijn spullen had teruggekregen? Zo ja, hoe vaak en zijn hiervan mutaties opgemaakt?
2. Is het juist dat de lijst van ingenomen voorwerpen is zoekgeraakt? Wat is hiervan de reden?
3. Heeft verzoeker een kopie van deze lijst gekregen?
4. Heeft hij deze lijst ondertekend?
2. In zijn reactie van 3 november 2003 op de klacht deelde de korpsbeheerder onder meer het volgende mee:
"Ik heb de chef van het bureau Hoefkade gevraagd mij te informeren over de door u in onderzoek genomen klachtelementen.
Ik heb kennis genomen van de reactie d.d. 1 oktober jl. Kortheidshalve verwijs ik naar de inhoud van die brief. Ik kan mij daarin vinden. Het eerste klachtelement acht ik niet gegrond.
Ten aanzien van het tweede klachtelement wil ik nog het volgende toevoegen.
Op het tweede klachtelement is artikel 15, lid 6, Besluit beheer regionale politiekorpsen en het daarop gebaseerde Ingeslotenen- en fouilleringregister van toepassing (zie Achtergrond, onder 1. en 2.; N.o.). De ingeslotene ondertekent normaliter de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen en ontvangt een afschrift van die lijst. In de onderhavige zaak is dat, vanwege de agressieve houding van de klager niet gebeurd. Strikt genomen is dit niet juist. Ik kan mij echter, gezien de onderliggende omstandigheden, vinden in de eerdere klachtafdoening d.d. 3 december 2002 alsmede de reactie van de bureauchef d.d. 1 oktober jl.
Alleen vanwege het feit dat thans de betreffende stukken ontbreken, onthoud ik mij van een oordeel.
Tot slot wijs ik u op de strafzaak met parketnummer (…) die in verband met het optreden van de klager, aan het arrondissementsparket te Den Haag is voorgelegd. De onderhavige feiten hebben uiteindelijk geleid tot een veroordeling door de politierechter te Den Haag d.d. 19 maart 2003 in welk vonnis de klager ter zake van onder andere overtreding van artikel 180 van het Wetboek van strafrecht (zie Achtergrond, onder 3.; N.o.) is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een week."
3. In zijn brief van 1 oktober 2003 waarin hij de korpsbeheerder adviseerde en antwoord gaf op de door de Nationale ombudsman gestelde vragen schreef de chef van bureau Hoefkade onder meer:
"Naar aanleiding van een bij de Nationale ombudsman door de heer A. ingediende klacht, (…), bericht ik u het volgende.
Uit de brief maak ik op, dat de klacht van de heer A. zich thans richt op de volgende elementen:
a. in het kader van een veiligheidsfouillering zouden ambtenaren van het korps Haaglanden de heer A. hebben verzocht de spullen die hij in zijn zakken had op de grond te gooien;
b. zijn geld, sigaretten en aansteker zouden zijn zoekgeraakt.
Deze klacht heeft betrekking op een politieoptreden van 4 november 2001. De klacht is reeds eerder aan de toenmalige chef van het bureau Hoefkade ter beoordeling verzonden. Hij heeft op 3 december 2002 zijn schriftelijk oordeel, (…), gegeven.
De in de klachtbrief geformuleerde klachten brengen geen nieuwe feiten aan het licht op basis waarvan een nieuw onderzoek opgestart zou moeten worden.
Derhalve verwijs ik naar het oordeel geformuleerd in de antwoordbrief van 3 december 2002 (…).
Voorts verzoekt de Nationale ombudsman de volgende vragen te beantwoorden:
1. Is verzoeker na zijn heenzending nog aan het bureau geweest om aan te geven dat hij niet al zijn spullen had teruggekregen? Zo ja, hoe vaak en zijn hiervan mutaties opgemaakt?
Het is niet bekend of de heer A. na zijn heenzending nog aan het bureau is geweest. In het bedrijfsprocessensysteem zijn hiervan geen mutaties opgemaakt. Indien hij wel aan het bureau is geweest, dan is dit niet in genoemd systeem vastgelegd.
2. Is het juist dat de lijst van ingenomen voorwerpen is zoekgeraakt? Wat is hiervan de reden?
De lijsten met fouillering gegevens worden slechts gedurende een beperkte tijd (meestal een periode van ongeveer drie maanden) bewaard. Daarna worden deze lijsten vernietigd. Concepten van deze lijsten blijven echter bewaard in het bedrijfsprocessensysteem.
