Verzoekster klaagt erover dat het arrondissementsparket te Den Haag:
- haar na de inbeslagneming van haar auto op 8 februari 2001 niet heeft geïnformeerd over de wijze waarop zij de teruggave van haar auto kon bewerkstelligen;
- haar in beslag genomen personenauto heeft vervreemd;
- haar niet (tijdig) heeft geïnformeerd over het voornemen en de beslissing tot vervreemding;
- haar in verband met het vorenstaande slechts een bedrag van ƒ 864 als schadevergoeding heeft toegekend.
Ten slotte klaagt verzoekster erover dat het arrondissementsparket te Den Haag haar brieven van 25 juli 2001 en 8 augustus 2001 niet (tijdig) heeft beantwoord.
Beoordeling
I. Algemeen
1. Ambtenaren van het regionale politiekorps Midden-Holland hielden verzoeksters zoon op 8 februari 2001 aan omdat hij een rood stoplicht zou hebben genegeerd en met een te hoge snelheid zou hebben gereden. Ter plaatse vorderde de politie zijn rijbewijs in. Verder nam de politie de auto, waarin verzoeksters zoon op dat moment reed, op grond van overtreding van artikel 5 Wegenverkeerswet (zie Achtergrond, onder 11.) in beslag. De officier van justitie te Den Haag besloot op 9 februari 2001 dat het beslag op de auto gehandhaafd moest blijven.
2. Op 13 april 2001 gaf de officier van justitie te Den Haag de opdracht om de auto, waarvan het kenteken op naam van verzoekster stond, bij de Dienst Domeinen te deponeren. De officier van justitie besliste vervolgens op 17 juli 2001 dat de auto aan de eigenaar (ofwel verzoekster) teruggegeven diende te worden. Per brief van 8 augustus 2001 werd de Dienst Domeinen van deze beslissing op de hoogte gesteld. Op dat moment bleek echter dat de auto van verzoekster reeds op 31 juli 2001 was verkocht voor een bedrag van ƒ 864.
I. Met betrekking tot het ontbreken van informatie over het terugkrijgen van de auto
1. Verzoekster klaagt erover dat het Openbaar Ministerie haar niet heeft geïnformeerd over de manier waarop ze teruggave van haar auto zou kunnen bewerkstelligen.
2. De minister van Justitie achtte de klacht van verzoekster op dit punt ongegrond. De minister merkte in dit verband op dat de zoon van verzoekster, die op hetzelfde adres bleek te wonen als verzoekster, bij de inbeslagname een kopie van een bewijs van ontvangst had ontvangen waarop vermeld stond hoe men diende te handelen in het geval men zich niet kon verenigen met de inbeslagname.
3. Op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (hierna ook Sv; zie Achtergrond, onder 1.) had verzoekster zich schriftelijk bij de rechtbank kunnen beklagen over de inbeslagneming. Ten aanzien van de vraag of het Openbaar Ministerie verzoekster op die beklagmogelijkheid had moeten wijzen, overweegt de Nationale ombudsman het volgende.
De wet kent geen algemene verplichting voor het Openbaar Ministerie om de (civielrechtelijke) rechthebbende op een inbeslaggenomen voorwerp die niet de beslagene is, zo deze al bekend is bij het Openbaar Ministerie, eigener beweging te informeren over rechtsmiddelen die tegen inbeslagneming openstaan. Zo'n verplichting bestaat wel wanneer die rechthebbende zich tot het Openbaar Ministerie wendt met een verzoek om teruggave aan hem, en het Openbaar Ministerie niet daartoe kan besluiten (artikel 552ca lid 2 Sv, zie Achtergrond, onder 1.8.). Die situatie lijkt zich te hebben voorgedaan toen een gemachtigde van verzoekster en/of haar zoon in mei 2001 bij het parket navraag deed naar de auto en dat niet leidde tot teruggave omdat nog geen proces-verbaal was ontvangen (zie Bevindingen, onder B.2.). De in het onderzoek van de Nationale ombudsman verzamelde informatie maakt echter onvoldoende duidelijk namens wie (verzoekster als rechthebbende of haar zoon, de beslagene) naar de auto is gevraagd en of van de zijde van het parket op de beklagmogelijkheid van artikel 552a Sv is gewezen. De Nationale ombudsman stelt dus geen schending van een wettelijke informatieplicht vast.
4. Daarmee is nog geen antwoord gegeven op de vraag of sprake is van behoorlijk handelen van het parket. De Nationale ombudsman overweegt ten aanzien van het onderhavige geval als volgt.
Vast is komen te staan dat verzoekster wist dat haar auto in beslag was genomen.
