2004/113

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat de minister van Algemene Zaken hem, bij brief van 9 april 2002 ter beantwoording van zijn brieven van 20 en 28 februari 2002, waarin hij vragen stelde over wetgeving en beleid ten aanzien van inlijving van buitenlandse adel alsmede de rechtsgrond van de inlijving van de titel Prins van Oranje, slechts heeft verwezen naar een bijgevoegde nota van antwoord.

Voorts klaagt verzoeker erover dat de Hoge Raad van Adel alsmede de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 7 respectievelijk 24 maart 2003 inhoudelijk onvoldoende hebben gereageerd op de door hem bij brieven van 26 februari en 5 maart 2003 gestelde vragen.

Beoordeling

I. Inleiding

1. Verzoeker correspondeert al enige jaren met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Hoge Raad van Adel, alsmede - recenter - met de minister van Algemene Zaken. In zijn brieven stelt verzoeker vragen met betrekking tot de rechtmatigheid van het voeren van de titel Prins (Prinses) van Oranje, de rechtmatigheid van de inlijving in de Nederlandse adel van de kinderen van prinses Irene en de consequenties van het voorgaande voor de inlijving van andere buitenlandse adel (en meer in het bijzonder de Franse adel). Verzoeker klaagt erover dat zijn vragen onvoldoende zijn beantwoord.

2. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat bestuursorganen aan hen gerichte brieven adequaat verwerken, en zodanig afhandelen dat voldoende recht wordt gedaan aan hetgeen door de burger in zijn of haar brief wordt verzocht.

3. Een bestuursorgaan kan een inhoudelijke reactie achterwege laten op brieven die betrekking hebben op een kwestie waarover al is gecorrespondeerd en waarbij van het bestuursorgaan, gelet op wat het daarover al eerder aan de betrokkene heeft meegedeeld, geen nieuwe standpunten meer zijn te verwachten.

II. Ten aanzien van de minister van Algemene Zaken

1. Verzoeker wendde zich bij brieven van 20 en 28 februari 2002 tot de minister van Algemene Zaken.

In zijn brief van 20 februari 2002 - met als onderwerp Rechtsgrond basiserkenning titel Prins van Oranje door Nederland onduidelijk; nader onderzoek gewenst met het oog op nieuwe wet - stelt verzoeker kort samengevat vragen met betrekking tot de rechtmatigheid van het voeren van de titel Prins van Oranje (waarbij verzoeker zich op het standpunt stelde dat het Traktaat van Partage van 1732 niet als rechtsgrond kon dienen voor het voeren van de titel Prins van Oranje) en de gevolgen hiervan voor het voorgestelde artikel 7 van de Wet lidmaatschap koninklijk huis.

Bij brief van 28 februari 2002 vulde verzoeker zijn brief van 20 februari 2002 aan, maar stelde geen (verdere) vragen.

2. Bij brief van 9 april 2002 reageerde de minister van Algemene Zaken op verzoekers brieven door te verwijzen naar een nota van 27 maart 2002. In de nota is verslag gelegd van een vraag van de VVD-fractie met betrekking tot de voorgestelde wijziging van artikel 7 van de Wet Lidmaatschap Koninklijk Huis (zie Achtergrond, onder 2.) en het antwoord van de regering daarop.

3. De minister van Algemene Zaken was van mening dat verzoekers vragen bij brief van 9 april 2002 voldoende adequaat waren beantwoord.

4. Hoewel verzoekers vragen door middel van een enkele verwijzing naar de nota werden beantwoord, heeft de minister van Algemene Zaken verzoekers brieven toch zodanig afgehandeld dat voldoende recht werd gedaan aan de daarin door verzoeker gestelde vragen. Uit de nota blijkt immers dat de VVD-fractie tijdens de behandeling van artikel 7 van het voorstel Wet lidmaatschap koninklijk huis aan de verantwoordelijke ministers (de ministers van Algemene Zaken, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie) in essentie gelijksoortige vragen had gesteld als verzoeker.

De vragen zijn gelet hierop tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel beantwoord en het antwoord vormde verder geen beletsel voor de latere totstandkoming van de nieuwe Wet lidmaatschap koninklijk huis, waarin in artikel 7 wordt bepaald dat de (vermoedelijke) opvolger van de koning de titel Prins (Prinses) van Oranje draagt (zie Achtergrond, onder 2.) De verwijzing naar de nota was daarmee een voldoende antwoord op verzoekers vraag, wat verder ook zij van de juridische merites van de zaak, die op grond van artikel 16, aanhef en onder b, van de Wet Nationale ombudsman (zie Achtergrond, onder 3.) niet ter beoordeling van de Nationale ombudsman staan.

5. Verdere brieven van verzoeker heeft de minister van Algemene Zaken niet meer inhoudelijk beantwoord, onder verwijzing naar zijn antwoord van 9 april 2002. Als reden hiervoor voerde de minister aan dat verzoeker opnieuw aandacht vroeg voor dezelfde kwestie, namelijk de rechtmatigheid van de toekenning van de titel Prins van Oranje.

Bij brief van 3 juli 2002 vroeg verzoeker aandacht voor de consequenties van de in zijn ogen onrechtmatige toekenning van de titel Prins van Oranje voor het algemene inlijvingsbeleid. Volgens verzoeker had de onrechtmatige toekenning van de titel Prins van Oranje rechtsongelijkheid ten gevolge en negeerde de regering deze consequentie. Verzoeker vroeg de minister waarom andere adellijke families niet dezelfde rechtsgrond (zoals bij de Prins van Oranje) bij inlijvingskwesties mogen doen gelden.

Verzoeker heeft met zijn brief van 3 juni 2002 wederom de kwestie van de rechtmatigheid van het toekennen van de titel Prins van Oranje aan de orde gesteld. Hierop was de minister van Algemene Zaken reeds bij brief van 9 april 2002 ingegaan en het antwoord op deze vraag - er is geen sprake van onrechtmatigheid - was verzoeker bekend. Dit maakt verzoekers brief van 3 juni 2002 een herhaling van zetten en een inhoudelijk antwoord daarop kon dus achterwege blijven.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

III. Ten aanzien van de Hoge Raad van Adel

1. Verzoeker wendde zich bij brief van 26 februari 2003 tot de Hoge Raad van Adel. Hij verzocht om antwoord op zijn vragen naar de rechtsgrond van het formeel toekennen van de titel Prinses van Oranje en de rechtsgrond voor de inlijving van de kinderen van prinses Irene in de Nederlandse adel. Daarnaast verzocht hij de Raad om antwoord op de vraag waarom andere adellijke families dan de koninklijke de `gedoogrechtsgrond' niet mogen doen gelden bij inlijving van adellijke titels, terwijl deze in 2002 wel werd toegepast bij artikel 7 van de Wet lidmaatschap koninklijk huis. De term `gedoogrechtsgrond' gebruikte verzoeker voor het in zijn ogen gedogen door de regering van het onrechtmatig voeren van de titel Prins van Oranje door het koninklijk huis. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman heeft de regering in dit verband alleen betoogd dat internationaal vast staat dat de rechtmatigheid van het voeren door de toenmalige stadhouders van de titel “Prins van Oranje” niet is betwist, evenmin als het verbinden van deze titel in de Grondwet van 1815 aan de hoedanigheid van vermoedelijke opvolger van de Koning.

2. Bij brief van 7 maart 2003 deelde de Hoge Raad van Adel verzoeker onder meer mee dat de specifieke regeling inzake titels en namen van de leden van het koninklijk huis in het bijzonder waren gebaseerd op de Wet op de adeldom. Voorts ging de Raad in op de codificatie van de titel Prins (Prinses) van Oranje. Tenslotte deelde de Raad mee dat de inlijving in de Nederlandse adel van de kinderen van prinses Irene had plaatsgevonden bij Koninklijk Besluit van 15 mei 1996.

3. In reactie op de klacht deelde de Raad mee dat in eerdere correspondentie tussen verzoeker en de Raad vragen betreffende de titel Prins (Prinses) van Oranje uitgebreid aan de orde waren gekomen.

In de brief van 7 maart 2002 was de rechtsgrond - zoals gevraagd - weergegeven. Omdat het begrip gedoogrechtsgrond de Raad niet bekend was en ook niet bekend behoefde te zijn, was er in de brief ook niet aan gerefereerd.

De vraag naar de rechtsgrond van de prinsentitel van de kinderen van prinses Irene was ook in juridische zin beantwoord, zo deelde de Raad verder mee.

4. Met de brief van 7 maart 2003 heeft de Hoge Raad van Adel verzoekers vragen voldoende zorgvuldig beantwoord.

Met de verwijzing naar de codificatie van de titel Prins (Prinses) van Oranje in artikel 7 van de Wet lidmaatschap koninklijk huis in 2002 en de bekrachtiging bij Koninklijke besluit van 15 mei 1996 van de inlijving van de kinderen van prinses Irene in de Nederlandse adel, heeft de Hoge Raad van Adel de uitkomst weergegeven van de besluitvorming omtrent beide onderwerpen en daarmee ook de (huidige) rechtsgrond. Dat verzoeker twijfelt aan de rechtmatigheid van de besluitvorming maakt de beantwoording niet onzorgvuldig. Immers met de codificatie en de bekrachtiging zijn de titel Prins (Prinses) van Oranje en de inlijving van de kinderen van prinses Irene in de Nederlandse adel een feit.

5. De vraag waarom andere adellijke families dan de koninklijke familie de gedooggrond niet mogen doen gelden bij de inlijving van adellijke titels, is bij brief van 7 maart 2003 impliciet door de Hoge Raad van Adel beantwoord. De Raad deelde verzoeker immers de rechtsgrond mee van de titel Prins (Prinses) van Oranje en gaf daarmee te kennen dat er geen sprake was van onrechtmatigheid. Nu verzoekers vraag in essentie eveneens betrekking heeft op de rechtmatigheid, is met deze reactie het antwoord op de vraag voldoende gegeven, zie ook hiervóór, onder II.5.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

IV. Ten aanzien van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

1. Verzoeker wendde zich bij brief van 5 maart 2003 tot de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De brief heeft als onderwerp Rechtsgrond basiserkenning titel Prins van Oranje door Nederland onduidelijk; nader onderzoek gewenst met het oog op nieuwe wet. Verzoeker stelde de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dezelfde vragen als de Hoge Raad van Adel (zie hiervóór, onder III.1.).

2. Bij brief van 24 maart 2002 deelde de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verzoeker mee dat de eerste twee punten van zijn brief (verzoeker had de eerste twee vragen als klacht geformuleerd) separaat zouden worden behandeld. Tevens deelde de minister mee dat de rechtsgrond voor de inlijving van de kinderen van prinses Irene gelegen was in artikel 8 van de Wet op de adeldom en dat een positief besluit tot inlijving ertoe had geleid dat de kinderen werden ingelijfd als prins en prinses De Bourbon de Parme.

Bij brief van 28 april 2003 werden verzoekers als klacht geformuleerde vragen afgehandeld. De minister stelde zich op het standpunt dat met verzoeker door zowel zijn ministerie als door de Hoge Raad van Adel veelvuldig over zijn vragen was gecorrespondeerd. Om die reden volstond de minister met een verwijzing naar de destijds gegeven antwoorden.

3. In reactie op de bij de Nationale ombudsman ingediende klacht deelde de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties mee dat steeds zorgvuldig was afgewogen op welke wijze passend gereageerd moest worden op verzoekers (uitvoerige) correspondentie. Voorts deelde de minister mee dat het niet helder was geweest in welk kader verzoeker zijn vragen stelde. Er was, zo ging de minister verder, kennelijk een relatie met inlijving en om die reden was mede aandacht gegeven aan het wettelijk kader voor verzoeken tot inlijving.

De minister bestreed dat verzoeker geen inhoudelijk antwoord had gehad op zijn vragen en wees er tenslotte op dat verzoeker geen gebruik had gemaakt van de (in het kader van een klachtprocedure bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geboden) mogelijkheid om zijn klacht mondeling toe te lichten.

4. In eerdere correspondentie had verzoeker het ministerie onder meer al geschreven over de (taalkundige) betekenis van de zinsnede `wettelijk erkende adel' in de Wet op de Adeldom (zie Achtergrond onder 1.) en gelet daarop de mogelijkheid van inlijving van Franse adel in de Nederlandse adel, over de rechtmatigheid van het voeren van de titel Prins (Prinses) van Oranje door de koninklijke familie en de betekenis in dat verband van het Traktaat van Partage, alsmede over de vraag waarom andere adellijke families dan de koninklijke familie de gedooggrond niet mogen doen gelden bij de inlijving van adellijke titels.

5. Bij brief van 17 april 2002 had de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verzoeker met betrekking tot de titel Prins van Oranje al meegedeeld dat de vraag over de rechtmatigheid van het voeren van de titel door de vermoedelijke opvolger van de koning ook was gesteld bij de behandeling van het voorstel van Wet lidmaatschap koninklijk huis in de Tweede Kamer, eveneens onder verwijzing naar het Traktaat van Partage. De minister had daarbij geciteerd uit de nota en had voor het wetsvoorstel en de stukken verwezen naar de website van het Ministerie van Algemene Zaken. Voorts was de minister ingegaan op de vereisten voor inlijving in de Nederlandse adel en of Franse adel in die zin `wettelijk erkende adel' was, zoals vereist voor inlijving.

6. Gelet op de inhoud van de brieven van 17 april 2002, 24 maart 2003 en 28 april 2003 komt de Nationale ombudsman tot de conclusie dat verzoekers vraag met betrekking tot de inlijving van de kinderen van prinses Irene in de Nederlandse adel voldoende zorgvuldig is beantwoord. Met de verwijzing naar de bekrachtiging bij Koninklijke besluit van 15 mei 1996 van de inlijving van de kinderen van prinses Irene in de Nederlandse adel werd de uitkomst weergegeven van de besluitvorming omtrent de inlijving en daarmee de (huidige) rechtsgrond. Dat verzoeker twijfelt aan de rechtmatigheid van de besluitvorming maakt de beantwoording niet onzorgvuldig. Immers met de bekrachtiging is de inlijving van de kinderen van prinses Irene in de Nederlandse adel een feit (zie ook hiervoor onder III.4.).

Ook verzoekers vraag naar de rechtsgrond van de titel Prinses van Oranje is beantwoord, zij het middels een verwijzing naar antwoorden van de Hoge Raad van Adel. De Hoge Raad van Adel heeft deze vraag in elk geval beantwoord op 7 maart 2003, dat wil zeggen vóór de brieven van 24 maart 2003 en 28 april 2003 van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (zie hiervoor onder III.4.).

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

7. Op verzoekers vraag (kort samengevat) waarom andere adellijke families dan de koninklijke familie de gedooggrond niet mogen doen gelden bij de inlijving van adellijke titels, werd noch rechtstreeks door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geantwoord, noch verwezen naar antwoorden van de Hoge Raad van Adel. Hiervóór, onder III is overwogen, dat de Hoge Raad van Adel deze vraag niet heeft beantwoord en ook niet behoefde te beantwoorden in de specifieke zin als door verzoeker gesteld. Hetzelfde geldt voor de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Ook in zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

8. Wel overweegt de Nationale ombudsman ten overvloede het volgende.

Op grond van de jurisprudentie met betrekking tot de vergelijkbare hoorplicht in bezwaar (CRvB 27 mei 1998, JB 1998, 173 en CRvB 4 juli 2003, JB 2003, 268) mag het bieden van de gelegenheid zich te laten horen niet afhankelijk worden gemaakt van een niet in de wet voorziene formaliteit, zoals het binnen een bepaalde termijn reageren op de vraag van het bestuursorgaan aan betrokkene of hij gehoord wil worden. Met andere woorden reageert de indiener van het klaagschrift niet op het antwoordformulier dan ontheft dat het bestuursorgaan niet van de verplichting hem uit te nodigen voor een hoorzitting. Het mag niet zo zijn dat het horen afhankelijk wordt gemaakt van een extra handeling van de indiener van het bezwaarschrift. Het initiatief moet altijd bij het bestuursorgaan liggen.

Voor het nemen van dit initiatief zijn verschillende mogelijkheden:

1. het bestuursorgaan nodigt de indiener van het klaagschrift uit voor een hoorzitting;

2. het bestuursorgaan informeert de indiener van het klaagschrift eerst over de hoorzitting en vraagt betrokkene om ingeval hij geen gebruik wil maken van zijn recht om te worden gehoord dit aan te geven, hetgeen betekent dat de indiener van het klaagschrift wordt uitgenodigd voor een hoorzitting als hij niet op het verzoek reageert; en

3. het bestuursorgaan geeft bij de afhandeling van het klaagschrift gemotiveerd aan waarom er in het betreffende geval geen hoorzitting heeft plaatsgevonden.

Nu de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verzoeker bij brief van 24 maart 2003 heeft verzocht vóór 31 maart 2003 aan te geven of hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord, is de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties niet juist omgegaan met de hoorplicht en heeft daarmee gehandeld in strijd met artikel 9:10 Awb (zie Achtergrond, onder 4.).

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de minister van Algemene Zaken is niet gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is eveneens niet gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de Hoge Raad van Adel is niet gegrond.

Onderzoek

Op 1 november 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift, aangevuld op 2 mei 2003, van de heer C. te Schoorl, met een klacht over een gedraging van de minister van Algemene Zaken, een gedraging van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Hoge Raad van Adel.

Naar deze gedragingen werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de minister van Algemene Zaken, de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Hoge Raad van Adel verzocht op de klacht, voor zover deze op hen betrekking had, te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De minister van Algemene Zaken en de Hoge Raad van Adel deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

De reactie van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Ten aanzien van de minister van Algemene Zaken

1. Bij brief van 20 februari 2002 wendde verzoeker zich tot de minister van Algemene Zaken. De brief luidt onder meer als volgt:

“Betreft: Rechtsgrond basiserkenning titel Prins van Oranje door Nederland onduidelijk; nader onderzoek gewenst met het oog op nieuwe wet

(…)

De regering is voornemens middels art. 7 van de voorgestelde Wet Lidmaatschap Koninklijk Huis (zie Achtergrond, onder 2.; N.o.), het in 1983 geschrapte grondwetsartikel betreffende de toekenning van de titel Prins van Oranje, te vervangen. Het gaat hier niet eenvoudigweg om de voortzetting van de toepassing van een bepaling in de Grondwet. Het Grondwetsartikel is geschrapt en het nieuwe artikel 7 zou, na inwerkingtreding, berusten op een nieuw besluit om de oude bepaling voort te zetten; Nieuw omdat dit besluit niet per se op grond van het schrappen van het oude Grondwetsartikel genomen had hoeven worden (Men had bijv. ook kunnen voorstellen om de titel voortaan alleen als aanspreektitel te beschouwen). Bij een nieuw besluit hoort m.i. ook altijd een nieuwe overweging. Bij twijfel altijd controleren lijkt mij überhaupt een gewenst beleid. Maar waarom is er dan bij het opstellen van art. 7 van de voorgestelde Wet Lidmaatschap Koninklijk Huis niet gecontroleerd of de basiserkenning door de Nederlandse regering, van de van oorsprong niet-Nederlandse Oranjetitel, rechtmatig was? Wanneer er twijfel bestaat over de rechtmatigheid van een op een nieuwe wet van invloed zijnd ouder besluit van de Nederlandse regering (sterker, het nieuwe besluit is hier volledig op gebaseerd), dan dient men dit oudere besluit naar mijn mening allereerst op rechtmatigheid te controleren alvorens het voort te zetten in een nieuwe wet.