Gezien het tijdsverloop tussen de datum van het incident (4 november 2001) en de datum van het indienen van de klacht (21 juni 2002) was de betreffende lijst vermoedelijk reeds vernietigd.
3. Heeft verzoeker een kopie van deze lijst gekregen?
In verband met het recalcitrante gedrag van de heer A. werd hij bij aankomst aan het bureau gelijk doorgevoerd naar het cellencomplex. In de cel werd hij aan de hulpofficier van justitie voorgeleid en werden zijn bezittingen ingenomen. De ingenomen voorwerpen werden in het bedrijfsprocessensysteem vastgelegd. Het is niet gebruikelijk dat de betrokkene, in deze de verzoeker, een kopie van deze lijst ontvangt, tenzij deze daar nadrukkelijk om vraagt.
4. Heeft hij deze lijst ondertekend?
In verband met zijn recalcitrante en non-coöperatieve gedrag werd de heer A. bij aankomst aan het bureau gelijk doorgevoerd naar het cellencomplex en vervolgens ingesloten. Hij is daardoor niet in de gelegenheid geweest de lijst te ondertekenen.
Op grond van het onderzoek naar de klacht kom ik, aan de hand van de onder a en b
genoemde klachtelementen, tot het volgende oordeel.
Ad a.
Nadat de heer A. was aangehouden verzochten de politieambtenaren hem in het kader van de veiligheidsfouillering zijn zakken leeg te maken. Zonder dat de politieambtenaren daarom vroegen, gooide hij de voorwerpen, die hij uit zijn zakken haalde, op de grond.
Nadat de politieambtenaren hem in een politievoertuig hadden laten plaatsnemen, werden de door hem op de grond geworpen voorwerpen door hen opgeraapt en overgebracht naar het bureau Hoefkade. Uit niets is gebleken, dat de politieambtenaren de heer A. verzocht hebben om zijn spullen op de grond te gooien. Ik acht de klacht op dit punt niet gegrond.
Ad b.
De door de heer A. op de grond gegooide voorwerpen, te weten een vreemdelingendocument, sleutels, een jas, sigaretten en een geldbedrag van ƒ 2,20 werden door de politieambtenaren veiliggesteld en overgebracht naar het bureau.
In zijn klacht in eerste aanleg heeft de heer A. slechts gesproken over geld. In zijn aan de Nationale ombudsman gerichte klacht geeft hij aan een kleine tweehonderd gulden te zijn kwijtgeraakt. Op de lijst met fouillering gegevens uit het bedrijfsprocessensysteem, die bij aankomst van de heer A. aan het bureau Hoefkade is ingevuld, staat een bedrag van ƒ 2,20 vermeld. Ik ga ervan uit dat deze goederen bij de invrijheidstelling van de heer A. weer tot zijn beschikking gesteld zijn. Aangezien het betreffende formulier, waarop dit zou zijn aangegeven, niet meer beschikbaar is, onthoud ik mij ten aanzien van dit punt van uw klacht van een oordeel."
Achtergrond
1. Besluit beheer regionale politiekorpsen
Artikel 15, zesde lid:
"6. Onze Minister en Onze Minister van Justitie wijzen de gegevens aan die worden geregistreerd over ingeslotenen."
2. Ingeslotenen- en fouilleringsregister
"Artikel 15, lid 6, Besluit Beheer Regionale Politiekorpsen schrijft het vastleggen van gegevens van ingeslotenen dwingend voor.
ledere ingeslotene wordt geregistreerd in de zogenaamde hotelmodule van het bedrijfsprocessensysteem Genesys.
De ingeslotene wordt in de gelegenheid gesteld de lijst met ingenomen goederen voor akkoord te tekenen. Indien deze weigert om de lijst te tekenen wordt hiervan op deze lijst aantekening gemaakt, onder opgave van de betreffende reden tot weigering. In ieder geval wordt deze lijst ook door twee politieambtenaren ondertekend. Een afschrift van deze lijst wordt aan de ingeslotene uitgereikt."
3. Wetboek van Strafrecht
Artikel 180:
"Hij die zich met geweld of bedreiging met geweld verzet tegen een ambtenaar werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, of tegen personen die hem daarbij krachtens wettelijke verplichting of op zijn verzoek bijstand verlenen, wordt als schuldig aan wederspannigheid gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie."
4. Politiewet 1993
Artikel 8, derde lid:
"3. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd tot het onderzoek aan de kleding van personen bij de uitoefening van een hem wettelijk toegekende bevoegdheid of bij een handeling ter uitvoering van de politietaak, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid, die van de ambtenaar zelf of van derden en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar."