2004/129

Rapport

Verzoeker klaagt over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht op 26 februari 2002 jegens hem zijn opgetreden. Verzoeker klaagt er met name over dat politieambtenaren:

- hem middels de verlichte transparant op het dak van het politievoertuig een stopteken ter staandehouding hebben gegeven, zonder dat er op dat moment een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit jegens hem bestond;

- hem, nadat hij zijn auto tot stilstand had gebracht op het erf van zijn ouders, bij de aanhouding met disproportioneel geweld uit zijn auto hebben gehaald, terwijl er geen sprake meer was van een reële dreiging en terwijl de politieambtenaren wisten dat versterking onderweg was; verzoeker klaagt er in dit verband met name over dat de politieambtenaren bij de aanhouding de diensthond hebben ingezet en deze hond hebben bevolen verzoeker aan te vallen, nadat verzoeker zich had overgegeven.

Voorts klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Utrecht heeft verzuimd in het kader van de klachtbehandeling met betrekking tot de gebeurtenissen op 26 februari 2002 een getuige te horen, ondanks het feit dat verzoeker om het horen van deze getuige had verzocht.

Beoordeling

I Inleiding

1. Op 26 februari 2002 werd bij een bouwstraat van een nieuwbouwwijk door een vrouw een stilstaande personenauto met gedoofde lichten waargenomen. De kennelijke bestuurder van deze auto had zich in de berm verstopt. De vrouw deed hiervan melding bij de politie. Twee betrokken politieambtenaren, J. - rijdend in een opvallend dienstvoertuig - en M. - motorrijder -, kregen van de centrale meldkamer de opdracht ter plaatse te gaan. Ondertussen werd via de meldkamer doorgegeven dat de bestuurder van de auto vermoedelijk P. - verzoeker - was. Daarbij werd verder aangeven dat rekening moest worden gehouden met gewelddadig gedrag van de zijde van P. en dat deze P. doorgaans in het bezit is van steekwapens, welke hij gebruikt of waarmee hij dreigt. Voorts werd aangegeven dat P. vaak onder invloed van harddrugs verkeert en daarom volkomen onberekenbaar kan zijn. Toen de politieambtenaren ter plaatse kwamen, was verzoeker juist weggereden. Zij reden ieder achter verzoeker aan. J. gaf verzoeker vervolgens een stopteken via de verlichte transparant op het dak van de politieauto. Verzoeker reageerde daar echter op door zijn snelheid te verhogen. Vervolgens ontstond er een achtervolging, waarbij verzoeker met extreem hoge snelheid door de bebouwde kom van O. reed. Op enig moment bracht hij zijn auto tot stilstand, waarop agent J. op enige afstand achter hem stopte. Verzoeker stapte niet uit, doch reed met toenemende snelheid op de dienstauto van J. af. J. kon een aanrijding vermijden. Verzoeker reed vervolgens achteruit verder in de richting van motorrijder M., die via een stuurreactie een aanrijding kon voorkomen. Direct daarop reed verzoeker nogmaals, nu vooruit rijdend, op M. af. M. wist voor de tweede maal een aanrijding te voorkomen. Hierop werd de achtervolging voortgezet. Verzoeker stopte de auto uiteindelijk bij de woning van zijn ouders. Verzoeker weigerde ondanks daartoe gegeven sommaties uit te stappen. Hij is uiteindelijk met behulp van een diensthond uit de auto gehaald en vervolgens aangehouden.

2. Verzoeker is op 21 juni 2002 door de meervoudige kamer van de rechtbank te Utrecht veroordeeld wegens bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, onder meer betrekking hebbende op hetgeen zich op 26 februari 2002 had voorgevallen. De rechtbank legde hem een gevangenisstraf op van 10 maanden, waarvan 5 voorwaardelijk.

II Ten aanzien van het stopteken

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat politieambtenaren hem middels de verlichte transparant op het dak van het politievoertuig, een stopteken ter staandehouding hebben gegeven, zonder dat er op dat moment een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit jegens hem bestond.

2. Het geven van stopbevelen, ook wel vorderingen tot stilhouden genoemd, behoort tot de dagelijkse bezigheid van de politie. Een stopbevel kan worden gegeven in verschillende, wettelijk omschreven situaties, onder meer ter controle op de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet vastgestelde voorschriften (artikel 160 Wegenverkeerswet 1994 (WVW), zie Achtergrond, onder 1.) of aan verdachten ter doorzoeking van een vervoermiddel ter inbeslagneming (artikel 96b Wetboek van Strafvordering, zie Achtergrond, onder 2.3.). Het opzettelijk niet voldoen aan een stopbevel is een strafbaar feit, strafbaar gesteld bij artikel 184 Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond, onder 3.).

Voor politieambtenaren geldt in principe dat het geven van het stopbevel vormvrij is: het stopbevel kan door de politie met behulp van diverse stoptekens worden gegeven, onder meer door middel van woord en gebaar of een op een politievoertuig bevestigde transparant.

Naast bovengenoemde bevoegdheden tot het geven van stopbevelen heeft de politie een algemene, niet wettelijk omschreven bevoegdheid tot het geven van een stopteken ter staandehouding of aanhouding van verdachten. Deze bevoegdheid hangt nauw samen met en wordt ingesteld ter effectuering van de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot de staandehouding en aanhouding van verdachten (zie wat betreft de staandehouding Achtergrond, onder 2.2.).

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 november 2002, nr.2407/01, uitgemaakt dat de bevoegdheid tot staande houden de bevoegdheid tot het geven van een stopteken impliceert (zie Achtergrond, onder 5.).

Op het niet voldoen aan een stopteken ter staandehouding of aanhouding, is geen sanctie gesteld; de bevoegdheid de verdachte staande te houden bevat niet het geven van een bevel tot stilhouden.

3. Volgens de korpsbeheerder werd het stopteken niet gegeven ter staandehouding, maar ter controle op de naleving van de Wegenverkeerswet. Van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit was geen sprake. In de door de betrokken ambtenaren opgemaakte processen-verbaal staat weliswaar vermeld dat het stopteken werd gegeven ter staandehouding en vaststelling van de identiteit van de bestuurder, doch dit is volgens de korpsbeheerder niet juist. Volgens de korpsbeheerder is het geven van een stopteken ter vaststelling van de identiteit niet mogelijk. Al met al moet volgens de korpsbeheerder wel worden uitgegaan van hetgeen in de processen-verbaal met betrekking tot het stopteken is gerelateerd.

4. In de op 26 februari 2002 en 28 februari 2002 door de betrokken ambtenaren J. en M. opgemaakte mutaties, meldingen en processen-verbaal (zie Bevindingen, onder A.2. tot en met A.4.3.) wordt steeds omschreven dat J. en M. via de centrale meldkamer de opdracht hadden ontvangen naar de nieuwbouwwijk te O. te gaan, omdat zich aldaar een verdacht voertuig bevond. Tijdens het ter plaatse rijden, ontvingen zij nadere informatie omtrent de persoon van verzoeker, namelijk dat hij gewelddadig kon zijn, dat hij doorgaans in het bezit is van steekwapens, met welke wapens hij dreigt, dat hij vaak onder invloed van harddrugs verkeert en daardoor onberekenbaar kan zijn. In het bij Bevindingen, onder A.4.1. weergegeven proces-verbaal staat met zoveel woorden te lezen dat middels de verlichte transparant het stopteken werd gegeven ter staandehouding en vaststelling van de identiteit van de bestuurder.

5.1. De Nationale ombudsman merkt hier reeds op dat de korpsbeheerder niet kan worden gevolgd in haar redenering dat de betrokken ambtenaren hebben gepoogd verzoeker te doen stilhouden met de intentie om hem op grond van de Wegenverkeerswet te controleren. Weliswaar hadden zij als opsporingsambtenaar de bevoegdheid verzoeker op deze titel te controleren, echter gezien de aard van de voorafgaande melding en de daarop vanuit de meldkamer doorgegeven informatie omtrent verzoekers persoon, kan moeilijk worden volgehouden dat dit de inzet van hun optreden vormde. Bovendien staat in geen enkel op 26 februari 2002 door hen opgemaakt proces-verbaal vermeld dat zij verzoeker het stopteken gaven op grond van artikel 160 WVW, maar integendeel wel dat zij het stopteken hadden gegeven ter staandehouding en vaststelling van verzoekers identiteit.

Overigens geeft de korpsbeheerder een onjuist standpunt weer met de vermelding dat een stopteken ter vaststelling van de identiteit niet tot de mogelijkheden behoort. Uit artikel 52 van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 2.2.) volgt nu juist dat de bevoegdheid tot staande houden, uitsluitend mag worden gebruikt om de verdachte naar diens personalia te vragen. In het bij de Achtergrond, onder 5. weergegeven arrest van de Hoge Raad wordt de mogelijkheid van het geven van een stopteken ter staandehouding goedgekeurd.

5.2. Met het enkele feit dat de betrokken politieambtenaren naar aanleiding van de melding, waarin gewag wordt gemaakt van een verdachte situatie, ter plaatse zijn gegaan, en vervolgens het stopteken - zoals zij zelf omschrijven in het bij Bevindingen, onder A.4.1. opgenomen proces-verbaal - ter staandehouding hebben gegeven, neemt de Nationale ombudsman vervolgens aan dat het politieoptreden, en daarmee het geven van een stopteken, was gericht op opsporing en dat de politie verzoeker als verdachte had aangemerkt. Staande houden is immers alleen mogelijk ten aanzien van verdachten (zie Achtergrond, onder 2.2.). Artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat iemand als verdachte kan worden aangemerkt, indien jegens hem sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit. Dit vermoeden van schuld moet steunen op feiten en omstandigheden en moet, naar objectieve maatstaven gemeten, redelijk zijn. Een redelijk vermoeden alleen op basis van een subjectief inzicht is niet voldoende (zie Achtergrond, onder 2.1.).

Noch uit de informatie van de korpsbeheerder, noch uit de processen-verbaal van de betrokken ambtenaren, wordt duidelijk van welk strafbaar feit verzoeker werd verdacht op het moment dat hem het stopteken tot staande houden werd gegeven. Ook zijn er geen concrete feiten en omstandigheden voorhanden waarmee een verdenking kan worden geconstrueerd. Het enkele feit dat verzoeker als voor de politie ambtshalve bekende persoon zich volgens de melding in een bouwstraat zittend in de berm naast zijn onverlichte auto bevond is op zijn hoogst opmerkelijk, doch onvoldoende ter constructie van een redelijke verdenking.

De Nationale ombudsman leidt uit de aan hem overgelegde stukken af dat het politieoptreden - in casu het geven van een stopteken ter staandehouding - het gevolg is geweest van een algemeen, niet nader geconcretiseerd wantrouwen jegens verzoeker. Het stopteken is daarom onterecht gegeven.

Daarmee is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

5.3.1. Ten overvloede zij het volgende opgemerkt. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 1988, NJ 1989, 479 (zie Achtergrond, onder 6), hadden de betrokken ambtenaren uit hoofde van hun algemene taak tot het zorg dragen voor de orde en veiligheid, bij verzoeker - zonder hem staande te houden en zonder dat jegens hem een redelijke verdenking bestond - wel feitelijk mogen informeren wat hij ter plaatse aan het doen was. Omdat verzoeker reeds was weggereden op het moment dat de agenten ter plaatse kwamen, hadden de politieambtenaren dit ook op een later moment kunnen doen.

5.3.2. Verder overweegt de Nationale ombudsman ten overvloede het navolgende.

Zou de korpsbeheerder wel kunnen worden gevolgd in haar standpunt dat de betrokken politieambtenaren het stopteken hadden gegeven ter controlering van de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 gestelde voorschriften, dan geldt dat het geven van het stopteken alsnog niet juist was. Het staat immers vast dat de agenten naar aanleiding van de melding dat zich een verdachte situatie voordeed ter plaatse zijn gegaan, en niet met de bedoeling verzoeker te controleren in het kader van artikel 160 Wegenverkeerswet 1994. Zo bezien, zou de controle in het kader van de Wegenverkeerswet oneigenlijk zijn aangewend om de opsporing van strafbare feiten mogelijk te maken.

5.3.3. Tot slot zij ten overvloede het volgende opgemerkt. Op grond van hetgeen onder II.2. is beschreven, kon verzoeker zich - los van de vraag of het stopteken al dan niet rechtmatig was gegeven - straffeloos onttrekken aan het hem gegeven stopteken tot staandehouding, omdat geen sprake is van een bevel in de zin van artikel 184 Wetboek van Strafrecht. Gezien de wijze waarop verzoeker zich aan de staandehouding trachtte te onttrekken, pleegde verzoeker vervolgens evenwel een strafbaar feit. Hoewel de Nationale ombudsman oordeelt dat het stopteken ter staandehouding onterecht is gegeven, rechtvaardigt de onrechtmatigheid van het stopteken nog niet verzoekers gedrag. De rechtbank te Utrecht heeft verzoeker met betrekking tot zijn gedrag veroordeeld wegens bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

III Ten aanzien van het inzetten van de diensthond bij de aanhouding

1. Verzoeker klaagt er over dat politieambtenaren hem, nadat hij zijn auto tot stilstand had gebracht op het erf van zijn ouders, bij de aanhouding met disproportioneel geweld uit de auto hebben gehaald, terwijl er geen sprake meer was van een reële dreiging en terwijl de politieambtenaren wisten dat versterking onderweg was; verzoeker klaagt er in dit verband met name over dat de politieambtenaren bij de aanhouding de diensthond hebben ingezet en deze hond hebben bevolen verzoeker aan te vallen, nadat verzoeker zich had overgegeven.

2. Ingevolge artikel 8 van de Politiewet (zie Achtergrond, onder 4.) zijn politieambtenaren bevoegd in de rechtmatige uitoefening van hun bediening geweld te gebruiken indien het door hen beoogde doel alleen daardoor kan worden bereikt en indien het belang van het doel het gebruik van geweld rechtvaardigt. Het inzetten van een diensthond valt onder het gebruik van geweld. De daadwerkelijke inzet van een diensthond moet, evenals iedere andere geweldstoepassing van de politie, in overeenstemming zijn met de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit. Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of het beoogde doel het gebruik van geweld rechtvaardigt en of dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld moet bovendien zo mogelijk een waarschuwing voorafgaan.