Nederland is nooit rechtmatig soeverein van het Zuidfranse Oranje geweest. De Franse koning verkreeg in 1713 (vredesverdragen van Utrecht) internationaal-juridisch "alle rechten, zonder uitzonderingen" m.b.t. Oranje (bezitsverlies van grond met een titel betekende destijds volgens de internationaal geldende feodale wetten in principe dat men de titel ook verloor!). De Nederlandse Nassaus werden sindsdien ook nooit als prinsen van Oranje erkend door de Franse koning. Sterker, hij erkende wel een Franse familie als prins van Oranje en als erfgenaam van het huis Chalon (die hadden daar mijns inziens ook meer recht op dan de Friese Nassaus maar dat terzijde). De Pruisische koning mocht zich op grond van de vredesverdragen van Utrecht (1713) wel Prins van Oranje noemen. Dit maakte de Pruisische koning echter nog niet gerechtigd om de Nederlandse (Friese) Nassaus in 1732 (Traktaat van Partage) tot rechtmatig titulair (co-)prins van het Zuidfranse Oranje te benoemen zonder toestemming van de toenmalige soeverein van het Zuidfranse Oranje (en registratie in het Franse parlement). En wanneer de Pruisische koning middels het Traktaat van Partage alleen de medeVERERVING van de titel zou hebben erkend ten gunste van de Friese Nassaus, dan zou dit met terugwerkende kracht alleen voor de periode 1702-1713 geweest kunnen zijn. Of maakte de Pruisische koning de Friese Nassaus middels VERLENING (op grond van zijn in 1713 verkregen titelrechten) titulair (co-)prins van een (virtueel) Gelders Oranje? De Pruisische koning mocht namelijk volgens het vredesverdrag van Utrecht, Pruisisch Opper-Gelre "Prinsdom van Oranje" noemen (hetgeen hij naar ik vermoed nooit heeft gedaan) om zo soeverein prins van Oranje te kunnen blijven na 1713. In dat laatste geval zou het Rijk niet meer mogen suggereren dat de nu gevoerde Oranjetitel van koning-stadhouder Willem III is geërfd en zou e.e.a. duidelijk moeten worden gemaakt in de voorlichting hieromtrent.

(…), hoogleraar staats- en bestuursrecht, liet mij weten niet uit te sluiten dat er bij de initiële erkenning van de Oranjetitel door Nederland "een steekje los zit". Echter, hij voegde hier aan toe dat nader onderzoek niet nodig is (durft hij als ambtenaar geen klokkenluider te zijn?), omdat de mogelijke onrechtmatigheid van de basiserkenning door Nederland, "door verjaring verholpen" zou zijn. Mijn vraag: Wil de huidige Nederlandse regering zich in dit kader ook op (juridisch-technische) verjaring beroepen (dat zou wel heel erg zijn) om aan nader onderzoek te ontkomen nu er twijfel is gerezen over de rechtmatigheid van de basiserkenning van de titel Prins van Oranje door de Nederlandse regering na 1713/1815? En acht u het juist om een nieuw wetsartikel (i.c. art. 7, Wet Lidmaatschap Koninklijk Huis) geheel te baseren op een, zonder nader onderzoek, mogelijk onrechtmatig ouder besluit van de Nederlandse regering?

Uw ambtenaren S. (Hoge Raad van Adel) en V. (ministerie van Binnenlandse Zaken) weigerden overigens al, om de vraag hoe de Oranjetitel op rechtmatige wijze een Nederlandse titel is geworden, te beantwoorden. Het weglopen van verantwoordelijkheid door de Rijksoverheid lijkt mij geen goede zaak.”

2. Bij brief van 28 februari 2002 wendde verzoeker zich nogmaals tot het Ministerie van Algemene Zaken. Deze brief luidde onder meer als volgt:

“In een brief aan mij hierover, zegt dhr. S. van de Hoge Raad van Adel eerst dat in de hiërarchie van de Franse adel de titel prins niet voorkomt, hetgeen pertinent onjuist is maar wat hij direct daarna beweert is veel dommer: "De Franse koning had dan ook niets te maken met het verder voeren van de titel prins van Oranje door de Huizen Brandenburg-Pruissen en Nassau-Die[t]z: dat beide Huizen dit konden berust op een onderlinge afspraak, waarvoor zij zeker geen toestemming aan de Franse koning hebben gevraagd."

De onderlinge afspraak waarnaar S. verwijst en waar hij zich op beroept; het Traktaat van Partage uit 1732, zegt echter precies het tegendeel (maar is niet in strijd met, zoals ik eerder suggereerde, maar bevestigt juist het vredesverdrag van Utrecht): In art. 2 van dit traktaat accepteert de prins van Nassau dat de Pruisische koning het prinsdom Oranje krijgt en accepteert hij de voorwaarden waaronder de Pruisische koning (als "soeverein Prins van Oranje") bij de vredesverdragen van Utrecht (1713), "alle rechten, zonder uitzonderingen" m.b.t. Oranje, afstond aan de Franse koning (de koningin van Groot-Brittannië stond garant hiervoor). Het is dan ook logisch dat in art. 4 van het Traktaat van Partage, als voorwaarde voor het na 1732 voeren van de titel Prins van Oranje door de prins van Nassau, wordt gesteld dat hij daarvoor wel de toestemming moet krijgen van de Franse koning (ook zonder deze bepaling zou er overigens toestemming van de Franse koning moeten zijn).

Niet duidelijk is dus waar de officiële toestemming van de Franse koning is en of de Hoge Raad van Adel naast mij ook de Nederlandse wetgever (met voorbedachten rade?) heeft misleid door niet te melden dat zonder toestemming van de Franse koning, de initiële erkenning van de titel Prins van Oranje na 1713 / 1732 /1815 / 2002 door Nederland, (internationaal-juridisch) onrechtmatig zou zijn (De Franse soevereine rechten zouden worden geschonden). Ik wil u er tevens (nogmaals) op wijzen dat het nieuwe art. 7 berust op een nieuw besluit(voorstel) van de regering welk niet per se op grond van de huidige wet of het schrappen van het oude Grondwetsartikel 27 genomen had hoeven worden. Argumenten als "zwijgen is toestaan" (daardoor wordt een titel nog niet rechtmatig) of verjaring (mocht hiervan al sprake zijn, hetgeen m.i. niet mogelijk is, dan is het nog altijd not done om te besluiten om met gestolen rechten te mogen pronken), zijn i.c. niet van toepassing.”

3. Bij brief van 9 april 2002 reageerde de minister van Algemene Zaken als volgt op verzoekers brieven van 20 en 28 februari 2002:

“In antwoord op uw brieven van 20 en 28 februari 2002 deel ik u het volgende mee. Voor de beantwoording van uw vraag, verwijs ik u naar het antwoord dat in de nota naar aanleiding van het verslag is gegeven op de vraag ter zake van de VVD-fractie.

De nota is geplaatst op de website van het ministerie van Algemene Zaken (www.minaz.nl). Hierbij doe ik u de nota toekomen.”

De brief bevatte als bijlage de genoemde nota, welke onder meer als volgt luidt:

“Artikel 7

De leden van de VVD-fractie vroegen zich af of het besluit om de vermoedelijke troonopvolger de titel “Prins van Oranje” te geven gebaseerd is op een rechtmatig besluit. Zij vroegen of uit het Traktaat van Partage uit 1732 niet blijkt dat de Franse Koning toestemming moet geven voor het voeren van de titel “Prins van Oranje” en of de Franse koning die toestemming ooit gegeven heeft. De genoemde leden vroegen of artikel 7 is gebaseerd op een onrechtmatig ouder besluit als die toestemming nooit gegeven is en waarom dat besluit dan ooit genomen is.

Wat er zij van de genoemde boedelscheiding tussen de erfgenamen van koning-stadhouder Willem III uit 1732, internationaal staat vast dat de rechtmatigheid van het voeren van de titel door de toenmalige stadhouders niet is betwist. Hetzelfde geldt voor de bepaling in de Grondwet van 1815 die de titel Prins van Oranje heeft verbonden aan de hoedanigheid van vermoedelijke opvolger van de Koning.”