3. Vast staat dat verzoeker door de betrokken ambtenaren werd aangehouden voor het jegens hen getoonde gedrag. Zoals hierboven reeds is vermeld, is verzoeker met betrekking tot deze feiten veroordeeld door de rechtbank te Utrecht. Ingevolge artikel 26, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman, neemt de Nationale ombudsman indien ten aanzien van de gedraging waarop het onderzoek betrekking heeft door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan, de rechtsgronden waarop die uitspraak steunt of mede steunt, in acht.

Dit brengt met zich mee dat het voor de Nationale ombudsman vast staat dat de aanhouding als zodanig rechtmatig is geweest. Daarmee is voldaan aan de eis dat een politieambtenaar alleen geweld mag toepassen in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.

Dit neemt niet weg dat er voor de Nationale ombudsman nog ruimte bestaat om te bezien of de aanhouding, hoewel rechtmatig, ook op proportionele wijze is geschied.

4. De korpsbeheerder liet op dit punt weten dat de politieambtenaren ambtshalve bekend waren met verzoeker. Verzoeker stond bij hen te boek als drugsgebruiker en geweldpleger. Dit, in combinatie met het feit dat verzoeker het eerder gegeven stopteken had genegeerd en vluchtgedrag had vertoond, vormt volgens de korpsbeheerder de rechtvaardiging voor het bij de aanhouding aangewende geweld.

5. In de door de politieambtenaren met betrekking tot de gebeurtenissen van 26 februari 2002 opgemaakte processen-verbaal wordt het volgende beschreven.

Nadat verzoeker zijn auto op het erf van zijn ouders had stilgezet, parkeerde verbalisant M. zijn motor links van de auto waarin verzoeker zat. J. haalde de diensthond uit de politieauto. Verzoeker ontving van hen vervolgens de mededeling dat hij was aangehouden en dat hij de auto diende te openen. Zij zagen ondertussen op de passagiersstoel allerhande gereedschap liggen, waaronder messen, een hamer, schroevendraaiers en een priem. Zij sommeerden verzoeker zijn handen te laten zien, doch deze reageerde daarop door zijn handen achter de leuning en onder het dashboard te brengen. Verzoeker heeft op een ogenblik geroepen dat de agenten moesten oprotten. Nadat aan verzoeker diverse malen was kenbaar gemaakt dat hij zijn deur moest openen, hebben de agenten de zijruit aan de passagierszijde van de auto met een betonschaar ingeslagen. Daarop openden zij de deur en vorderden van verzoeker nog vele malen dat hij zich uit de auto diende te verwijderen. De situatie was op dat moment zeer gevaarlijk, omdat verzoeker al zijn gereedschap binnen handbereik had. De betrokken ambtenaren hebben vervolgens herhaaldelijk gedreigd de diensthond te zullen inzetten op verzoeker. Verzoeker reageerde hier niet op. Zij zetten de diensthond daarom vervolgens daadwerkelijk in, welke eerst in de rugleuning van de passagiersstoel beet. De hond werd daarna los gecommandeerd. Verzoeker riep nog immer dat de agenten moesten oprotten. De hond beet verzoeker daarop in zijn rechterarm en beet harder toen verzoeker zich uit de greep van de hond trachtte te bevrijden. Toen zij de hond los hadden gecommandeerd, konden de agenten verzoeker uit zijn auto trekken. Dit ging met veel moeite gepaard, omdat verzoeker zich verzette. Later heeft de GGD-arts naar verzoekers arm gekeken. Deze constateerde oppervlakkige verwondingen, waarvoor geen verdere verzorging nodig was.

6.1. Namens verzoeker is bij brief van 14 november 2002 aangevoerd dat hij, nadat hij de auto op het erf van zijn ouders had geparkeerd, rustig in de auto was blijven zitten. Verzoeker vormde aldus geen gevaar voor de politieagenten. Bovendien was politieversterking onderweg. Desondanks is verzoeker met behulp van de politiehond uit zijn auto gehaald om verzoeker vervolgens op de grond onder controle te houden. Verzoeker is door de politiehond gebeten. In de brief van 29 maart 2001 (zie Bevindingen, onder A.5.1.) wordt aangegeven dat de agenten de diensthond hebben bevolen verzoeker aan te vallen, terwijl deze zich reeds had overgegeven.

6.2. Verzoeker verklaarde omtrent zijn aanhouding op 27 februari 2002 als verdachte tegenover de politie dat de motoragent tegen het portierraam had geslagen en verzoeker had gemaand het portier te openen. De motorrijder had dit meerdere malen herhaald. De agent met de hond stond aan de bijrijderszijde van de auto waarin verzoeker zich bevond. Ook deze gaf verzoeker meermalen aan dat hij zijn portier diende te openen. Verzoeker opende de deur echter niet, naar eigen zeggen omdat hij het idee had dat hij niets kon doen. Verzoeker verklaarde voorts dat hij het bevel had gekregen zijn handen op het stuur te leggen. De motoragent sloeg op een gegeven ogenblik de ruit van het rechterportier in. Door de portofoon gaf de agent aan dat de situatie niet onder controle was. De hond heeft verzoeker vervolgens opeens tweemaal gebeten. Verzoeker kon zich de verdere loop van de gebeurtenissen niet herinneren. Wel meldde hij dat er op de bijrijdersstoel gereedschap lag.

6.3. Verzoekers zuster heeft op 2 mei 2002 tegenover de klachtbehandelaar van het district Rijn & Venen verklaard dat zij de hond in de auto van haar broer had gezien. Toen haar broer zich buiten de auto bevond, nam zij waar dat de agent met de hond een schopbeweging had gemaakt, niet met de bedoeling om haar broer pijn te doen, doch om hem in bedwang te houden. Verder heeft zij niets gezien.

6.4. Ook verzoekers vader heeft tegenover bovengenoemde klachtbehandelaar een verklaring afgelegd. Hij verklaarde dat hij niet zelf bij de aanhouding was geweest, maar vlak erna ter plaatse was gekomen.

6.5. Uit de telefonische verklaring van H., zoals weergegeven bij Bevindingen, onder G. blijkt eveneens dat verzoeker in de auto bleef zitten ondanks het feit dat hij meermalen het bevel had ontvangen uit te stappen. Daarom werd de diensthond ingezet.

7.1. Op grond van het bovenstaande staat vast dat verzoeker is aangehouden en dat de diensthond op hem is ingezet, waardoor verzoeker in zijn rechterarm is gebeten. Voorts staat vast dat de betrokken politieambtenaren verzoeker hebben meegedeeld dat hij was aangehouden, hem bij herhaling hebben gesommeerd de auto te openen, en dat verzoeker hieraan geen gehoor heeft gegeven. Verder staat vast dat verzoeker de beschikking had over allerhande gereedschap. Tot slot staat vast dat de betrokken politieambtenaren - alvorens de diensthond werd ingezet - het raam van het rechterportier hebben ingeslagen en verzoekers auto hebben geopend en dat op dat moment versterking onderweg was.

7.2. Op grond van bovenstaande gegevens blijkt dat de diensthond niet is ingezet nadat verzoeker zich had overgegeven, maar juist als gevolg van het feit dat hij niet meewerkte aan zijn aanhouding. Daarmee moet reeds worden geoordeeld dat verzoekers klacht feitelijke grondslag mist. De onderzochte gedraging is daarom behoorlijk.

7.3. Met bovenstaande constatering komt de Nationale ombudsman niet toe aan een inhoudelijk oordeel ten aanzien van de klacht. Desalniettemin zal de Nationale ombudsman in het onderstaande ten overvloede nagaan of de inzet van de diensthond, uitgaande van de situatie dat verzoeker zich bij de aanhouding niet had overgegeven, de toets der kritiek kan doorstaan.

7.4. Voor de beoordeling van de vraag of het toegepaste geweld voldoet aan het vereiste van proportionaliteit, is - uitgaande van de rechtmatigheid van de aanhouding - allereerst het volgende van belang.

Uit de processen-verbaal van de betrokken ambtenaren en uit de verklaring van verzoeker komt naar voren dat verzoeker - aangekomen op het erf van zijn ouders - niet wenste mee te werken aan zijn aanhouding. Vooropgesteld moet worden dat verzoeker - hoewel hij de beschikking had over diverse stukken gereedschap - zittend in de afgesloten auto niet direct een gevaar vormde voor de ambtenaren. Van belang is echter dat deze ambtenaren op enigerlei wijze de aanhouding van verzoeker moesten effectueren. Daarmee moest verzoeker ertoe worden bewogen zijn afgesloten auto te openen en de auto te verlaten. Aan de bij herhaling daartoe gedane verzoeken van de ambtenaren heeft verzoeker geen gehoor gegeven. Dit betekent dat de ambtenaren uiteindelijk geen andere mogelijkheid hadden dan zich ter aanhouding van verzoeker door middel van geweld de toegang tot verzoekers auto te verschaffen.

Het feitelijke inslaan van de ruit van het rechter voorportier ter opening van dit portier valt daarmee te rechtvaardigen.

Omdat verzoeker vervolgens, ondanks daartoe gegeven bevelen, nog geen aanstalten maakte zelfstandig zijn auto te verlaten, stond het de betrokken ambtenaren vrij verzoeker door middel van de toepassing van een geweldsmiddel uit zijn auto te trekken. De ambtenaren zetten vanaf dat moment als geweldsmiddel de diensthond in.

7.5. Met betrekking tot de keuze van de politie om de diensthond in te zetten, geldt het volgende.

Op het moment dat de politieambtenaren ter opening van de deur van verzoekers auto de ruit hadden ingeslagen, creëerden de politieambtenaren - noodzakelijkerwijs - voor zichzelf een gevaarssituatie. Verzoeker beschikte immers over gereedschap dat hij vanaf dat moment jegens de betrokken ambtenaren als geweldsmiddel kon inzetten. Uit de processen-verbaal, zoals vermeld bij Bevindingen, onder A.3. en A.4.1. blijkt dat verzoeker met zijn handen de naast hem liggende gereedschappen reeds had betast en zijn handen afwisselend van het stuur naar de achterzijde van zijn stoel en richting het dashboard had bewogen. Dit gedrag is door verzoeker niet weersproken. Dit, in combinatie met het feit dat de ambtenaren van de meldkamer hadden doorgekregen dat verzoeker bekend stond als gebruiker van harddrugs, onberekenbaar kon zijn en doorgaans in het bezit zou zijn van steekwapens waarmee hij ook dreigt, en het zeer intimiderende en gevaarlijke gedrag dat verzoeker vóór zijn aanhouding jegens de ambtenaren had getoond, maakt dat de politieambtenaren omwille van hun eigen veiligheid konden besluiten de diensthond in te zetten om verzoeker ter aanhouding uit zijn auto te verwijderen. Uit de bovengenoemde processen-verbaal blijkt bovendien dat de betrokken ambtenaren alvorens de diensthond in te zetten, verzoeker eerst herhaaldelijk tevergeefs hadden gewaarschuwd voor de inzet van de hond.

Alhoewel het in beginsel in de rede ligt om eerst een lichter geweldsmiddel te gebruiken, zoals bijvoorbeeld de wapenstok, voordat wordt overgegaan tot de inzet van de diensthond, konden de politieambtenaren in de gegeven omstandigheden - met het oog op hun eigen veiligheid - in redelijkheid besluiten hiertoe niet eerst over te gaan. Voorts hoefde van de betrokken ambtenaren niet te worden verwacht dat zij zouden wachten op de komst van de ingeschakelde versterking. Ook indien de versterking ter plaatse zou zijn gekomen had de politie zich immers de toegang tot de auto moeten verschaffen middels het aanwenden van geweld en zou de reële dreiging zijn blijven bestaan dat verzoeker vanuit zijn auto één van de politieambtenaren met het gereedschap had kunnen verwonden.

7.6. De Nationale ombudsman acht op grond van het bovenstaande de inzet van de politiehond onder de gegeven omstandigheden niet disproportioneel.

IV Ten aanzien van het niet opnemen van een getuigenverklaring

1.1. Verzoeker klaagt er over dat de politie heeft verzuimd in het kader van de klachtbehandeling met betrekking tot de gebeurtenissen op 26 februari 2002 een getuige te horen, ondanks het feit dat verzoeker om het horen van deze getuige had verzocht.

1.2. In de bij Bevindingen, onder A.5.1. weergegeven brief wordt namens verzoeker aangevoerd dat de getuigen, waaronder H., zouden kunnen verklaren dat de diensthond op verzoeker werd ingezet op het moment dat deze zich had overgegeven.

2. De korpsbeheerder stelt zich op het standpunt dat de klachtbehandelaar bij de politie diverse malen tevergeefs heeft getracht contact te leggen met H. De klacht kon volgens de korpsbeheerder uiteindelijk toch worden afgehandeld zonder het horen van de getuige. Verzoekers vader had immers aangegeven dat H. - evenals hij - de aanhouding niet zelf had gezien.

In de fax van 14 november 2003 (zie Bevindingen, onder E.2.) werd door de korpsbeheerder als aanvulling aangegeven dat de klachtbehandelaar met de verklaringen van verzoekers vader en zuster een voldoende beeld van de feiten had verkregen.

3.1. Ten behoeve van de waarheidsvinding kan het horen van getuigen in een klachtprocedure een belangrijk onderzoeksinstrument vormen. Het horen van getuigen kan met name zijn geïndiceerd indien de lezingen van de direct betrokkenen over de gewraakte gedraging zodanig tegenover elkaar staan dat geen afdoende oordeel kan worden gegeven.

3.2. Ten aanzien van de onderhavige gedraging kon de feitelijke gang van zaken wel in voldoende mate worden bepaald op grond van de lezingen van verzoeker en de politie. Uit beider lezingen is immers vast te stellen dat de diensthond werd ingezet op het moment dat verzoeker - zittend in zijn auto - niet meewerkte aan de vorderingen van de politie bij zijn aanhouding.

Op grond van dit gegeven was het niet noodzakelijk H. als getuige een verklaring af te laten leggen over de omstandigheid dat verzoeker zich wel zou hebben overgegeven alvorens de diensthond werd ingezet.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

4.1. Wel heeft het volgende de aandacht van de Nationale ombudsman getrokken. Uit informatie van de korpsbeheerder blijkt dat de klachtbehandelaar van verzoekers vader

- P2. - zou hebben vernomen dat H. van de aanhouding niets had gezien. H. zou nog later dan verzoekers vader ter plaatse zijn gekomen. Volgens de korpsbeheerder is deze uitspraak van P2. niet schriftelijk door de klachtbehandelaar vastgelegd.

Op 4 december 2003 deelde P2. een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch mee dat H. juist wel getuige was van de aanhouding. Toen deze medewerker H. direct daarna telefonisch had benaderd, gaf deze eveneens aan dat hij als buurman van P. en P2. wel degelijk getuige was van de aanhouding. Op grond hiervan acht de Nationale ombudsman het niet aannemelijk dat P2. bij de klachtbehandelaar zou hebben verklaard dat H. van de aanhouding niets had gezien. Daarmee kon dit geen aanleiding vormen om H. niet als getuige te horen.

4.2. Overigens verklaarde ook H. op 4 december 2003 dat de diensthond werd ingezet nadat verzoeker van de politie bij herhaling vorderingen had ontvangen om zijn auto te verlaten. Daarmee heeft hij het verhaal van verzoeker en de betrokken politieambtenaren bevestigd.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht, is niet gegrond, behalve ten aanzien van het gegeven stopteken; in zoverre is de klacht gegrond.

Onderzoek

Op 17 juli 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer P. te O., ingediend door mevrouw mr. W.B. Janssens te O., met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps te Utrecht.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.

Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

In verband met haar verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Utrecht over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld haar zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar haar oordeel reden was.

De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Namens verzoeker werd bericht dat het verslag geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1.1. Op 26 februari 2002 werd bij een bouwstraat van een nieuwbouwwijk door een vrouw een stilstaande personenauto met gedoofde lichten waargenomen. De kennelijke bestuurder van deze auto had zich in de berm verstopt. De vrouw deed hiervan melding bij de politie. De twee betrokken politieambtenaren J. - rijdend in een opvallend dienstvoertuig - en M. - motorrijder - kregen van de centrale meldkamer de opdracht ter plaatse te gaan. Ondertussen werd via de meldkamer doorgegeven dat de bestuurder van de auto vermoedelijk P. - verzoeker - was. Daarbij werd verder aangeven dat rekening moest worden gehouden met gewelddadig gedrag van de zijde van P. en dat deze P. doorgaans in het bezit is van steekwapens, welke hij gebruikt of waarmee hij dreigt. Voorts werd aangegeven dat P. vaak onder invloed van harddrugs verkeert en daarom volkomen onberekenbaar kan zijn. Toen de politieambtenaren ter plaatse kwamen, was verzoeker juist weggereden. Zij reden ieder achter verzoeker aan. J. gaf verzoeker vervolgens een stopteken via de verlichte transparant op het dak van de politieauto. Verzoeker reageerde daar echter op door zijn snelheid te verhogen. Vervolgens ontstond er een achtervolging, waarbij verzoeker met extreem hoge snelheid door de bebouwde kom van O. reed. Op enig moment bracht hij zijn auto tot stilstand, waarop agent J. op enige afstand achter hem stopte. Verzoeker stapte niet uit, doch reed met toenemende snelheid op de dienstauto van J. af. J. kon een aanrijding vermijden. Verzoeker reed vervolgens achteruit verder in de richting van motorrijder M., die via een stuurreactie een aanrijding kon voorkomen. Direct daarop reed verzoeker nogmaals, nu vooruit rijdend, op M. af. M. wist voor de tweede maal een aanrijding te voorkomen. Hierop werd de achtervolging voortgezet. Verzoeker stopte de auto uiteindelijk bij de woning van zijn ouders. Verzoeker weigerde ondanks daartoe gegeven sommaties uit te stappen. Hij is uiteindelijk met behulp van een diensthond uit de auto gehaald en vervolgens aangehouden.

1.2. Verzoeker is op 21 juni 2002 door de meervoudige kamer van de rechtbank te Utrecht veroordeeld wegens bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, onder meer betrekking hebbende op hetgeen zich op 26 februari 2002 had voorgevallen. De rechtbank legde hem een gevangenisstraf op van 10 maanden, waarvan 5 voorwaardelijk.

2. In de door de meldkamer op 26 februari 2002 opgemaakte mutatie staat over de melding onder het volgende aangegeven:

"Gew. z.l.met wapen Prioriteit: 1

(…)

Vrije tekst: een verdachte rode citroën bij een nieuwbouw (…)"

3. In een later die dag opgemaakte rapportage van J. en M. staat onder meer het volgende vermeld:

"Omstreeks 19.50 uur kregen wij, J. en M., de melding dat er nabij de nieuwbouwwijk in O., Noordzijde II, op een bouwstraat een verdachte auto zou staan. De melder belde naar het bureau dat er midden op deze straat in aanleg een auto stond waarvan de bestuurder zich in de struiken schuil hield. Meldster was bang geworden en zou nog ter plaatse zijn volgens haar vriend. Op dat moment was bij de meldkamer niet duidelijk wat daar gaande was en stuurde ons met prio 1 ter plaatse. Tevens werd het kenteken doorgegeven (…). MK (meldkamer; N.o.) haakte hierop in en gaf door dat de bestuurder code 2 was. (drugs) Hierop kwam via het bureau meer info binnen. Bestuurder zou ene P. zijn, vaak onder invloed van speed en een geweldpleger en agressief zijn. Tevens zou hij in het bezit zijn van een mes. Deze info rolde binnen op het moment dat we ter plaatse kwamen. Op een nieuwbouwstraat, verbinding naar het industrieterrein, werd M. aangesproken door de meldster. Ze vertelde dat de auto verderop stond. Hierop zijn we doorgereden tot het einde van de weg en links zicht hadden op het industrieterrein Tappersheul. M. zag in de verte een rode auto rijden waarop we hiernaartoe zijn gereden. J. zag dat het de betreffende auto was wat werd doorgegeven aan de meldkamer. Op dit moment reden we op de Populierenweg. Eenmaal achter dit voertuig een stopteken gegeven waarna hij er met hoge snelheid vandoor ging. Voertuig blijven volgen over het gehele industrieterrein Tappersheul. Hij bleef rondjes rijden. O en G (optische- en geluidssignalen; N.o.) ingeschakeld daar dit regelmatig met zeer hoge snelheid ging. VE (verdachte; N.o.) reed zich vast op de Populierenweg nabij het stadserf. Op dit moment was M. rond gereden en naderde via Elzenweg-Populierenweg het stadserf en bracht zijn auto tot stilstand en dacht ik, J., dat hij het opgaf.

J. stond ongeveer 15 meter achter zijn auto, ook stil. J. zag de achteruitrijlampen aangaan en de voorwielen spinnend ronddraaien. Zodanig dat er een grote rookwolk afkwam. Dit is het geluk geweest van J. en net voordat hij voldoende grip kreeg om vol achteruit te komen kon J. zijn dienstauto in de eerste versnelling zetten en in een reflex een parkeervak inschieten. VE bleef zijn baan achteruit met grote snelheid vervolgen. Op dit moment kwam M. vanuit de richting Elzenweg de Populierenweg op rijden en sloeg rechtsaf, richting Stadserf. Dit zag VE ook en stuurde hard achteruit rijdend met onverminderde snelheid op M. af. Door scherp te sturen kon ook hier maar net een aanrijding worden voorkomen. VE bleef achteruit rijden. Intussen had M. de motor gekeerd en reed achter VE aan. Deze keerde in een snelle beweging zijn auto om vervolgens frontaal met hoge snelheid op M. in te rijden, die O en G voerde, nabij het kruisingsvlak (...). M. stuurde sterk op de struiken langs de weg aan, en wilde van zijn motor springen, in de struiken. Gezien de snelheid waarmee VE reed was dit niet meer mogelijk en moest M. door een zeer scherpe stuurcorrectie, vlak langs de struiken, de motor schuin houdend een aanrijding voorkomen. VE wilde tot 3 maal toe ons het licht uit de ogen rijden. Hierop beiden iets afstand genomen en de achtervolging verder ingezet. VE reed het industrieterrein af,, linksaf de J.J. Vierbergenweg op. VE heeft veel, heel veel capriolen uitgehaald via fietspaden/voetpaden/bermen/perken/dwars over verkeerspleinen, terug via de verkeerde weghelft, verkeerspleinen verkeerd om heel O. door. Onderweg tot 2 maal toe hebben burgers (onbekend wie) zijn weg geprobeerd te blokkeren. VE reed toen over trottoirs verder. Ook wilde iemand (…) een fiets tegen zijn auto gooien. VE reed met geklokte 100 km/hr de Oude Singel op vanaf de Vierbergenweg en reed vol de verkeersdrempel over. We zagen de auto omhoog komen en bij neerkomen sprongen de vonken er onder vandaan. Op dit moment besloten we dat wanneer hij op deze manier zijn weg zou vervolgen we de achtervolging zouden staken. Tot onze verbazing liet VE zijn snelheid zakken en liet ons bijna de gehele gemeente O. zien. MK gevraagd om meer voertuigen teneinde hem onder controle te kunnen krijgen. Dit duurde echter geruime tijd. VE stuurde de X.-weg in en sukkelde naar nummer Y. (ouders) en reed het pad op om achter de woning te stoppen. M. zette de motor strak tegen het portier bestuurderskant en J. heeft diensthond uit de auto gehaald. VE bleef apatisch achter het stuur zitten. Hem gesommeerd de auto te openen en geschreeuwd dat hij was aangehouden. Wij zagen dat op de zitting van de passagier veel werktuigen lagen (hamer, messen, schroevendraaiers, een soort metalen priem). VE gesommeerd zijn handen te laten zien. Dit resulteerde in het feit dat hij achter de leuning ging zitten rommelen en later onder het dashboard. De situatie was nu zeer gespannen omdat VE volkomen onvoorspelbaar was. Ook zagen we uit onze ooghoeken dat de familie gespannen door de kamer liep. Ve schreeuwde een paar keer dat we op moesten rotten. Na diverse keren vorderen deed hij zijn deur niet open (alles zat op slot) en besloten we de ruit in te slaan. Lukte na veel moeite pas met de betonschaar (zijruit passagier). Deur geopend en VE vele malen gevorderd uit de auto vandaan te komen. Situatie was op dit moment zeer gevaarlijk omdat alle gereedschappen voor het oprapen lagen.

Gezien al het voorgaande besloten de hond daadwerkelijk in te zetten. In eerste instantie beet de hond in de rugleuning passagierszijde. Losgecommandeerd en VE nogmaals gewezen op de gevolgen. Zei dat we op moesten rotten. Hierop heeft de hond VE in de rechterarm gebeten. VE probeerde met zijn andere hand de hond los te maken door hem aan de halsband te grijpen. Had als gevolg dat de hond vaster inbeet. Hierna hond los gesommeerd en kon verdachte uit de auto worden getrokken. Ging met veel moeite. VE verzette zich hevig en kon met veel moeite aan 1 pols worden geboeid. Op dit moment kwam de 70.40 en Henk ter plaatse. Hem na het nodige stoeien kunnen boeien en afvoeren.

Intussen waren ook collega's Hollands Midden ter plaatse die voor afzetting zorgden ter plaatse. Voertuig door E. afgesleept naar zijn terrein. Vader VE vond ter plaatse alles zeer overdreven en begon direct commentaar te leveren. Een andere heer begon spullen uit de auto te halen wat door ons werd voorkomen. VE naar Maarssen en voorgeleid voor Hovj L. In zijn fouillering in een pijpje vermoedelijk speed aangetroffen. VE was duidelijk onder invloed. Hem een bloedproef afgenomen.

(…)

Tevens GGD arts in Maarssen geweest om letsel te bekijken. Gaf aan oppervlakkige verwondingen, zonder verdere verzorging."

4.1. In het ambtelijk verslag bij het procesdossier beschrijven zij de gebeurtenissen onder meer als volgt:

"Op dinsdag 26 februari 2002, omstreeks 19.50 uur kregen wij, verbalisanten, per mobilofoon van de centrale meldkamer de opdracht te gaan naar O., nieuwbouwwijk Noordzijde II, alwaar zich een verdacht voertuig zou ophouden. Dit voertuig zou zijn voorzien van het kenteken (…), kleur rood en van het merk Citroën. Bij de melding werd doorgegeven dat de meldster had gezien dat genoemd voertuig midden op een weg in aanbouw stil stond met gedoofde verlichting en dat de kennelijke bestuurder zich in de berm verstopte. Hierop had zij het alarmnummer 112 gebeld.

Hierop zijn wij, J., hondengeleider, per opvallend dienstvoertuig en M., motorrijder, per opvallend dienstvoertuig, met spoed ter plaatse gegaan.

Tijdens het ter plaatse gaan werd ons via de mobilofoon door de meldkamer doorgegeven dat als reguliere bestuurder doorgaans P. optrad. Voorts werd meegedeeld rekening te houden met gewelddadig gedrag en dat hij doorgaans in het bezit is van steekwapens en daar ook mee dreigt dan wel gebruikt. Voorts werd aangegeven dat hij vaak onder invloed was van harddrugs en derhalve volkomen onberekenbaar kon zijn. Tevens werd via de meldkamer doorgegeven dat de tenaamgestelde, de vader van eerdergenoemde P., benaderd was en zich erover verbaasde dat zijn auto op dat moment op het industrieterrein in O. was. Vervolgens werd ons per mobilofoon meegedeeld dat de genoemde bouwstraat in de directe omgeving van de Lijnbaan zou liggen. Hierop zijn wij, verbalisanten, de Lijnbaan opgereden. Ik, M., werd in deze wijk in aanbouw gewenkt en aangesproken door een vrouw die aangaf zojuist te hebben gebeld. Zij deelde mij mede dat de auto een stuk verderop, in noordelijke richting nabij de Wilgenweg, zou staan.