4. Verzoeker wendde zich op 12 en 13 april 2002 nogmaals tot de minister van Algemene Zaken. In reactie daarop deelde de minister van Algemene Zaken verzoeker bij brief van 2 mei 2002 onder meer het volgende mee:

“Uw nadere faxen van 12 en 13 april 2002 heb ik in goede orde ontvangen en inmiddels gelezen. U vraagt daarin opnieuw mijn aandacht voor de naar uw mening onrechtmatige toekenning van de titel Prins van Oranje.

U heeft van mij reeds op 9 april 2002 een reactie ontvangen. Aan die reactie heb ik niets toe te voegen. Naar aanleiding van uw brief stel ik vast dat ik u verder niet behulpzaam kan zijn."

5. Bij brief van 3 juli 2002 wendde verzoeker zich nogmaals tot de minister van Algemene Zaken. Deze brief luidde onder meer als volgt:

“U heeft duidelijk aangegeven wat volgens U de rechtsgrond is voor de toekenning van de titel "Prins van Oranje", door de Nederlandse regering en dat ik die rechtsgrondtoepassing heb te accepteren. Deze brief gaat dan ook niet over de vraag of Uw rechtsgrondtoepassing voor toekenning van de Oranjetitel wel rechtmatig is. Met dit geschrift wil ik U wel vragen waarom andere adellijke families diezelfde rechtsgrond bij inlijvingskwesties niet mogen doen gelden.

Toen de Nederlandse regering onlangs begreep dat zij was betrapt op het ten onrechte op grond van het Traktaat van Partage toekennen van de titel Prins van Oranje, heeft U de gedoogrechtsgrond toegepast (hoe het zij, er is niet betwist). Als gedogen in het adelsrecht volgens U een, (tot 27 maart 2002) volgens het ongeschreven en door Nederland erkende adelsrecht, vereiste rechtsgrond opeens kan overrulen, waarom zou dat dan alleen in dit, ook nog op machtsmisbruik voor min of meer eigen profijt lijkende, geval kunnen gelden en niet bij andere inlijvingsgevallen, zowel op het gebied van titels alsmede van adel zelf (Voor beiden gelden in principe dezelfde criteria.)? De regering kan zich daarbij nooit beroepen op de bestaande uitzonderingspositie van het Huis Nassau binnen het Nederlandse recht. Dat op internationaal-juridisch onrechtmatige doch gedoogde (zelf)toekenning door de Nederlandse regering, Nederlandse rechtmatigheid volgt, maakt deze titeltoekenning op zich natuurlijk ook niet legitiemer dan wanneer een (Franse) particulier zich zonder de vereiste officiële toestemming, doch gedoogd, een titel toekent. Voor beiden: de inlijvende Nederlandse regering en de zichzelf toekennende (Franse) particulier, gelden voor de (zelf)toekenning precies dezelfde rechtscriteria. U zegt zelfs dat een volgens de huidige Franse wet rechtmatige zelftoekenning van een adellijke titel - dat gaat dus heel wat verder dan gedogen van onrechtmatige (zelf)toekenning - niet voor inlijving in Nederland in aanmerking kan komen maar de zonder rechtsgrond toegekende titel Prins van Oranje wel, ofschoon dat slechts is gedoogd! Nu de Nederlandse regering om zichzelf te redden de gedoogrechtsgrond met voorrang boven de adelswet heeft toegepast bij artikel 7, Wet lidmaatschap koninklijk huis, moeten andere adellijke families zich ook op diezelfde gedoogregel kunnen beroepen bij inlijving van adel(lijke titels) in Nederland anders wordt het gelijkheidsbeginsel geschonden. De Nederlandse adelinlijvingsregels zijn op dit punt nooit veranderd, en bij inlijving van adellijke titels gelden in principe dezelfde voorwaarden als bij inlijving van adel. Indien andere adellijke families na 27 maart 2002 de gedoogrechtsgrond bij inlijvingskwesties niet met voorrang boven de wet mogen doen gelden maar de regering c.q. de Nassaus wel, dan is er sprake van handelen in strijd met de Wet op gelijke behandeling. Ofwel de gedoogrechtsgrond geldt voor ieders inlijvingskwesties ofwel zij geldt voor niemand, zoals vóór 27 maart 2002. De regering staat echter niet toe dat andere adellijke families bij inlijvingskwesties de, nota bene door de regering net zelf noodgedwongen voor de Nassaus en de eigen geloofwaardigheid bedachte, gedoogrechtsgrond doen gelden. Op grond van de Wet op de gelijke behandeling, zou Uw toepassing van de gedoogrechtsgrond met voorrang boven de wet, bij de toekenning van de titel Prins van Oranje, consequenties moeten hebben voor het algemene inlijvingsbeleid. Waarom negeert de regering die consequentie?”

6. Bij brief van 19 juli deelde de minister van Algemene Zaken verzoeker onder meer het volgende mee:

“Uw nadere brief van 3 juli 2002 heb ik in goede orde ontvangen en inmiddels gelezen. U vraagt daarin opnieuw mijn aandacht voor de naar uw mening onrechtmatige toekenning van de titel van Prins van Oranje en daarmee naar uw mening samenhangende juridische en historische aspecten.

U heeft van mij reeds reacties ontvangen. Aan die reacties heb ik niets toe te voegen. Naar aanleiding van uw brief stel ik vast dat ik u verder niet behulpzaam kan zijn. Voortzetting van deze correspondentie acht ik dan ook niet zinvol. Ik zal in het vervolg volstaan met kennisneming van uw brieven.”

7. Bij faxbericht van 20 juli 2002 herhaalde verzoeker hetgeen hij reeds stelde in zijn brief van 3 juli 2002.

2. Ten aanzien van de Hoge Raad van Adel

1. Bij brief van 24 oktober 2001 deelde de Hoge Raad van Adel verzoeker onder meer het volgende mee:

“In antwoord op uw brief van 19 oktober 2001 kan ik u het volgende meedelen.

Ik geloof niet dat door het feit dat Frankrijk het grondgebied van het prinsdom Orange niet meer terug hoefde te geven aan de erfgenamen van stadhouder-koning Willen III (vredesverdrag van Utrecht) geconcludeerd kan worden dat de titel `prins van Orange' dan ook opgenomen zou zijn in de hiërarchie van de Franse adel, waarin overigens de titel prins niet voorkomt; hertog is daarin de hoogste titel, de (meeste) prinsen-titels zijn van buitenlandse oorsprong. De Franse koning had dan ook niets te maken met het verder voeren van de titel prins van Oranje door de Huizen Brandenburg-Pruissen en Nassau-Diez: dat beide huizen dit konden doen berust op een onderlinge afspraak, waarvoor zij zeker geen toestemming aan de Franse koning hebben gevraagd.

In uw post-scriptum verwijt u mij dat ik zeven jaar de tijd gehad heb om mij te bezinnen op de vraag of Franse adel wel of niet in aanmerking komt voor inlijving in de Nederlandse adel. U kunt uit mijn brieven lezen dat ik geneigd ben daarop ontkennend te antwoorden, maar dat het een ieder vrijstaat mij van het tegendeel te overtuigen: het is immers duidelijk dat op de requestrant de taak rust om bewijsstukken aan te dragen die zijn verzoek schragen. De Wet op de Adeldom (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.) geeft alleen de algemene bepalingen waarbinnen beslissingen op concrete gevallen dienen te vallen. Het is niet zo dat die wet met een duidelijk “ja” of “neen” antwoordt.”

2. Bij faxbericht van 18 juni 2002 wendde verzoeker zich wederom tot de Hoge Raad van Adel. Zijn brief luidt als volgt:

“…Ik verzoek u om mij een kopie of kopieën toe te sturen van al het ambtshalve door de Hoge Raad van Adel gegeven advies aan (leden van) de Staten-Generaal, met betrekking tot artikel 7, wetsvoorstel 28223 (Wet lidmaatschap koninklijk huis). Ik ben met name geïnteresseerd in uw ambtshalve (bewust niet) verstrekte inlichtingen omtrent de rechtsgrond voor het toekennen van de titel “Prins van Oranje”.

De reden voor mijn verzoek is de volgende. Op 24 oktober 2001 was vorenbedoelde rechtsgrond, volgens uw brief aan bovenstaand adres, nog het Traktaat van Partage uit 1732, terwijl de Minister-President op 27 maart 2002 een andere rechtsgrond geeft, nl. dat de (zelf)toekenning niet is betwist (door Franse zijde). Ik hoop hiermee te weten te komen of uw mening hieromtrent ook is veranderd, en zo ja wanneer, en of u middels advies (valselijk) heeft gesuggereerd dat het door de Premier aan de Tweede Kamer gegeven antwoord bij de vraag over vorenbedoeld artikel 7, juist is. Als gedogen in bepaalde gevallen al (met terugwerkende kracht) legitimeert voor de gedoogde periode -in casu kan daarvan mijns inziens geen sprake zijn - dan kan dat gedogen nooit op voorhand recht geven voor (een titeltoekenning in) de toekomst zoals u doet geloven. Bovendien; als gedogen in het adelsrecht volgens u de wettelijke rechtsgrond kan overrulen, waarom geldt dat dan alleen in dit, ook nog naar machtsmisbruik riekende, geval en niet in andere inlijvingsgevallen, zowel op het gebied van titels alsmede van adel zelf? (U kunt zich daarbij nooit beroepen op de uitzonderingspositie van het Huis Nassau binnen het Nederlandse recht.) Of is uw mening hierover met de veranderde rechtsgrond meeveranderd, en staan gedoogde titels en gedoogde adel, nu gelijk aan rechtmatige titels en rechtmatige adel? Dat op onrechtmatige (zelf)toekenning door de Nederlandse regering Nederlandse rechtmatigheid volgt, maakt deze toekenning op zich natuurlijk niet legitiemer dan wanneer een particulier dit zou doen…”

3. Bij brief van 19 juni 2002 liet de Hoge Raad van Adel verzoeker in reactie op zijn faxbericht het volgende weten:

“…In antwoord op uw fax van 18 juni 2002 deel ik U mede dat de Hoge Raad van Adel bij brief van 21 januari 2002 een advies betreffende het Wetsvoorstel Lidmaatschap Koninklijk Huis heeft uitgebracht aan de Minister-President, Minister van Algemene Zaken. U kunt dit advies bij deze aanvragen. Verdere adviezen van de zijde van de Raad zijn er niet…”

4. Bij faxbericht van 26 februari 2003 wendde verzoeker zich tot de Hoge Raad van Adel. Zijn brief luidt onder meer als volgt:

“Hierbij beklaag ik mij over uw weigering om twee vragen te beantwoorden met betrekking tot artikel 7, Wet lidmaatschap koninklijk huis. Om uw geheugen op te frissen, geef ik u nog eens een beknopte versie van vorenbedoelde twee vragen.