Hierop zijn wij, verbalisanten, naar genoemde lokatie gereden. Vanaf deze plaats hadden wij zicht op het industrieterrein Tappersheul, ingang Wilgenweg. Wij zagen op een afstand van ongeveer 200 meter een rode personenauto, in de richting van de J.J. Vierbergenweg. Hierop zijn wij achter dit voertuig aangereden. Gekomen nabij de kruising met de Elzenweg zag ik, J., dat dit het bedoelde voertuig was met hierboven genoemde kenteken. Nadat ik, M., ook nabij dit voertuig was, werd door mij, J., rijdend achter bedoeld voertuig, middels de verlichte transparant op het dak, een stopteken gegeven, ter staandehouding en vaststelling van de identiteit van genoemde bestuurder. Wij zagen dat genoemde bestuurder hierop zijn voertuig niet tot stilstand bracht maar juist sneller ging rijden en rechtsaf de Elzenweg insloeg. Wij zagen dat hij zijn snelheid wederom verhoogde en rechtsaf sloeg het 2e gedeelte van de Elzenweg in, in de richting van de Kastanjeweg. Vervolgens sloeg hij rechtsaf de Kastanjeweg in. Wij zagen dat hij zijn snelheid verhoogde tot ver boven de 50 kilometer per uur en met deze snelheid diverse gelijkwaardige kruisingen passeerde. Gezien de gevaarszetting op dit moment besloten wij, verbalisanten, de optische en geluidssignalen in werking te stellen, daar wij zagen dat er nog aktiviteiten op het industrieterrein waren. Wij zagen dat deze bestuurder via de diverse straten op het industrieterrein ons kennelijk wilde afschudden. Hierop ben ik, J., achter genoemd voertuig blijven rijden en heb de lokaties via de mobilofoon doorgegeven waar ik mij op dat moment bevond. Hierop wilde ik, M., deze auto via een andere route benaderen teneinde hem te kunnen controleren.

Ik, J., zag dat deze bestuurder, verder verdachte te noemen, via de Elzenweg de Populierenweg in reed om rechtsaf te slaan het 2e gedeelte van de Populierenweg in. Ik, J., zag dat hij zijn voertuig tot stilstand bracht op de rijbaan van de Populierenweg, ter hoogte van de gemeentewerf. Op dit moment bevond ik, J., mij ongeveer 15 à 20 meter achter de auto van de verdachte en bracht ook mijn dienstvoertuig tot stilstand, nog steeds met in werking zijnde optische signalen. Ik bevond mij in een rechte lijn achter de auto van de verdachte, op een dusdanige manier dat ik nog juist zicht had op de linkerzijde van deze auto. Tevens kon ik vanuit deze positie via de binnenspiegel van de Citroën, het hoofd van de verdachte zien. Ik zag dat hij zijn hoofd omhoog deed en kennelijk in de binnenspiegel keek, in mijn richting.

Direkt hierop zag ik dat de achteruitrijlichten van deze Citroën aangingen. Ik zag dat de verdachte vol gas gaf met ingeschakelde versnelling, achteruit. Ik zag dat de voorwielen voluit spinden, dusdanig dat er een grote rookwolk van de voorbanden kwam. Ik zag dat deze auto hierdoor in beweging kwam en recht op mij af kwam rijden. In een reflex werd door mij, J., mijn dienstvoertuig in de eerste versnelling gezet en werd door mij vol gas gegeven en stuurde ik sterk naar links teneinde een aanrijding te voorkomen. Direct naast de rijbaan, voor mij, J. gezien linkerzijde, is een smalle parkeerstrook gesitueerd. Tevens zag ik dat aan de voor mij gezien rechterzijde een bredere vrije strook was, deeluitmakend van een inrit van een bedrijf. Ik zag dat dit voertuig zo snel op mij af kwam en de afstand dusdanig kort werd dat wanneer ik zou blijven staan dan wel geen reactie zou geven dit voertuig vol tegen mij aan zou rijden. Hierop zag ik voor mij in een reflex geen andere mogelijkheid dan het dienstvoertuig sterk naar links te sturen zodat ik mijzelf middels het dienstvoertuig kon beschermen bij een aanrijding en er vanuit ging de aanrijding op de rechterpunt van de auto beter op te kunnen vangen. Ik was zelf overtuigd van het feit dat op dit moment een zeer harde aanrijding plaats zou vinden en dat ik, J., instinctief naar bescherming voor mijzelf zocht door in ieder geval mijn auto schuin te hebben bij de klap. Tijdens dit achteruit rijden van de verdachte bleef ik gas geven en doorrijden, sterk naar links sturen blijvend om mijn vluchtweg vervolgen. Ik zag dat de verdachte onverminderd met zelfs nog zijn snelheid verhogend achteruit bleef rijden. Door mijn reactie kon ternauwernood de aanrijding worden voorkomen. Ik zag dat het voertuig van de verdachte de rechterachterzijde van het dienstvoertuig bijna schampte, maar net niet raakte. Ik, J., was er van overtuigd dat de verdachte volledig de bedoeling had mij te rammen, daar aan de andere zijde van de weg een vrije strook lag van tenminste 5 meter breed, maar doelbewust voor de situatie koos waar ik mij op dat moment bevond. Hierop bleef ik voor mij rechts naar achteren kijken en zag dat de verdachte zijn weg achteruit vervolgde en uitkwam op het gedeelte van de weg bestemd voor het tegenovergestelde verkeer. Hierop heb ik via de mobilofoon gewaarschuwd voor het feit dat de verdachte uit was op een confrontatie en op dienstvoertuigen inreed. Direct hierop, nog steeds rechts naar achter kijkend zag ik vanuit het eerste gedeelte van de Populierenweg verbalisant M. op de dienstmotor naderen en rechtsaf slaan, met in werking zijnde optische en geluidssignalen. Mijn zicht werd enigszins beperkt door de aanwezige hondenkooi achter in het dienstvoertuig. Ik zag echter duidelijk de inwerking zijnde optische signalen aan de voorzijde van de motor. Ik zag dat de verdachte onverminderd achteruit bleef rijden, recht op M. af. Ik zag dat M. op dit moment een zeer felle stuurreactie maakte, wat ik opmaakte uit het scherp van links naar rechts gaan, dan wel in omgekeerde volgorde, van de blauwe flitslampen. Ik, J., was op dat moment zeer geschrokken en had moeite mij te realiseren om mijn dienstvoertuig te keren teneinde de achtervolging verder in te zetten.

Ik, verbalisant M., kwam zoals vermeld door verbalisant J., vanuit de richting van de Elzenweg en wilde vervolgens rechtsaf het vervolg van de Populierenweg inslaan richting de gemeentewerf. Toen ik de kruising was genaderd zag ik plotseling de verdachte met hoge snelheid, achteruit rijdend, de kruising naderen. Ik besloot op dat moment een scherpe draai naar rechts te maken, de Populierenweg in, teneinde een aanrijding met genoemd voertuig te voorkomen.

Direkt na het maken van deze draai heb ik vervolgens mijn motorfiets gekeerd waardoor ik weer in de richting van de verdachte kwam te staan. Ik zag dat het voertuig van de verdachte op dat moment op ongeveer 150 meter afstand van mij tot stilstand was gekomen. Ik zag dat het voertuig van de verdachte met de voorzijde in mijn richting stond. Om de verdachte niet uit het zicht te raken ben ik vervolgens met mijn dienstmotorfiets, nog steeds met in werking zijnde optische- en geluidssignalen, in de richting van genoemd voertuig gereden. Toen ik genoemd voertuig vervolgens op ongeveer 100 meter was genaderd, zag en hoorde ik dat genoemd voertuig weer begon te rijden. Ik hoorde de motor van genoemd voertuig hoge toeren maken en tevens hoorde ik de banden van genoemd voertuig piepen. Op dat moment bevonden mijn dienstmotorfiets en het voertuig van verdachte zich recht tegenover elkaar op genoemde weg met een tussenafstand van ongeveer 80 tot 100 meter. Ik, verbalisant M., had kort hiervoor collega J. via de mobilofoon horen roepen dat verdachte op hem ingereden was. Gezien deze mededeling en het feit dat ik zag dat verdachte weer begon te rijden besloot ik mijn dienstmotorfiets naar de linkerzijde van de weg te sturen om op deze manier plaats te maken voor de verdachte. Op het moment echter dat ik mijn dienstmotorfiets naar de linkerzijde van de weg stuurde zag ik dat verdachte zijn voertuig naar de voor hem rechts gelegen helft van de weg stuurde en derhalve recht op mij af kwam rijden. Ik zag en hoorde dat verdachte veel snelheid maakte. Ik zag dat het voertuig van verdachte in een rechte lijn op mij af kwam rijden. Ik stuurde op dat moment mijn motorfiets nog meer naar de linkerzijde van de weg, in de richting van de aldaar aanwezige bosschages. Op dat moment zag ik dat de verdachte ook wederom zijn voertuig bijstuurde naar rechts en wederom in mijn richting reed. Op dat moment was het voertuig van verdachte mij zo dicht genaderd dat ik vreesde een aanrijding niet meer te kunnen voorkomen. Op dat moment vreesde ik, verbalisant M., voor mijn leven. Echter door fors gas te geven kon ik een aanrijding ternauwernood voorkomen. Ik zag dat het voertuig van verdachte mij rakelings passeerde en het vervolgens doorreed richting genoemde T-kruising en hier rechtsaf sloeg, het gedeelte van de Populierenweg in dat overgaat in de Elzenweg.