Ten eerste vroeg ik u waarom andere adellijke families de 'gedoogrechtsgrond' niet mogen doen gelden bij inlijving van adel(lijke titels) terwijl de 'gedoogrechtsgrond' in 2002 wel (noodgedwongen, na mijn vragen) voor het eerst werd toegepast bij artikel 7, Wet lidmaatschap koninklijk huis.

Ten tweede wilde ik graag weten wat de rechtsgrond is voor het formeel toekennen van de titel 'Prinses van Oranje'. Voorafgaand aan de aanname van artikel 7, Wet lidmaatschap koninklijk huis, bestond de titel 'Prinses van Oranje' (formeel) niet in Nederland waardoor de 'gedoogrechtsgrond' niet van toepassing kan zijn. Ik vroeg mij daarom af, met het oog op de 'Verdragen van Utrecht' (1713) en het 'Traktaat van Partage' (1732), wat dan wel de rechtsgrond is voor de Nederlandse inlijving van de formele titel 'Prinses van Oranje', middels artikel 7, Wet lidmaatschap koninklijk huis.

Voorts maak ik van deze gelegenheid gebruik om u een andere vraag te stellen. Toen kinderen van H.K.H, prinses Irene werden ingelijfd in de Nederlandse adel, werd aan hen de prinsentitel toegekend.

Uit door u verstrekte informatie maak ik op dat deze kinderen rond 1996 in Nederland een prinsentitel van Spaanse voorouders is toegekend. Bedoelt u dat deze (Nederlandse) kinderen rond 1996 een op Spaans recht gegronde prinsentitel is toebedeeld via inlijving, welke titel deze kinderen op dat moment niet rechtmatig zouden mogen voeren wanneer zij Spaans staatsburger zouden zijn? En zo ja, in hoeverre is de wetgever (door u) op die ongetwijfeld niet gewenste (potentiële) situatie gewezen?

In welk land hadden vorenbedoelde kinderen op het moment van hun verzoek tot inlijving in Nederland, recht om een prinselijke titel te voeren en waar blijkt dat uit (of bestaat er een andere rechtsgrond).”

5. In reactie op verzoekers bericht deelde de Hoge Raad van Adel verzoeker bij brief van 7 maart 2003 onder meer het volgende mee:

“De specifieke regeling inzake titels en namen van de leden van het koninklijke huis zijn in het bijzonder gebaseerd op de Wet op de adeldom, artikel 2, lid 2, en Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 5, lid 12. Bij de toepassing van deze bepalingen is per geval een beoordeling gemaakt, na overleg met de betrokkenen. Dat heeft tot verschillende uitkomsten geleid. Adelsrecht en naamrecht bieden ook ten aanzien van personen, die geen lid zijn van het koninklijk huis de mogelijkheid dat verschillende leden van een familie of een gezin uiteenlopende titels en namen dragen.

De titel `Prins van Oranje' werd tot 1983 in de Grondwet (art. 27) vermeld. Bij de grondwetsherziening van 1983 is dit artikel vervallen om de mogelijkheid te scheppen behalve de titel `Prins van Oranje' ook die van `Prinses van Oranje' toe te kennen. Codificatie vond plaats in het door u genoemde artikel 7 van de Wet lidmaatschap koninklijk huis (2002).

De inlijving in de Nederlandse adel van de kinderen van prinses Irene bij Koninklijk Besluit d.d. 15 mei 1996, nr. 163, vond plaats op grond van artikel 8 van de Wet op de adeldom (1994). Deze overgangsbepaling gaf nog de mogelijkheid aan Nederlanders, wier geslacht behoorde tot de wettelijk erkende adel van een staat met een vergelijkbaar adelstatuut, een verzoek om inlijving te doen binnen vijf jaar na datum van inwerkingtreding van de wet.”

6. Verzoeker correspondeerde na deze brief nog verder met de Hoge Raad van Adel over voorgaande kwesties, maar zijn vragen werden niet nader beantwoord.

3. Ten aanzien van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

1. Bij brief van 1 februari 2002 wendde verzoeker zich tot de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De brief luidde onder meer als volgt:

“Om helderheid te verkrijgen over het gevoerde beleid, verzoek ik u, als verantwoordelijk minister inzake adelinlijving, om aan te geven of personen behorend tot de Franse adel op grond van het hierna in dit geschrift gestelde, voor inlijving in de Nederlandse adel in aanmerking kunnen komen.

Inlijving in de Nederlandse adel kan slechts plaatsvinden ten aanzien van personen wier geslacht behoort tot de wettelijk erkende adel van een staat met een vergelijkbaar adelsstatuut en die het verzoek tot inlijving hebben gedaan, (art. 2, lid 3, Wet op de adeldom).

Volgens de Hoge Raad van Adel zou er in Frankrijk geen "wettelijk erkende adel" bestaan omdat deze zinsnede volgens de Hoge Raad van Adel betekent dat adel in de buitenlandse (in casu Franse) wet moet zijn omschreven; De Hoge Raad van Adel zegt daarmee dat "wettelijk erkende adel", hetzelfde betekent als "wettelijke adel". Dit bestrijd ik (Denk bijv. aan het taalkundig vergelijkbare: "de goed betaalde parlementariër", "de angstig kijkende vrouw", etc.). In Frankrijk lijkt inderdaad geen "wettelijke adel" te bestaan maar er bestaat in Frankrijk wel "wettelijk erkende adel" en dat is vereist. (…).

Zou de zinsnede "wettelijk erkende adel" alleen betrekking hebben op de Nederlandse wet, dan zou de Hoge Raad van Adel wel gelijk hebben vanwege de contextuele betekenisaanpassing. In Nederland bestaat namelijk (vermoedelijk) geen algemene erkenning in de wet, waarmee niet in de wet omschreven zaken erkend kunnen worden. Maar "wettelijk erkende adel" heeft hier betrekking op een buitenlandse, in casu Franse, wet. Daarom moet men er hier van uitgaan dat de erkenning waarmee het bestaan van adel als zodanig wordt erkend, ten minste wettelijk moet zijn maar niet per se de adel zelf. (…)

Voorts moet bij inlijving, volgens de Nederlandse wet, het geslacht van de verzoeker behoren tot die wettelijk erkende adel. Maar dit "behoren tot" hoeft op zich niet wettelijk erkend te worden. E.e.a. lijkt in te houden dat de Nederlandse Kroon in casu ook inhoudelijk moet bepalen of een bepaald geslacht al dan niet "behoort tot" de wettelijk erkende Franse adel (op grond van de door de Franse regering goedgekeurde, in de A.N.F.-statuten vastgelegde, voorwaarden hiervoor).”

2. Bij brief van 17 april 2002 deelde de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verzoeker onder meer het volgende mee:

“2. U heeft een aantal malen gevraagd om informatie over de rechtsgrond voor de erkenning van de titel Prins van Oranje. De laatste keer dat u op dit punt inging was in uw brief van 27 februari jl., ontvangen op 19 maart jl. In aanvulling op wat ik u eerder schreef, kan ik u nog meedelen dat de vraag over de rechtmatigheid van het voeren van de titel "Prins van Oranje" door de vermoedelijke opvolger van de Koning, ook is gesteld bij de behandeling van het voorstel van wet lidmaatschap koninklijk huis in de Tweede Kamer, eveneens onder verwijzig naar het Traktaat van Partage uit 1732.

In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel is op de vraag als volgt geantwoord: "Wat er zij van de genoemde boedelscheiding tussen de erfgenamen van koning-stadhouder Willem III uit 1732, internationaal staat vast dat de rechtmatigheid van het voeren van de titel door de toenmalige stadhouders niet is betwist. Hetzelfde geldt voor de bepaling in de Grondwet van 1815 die de titel Prins van Oranje heeft verbonden aan de hoedanigheid van vermoedelijke opvolger van de Koning." U kunt desgewenst het wetsvoorstel en de nadien over dit voorstel met de Tweede Kamer gewisselde stukken vinden op de website van het ministerie van Algemene Zaken (www.minaz.nl. onder het knopje "nieuws").