Hierop hebben wij de achtervolging verder ingezet en hebben het industrieterrein via de Wilgenweg verlaten, linksaf de J.J. Vierbergenweg op. Dit is een weg gelegen binnen de bebouwde kom van de gemeente O. waar een maximum snelheid geldt van 50 kilometer per uur. Voorts zijn ter plaatse diverse verkeersmaatregelen gesitueerd zoals trottoirs, voetgangersoversteekplaatsen, fietsstroken/oversteekplaatsen en verkeerspleinen. Deze zijn veelal aangeduid middels bebording. Wij zagen dat de verdachte in de richting reed van de Goudsestraatweg. Wij zagen dat dit met zeer hoge snelheid ging en wel met meer dan 100 kilometer per uur, waargenomen middels geijkte kilometerteller. Wij zagen dat de verdachte het verkeersplein opreed met de Papenhoeflaan om vervolgens weer terug te rijden via de J.J. Vierbergenweg in de richting van het industrieterrein Tappersheul. Wij, verbalisanten, zijn verdachte blijven volgen. Wij zagen dat de verdachte ter hoogte van de splitsing met de Lijnbaan zijn voertuig trachtte te keren teneinde zijn weg te vervolgen. Wij zagen dat dit niet in 1 keer lukte. Ik, M., kon op dit moment de dienstmotor aan een veilige zijde tot stilstand brengen, afstappen en rende naar de auto van de verdachte toe. Ik, M., trachtte het portier te openen wat niet lukte. Wij zagen dat de verdachte wederom met hoge snelheid in de richting van de Goudsestraatweg reed en wederom het verkeersplein met de Papenhoeflaan op wilde rijden. Ik, J., reed wederom achter de auto van de verdachte en zag dat een onbekend gebleven bestuurder met zijn voertuig de doorgang blokkeerde. Ik, J., zag dat de verdachte linksafsloeg, tegen de rijrichting in en via een afzonderlijke, middels berm afgescheiden fietsstrook met hoge snelheid zijn weg vervolgde. Ik zag dat hij na ongeveer 50 meter via de berm, de rijbaan van de Vierbergenweg weer opreed en met hoge snelheid doorreed in de richting van de Goudsestraatweg. Wij, verbalisanten, zagen dat hij kwam nabij het verkeersplein met de Oude Singel en linksaf sloeg, de Oude Singel op en onverminderd een verkeersdrempel over reed. Wij zagen dat hierdoor een spoor van vonken onder de auto vandaan kwam (…). Wij zagen dat ten tijde van deze achtervolging diverse voetgangers op de trottoirs liepen en fietsers op de fietsstroken reden. Wij, verbalisanten, zagen dat hij wederom de rijbaan van de Vierbergenweg op reed in de richting van de Goudsestraatweg, de Zwierregelinkstraat in. Gekomen op het kruisingsvlak met de Goudsestraatweg, zagen wij dat hij linksaf sloeg, de doodlopende parallelweg op van de Goudsestraatweg, achter een benzinestation langs. Wij zagen dat deze parallelweg over gaat in een fietspad, waar verdachte in reed. Wij zagen dat hij de binnenstad van O. inreed waarop wij dit voertuig bleven volgen. Door ons werd op dit moment sterk overwogen de achtervolging te staken, gezien de gevaarszetting. Toen de verdachte echter het IJsselvere op reed, verlaagde hij zijn snelheid tot normaal. Hierop kon de meldkamer meerdere voertuigen aansturen naar O. teneinde de situatie onder controle te kunnen krijgen. Wij bleven het voertuig volgen echter op een dusdanige manier dat wij uiterst bedacht waren op het feit dat hij wederom op eenzelfde wijze op ons in zou kunnen rijden. Telkens wanneer verdachte zijn voertuig tot stilstand bracht werd afstand gehouden en gekeken naar een mogelijkheid om weg te komen dan wel uit te wijken en onszelf in veiligheid te kunnen brengen. (…) Wij zagen dat de verdachte hier 50 kilometer per uur bleef rijden. Ik, J., zag dat de verdachte onder het rijden kennelijk iets zocht en afwisselend met zijn linker dan wel rechterhand iets onder de stoel vandaan wilde halen. Dit werd door mij, J., via de mobilofoon doorgegeven. Gezien zijn eerdere gedrag besloten wij, in overleg met de meldkamer, het voertuig te blijven volgen. Wij zagen dat hij door bleef rijden (…) Wij zagen dat hij (…) afremde en linksaf sloeg het erf van een daar gelegen woning op, zijnde het woonadres van eerder genoemde ouders. Wij zagen dat de verdachte zijn voertuig tot stilstand bracht direkt achter de woning. Ik, M., bracht mijn dienstmotor direkt naast het bestuurdersportier tot stilstand, teneinde te voorkomen dat de verdachte via die zijde zou kunnen vluchten. Ik, J., bracht het dienstvoertuig achter de auto van de verdachte tot stilstand en heb direkt de diensthond uit het voertuig gehaald. Ik, M., ben ook direct van de motor gestapt en ben schuin achter de auto van de verdachte gaan staan om het voertuig en de verdachte te kunnen observeren. Ik, J., ben met de diensthond naar het rechterportier gelopen en kon in het voertuig kijken. Ik zag dat de bestuurder recht voor zich uitkeek en niet reageerde op aanroepen. Ik, J., zag op de zitting aan de passagierszijde, direct voor het grijpen voorin, diverse gereedschappen liggen zoals een hamer, diverse schroevendraaiers, een ongeveer 30 centimeter lang grijs metalen voorwerp met ronde gaatjes, gelijkend op een geslepen priem en andere dergelijke zaken. Wij, verbalisanten, riepen met zeer luide stem, ombeurten dat hij was aangehouden. Wij voelden dat de portieren waren afgesloten. Voorts werd verdachte diverse malen met luide stem gesommeerd het portier van het slot te halen en te openen. Ik, J., zag dat de verdachte in mijn richting keek en hoorde dat hij riep: "Rot op". Wij zagen dat de verdachte met beide handen de spullen op de zitting doorzocht. Hierop riep ik, J., hem toe de handen aan het stuur te houden. Wij zagen dat hij dit deed om direkt hierna met beide handen onder de stoel te gaan, kennelijk om iets te zoeken. Gezien de gevaarszetting en het zeer vreemd reageren van de verdachte besloot ik, M., het rechter portierraam in te slaan met de handboeien hetgeen niet lukte. Hierop pakte ik, M., een betonschaar uit de hondenauto en heb daarmee het rechterportierraam ingeslagen. Hierop hebben wij verdachte wederom gevorderd met luide stem, mee te werken en het portier te openen en naar buiten te komen. Wij zagen dat de verdachte hier niet op reageerde en voor zich uit bleef kijken. Wij zagen dat hij zijn handen afwisselend van het stuur naar beneden liet zakken. Hierop hebben wij meerdere malen luid gesommeerd tegen de verdachte het portier te openen en naar buiten te komen. Hierop heb ik, M., het portier geopend. Wij hoorden dat de verdachte zei dat we op moesten rotten. Gezien het feit dat tussen de verdachte en ons, verbalisanten, diverse materialen lagen die onmiddellijk als slag dan wel steekwapen konden worden aangewend en dat de verdachte volkomen onberekenbaar was, besloot ik, J., te dreigen met het inzetten van de diensthond als verdachte niet naar buiten zou komen. Wij zagen en hoorden dat de verdachte hier niet op reageerde waarop vele malen de dreiging werd herhaald. Op dit moment had ik, J., de kort aangelijnde diensthond tussen mij en de verdachte in. Toen de verdachte hier niet op reageerde heb ik de diensthond het commando vast gegeven teneinde de verdachte feitelijk te kunnen aanhouden en onder controle te kunnen krijgen. Ik zag dat de hond hierop in de rugleuning van de passagiersstoel beet. Hierop heb ik de hond direct los gecommandeerd en kon ik de verdachte nogmaals vorderen naar buiten te komen en heb ik hem gewezen op de gevolgen. Ook hierop volgde geen reactie. Hierop heb ik de hond meer ruimte aan de lijn gegeven waarop de hond de verdachte in de rechteronderarm beet. Hierop trok ik aan de lijn waardoor de verdachte over de zitting kwam te liggen, met beide armen naar buiten. Hierop heb ik de hond direct losgecommandeerd en kon de verdachte door mij, M., met grote moeite naar buiten worden getrokken en kon ik met behulp van inmiddels ter plaatse gekomen collega's de verdachte boeien."

4.2. In het proces-verbaal van aanhouding staat onder meer het volgende te lezen:

"De aanhouding van deze verdachte vond plaats naar aanleiding van het volgende:

Verdachte onttrok zich aan staandehouding naar aanleiding van een verdachte situatie. Tijdens de hierop volgende achtervolging is verdachte meerdere malen met zijn personenauto op verbalisanten ingereden."

4.3. M. deed op 28 februari 2002 aangifte van poging tot doodslag, door verzoeker jegens hem gepleegd. In de aangifte staat onder meer het volgende vermeld:

"Ik doe aangifte van poging tot doodslag. De verdachte heeft gepoogd mij opzettelijk van het leven te beroven. De uitvoering van de doodslag is niet voltooid. De toedracht was als volgt.

Ik ben als algemeen politieambtenaar werkzaam bij de regionale politie Utrecht (…).

Op dinsdag 26 februari 2002 was ik 's avonds belast met surveillancedienst op een opvallende dienstmotorfiets. Omstreeks 19.50 uur die dag ontving ik de melding dat er zich in de nieuwbouwwijk Noordzijde II te O. één verdacht voertuig zou ophouden. Ik kreeg de opdracht van het personeel van de centrale meldkamer om direkt ter plaatse te gaan om een onderzoek in te stellen. Het voertuig van de verdachte betrof een roodkleurige Citroën type ZX, voorzien van het kenteken: (…). Dit voertuig zou op de rijbaan stilstaan met gedoofde verlichting en de bestuurder zou zich in de bosschages in de nabijheid van dit voertuig bevinden. Ik ben toen direkt ter plaatse gegaan. Ook collega J., hondengeleider behorende tot het eerder genoemde dienstonderdeel ging eveneens ter plaatse in een opvallend dienstvoertuig.

Op de genoemde lokatie werd ik aangesproken door de meldster die mij mededeelde dat ik de bouwstraat moest uitrijden richting Tappersheul waar ik het voertuig dan zou aantreffen. Deze informatie heb ik middels de mobilofoon aangegeven aan mijn collega en samen zijn wij in de aangegeven richting gereden. Aan het einde van die bouwstraat waar de nieuwbouwlokatie overgaat in het industrieterrein Tappersheul hebben wij samen overleg gepleegd. Op dat moment zag ik op een afstand van ongeveer 200 meter een klein roodkleurig voertuig rijden. Hierop is mijn collega J. in de richting van dat voertuig gereden. Middels de mobilofoon gaf hij door dat dat het betreffende voertuig was. Ik hoorde hem zeggen: 'Ik rij nu achter het voertuig aan'. Ik ben er ook achteraan gereden. Ik zag dat collega J. achter de Citroën reed en hoorde via de mobilofoon J. zeggen: 'Ik ga hem een stopteken geven' en kort daarna 'Hij gaat er van door'. Ik zag dat de Citroën rechtsaf de Elzenweg inreed en zijn snelheid vermeerderde. Ik heb een andere route gekozen met de bedoeling de Citroën de weg af te snijden. Ik ben parallel gaan rijden in de richting van de Populierenweg. Ik schakelde de optische- en geluidssignalen in van de motorfiets. Ik reed over de Populierenweg in de richting van de gemeentewerf/parkeerplaats voor vrachtauto's. De Populierenweg vormt daar een T-kruising. Ik hoorde mijn collega over de mobilofoon zeggen: 'Hij probeert mij te rammen'. Ik dacht bij mij zelf, ik moet voorzichtig zijn. Ik was op de T-kruising voornemens rechtsaf te slaan in de richting van de gemeentewerf. Toen ik vlak voor de T-kruising was zag ik de Citroën met hoge snelheid achteruit rijden komende uit de richting van de gemeentewerf. Het gedeelte waar de Citroën reed is ook de Populierenweg. Ik moest met de motorfiets scherp naar rechts insturen om een botsing met die achteruitrijdende auto te voorkomen. Tijdens het passeren was de onderlinge afstand ongeveer een halve meter. Ik schrok heel erg. Ik keerde om met de bedoeling achter de Citroën aan te gaan. Ik wilde de auto niet uit het zicht raken. Ik zag de auto op zo'n 150 meter van mij af stilstaan. Ik zag dat de koplampen van die auto ontstoken waren.

Ik reed op de motorfiets in zijn richting. Daarbij was de verlichting van de motorfiets ontstoken en de optische en geluidssignalen waren ingeschakeld. Ik zag dat de bestuurder van de Citroën zijn voertuig in voorwaartse beweging zette en snelheid vermeerderde. Ik hoorde de motor gieren en banden piepen. Bovendien zag ik dat de verlichting van de koplampen omhoog kwam. Ik zag de auto recht op mij afkomen. Ik dacht op dat moment dat de bestuurder wilde wegvluchten. Daarbij heb ik plaats voor hem gemaakt door naar links te sturen. Dit mede gezien het feit wat mijn collega zojuist via de mobilofoon had doorgegeven en het gedrag van die bestuurder. Ik stuurde de motorfiets flauw naar links. Ik zag dat de bestuurder gezien zijn rijrichting naar rechts afboog. Ik hoorde de motor van die auto voortrazen. Ik stuurde de motorfiets nog meer naar links. Ik dacht: 'Die vent wil mij kapot rijden. Die vent wil mij doodrijden.' Ik voelde mijn hart bonzen. Ik stuurde nog meer naar links en zag dat de bestuurder van die auto gezien zijn rijrichting nogmaals een stuurbeweging naar rechts maakte en recht op mij af bleef rijden. Ik realiseerde mij toen dat het die bestuurder te doen was om mij van de weg te rijden, dood te rijden. Ik voelde hevige angst bij mij opkomen. Ik zag links bosschages en overwoog om al rijdende in de richting van die bosschages van de motorfiets af te springen. Ik realiseerde mij op dat moment dat ik door die actie te ondernemen letsel zou oplopen. Ik kon op dat moment geen kant meer op. Ik kon niet meer naar rechts sturen, ik zou dan recht op de auto insturen. Ik heb toen besloten om het gas vol open te draaien om nog voor de aankomende auto weg te komen. Ik dacht bij mij zelf: Ik ga minimaal ernstig letsel oplopen. Toen de auto heel dichtbij was heb ik mijn ogen dicht gedaan, in afwachting wat er gebeuren ging. Ik had daar heel weinig ruimte en ik passeerde de auto rakelings. Ik hoorde de auto rechts van mij voorbij razen. Toen wist ik dat er geen aanrijding had plaatsgevonden en ik slaakte een zucht van verlichting. Ik realiseerde mij dat ik door het oog van de naald gekropen was. Ik keerde de motorfiets en ik zag dat de bestuurder van de Citroën rechtsaf de Populierenweg opreed. Mijn collega en ik hebben toen de achtervolging hervat. Het verloop van deze achtervolging is in een proces-verbaal van bevindingen vastgelegd."

4.4.1. Op 27 februari 2002 werd verzoeker tweemaal verhoord als verdachte. In het proces-verbaal van het eerste verhoor staat onder meer het volgende vermeld:

"Ik heb veel problemen gehad en het gaat nu sinds kort wat beter met mij. Ik kan over het voorval van dinsdag 26 februari 2002, het navolgende vertellen.

Gisteren, dinsdag 26 februari 2002, voelde ik mij een beetje opgefokt.

Ik hing gisteravond een beetje rond bij het bedrijf XX. Bij dit bedrijf zag ik al een tijd een snoer welke uit het bedrijf komt en het dak op gaat. Ik vroeg mij altijd al af waarvoor die was en heb daaraan lopen trekken. Ik heb met deze snoer enkele deuren van het bedrijf vast gemaakt en om een paar bomen gewikkeld. Dit deed ik omdat ik het bedrijf wilde pesten.

Ik ben vervolgens naar het eind van de Populierenweg te O. gereden. Hier heb ik enkele uren gestaan. Ik heb daar gewoon zitten wachten. Ik dacht dat er wel iemand zou komen, of dat iemand die mij gezien zou hebben mijn vader zou bellen zodat hij zou komen.

Na het wachten, merkte ik dat er niemand kwam en ben ik maar weer gaan cruisen. Hierna ben ik naar enkele pony's gereden. Deze staan in een weiland in O. Ik heb daar even met ze gestaan en mijn verhaal tegen ze verteld waarna ik weer ben weggereden.

Ik ben toen naar het bedrijf XX. gereden en heb daar even rondgereden, waarna ik weer weg wilde rijden naar een van de eigenaren van het bedrijf XX. Bij het verlaten van het industrieterrein Tappersheul, zag ik opeens een politieauto en een politiemotor. Deze reden het industrieterrein Tappersheul op. Ik dacht bij mijzelf wegwezen. Dit omdat ik ze wilde laten merken dat ik gek ben geweest. Ik ben toen plankgas weggereden. Ik zag dat de politieauto en politiemotor mij achterna reden.

Ik dacht bij mezelf ik ben P., die krijg je niet zo maar te pakken, dit om een signaal af geven aan het bedrijf waar ik had gewerkt.

Hierop vond een hele achtervolging plaats. Op een gegeven moment stond ik stil met mijn auto. Waarna ik mijn auto in zijn achteruit zette zodat de politieauto welke achter mij aan reed een schrikreactie zou hebben en dat ik een aantal meters winst zou hebben. Het was niet mijn bedoeling om een botsing te veroorzaken."

4.4.2. Bij het tweede verhoor vulde verzoeker zijn verklaring onder meer als volgt aan:

"Ik wil mijn eerdere verklaring aanvullen.

Gisteren begon de achtervolging toen ik van het industrieterrein Tappersheul te O. weg wilde rijden. Ik reed op de Wilgenweg, in de richting van de Populierenweg, toen ik aldaar een politiemotor en een politieauto aan zag komen rijden. Ik ben vervolgens de Elzenweg opgereden, de Kastanjeweg op en daarna de Populierenweg weer op. Ik gaf bij het zien van de politie gelijk gas om weg te komen.