3. Zie ik het goed dan vraagt u verder in uw brief van 1 februari jl. om een aanduiding of Frankrijk een land is met een wettelijk erkende adel en een met het Nederlandse vergelijkbaar adelsstatuut. U refereert aan een van de eisen voor inlijving uit de Wet op de Adeldom. Indien u overweegt een verzoek tot inlijving in te dienen, zijn de eisen van de wet relevant. In eerdere correspondentie heeft u te kennen gegeven daarvan goed op de hoogte te zijn. U heeft uiteraard de mogelijkheid een dergelijk verzoek in te dienen en te onderbouwen dat u aan de voorwaarden voor inlijving voldoet.

Voorbeelden van inlijving sinds de inwerkingtreding van de Wet van iemand die zich beroept op afstamming uit een Frans adellijk geslacht zijn er niet. Vooralsnog is mijn beeld dat Frankrijk geen staat is met een wettelijk erkende adel en een met het Nederlandse vergelijkbaar adelsstatuut. De Hoge Raad van Adel heeft u, zo heb ik vernomen, in dit verband reeds gewezen op relevante literatuur. Daaruit leid ik af dat er in Frankrijk sinds de roerige periode 1848-1852 geen sprake meer is van wettelijk erkende adel. In Frankrijk wordt ook wel betoogd dat het concept van adeldom zich niet verdraagt met de gelijkheid van de burgers voor de wet. Dat adellijke titels nog - evenals in andere landen - voorkomen als bestanddeel van de naam doet daar niet aan af. Evenmin doet daaraan af dat de door u genoemde vereniging ANF als vereniging een wettelijke erkenning van de Franse minister van Justitie heeft gekregen. Een dergelijke erkenning houdt mijns inziens niet in dat de Franse wetgever ook de adeldom als zodanig wettelijk erkent.”

3. Bij faxbericht van 5 maart 2003 wendde verzoeker zich tot de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Dit bericht luidt onder meer als volgt:

“Betreft: Adelsrecht

1) Herhaaldelijk heb ik u reeds gevraagd hoe het mogelijk is dat de regering in 2002 wel enkel en voor het eerst de gedoogrechtsgrond toepast bij de inlijving/erkenning, nota bene min of meer voor eigen profijt, van de titel `Prins van Oranje' ten gunste van de familie van Oranje-Nassau, middels artikel 7, Wet lidmaatschap koninklijk huis, terwijl u tegelijkertijd zegt dat andere adellijke families op grond van een wet ouder dan 2002, niet diezelfde gedoogrechtsgrond mogen doen gelden voor inlijving van adel(lijke) titels. Dat lijkt op meten met twee maten. De juridische uitzonderingspositie van het koninklijk huis geldt hier niet omdat het initiële recht op toekenning van de titel `Prins van Oranje' nog altijd bij de Franse soeverein ligt, zoals blijkt uit het Traktaat van Partage uit 1732 en de vredesverdragen van Utrecht uit 1713. Hierbij dien ik een klacht in over het door u niet beantwoorden van mijn vraag om opheldering te geven over deze kwestie.

2) Voorts beklaag ik mij over het feit dat u mij nimmer opheldering heeft willen geven over de rechtsgrond voor het in 2002 toekennen van de titel Prinses van Oranje', middels artikel 7, Wet lidmaatschap koninklijk huis. In uw antwoord op schriftelijke vragen hierover tijdens de behandeling van artikel 7, voorstel Wet lidmaatschap koninklijk huis, liet u blijken dat u uw eerdere onderschrijving van het antwoord van de Hoge Raad van Adel, die het Traktaat van Partage uit 1732 als rechtsgrond gaf, moest terugnemen en u verzon de gedoogrechtsgrond. Nog afgezien van de vraag of de gedoogrechtsgrond in casu voor de toekomstige toekenning van de titel `Prins van Oranje' kan gelden zonder internationaal-juridisch een onrechtmatige daad te begaan, kan de door u in 2002 gegeven gedoogrechtsgrond in ieder geval niet van toepassing zijn op de erkenning van de titel `Prins van Oranje'. Deze laatste titel werd voorafgaand aan de aanname van de herziene Wet lidmaatschap koninklijk huis in 2002 namelijk nimmer als formele titel toegekend door Nederland dus kan het toekennen van die formele titel door Nederland ook niet zijn gedoogd. Wat is dan wel de rechtsgrond voor de wettelijke erkenning van de titel `Prinses van Oranje' in 2002?

3) Tot slot verzoek ik u om mij de rechtsgrond te geven voor de inlijving in de Nederlandse adel van de kinderen van prinses Irene in 1996 alsmede de rechtsgrond voor het toekennen van de titel prins (prinses) [ ] daarbij de waardigheid van (koninklijke?) hoogheid. Is de adelinlijving, de prins(ess)entitel en de waardigheid van (koninklijke?) hoogheid voor de familie De Bourbon de Parme gebaseerd op (toenmalige?) Spaanse rechten of mag de regering ook niet-leden van het koninklijk huis nieuwe titels en waardigheden toebedelen? Of ligt de grens voor het mogelijk toekennen van nieuwe formele Nederlandse adellijke titels, als het zo uitkomt, tussen leden enerzijds en niet-leden van de koninklijke familie anderzijds, ongeacht het lidmaatschap van het koninklijk huis? “

4. In reactie op het faxbericht van 5 maart 2003 deelde de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verzoeker bij brief van 24 maart 2003 onder meer het volgende mee:

“Uw faxbrief met datum 5 maart 2003 heb ik op 6 maart ontvangen, in een brief die u gelijk met deze brief ontvangt ga ik in op uw klacht uit de eerste punten van uw brief. Wat betreft uw vraag onder punt 3 meld ik u het volgende.

U vraagt wat de rechtsgrond was voor de inlijving van de kinderen van prinses Irene en de rechtsgrond voor het toekennen van de titel prins en prinses.

De inlijving was gebaseerd op art 8 van de Wet op de adeldom. Dit artikel bevat een overgangsbepaling op grond waarvan personen die op het moment van het inwerking treden van de wet reeds het Nederlanderschap bezaten, een verzoek tot inlijving konden indienen. Dit verzoek diende te worden gedaan binnen 5 jaar na inwerkingtreding van de wet.

De kinderen van Prinses Irene hebben zo'n verzoek gedaan. Daarmee hebben zij evenals anderen die meenden voor inlijving in aanmerking te komen, gebruik gemaakt van de mogelijkheid die de nieuwe wet bood.

Bij het positief besluit tot inlijving is overwogen dat sprake was afstamming uit een tak van het regerende koningshuis van Spanje. De inlijving hield in dat zij ingelijfd zijn als prins en prinses De Bourbon de Parme.

Het gaat om inlijving met een bestaande titel. Het betreft hier dus ook wat de titel aangaat een situatie van inlijving en niet van toekenning van een nieuwe titel.

Terecht heeft u dus in uw aanvullende brief van 8 maart aangegeven dat er geen sprake is van toekenning van de titel prins of prinses van Oranje.”

5. In reactie op de brief van 24 maart 2003 gaf verzoeker de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te kennen niet tevreden te zijn met het antwoord. Verzoeker verzocht de minister hem alsnog de sluitende rechtsgrond voor de toekenning van de prinselijke titel aan de kinderen van prinses Irene met daarbij gevoegd de relevante stukken betreffende de besluitvorming van de regering inzake de toekenningen.

6. Bij brief van 28 april 2003 deelde de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verzoeker onder meer het volgende mee:

“In uw brief van 5 maart 2003 beklaagt u zich in punt 1 en 2 over het volgende.

a. In punt 1 beklaagt u zich erover dat u mij herhaaldelijk hebt gevraagd hoe het mogelijk is dat de regering in 2002 de gedoogrechtsgrond toepast bij inlijving c.q. erkenning van de titel 'Prins van Oranje" ten gunste van de familie van Oranje-Nassau door middel van artikel 7 van de Wet lidmaatschap koninklijk huis. U hebt op deze vraag van mij geen opheldering gekregen, zo stelt u.

b. In punt 2 beklaagt u zich erover dat ik u nimmer opheldering heb willen geven over de rechtsgrond van het in 2002 toekennen van de titel "Prinses van Oranje' door middel van artikel 7 van de Wet lidmaatschap koninklijk huis.

Bij brief van 24 maart 2003 (…) heb ik u meegedeeld dat uw klacht gebaseerd is op hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en betrekking heeft op de wijze waarop ik mij heb gedragen ten opzichte van de door u in uw brieven gestelde vragen.

In deze brief heb ik u verzocht voor 31 maart 2003 aan te geven of u gebruik wilt maken van het recht om te worden gehoord.

Op dit verzoek heb ik geen antwoord van u ontvangen. Dat heb ik u ook meegedeeld in mijn brief van 3 april 2003 (…), waarbij ook aangetekend is dat uw klacht nu verder zal worden afgehandeld.

Voor zover uit de correspondentie die ik in mijn bezit heb valt op te maken, heeft u over uw vragen genoemd onder a en b vanaf medio 2000 veelvuldig met de Hoge Raad van Adel en met (ambtenaren van) mijn ministerie door middel van e-mailberichten en brieven gecorrespondeerd. Ik verwijs naar uw betreffende brieven en mijn antwoorden daarop.

Ik heb het dossier zorgvuldig bestudeerd en kan niet anders concluderen dan dat er door de Hoge Raad van Adel en mij veel tijd en zorg is besteed aan de beantwoording van de in uw brieven c.q. e-mails gestelde vragen. Er is telkens uitgebreid en zorgvuldig ingegaan op de vragen die u hebt gesteld, om op die manier te proberen opheldering te geven in de door u aan de orde gestelde kwestie. Wellicht dat het uiteindelijke resultaat van de antwoorden niet van die aard is dat u zich met het standpunt van de Hoge Raad van Adel en van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kunt verenigen.

Gelet op het bovenstaande deel ik uw klachten genoemd onder de letters a en b dan ook niet.

Tot slot merk ik nog op dat ik gelet op bovenstaande conclusie en de argumenten die hebben geleid tot deze conclusie, verdere brieven die ik van u over dit onderwerp ontvang en waarin u geen nieuwe feiten naar voren brengt, voor kennisgeving aanneem. U krijgt daarvan van mij geen (ontvangst)bevestiging meer.”

7. Bij brief van 29 april 2003 wendde verzoeker zich tot de directeur-generaal Openbaar Bestuur van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met betrekking tot dezelfde kwestie.

8. Bij brief van 16 mei 2003 deelde de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verzoeker onder meer het volgende mee:

“Naar aanleiding van uw brief van 5 maart 2003, waarin u zich beklaagt over het niet beantwoorden van uw vragen, is uw klacht behandeld op grond van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht. U hebt in die klachtprocedure de mogelijkheid gehad uw klachten in een hoorzitting toe te lichten. U hebt daarvan geen gebruik gemaakt. Wel blijft u mij brieven schrijven die in essentie over hetzelfde onderwerp.

In de brief van 28 april 2003 (…) heb ik u gemeld dat ik, na bestudering van uw dossier, de conclusie heb getrokken dat door de Hoge Raad van Adel en mij veel tijd en zorg is besteed aan de beantwoording van de in uw brieven c.q. e-mails gestelde vragen. Er is telkens uitgebreid en zorgvuldig ingegaan op de vragen die u hebt gesteld, om op die manier te proberen opheldering te geven in de door u aan de orde gestelde kwestie.

Zoals ik ook in mijn brief van 28 april 2003 al heb aangegeven, is het uiteindelijke resultaat van de antwoorden die u krijgt wellicht niet van dien aard dat u zich met mijn standpunt kunt verenigen. Feit blijft dat er wel ingegaan is op uw vragen. Ik ben dan ook van mening dat ik voldoende op uw klachten, verzoeken en/of vragen ben ingegaan.

Daarnaast ben ik van mening dat uw vragen, zoals ik ook in de eerste alinea van deze brief al heb gesteld, in essentie steeds betrekking hebben op de inlijving in het adelsrecht en deze vragen door u al op verschillende manieren c.q. in verschillende brieven aan de orde zijn gesteld.

Om die reden geef ik u in overweging af te zien van verdere correspondentie, te meer omdat ik verdere brieven die ik van u over dit onderwerp ontvang en waarin u geen nieuwe feiten naar voren brengt, voor kennisgeving aanneem. U krijgt daarvan van mij geen ontvangstbevestiging meer.”

B. Standpunt verzoeker

1. Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtomschrijving onder Klacht.

2. Bij brief van 7 juni 2003 liet verzoeker met betrekking tot zijn klacht de Nationale ombudsman onder meer nog het volgende weten:

“In antwoord op uw brief van 27 mei 2003, doe ik u hierbij de door u gevraagde afschriften toekomen van mijn brieven van 20 en 28 februari 2002, aan het Ministerie van Algemene Zaken. Deze afschriften heb ik u eerder niet toegestuurd omdat deze niet direct betrekking hebben op mijn bij u neergelegde vraag aangaande het toepassen van het gelijkheidsbeginsel na het doen gelden van de gedoogrechtsgrond voor artikel 7, Wet lidmaatschap koninklijk huis, hetgeen immers pas op 27 maart 2002 voor het eerst gebeurde na op mijn verzoek door de VVD-fractie gestelde kamervragen (tot welk verzoek ik moest overgaan toen de minister mij in casu onjuiste informatie verstrekte en vervolgens de correspondentie verbrak).

Voorts schrijft u mij dat u ervan uit gaat dat ik geen commentaar op het antwoord van de premier heb als ik daar geen reactie op geef. De premier handelt sowieso in strijd met de Algemene wet bestuursrecht die een behoorlijke klachtenbehandeling voorschrijft, omdat hij niet eens een inhoudelijk antwoord geeft. Hij, en ook de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verwijzen immers naar hun antwoord van 27 maart 2002 op mijn vraag wat de rechtsgrond is voor de nieuwe toekenning van de titel “Prins van Oranje” middels vorenbedoeld artikel 7, c.q. mijn klacht dat de tot 27 maart 2002 door de regering gegeven rechtsgrond; het Traktaat van Partage, niet zonder meer kan gelden. Mijn huidige vraag heeft betrekking op de consequenties, op grond van het gelijkheidsbeginsel, van dat antwoord van 27 maart 2002, waarbij opeens de gedoogrechtsgrond werd toegepast. Het verwijzen naar dit toepassen van de gedoogrechtsgrond op zich, zoals de ministers nu doen, kan dus onmogelijk een inhoudelijk antwoord op mijn vraag zijn, laat staan een inhoudelijk juist antwoord. Dubieuze (beter gezegd: onrechtmatige) tactiek van de regering om aan het beantwoorden van mijn vragen te trachten te ontkomen maar ik trap er weer niet in.

Mocht de minister uiteindelijk toch met een inhoudelijk antwoord komen maar daarbij niet erkennen dat sinds 27 maart 2002 alle belanghebbenden de gedoogrechtsgrond moeten kunnen doen gelden bij adelinlijvingskwesties, dan verzoek ik u te rapporteren dat dat niet kan. De regering zegt immers zelf op 27 maart 2002, voor het eerst ( ! ) en schijnbaar in strijd met het op dat moment geldende inlijvingsbeleid, dat het gedogen (door basisrechthebbende Frankrijk) van in beginsel onrechtmatig toekennen en voeren van een uitheemse adellijke titel in Nederland, dit in beginsel onrechtmatige toekennen en voeren voor altijd zou legitimeren. Op grond van het gelijkheidsbeginsel zou iedereen sinds 27 maart 2002 die gedoogrechtsgrond dus moeten kunnen doen gelden boven andere regels, bij het formeel doen erkennen door Nederland van (een) uitheemse adel(lijke titel).

(…)

Als de regering dat principe in 2002 wil toepassen (om zichzelf uit de brand te helpen) dan is dat prima maar dan moet ook iedereen dat principe kunnen doen gelden. Ik heb als burger het volste recht op een helder beleid op dit (en enig ander) punt, vooral wanneer blijkt dat bepaalde regelgeving niet met inachtneming van het gelijkheidsbeginsel wordt toegepast.

(…)

Ook mijn tweede vraag in mijn brief aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties d.d. 5 maart 2003, weigert de minister te beantwoorden, conform de standaard ontwijktactiek. Deze vraag stelde ik de premier overigens ook op 26 december 2002, waarop geheel geen reactie volgde. Ik verzoek u te rapporteren dat het op 27 maart 2002 gegeven antwoord, waarbij de flinterdunne gedoogrechtsgrond moest worden toegepast, niet het in 2002 voor het eerst formeel toekennen van de titel “Prinses van Oranje” kan dekken maar alleen het toekennen van de titel “Prins van Oranje”. Het door Frankrijk gedoogde, in 1980 geschrapte, grondwetsartikel op grond waarvan de Nederlandse regering de titel “Prins van Oranje” tot op de laatste keer toekende, gaf de regering immers niet het recht om de titel “Prinses van Oranje” toe te kennen. Dat was zelfs de reden voor het schrappen van dat grondwetsartikel. Dan kan de regering ook niet zeggen dat wanneer in 2002 dat grondwetsartikel internationaal-juridisch onrechtmatig zou blijken, dat dan de nooit eerder formeel toegekende uitheemse titel “Prinses van Oranje” voor het eerst zou mogen worden toegekend enkel op grond van het door Frankrijk gedogen van een onrechtmatig grondwetsartikel betreffende enkel de titel “Prins van Oranje”, dat in 2002 bovendien al meer dan 10 jaar niet meer bestond.

Op mijn derde vraag in mijn brief aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties d.d. 5 maart 2003 gaf de minister als antwoord, ten minste daar lijkt het op, dat de inlijving van de prinselijke titel ten gunste van de kinderen van prinses Irene, in 1996, op Spaanse rechten is gegrond. De Hoge Raad van Adel handelt sowieso moedwillig in strijd met de Algemene wet bestuursrecht door met het antwoord enkel naar een artikel in de Wet op de adeldom te verwijzen, welk artikel geenszins het recht op de prinselijke titel van de kinderen van prinses Irene aantoont. Ik verzoek u te rapporteren dat de regering mij moet aantonen dat de kinderen van prinses Irene latent recht op de prinselijke titel hadden in 1996 op grond van buitenlands - het gaat immers om inlijving - recht. Met de inlijving beweert de regering immers dat dat recht bestaat en dus dat de titeltoekenning enkel daarvoor geen discriminatie is. Daarbij duidelijk gesteld dat het reeds gegeven feit dat sprake is van afstamming van de Spaanse koning niet volstaat omdat volgens Spaans recht, net als in Nederland overigens, koninklijke afstamming op zich nog geen recht op de prinselijke titel geeft, noch op het in casu mede ingelijfde predikaat Koninklijke Hoogheid. Dit blijkt ook uit het feit dat de Spaanse vader van bedoelde kinderen in het adellijke titels erkennende Spanje geenszins recht heeft op de prinsentitel noch op genoemd predikaat.”