Ik wist dat de politie achter mij aan reed. Ik zag dat de politie zwaailichten voerde. Ik keek echter voor mij en heb niet echt achterom gekeken.

Op de Populierenweg bracht ik mijn auto tot stilstand en deed gelijk de versnelling in zijn achteruit en reed snel achteruit. Ik keek tijdens dit achteruit rijden door mijn achterruit en zag daar de politieauto. Ik schat dat de afstand tussen mijn auto en de politieauto ongeveer 400 meter was. Ik reed snel achteruit, op de politieauto af, en ongeveer 20 meter voor de politieauto maakte ik een stuurbeweging zodat ik langs de politieauto heen zou rijden. Ik zag toen ik langs die politieauto heen reed opeens de politiemotor rijden achter de politieauto. Ik dacht op dat moment wel van waar komt die nou vandaan. Om de hoek, draaide ik mijn auto en heb het industrieterrein verlaten waarna ik in de richting van O. reed.

U vraagt mij of ik ook nog een keer achteruit ben ingereden op de politieagent op de motor. Ik kan u zeggen dat ik dat niet gedaan heb. Ik heb ook niet vooruit ingereden op de politiemotor.

Ik heb de motoragent en de politieauto wel zoek gereden.

Ik heb vervolgens wel over voetpaden en fietspaden gereden. Dit deed ik wel rustig.

Ik reed over de J.J. Vierbergenweg richting O. Bij de eerste rotonde reed ik een heel rondje, waarna ik mijn auto op de J.J. Vierbergenweg weer keerde. Dit keren ging niet in een keer, waardoor ik een keer moest steken. Tijdens dit keren zag ik de motoragent zijn motor neerzetten en naar mijn auto rennen. Ik zag dat de agent op de ruit van de auto sloeg. Ik ben vervolgens weer weggereden. Ik heb vervolgens nog tegen het verkeer ingereden, over fietspaden heen gereden het centrum van O. in. Ik heb tijdens deze achtervolging op de provinciale weg vrij hard gereden en in het centrum en op de fietspaden ging het vrij rustig. Ik heb niet echt op de kilometerteller gelet.

Ik reed vervolgens door naar het huis van mijn ouders (…). Dit omdat ik naar mijn vader toe wilde gaan. Ongeveer 500 meter voor het erf van mijn vader, zag en hoorde ik dat de sirene en zwaailichten uit gingen. Ik dacht dat de politie nu wel naar het huis van mijn vader zou gaan. Ik ben vervolgens het erf opgereden. Toen ik stilstond op het erf hoorde ik dat de motoragent tegen mijn portierruit aan sloeg en zei dat ik de deur open moest doen. Dit heeft hij meerdere keren herhaald. Vervolgens zag ik dat een andere agent met een hond aan de bijrijderszijde stond. Ik hoorde dat ook hij zei doe die deur open. Ik hoorde dat hij dit meerdere keren zei. Ik deed de deur niet open omdat ik het idee had dat ik niets kon doen.

Ik hoorde dat de agent zei dat ik mijn handen op het stuur moest houden. Op een gegeven moment zag ik dat de motoragent het ruitje van de bijrijder insloeg. Ik zag dat de agent met zijn hand naar zijn wapen ging, waarna ik hoorde en zag dat die agent met zijn hand naar zijn porto ging om de vraag te beantwoorden of alles onder controle is. Ik hoorde de agent in zijn porto zeggen dat de situatie niet onder controle was. Ik voelde opeens een hond bijten in mijn arm. Ik voelde dat de hond hard beet en vervolgens nog eens beet. Ik weet vervolgens niet meer wat er precies gebeurde.

Ik kan u zeggen dat het niet mijn bedoeling was om iemand aan te rijden of omver te rijden. Ook was het niet de bedoeling om iemand in gevaar te brengen. Ik wilde alleen een signaal afgeven richting het bedrijf waar ik gewerkt heb dat ik gek was en dus ook ziek.

Op de bijrijdersstoel lag een schroevendraaier een tang en verdere gereedschappen, dit gebruik ik om auto's mee te maken. Ik had ook een portemonnee op die stoel liggen. Die spullen liggen daar vaak.

Verder heb ik niets te verklaren."

5.1. Bij brief van 29 maart 2002 werd namens verzoeker een klacht ingediend bij de districtschef van de regio Rijn en Venen van het regionale politiekorps Utrecht. In deze brief wordt de klacht onder meer als volgt omschreven:

"Cliënt is van mening dat tegen hem disproportioneel geweld is gebruikt. (…)

(…)

Vervolgens wordt op een x-aantal pagina's een `wildwestverhaal' beschreven, dat uiteindelijk resulteert in de aanhouding van cliënt op 26 februari 2002, omstreeks 20.25 uur op het erf van de woning van de ouders van cliënt (…) te O.

Cliënt is van mening dat tegen hem disproportioneel geweld is gebruikt, sterker nog, dat door de wijze waarop hoofdagent en brigadier/hondengeleider hem hebben benaderd, zij willens en wetens het `wildwestverhaal' hebben uitgelokt.

Cliënt wordt `ambtshalve bekend' aangeduid. Deze ambtshalve bekendheid veronderstelt een toepassing van een aangepaste benaderingsmethode.

Uit het proces-verbaal blijkt echter dat de hoofdagent en brigadier/hondengeleider cliënt niet, zoals mocht worden verwacht, omzichtig hebben benaderd, althans een aan de persoon aangepaste benadering hebben verkozen, maar de algemene benadering hebben gehanteerd van het `middels de verlichte transparant op het dak' geven van een stopteken. Op pagina 21 van het proces-verbaal wordt vermeld dat: `door ons werd op dit moment sterk overwogen om de achtervolging te staken, gezien de gevaarzetting.'

Vervolgens is de achtervervolging niet zozeer gestaakt, maar voortgezet `op een dusdanige manier dat wij uiterst bedacht waren op het feit dat hij wederom op een zelfde wijze op ons in zou kunnen rijden.' Kennelijk is dit de methode geweest die hoofdagent en brigadier/hondengeleider vanaf de aanvang hadden moeten kiezen. Immers is cliënt vervolgens rustig zijn weg vervolgd in de richting van het huis van zijn ouders. Daar is hij het erf opgeslagen.

Hoewel hij daar tot rust is gekomen, is vervolgens met disproportioneel geweld cliënt uit de auto gehaald, dit terwijl hoofdagent en brigadier/hondengeleider wisten dat er versterking onderweg was.

Eenmaal op het erf van de ouders van cliënt, was er geen sprake meer van een reële dreiging. Ondanks het feit dat cliënt zich daar ter plaatse overgaf aan hoofdagent en brigadier/hondengeleider heeft laatstgenoemde er voor gekozen zijn diensthond in te zetten en zijn diensthond bevolen om cliënt aan te vallen, hetgeen de diensthond heeft gedaan. Getuigen kunnen bevestigen dat cliënt zich inmiddels had overgegeven.

Van de betrokken personen van politie, district Rijn en Venen, had mogen worden verwacht dat zij bestand waren tegen de druk van de onderhavige kwestie. Gelet op het feit dat zij wisten of hadden kunnen weten in welke situatie zij zich zouden begeven, hadden zij er verstandiger aan gedaan om cliënt, die zich bij aanvang van het hele verhaal in de berm naast zijn auto bevond, met rust te laten en eerst versterking op te roepen om vervolgens met versterking cliënt te benaderen. Er was dan veel gevaarzetting en letsel van cliënt voorkomen."

5.2. Op 13 mei 2002 stuurde verzoekers gemachtigde nogmaals een brief naar bovengenoemde districtschef. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Wij hebben afgesproken dat ik nog enkele getuigen zou benaderen met het verzoek om een schriftelijke getuigenverklaring. Ik zou benaderen: de heer P2., de zus van cliënt en de heer H. Na ontvangst van de schriftelijke getuigenverklaringen zou u zonodig deze getuigen nog horen.

Later die dag heb ik gehoord dat u de getuigen al had benaderd, zodat ik er behoudens uw andersluidende berichten van mag uitgaan dat ik niet nogmaals om schriftelijke getuigenverklaringen hoef te vragen."

5.3.1. Op 2 mei 2002 heeft de districtschef verzoekers vader, P2., en verzoekers zus als getuigen gehoord. In de getuigenverklaring van verzoekers zus staat het volgende vermeld:

"Ik heb gezien dat de hond in de auto zat. Ik heb niet gezien dat de hond mijn broer gebeten heeft. Toen mijn broer op de grond lag zag ik niet of hij voorover of achterover lag. Ik zag wel dat de politieman met de hond met zijn voeten mijn broer tegen wilde houden. Ik dacht dat hij hem schopte, niet om hem pijn te doen, maar om hem tegen te houden. Ik hoorde zijn collega zeggen: `Stop maar, want hij is nou vast!'

Ik weet verder niet precies hoe alles ging, want ik heb niet alles gezien. Van een wond op de rug van mijn broer weet ik verder niks. Wel dat een vrouwelijke en een mannelijke politieagent hun handen hebben gewassen in onze keuken en dat die vertelden dat mijn broer bloedde. Ik was erg bang terwijl mijn broer werd aangehouden. Ik heb de knip op de deur gedaan, zowel onder als boven.

Ik vind dat de politie na afloop toch naar binnen had moeten komen om even uit te leggen hoe een en ander gegaan is."

5.3.2. Verzoekers vader legde onder meer onderstaande getuigenverklaring af:

"Ik heb op maandag 11 maart mijn zoon opgezocht aan het Wolvenplein en gezien dat hij een wond had op de zijkant van zijn bovenlichaam. P. zegt dat dit door de hond komt. Ik praat niet goed wat mijn zoon gedaan heeft, maar ik vind dat de politiemannen die hem hebben aangehouden zich beter hadden moeten beheersen. Terwijl mijn zoon met de handen op het stuur in de auto achter ons huis stond vroeg de meldkamer aan die politiemensen of zij alles onder controle hadden. Toen zei de hondengeleider dat er niets onder controle was en greep hij naar zijn pistool. Dit werd door P. verteld.

Ik ben zelf niet bij de aanhouding geweest, wel direct erna. Ik heb contact gehad met V., die goed optrad.

De auto van mijn zoon is opgehaald als bewijsmateriaal. Ik mocht deze auto nog geen centimeter verzetten, maar E. (takelbedrijf) stapte in en reed er zo mee weg. Voor mij is dat toch flauwekul geweest van die politieman uit Gouda. Ik vertel dit om het gekke van de situatie te vertellen. Het kwam heel raar over dat niemand uitlegde achteraf wat er precies gebeurd was. Ik wilde namelijk wat glas wegvegen wat op de grond lag als gevolg van het inslaan van de zijruit."

5.4. Op 14 mei 2002 schreef de districtschef de beslissing op de klacht. In zijn brief, gericht aan verzoekers gemachtigde, staat de beslissing als volgt weergegeven:

"De klacht die u namens de heer P. hebt ingediend en die u mondeling hebt toegelicht richt zich op het volgende:

1. Er is tegen de heer P. disproportioneel geweld gebruikt en de betrokken politiemensen hebben zelf uitgelokt dat de heer P. zich aan een aanhouding heeft willen onttrekken.

2. Er was sprake van een `ambtshalve bekendheid' met de heer P. Dit had moeten leiden tot een aangepaste benaderingsmethode.

3. Nadat de heer P. zich had overgegeven is toch nog de diensthond ingezet op het erf van de ouders van heer P.

Hieronder wil ik deze punten bespreken op basis van de bevindingen van de heer G.

Ad 1.:

Naar mijn mening is het relevant om de aanleiding van het politieoptreden te vermelden:

Omstreeks 19.50 uur kregen de betrokken politiemensen de melding dat er nabij een nieuwbouwwijk in O., Noordzijde II, op een bouwstraat een verdachte auto zou staan. De melder belde naar het bureau dat er midden op deze straat in aanleg, een auto stond waarvan de bestuurder zich in de struiken schuil hield. Op dat moment was het bij de meldkamer niet duidelijk wat daar gaande was en stuurde de politiemensen ter plaatse. Na het doorgeven van het kenteken liet de meldkamer weten dat het hier ging om uw cliënt, P., dat hij drugsgebruiker is en vaak onder invloed van speed is en dat hij tevens in het bezit zou zijn van een mes. Eenmaal achter het voertuig werd een stopteken gegeven, waarna uw cliënt er met hoge snelheid vandoor ging. De politiemensen achtervolgden het voertuig over het gehele industrieterrein Tappersheul. Uw cliënt bleef rondjes rijden met zeer hoge snelheid. Hij negeerde dus het stopteken. Uiteindelijk hebben de politiemensen de optische- en geluidssignalen ingeschakeld ter afwending van gevaar.

Er is geen sprake van disproportioneel geweldgebruik door de politie. Evenmin is er sprake van uitlokking door de politie. Evenmin is er sprake van uitlokking van het vluchtgedrag van de heer P.

In uw mondelinge toelichting op de klacht die u namens uw cliënt indiende noemt u het gebruik van zwaailicht en sirene van de eerste politiemensen die ter plaatse kwamen als aanleiding voor het vluchten van uw cliënt. Ook de vader en moeder van uw cliënt verklaren dat hun zoon zich opgejaagd voelde. Toch meen ik dat er geen grond is voor het verwijt aan de politie dat zij zelf aanleiding heeft gegeven tot de wilde rit die volgde. Ik acht uw klacht op dit punt ongegrond.

Ad 2.:

De meldkamer waarschuwde de betrokken politiemensen voor de vermoedelijke bestuurder met het oog op hun eigen en andermans veiligheid. Deze waarschuwing hebben zij ter harte genomen en meegewogen in hun optreden. Ik zie niet waar zij anders of beter hadden kunnen handelen. Ik acht uw klacht op dit punt ongegrond.

Ad 3.:

Uw cliënt had zich niet overgegeven toen hij eenmaal op het erf van zijn ouders stond, maar bleef zich in woord en daad verzetten. Hij riep `rot op' toen de politiemensen hem wilden aanhouden en rommelde met zijn handen onder zijn stoel. Bovendien had hij de deuren van zijn auto vergrendeld.

Met behulp van de diensthond moest hij vervolgens uit de auto gehaald worden, omdat hij niet luisterde naar de bevelen van de politie.

Toen uw cliënt eenmaal geboeid op de grond lag buiten de auto, is de diensthond niet meer gebruikt. Geen van de door u genoemde getuigen heeft iets dergelijks gezien. Ook dit deel van de klacht acht ik ongegrond.

Alles overziende zie ik geen enkele grond voor de door u ingediende klacht. Ik heb echter wel begrip voor de bezorgdheid van de ouders en zus van uw cliënt.

Van de gebeurtenissen op 26 februari jl. is een ambtsedig proces-verbaal opgemaakt dat op 1 maart jl. (…) naar de officier van justitie is gezonden. De heer G. heeft de verklaringen van de vader en de oudste zuster van uw cliënt vastgelegd en laten ondertekenen. Die verklaringen voeg ik bij deze brief. De moeder van uw cliënt verklaarde niets gezien te hebben."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. Bij brief van 14 november 2002 verduidelijkte verzoekers gemachtigde de klacht onder meer als volgt:

"Disproportioneel geweld tijdens de confrontatie.

Vooropgesteld zij dat cliënt P. ambtshalve bekend is bij de politie (…). In het proces-verbaal wordt vermeld dat hij `vaak onder invloed is van harddrugs, derhalve volkomen onberekenbaar en dat hij doorgaans in bezit is van steekwapens.

De gebeurtenissen die uiteindelijk hebben geresulteerd in het strafdossier, hebben een aanvang gehad op het industrieterrein te O., waar cliënt zich destijds ophield.

Cliënt verkeerde daar in een toestand, ten einde raad omdat zijn toenmalige werkgever hem op een zijspoor had gezet. Dat was natuurlijk bij de politie niet bekend, maar gezien het feit dat cliënt bij de politie bekend was wist of kon de politie weten dat zij te doen hadden met iemand die impulsief kon reageren. Bekend met de betrokkene, hadden zij hun beleid daarop kunnen afstemmen.

In het strafdossier kunt u lezen dat `collega J. middels de verlichte transparant op het dak een stopteken aan de rode personenauto' gaf en dat het voertuig niet tot stilstand werd gebracht, maar juist sneller ging rijden en met hoge snelheid rechtsaf de Essenweg insloeg, het begin van het `wildwestverhaal'.

(…)

Juist omdat bij aanvang van de gebeurtenissen er geen concrete verdenking was van het plegen van een strafbaar feit door P., had het op de weg gelegen van de politie om P. op aangepaste wijze te benaderen, gelet ook op de bekendheid van de persoon van P. bij de politie. Door desondanks te kiezen voor de benaderingswijze die is gehanteerd, heeft de politie P. juist opgejaagd met het hele `wildwestverhaal' als gevolg.

Incasseringsvermogen politie?

Van de politie mag worden verwacht dat deze beschikt over een hoge mate van incasseringsvermogen. Verwacht had mogen worden dat men bestand was tegen de druk van de onderhavige kwestie. Gelet op het feit dat men wist of had kunnen weten in welke situatie men zich zou begeven, had men er verstandiger aan gedaan om cliënt, die zich bij aanvang van het hele verhaal in de berm met zijn auto bevond, met rust te laten totdat er sprake was van een concrete verdenking. Er was dan veel gevaarzetting voorkomen. Het is toch een feit van algemene bekendheid binnen de betrokken politiedienst, dat P. op zich geen kwade jongen is, benaderbaar op vriendelijke wijze, maar uit zijn slof kan schieten als hij wordt geshockeerd.

Wat mag bij aanhouding?

Tijdens de aanhouding van cliënt is disproportioneel geweld gebruikt. De aanhouding vond plaats op het erf van de ouders van cliënt. (…) Nadat cliënt daarheen was gereden en zijn auto op het erf tot stilstand had gebracht, is hij in de auto blijven zitten. Uit het strafdossier volgt, dat op dat moment politieversterking onderweg was.

Desondanks heeft de politie er voor gekozen om P. met dwang en met behulp van een politiehond uit de auto te halen en op de grond onder controle te houden. Daarbij is P. door de politiehond gebeten.

Recent is de maatschappelijke discussie opgelaaid over de vraag wat burgers mogen die getuige of slachtoffer zijn van een overval. In dat verband wordt het getolereerd dat `enig' geweld wordt gebruikt. Van een professionele partij als de politie is, hoeft dat niet te worden getolereerd. De politie, getraind, opgeleid en werkzaam in teamverband, moet worden verondersteld op dat moment buiten zijn boekje te gaan. In de onderhavige kwestie waarin cliënt vanuit zijn auto geen gevaar opleverde, is dat zeker het geval geweest. Getuigen kunnen bevestigen dat cliënt zich in zijn auto rustig hield en met disproportioneel geweld daaruit werd gehaald en behandeld.

Dat de betrokken ambtenaren, anders dan van hen mocht worden verwacht, tegen de situatie niet bestand waren blijkt ook uit de aangifte die één van hen tegen P. heeft gedaan van een ten nadele van hem gepleegd strafbaar feit: `poging tot doodslag'. Cliënt is daarvoor vrijgesproken.

Interne klachtbehandeling politie?

(…)

Tenslotte zij opgemerkt dat de klachtbehandelaar heeft verzuimd de getuigenverklaring op te nemen van de heer H., een buurman van de familie P. Dit ondanks het feit dat hij als getuige bekend was."

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Utrecht

De korpsbeheerder reageerde bij brief van 8 april 2003 op de namens verzoeker bij de Nationale ombudsman ingediende klacht. De korpsbeheerder deelde in haar reactie onder meer het volgende mee:

"Ik ben van mening dat de primaire klacht zorgvuldig is onderzocht. Ik sluit mij aan bij het oordeel van de districtschef (…) over de verschillende aspecten van de klacht. (…)

Hieronder ga ik in aanvulling nader in op de door u geformuleerde klacht.

De klacht van P. heeft betrekking op de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht op 26 februari 2002 jegens hem zijn opgetreden. Verzoeker klaagt er met name over dat politieambtenaren:

Hem middels de verlichte transparant op het dak van het politievoertuig een stopteken ter staandehouding hebben gegeven, zonder dat er op dat moment een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit jegens hem bestond;

U verzoekt tevens om in mijn reactie aan te geven, op grond van welke bevoegdheid/omstandigheden/verdenking de betrokken politieambtenaren verzoeker het stopteken hebben gegeven.

Het stopteken werd niet gegeven ter staandehouding, maar ter controle op de naleving van de regels zoals genoemd in artikel 160 lid 1 van de Wegenverkeerswet. Er was geen sprake van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit. Door de betrokken politieambtenaren is gebruik gemaakt van de bevoegdheid die zij hebben ingevolgde de Wegenverkeerswet. De formulering in het proces-verbaal met betrekking tot het geven van het stopteken had formeel-juridisch wellicht scherper gekund. Dit doet echter niet af aan de juistheid van het optreden.

Hem, nadat hij zijn auto tot stilstand had gebracht op het erf van zijn ouders, bij de aanhouding met disproportioneel geweld uit zijn auto hebben gehaald, terwijl er geen sprake meer was van een reële dreiging en terwijl de politieambtenaren wisten dat versterking onderweg was; verzoeker klaagt er in dit verband met name over dat de politieambtenaren bij de aanhouding de diensthond hebben ingezet en deze hond hebben bevolen verzoeker aan te vallen, nadat verzoeker zich had overgegeven.

Met betrekking tot het aangewende geweld bij de aanhouding merk ik op dat het de politie ambtshalve bekend was dat de bestuurder van het bewuste voertuig een drugsgebruiker, geweldpleger was en derhalve vaak agressief. Dit gegeven, gecombineerd met het negeren van het stopteken inclusief het vluchtgedrag van betrokkene, is mijns inziens rechtvaardiging voor het aangewende geweld. Ik verwijs hierbij naar het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal.

Voorts klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Utrecht heeft verzuimd in het kader van de klachtbehandeling met betrekking tot de gebeurtenissen op 26 februari 2002 een getuige te horen, ondanks het feit dat verzoeker om het horen van deze getuige had verzocht.

De onderzoeker van de primaire klacht, de politiecommissaris G., heeft in de tijd getracht contact te leggen met de heer H., die als potentiële getuige in het kader van het klachtonderzoek gehoord zou kunnen worden. Ondanks diverse pogingen is het de heer G. niet gelukt in contact te komen met de heer H. Overigens heeft de vader van de heer P. tegenover de heer G. verklaard dat hij de aanhouding van zijn zoon zelf niet heeft gezien. Hij kwam later ter plaatse. Volgens de vader van P. zou ook de heer H. de aanhouding niet zelf gezien hebben. Dit gegeven was indertijd voor de heer G. reden het klachtonderzoek af te ronden zonder de heer H. te hebben gesproken. Ik heb begrip voor deze handelwijze."

D. Reactie verzoeker

1. Namens verzoeker werd bij brieven van 20 mei 2003 en 27 mei 2003 op het standpunt van de korpsbeheerder gereageerd. In de brief van 20 mei 2003 staat onder meer het volgende vermeld:

"Cliënt heeft stellig de indruk dat de medewerkers van het regionale politiekorps Utrecht elkaar de hand boven het hoofd houden waar het gaat om de gebeurtenissen van 26 februari 2002.

Een of meer verbalisanten is/zijn niet in staat om onafhankelijk en objectief te verklaren omtrent de gebeurtenissen. Immers heeft/hebben hij/zij aangifte gedaan tegen cliënt van `poging tot doodslag'. (…) Van poging tot doodslag is cliënt vrijgesproken; bleef over het feit dat hij roekeloos had gehandeld. Het is niet ondenkbaar dat ondanks dit vonnis de betrokken medewerker(s) van het politiekorps een wrok tegen cliënt blijven koesteren.

(…)

In het kader van de klachtbehandeling is aandacht gevraagd voor de getuige, de heer H. Bij cliënt bestaat de indruk dat niet al het mogelijke in het werk is gesteld om met de heer H. in contact te komen. Zo ontbreekt bijvoorbeeld een schriftelijk verzoek aan de heer H. om contact met de politie op te nemen voor het maken van een afspraak om een getuigenverklaring te laten opnemen.

Volgens de politiecommissaris zou de heer P2. hebben verklaard dat de heer H. de aanhouding van zijn zoon zelf niet heeft gezien. Wat daarvan ook zij, de heer P2. heeft ook verklaard dat de heer H. een verklaring kan afleggen die essentieel is voor het goede inzicht in de concrete gebeurtenissen."

2. In de brief van 27 mei 2003 wordt daarop onder meer het volgende aangevuld:

"Cliënt heeft zich op het standpunt gesteld dat de politie jegens hem disproportioneel geweld heeft gebruikt. Zoals eerder is aangegeven had de politie het beleid beter op de omstandigheden kunnen en moeten afstellen.

In zijn reactie nu stelt de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht dat het stopteken werd gegeven, `zonder dat er op dat moment een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit jegens hem bestond', zulks op grond van het bepaalde in artikel 160 lid 1 van de Wegenverkeerswet. In de toelichting daarop wordt daarover gesproken dat deze grondslag eerder niet zo scherp is geformuleerd.

Nu is het artikel 160 Wegenverkeerswet, `het stopteken werd niet gegeven ter staandehouding', maar destijds was het (…): `volgens de meldkamer zou zich aldaar een verdacht voertuig ophouden (…) waarvan de bestuurder zich in de berm had verstopt. Tijdens het aanrijden werd door de meldkamer aan de collegae gemeld dat het voertuig regulier gebruikt wordt door ambtshalve bekende P., (…) tevens werd medegedeeld dat P. vaak onder invloed is van harddrugs, derhalve volkomen onberekenbaar en dat hij doorgaans in bezit is van steekwapens.'

De verschillende en tegenstrijdige motiveringen van de politie voor het destijds gekozen beleid, laten geen andere conclusie toe dan dat de politie in casu eerst heeft gehandeld en vervolgens dat handelen tracht te baseren op wettelijke bevoegdheden, nu dat een verkeerde uitwerking heeft gehad, die de politie had kunnen voorzien."

E. Inlichtingen beheerder van het regionale politiekorps Utrecht

1. De substituut-ombudsman heeft de korpsbeheerder bij brief van 19 september 2003 schriftelijk de vraag gesteld waaruit de korpsbeheerder heeft afgeleid dat het aan verzoeker gegeven stopteken was gebaseerd op artikel 160 van de Wegenverkeerswet. Voorts vroeg de substituut-ombudsman de korpsbeheerder aan te geven waaruit zij heeft afgeleid dat de vader van verzoeker heeft gezegd dat H. de aanhouding niet zelf had gezien. De korpsbeheerder schreef hierop in haar antwoord van 20 oktober 2003 onder meer het volgende:

"1. Waaruit leidt u af dat het stopteken werd gebaseerd op artikel 160 WVW 1994?

Dit punt heeft betrekking op de vraag op grond van welke bevoegdheid het stopteken door de politiefunctionarissen is gegeven. In mijn brief aan u d.d. 8 april 2003 ben ik hierop reeds ingegaan. In aanvulling hierop merk ik op dat ik geen enkele aanleiding heb om vraagtekens te plaatsen bij de inhoud van de door de politiefunctionarissen opgemaakte ambtsedige processen-verbaal. Wel heb ik gezegd dat de formulering in het proces-verbaal met betrekking tot het geven van het stopteken formeel-juridisch wellicht scherper had gekund. Zo is te lezen in het proces-verbaal dat het stopteken werd gegeven `ter staandehouding en vaststelling van de identiteit van genoemde bestuurder.'