C. Standpunt minister van algemene zaken

In reactie op de klacht deelde de minister van Algemene Zaken onder meer het volgende mee:

“Bij brief van 9 april 2002 (…) heeft mijn ambtsvoorganger (verzoeker; N.o.) gewezen op de nota naar aanleiding van het verslag inzake de wet lidmaatschap Koninklijk Huis (Kamerstukken II, 2001-2002 28 223, nr. 5). In deze nota, die als bijlage werd meegezonden, wordt door de regering nader ingegaan op de rechtmatigheid van het voeren van de titel 'Prins van Oranje'. Derhalve ben ik van oordeel dat de vragen van (verzoeker; N.o.) voldoende adequaat zijn beantwoord. Dit is (verzoeker; N.o.) bij brieven van respectievelijk 2 mei, 31 mei en 19 juli 2002 ook gemeld. In deze laatste brief is tevens meegedeeld dat in het vervolg zal worden volstaan met kennisneming van brieven van schrijver over dit onderwerp.”

D. standpunt minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

In reactie op de klacht deelde de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onder meer het volgende mee:

“(Verzoeker; N.o.) heeft langs verschillende media vele malen contact gezocht met het ministerie. Van de uitvoerige correspondentie zend ik u bijgaand een afschrift. Zoals u kunt zien is steeds zorgvuldig afgewogen op welke wijze passend gereageerd moest worden op de binnenkomende brief of e-mail.

Aan het begin van deze correspondentie heeft (verzoeker; N.o.) melding gemaakt van het feit dat hij niet tevreden was over de wijze waarop de Hoge Raad van Adel op zijn vragen had gereageerd. In het licht van het bovenstaande is toen contact gelegd met de secretaris van de Hoge Raad van Adel om van die zijde informatie te krijgen over de contacten met (verzoeker; N.o.). De uitkomst van een en ander heeft zijn neerslag gekregen in de brief van 12 oktober 2001.

Bij de beantwoording van de inhoudelijke punten in de brief en e-mails van (verzoeker; N.o.) was een lastig punt dat niet helder was in welk kader (verzoeker; N.o.) zijn vragen stelde. Er was kennelijk een relatie met inlijving en om die reden is mede aandacht gegeven aan het wettelijke kader voor verzoeken tot inlijving.

Gaandeweg de correspondentie was de conclusie dat (verzoeker; N.o.) steeds aandacht vroeg voor hetzelfde punt en daarop terug kwam omdat het antwoord hem niet bevredigde.

Zoals hem ook is gemeld, sluit ik niet uit dat hij het in essentie niet eens is met de inhoud van de reacties van mijn departement. Dit doet niet af aan het feit dat van mijn departement steeds gestreefd is naar zorgvuldige beantwoording. Verwezen zij naar de bijgevoegde correspondentie met (verzoeker; N.o.).

Ik bestrijd dan ook de klacht van (verzoeker; N.o.) dat hij geen inhoudelijk antwoord heeft gehad op zijn brieven.

Tenslotte wijs ik u erop dat (verzoeker; N.o.) geen gebruik gemaakt heeft van de mogelijkheden van een klachtenprocedure op grond van hoofdstuk 9 Algemene wet bestuursrecht (Awb), nadat deze hem expliciet waren aangeboden toen hij met zoveel woorden een klacht uitte jegens één van de medewerkers van mijn departement.”

E. standpunt hoge raad van adel

In reactie op de klacht deelde de Hoge Raad van Adel op 3 november 2003 onder meer het volgende mee:

“Toen ik per 1 februari j.l. aantrad in mijn functie (…) trof ik een uitgebreid dossier aan, bevattende correspondentie met (verzoeker; N.o.) (…). De daaropvolgende faxen dateren van 26 en 27 februari 2003 (het supplement van 27 februari voeg ik in kopie bij). Hoewel vragen betreffende de titel van Prins(es) van Oranje in de correspondentie met mijn ambtsvoorganger uitgebreid aan de orde zijn gekomen, heb ik in mijn antwoord van 7 maart d.a.v. de rechtsgrond, zoals gevraagd, weergegeven. Het begrip 'gedoogrechtsgrond' ken ik niet en zeker niet in dit verband, zodat daar in mijn antwoord niet aan wordt gerefereerd.

Een tweede vraag, die niet eerder aan de orde was geweest, betrof de rechtsgrond van de prinsentitel van de kinderen van prinses Irene. Ook hierop is in juridische zin geantwoord. Vervolgens werd per fax van 11 maart d.a.v. (zie bijlage) meegedeeld dat U zou worden ingeschakeld om een onderzoek in te stellen.

Hangende dit onderzoek werd de Raad per fax van 25 juni j.l. opnieuw door (verzoeker; N.o.) benaderd, waarop ik verwezen heb naar het onderzoek, dat U inmiddels ter hand had genomen. Tenslotte bereikte de Raad op 7 juli j.l. een reactie per fax van (verzoeker; N.o.), waarvan de inhoud zonder aanleiding dermate beledigend is voor vorstenhuis en Hoge Raad van Adel, dat ook om deze reden hier niet meer op gereageerd is. Van deze laatste briefwisseling sluit ik eveneens fotokopieën in.”

F. Reactie verzoeker

Verzoeker bleef bij zijn standpunt dat noch de minister van Algemene Zaken noch de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties noch de Hoge Raad van Adel zijn vragen hadden beantwoord.

Achtergrond

1. Wet op de adeldom (Wet van 10 mei 1994, Stb. 360)

Artikel 2:

“1. De verlening van adeldom geschiedt door verheffing, inlijving of erkenning.

2. Verheffing in de adel bij koninklijk besluit kan uitsluitend plaatsvinden ten aanzien van leden van het koninklijk huis en van voormalige leden daarvan binnen drie maanden na verlies van het lidmaatschap van het koninklijk huis. De verlening van de titels "Prins (Prinses) der Nederlanden" en "Prins (Prinses) van Oranje-Nassau" wordt bij of krachtens de Wet lidmaatschap koninklijk huis bepaald.

3. Inlijving in de Nederlandse adel kan slechts plaatsvinden ten aanzien van personen wier geslacht behoort tot de wettelijk erkende adel van een staat met een vergelijkbaar adelsstatuut en die het verzoek tot inlijving hebben gedaan.

a. te zamen met het verzoek tot verlening van het Nederlanderschap;

b. te zamen met het afleggen van de verklaring ter verkrijging van het Nederlanderschap door optie;

c. te zamen met het bereiken van de meerderjarigheid bij de verkrijging van het Nederlanderschap van rechtswege indien de vader van de verzoeker het Nederlanderschap niet van rechtswege heeft verkregen.

4. Erkenning te behoren tot de Nederlandse adel kan uitsluitend plaatsvinden ten aanzien van personen die behoren tot een geslacht dat voor 1795 reeds tot de inheemse adel behoorde.”

Artikel 6:

“1. Er is een Hoge Raad van Adel.

2. De Raad heeft tot taak Onze Minister van Binnenlandse Zaken te adviseren over verzoeken tot verlening van adeldom.

3. De Raad is samengesteld uit vijf leden, die bij koninklijk besluit worden benoemd en ontslagen.”

Artikel 8:

“Inlijving in de Nederlandse adel kan plaatsvinden ten aanzien van personen wier geslacht behoort tot de wettelijk erkende adel van een staat met een vergelijkbaar adelsstatuut en daartoe een verzoek om inlijving hebben gedaan binnen vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van deze wet.”

2. Wet lidmaatschap koninklijk huis (Wet van 30 mei 2002, Stb. 275)

Artikel 7:

“De vermoedelijke opvolger van de Koning draagt de titel van Prins (Prinses) van Oranje.”

3. Wet Nationale ombudsman

Artikel 16, aanhef en onder b:

“De ombudsman is niet bevoegd een onderzoek als bedoeld in artikel 12, eerste lid, of artikel 15 in te stellen of voort te zetten:

(…) betreffende algemeen verbindende voorschriften (…).”

4. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 9:10:

“1. Het bestuursorgaan stelt de klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, in de gelegenheid te worden gehoord.

2. Van het horen van de klager kan worden afgezien indien de klacht kennelijk ongegrond is dan wel indien de klager heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.

3. Van het horen wordt een verslag gemaakt.”

Instantie: Minister van Algemene Zaken

Klacht:

Ter beantwoording van brieven van verzoeker, waarin hij vragen stelde over wetgeving en beleid t.a.v. inlijving van buitenlandse adel alsmede de rechtsgrond van de inlijving van de titel van Prins van Oranje, slechts verwezen naar een bijgevoegde nota van antwoord.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties

Klacht:

Onvoldoende inhoudelijk gereageerd op brieven verzoeker.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Hoge Raad van Adel

Klacht:

Onvoldoende inhoudelijk gereageerd op brieven verzoeker.

Oordeel:

Niet gegrond