Naar mijn opvatting is een stopteken ter vaststelling van de identiteit niet mogelijk. In mijn brief d.d. 8 april 2003 heb ik gewezen op de mogelijkheid een stopteken te geven ter controle op de naleving van de regels zoals gesteld in de Wegenverkeerswet. Vorenstaande laat onverlet dat uitgegaan moet worden van het gerelateerde in de ambtsedige processen-verbaal van de politiefunctionarissen.

(…)

3. Waaruit leidt u af dat de vader van verzoeker heeft gezegd dat de heer H. de aanhouding niet zelf heeft gezien?

Deze vraag heeft betrekking op de waarnemingen van de heer H. Zoals ik in mijn brief aan u d.d. 8 april 2003 heb toegelicht heeft de vader van P. tegenover de primaire klachtonderzoeker, de commissaris van politie, de heer G., aangegeven dat hij de aanhouding van zijn zoon niet zelf heeft gezien. De vader van P. heeft tegenover de heer G. verklaard dat ook de heer H. de aanhouding niet zelf heeft gezien."

2. Op 13 november 2003 vroeg een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman aan de korpsbeheerder om schriftelijke stukken, waarin zou staan dat P2. heeft verklaard dat H. de aanhouding van P. niet had gezien. Bij fax van 14 november 2003 werd daarop als volgt gereageerd:

"Ik heb deze vraag voorgelegd aan de behandelaar van deze klacht in eerste instantie. Hij geeft aan dat hij inzake het klachtonderzoek heeft gesproken met de advocaat van klager. Zij heeft een aantal getuigen genoemd. Dat waren de vader en de zuster van klager, en de buurman (H.).

Uit die verklaringen bleek dat de buurman er niet bij was toen de politie klager aanhield en uit de auto haalde. De vader was daar ook niet bij. Zowel de buurman als de vader kwam later, vlak nadat klager was afgevoerd. De klachtbehandelaar geeft aan dat hij uit de verklaringen van de vader en zuster van klager een voldoende sfeerbeeld en beeld van de feiten had, om daarmee uit de voeten te kunnen.

De klachtbehandelaar weet zeker dat door de vader en zuster van klager is verklaard dat de buurman later verscheen en het incident dus niet heeft gezien, maar acht het mogelijk dat hij dit niet in de verklaring heeft opgenomen. "

F. Telefonische inlichtingen p2.

Op 4 december 2003 heeft een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch contact opgenomen met P2. Deze verklaarde dat hij de klachtbehandelaar bij de politie nooit heeft gemeld dat H. van de aanhouding van P. niets had gezien. P2. heeft integendeel aangegeven dat H. juist wel getuige was geweest van de aanhouding. H. had zelf aangegeven bereid te zijn als getuige op te treden.

telefonische inlichtingen H.

Op 4 december 2003 heeft een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman H. telefonisch benaderd. De medewerker stelde H. de vraag of hij getuige was van de aanhouding van P. en of hij daartoe contact heeft gehad met P2.

H. verklaarde daarop dat hij inderdaad het een en ander van de aanhouding heeft waargenomen. H. is de buurman van de familie P. Hij heeft waargenomen dat de politie P. bij herhaling had gesommeerd zijn auto te verlaten. P. gaf daaraan geen gehoor. Volgens H. kwam dat doordat P. zeer angstig was op dat moment. H. heeft de wetenschap dat P. vaak drugs gebruikt en kon zien dat P. op 26 februari 2002 daadwerkelijk onder invloed van drugs verkeerde. De politieambtenaren leken hevig geëmotioneerd. H. kan zich - gezien het tijdsverloop - niet alles meer herinneren. De ambtenaren schreeuwden naar P. H. weet niet of P. zelf heeft geschreeuwd. Op een gegeven moment heeft de politie de diensthond ingezet. H. weet niet hoeveel politieauto's ter plaatse waren, noch vanaf welk moment deze ter plaats waren gekomen. Het inzetten van de diensthond vond hij een zwaar middel H. weet niet of het portierraam van de auto van P. door de politie is ingeslagen. Voorts meldde H. dat hij vanuit zijn subjectieve waarneming de mening is toegedaan dat het politieoptreden niet correct was. Anderzijds is hij van mening dat de politie ook gewoon zijn werk deed. Hij heeft nog met P2. gesproken en hem gezegd of het nu wel echt nodig was een klacht in te dienen. H. heeft nooit een concrete afspraak gemaakt, met wie dan ook, dat hij als getuige zou worden gehoord. Hij hield zich echter wel beschikbaar voor het afleggen van een getuigenverklaring.

Achtergond

1. Wegenverkeerswet 1994

Artikel 160, eerste lid en vierde lid:

"1. Op de eerste vordering van de in artikel 159 bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig verplicht dat motorrijtuig te doen stilhouden alsmede de volgende bewijzen behoorlijk ter inzage af te geven:

a. de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen delen van het kentekenbewijs, (...);

b. het keuringsbewijs (...);

c. het rijbewijs (...);

(...)

4. De in artikel 159 bedoelde personen zijn bevoegd zich te vergewissen van de naleving van de bij of krachtens deze wet vastgestelde voorschriften en zo nodig een voertuig ten aanzien waarvan zij een onderzoek wensen in te stellen, naar een nabij gelegen plaats te voeren of te doen voeren. (...)"

In Tekst en Commentaar Strafrecht van C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, 2002, staat in aantekening 9 bij dit artikel onder meer het volgende vermeld:

"a) Vordering tot stilhouden. De in lid 1 genoemde vordering tot het doen stilhouden van een motorvoertuig moet verband houden met de naleving van de bij of krachtens de WVW 1994 gegeven voorschriften (HR 25 juni 1934, NJ 1934, 1038). (...) De opsporingsambtenaar die de vordering doet moet de bedoeling hebben een controle te verrichten ten aanzien van de WVW 1994. De vordering mag niet enkel worden gedaan met de bedoeling een verdachte in het kader van een opsporingsonderzoek staande te houden. Een consequentie van zo'n schijncontrole kan zijn dat de rechtmatigheid van het aldus verkregen bewijs komt te vervallen."

2. Wetboek van Strafvordering

1.

Artikel 27, eerste lid:

"Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (MvT). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

In het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 juni 1977, NJ 1978/601 was met betrekking tot dit onderwerp het volgende aan de orde. Twee politieambtenaren zagen op 14 oktober 1976 te Amsterdam dat een kleurling hard lopend uit de richting van een café dat bekend stond als een verzamelplaats van handelaren en gebruikers van verdovende middelen, in hun richting kwam. Zij vermoedden dat deze persoon in het bezit was van drugs en hielden hem staande om hem aan zijn kleding te kunnen onderzoeken. Tijdens dit onderzoek weigerde de persoon zijn hand uit zijn linkerjaszak te halen. Bij de agenten ontstond daardoor het vermoeden dat de persoon verdovende middelen in die jaszak verborgen hield. Toen de man vervolgens als verdachte van overtreding van de Opiumwet werd aangehouden, verzette hij zich tegen de aanhouding, waarbij hij een wikkel zilverpapier uit zijn jaszak liet vallen. Deze wikkel bleek heroïne te bevatten. De man werd onder meer wegens het overtreden van de Opiumwet gedagvaard.

Door het gerechtshof werd geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat verbalisanten een kleurling hard zagen lopen, komende uit de richting van een als verzamelplaats van handelaren en gebruikers van verdovende middelen bekend staand café, geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit opleverde. De agenten mochten daarmee niet overgaan tot staandehouding en een onderzoek aan de kleding. De aangetroffen heroïne werd daarmee beschouwd als onrechtmatig verkregen bewijs, waardoor de man moest worden vrijgesproken.

2.

Artikel 52:

"Iedere opsporingsambtenaar is bevoegd den verdachte naar zijn naam, voornamen, geboortedatum, geboorteplaats, adres waarop hij als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven en woon- of verblijfplaats te vragen en hem daartoe staande te houden."

3.

Artikel 96b:

"1. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, is de opsporingsambtenaar bevoegd ter inbeslagneming een vervoermiddel, met uitzondering van het woongedeelte zonder toestemming van de bewoner, te doorzoeken en zich daartoe de toegang tot dit vervoermiddel te verschaffen.

2. Indien zulks met het oog op de uitoefening van de in het eerste lid verleende bevoegdheid noodzakelijk is, kan de opsporingsambtenaar:

a. van de bestuurder van het vervoermiddel vorderen dat hij het vervoermiddel tot stilstand brengt, en

b. het vervoermiddel vervolgens naar een daartoe door hem aangewezen plaats overbrengen of door de bestuurder laten overbrengen."

3. Wetboek van Strafrecht

Artikel 184, eerste lid:

"Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."

4. Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724)

Artikel 8, eerste en vijfde lid:

"1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.

5. De uitoefening van bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn."

5. Arrest Hoge Raad 12 november 2002, nr. 02407/01:

"…4. Beoordeling van het middel

(…)

4.2. Het in het middel bedoelde verweer is door het Hof als volgt samengevat en verworpen:'De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging (…).

Hij voert daartoe zakelijk weergegeven aan dat er sprake is van détournement de pouvoir nu de opsporingsambtenaren verdachte een stopteken hebben gegeven op grond van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl er tegen verdachte op dat moment al verdenking bestond in de zin van het Wetboek van Strafvordering. Het stopteken had derhalve niet op basis van de Wegenverkeerswet 1994 doch op basis van artikel 52 Wetboek van Strafvordering moeten worden gegeven. De opsporingsambtenaren hebben aldus ten onrechte gebruik gemaakt van hun controlebevoegdheid op grond van de Wegenverkeerswet 1994 zodat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging ter zake van het onder 1. tenlastegelegde, aldus de raadsman.

Het hof overweegt naar aanleiding van dit verweer het volgende. Voorop moet worden gesteld dat in het kader van de door het hof te verrichten rechtmatigheidstoetsing ter beantwoording voorligt de vraag of de toepassing van het dwangmiddel in overeenstemming is met de wet en overigens de toets aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit doorstaat; het oordeel van de bij de staandehouding betrokken opsporingsambtenaren over de wettelijke grondslag van hun handelen speelt daarbij geen doorslaggevende rol. Uit het proces-verbaal van 10 februari 2000 van de verbalisanten (…) leidt het hof af dat deze opsporingsambtenaren doende waren met een onderzoek naar aanleiding van een redelijk vermoeden dat zeer korte tijd tevoren een strafbaar feit, te weten een bedrijfsinbraak was begaan. Tot het instellen van dit onderzoek waren zij ingevolge artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering in verbinding met de taakomschrijving van artikel 2 van de Politiewet 1993 zonder meer gerechtigd. Immers, in dat proces-verbaal is gerelateerd - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven -:

dat de genoemde verbalisanten die dag omstreeks 02.00 uur via de portofoon vernamen dat zojuist in een bedrijfspand een inbreker door een werknemer zou zijn overlopen; dat, toen de verbalisanten (…) ter plaatse waren en zich met de melder onderhielden, hen een personenauto met twee inzittenden passeerde; dat de melder desgevraagd mededeelde dat hij die auto niet kende; dat volgens mededeling van de meldkamer aan verbalisant (…) het kenteken van die auto op naam van verdachte was gesteld en van verdachte antecedenten terzake van inbraken bekend waren; dat verbalisant (…) aan die auto een stopteken gaf waaraan door verdachte werd voldaan.

Tegen die achtergrond was verbalisant (…) als opsporingsambtenaar ingevolge artikel 52 van het Wetboek van Strafvordering bevoegd en gerechtigd tot het geven van een stopteken aan de voorbijrijdende auto, die - naar vervolgens bleek - door verdachte werd bestuurd.

Uit de vaststelling dat artikel 52 van het Wetboek van Strafvordering de staandehouding legitimeert, en het hof de wijze waarop die bevoegdheid is gehanteerd niet onrechtmatig oordeelt, volgt bovendien, dat zich hier niet het geval voordoet waarbij de opsporing uitsluitend mogelijk is gemaakt door het oneigenlijk gebruik van een aan de Wegenverkeerswet 1994 te ontlenen bevoegdheid tot controle. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het verweer wordt verworpen.'

4.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de opsporingsambtenaar (…) op grond van art. 52 Sv bevoegd was tot het geven van een stopteken en vervolgens tot staandehouding van de verdachte. Gelet op de daartoe door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden, geeft dit oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.

4.4. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld."

6. Arrest Hoge Raad 18 oktober 1988, NJ 1989/479:

In dit arrest was het volgende aan de orde.

Twee politieagenten hadden 's nachts op straat een drietal jongens, dat een tas met zich meevoerde, aangesproken met de woorden: "Wat zijn de heren hier aan het doen?" De agenten deden daarbij navraag naar de inhoud van de tas. Het drietal liet vrijwillig de inhoud van de tas zien, bestaande uit gereedschapset, een kaartleeslamp en een Car Battery Analyser. De jongens konden omtrent deze goederen geen aannemelijke verklaring afleggen. Zij werden daarop aangehouden wegens diefstal en later door de politierechter en vervolgens door het gerechtshof veroordeeld. De raadsman van één van de jongens voerde bij het hof het verweer aan, dat het bewijsmateriaal (de inhoud van de tas) onrechtmatig was verkregen, omdat de verbalisanten geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit hadden.

Volgens het hof echter konden de agenten het drietal aanspreken zonder dat daarvoor een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit was vereist. De verdenking was pas ontstaan na het vrijwillig tonen van de inhoud van de tas. De Hoge Raad sloot zich aan bij de zienswijze van het hof.

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Wijze van optreden jegens verzoeker: hem middels verlichte transparant op dak van politievoertuig stopteken ter staandehouding gegeven, zonder dat op dat moment een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit jegens hem bestond;.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Bij aanhouding met disproportioneel geweld uit zijn auto gehaald, diensthond ingezet nadat verzoeker zich had overgegeven; verzuimd in kader van klachtbehandeling een getuige te horen, terwijl verzoeker hierom verzocht had.

Oordeel:

Niet gegrond