Verder is vast komen te staan dat de politie aan de zoon van verzoekster op grond van artikel 94, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 1.) een bewijs van ontvangst heeft uitgereikt. Op dit bewijs van ontvangst wordt de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel uiteen gezet. Gelet op het feit dat verzoekster op dit punt heeft verklaard dat zij heeft kennis genomen van de inhoud van dit ontvangstbewijs, kan ervan worden uitgegaan dat verzoekster op de hoogte was van de mogelijkheid om een rechtsmiddel tegen de inbeslagneming aan te wenden. Als, zoals verzoekster stelt, de informatie op het ontvangstbewijs haar niet (voldoende) duidelijk is geweest, had zij zich voor advies op dit punt kunnen wenden tot de rechtbank of zich kunnen laten adviseren door een rechtsbijstandverlener.
De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.
5. De reactie van de minister van Justitie op deze klacht bevat als opmerking van het College van procureurs-generaal dat het arrondissementsparket geen wettelijke plicht heeft om te achterhalen wie eigenaar is van een inbeslaggenomen zaak (zie Bevindingen, onder C.1.). De Nationale ombudsman kan dat in zoverre onderschrijven dat de officier van justitie niet gehouden is vast te stellen wie in civielrechtelijke zin eigenaar is.
De Nationale ombudsman neemt echter ook aan dat het College niet heeft bedoeld te zeggen dat het Openbaar Ministerie zich nimmer behoeft te verdiepen in de vraag aan wie een inbeslaggenomen voorwerp toebehoort. Dat zou immers niet te rijmen zijn met art. 552ca Sv (zie Achtergrond, onder 1.8.) en andere bepalingen waarin bij invoering van de Wet bewaring en teruggave op 1 januari 1996 tot uitdrukking is gebracht dat de wetgever de positie van rechthebbenden op inbeslaggenomen voorwerpen heeft willen versterken.
II. Het vervreemden van de personenauto
1. Verzoekster klaagt er verder over dat haar auto ten onrechte is vervreemd en vervolgens, ondanks het feit dat de officier van justitie op 17 juli 2001 besliste dat de auto aan haar moest worden teruggegeven, op 31 juli 2001 is verkocht waardoor zij niet meer over haar auto kon beschikken.
2. In reactie op deze klacht liet de minister van Justitie weten dat hij zich aansloot bij het oordeel van het College van procureurs-generaal (hierna ook: het College) op dit punt, dat de klacht van verzoekster ongegrond achtte. Het College gaf hierbij aan dat het Openbaar Ministerie overeenkomstig de wettelijke bepalingen ter zake beslag had gehandeld.
3. Op 1 januari 1996 zijn gewijzigde regels met betrekking tot de teruggave en bewaring van strafvorderlijk inbeslaggenomen voorwerpen in werking getreden. De doelstelling van de wetgever was onder meer om de positie van de rechthebbende aan wie het voorwerp door een strafbaar feit is onttrokken te versterken door een snelle teruggave te bevorderen en tevens om het aantal voorwerpen dat in bewaring is bij justitie en de kosten van die bewaring te beperken.
4. In het kader van laatstgenoemde doelstelling is in artikel 117, tweede lid, onder b van het Wetboek van Strafvordering de mogelijkheid geschapen dat de officier van justitie een machtiging tot vervreemding van een inbeslaggenomen voorwerp verstrekt ten aanzien van voorwerpen waarvan de kosten van bewaring niet in een redelijke verhouding staan tot hun waarde alsmede ten aanzien van voorwerpen die vervangbaar zijn en waarvan de tegenwaarde op eenvoudige wijze kan worden bepaald. Het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen (BIV) houdt in dat onder eerstgenoemde voorwerpen in ieder geval zijn begrepen motoren en auto's met een waarde van minder dan ƒ 1000 en dat onder de laatstgenoemde voorwerpen in ieder geval begrepen zijn motoren en auto's met een waarde van meer dan ƒ 1000 en minder dan ƒ 5000 (bedragen die golden tot 1 januari 2002).
5. De hoofdofficier van justitie te Den Haag heeft de Dienst Domeinen een algemene machtiging verleend tot vervreemding van de bevoegdheid motorvoertuigen met een waarde van minder dan ƒ 5000 na een tijdsverloop van ten minste drie maanden na de inbeslagneming (zie Achtergrond, onder 5.). De Nationale ombudsman heeft in een eerder rapport geoordeeld dat de hoofdofficier van justitie in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van een dergelijke algemene machtiging (zie Achtergrond, onder 6.).
6. Een en ander neemt echter niet weg dat blijkens de Memorie van Toelichting en de Nota naar aanleiding van het verslag bij eerdergenoemde wetswijziging de wetgever een systeem voor ogen heeft gestaan waarin de officier van justitie alvorens te beslissen over de (geschiktheid voor) bewaring en eventuele vervreemding/vernietiging éérst dient te beslissen over de vraag of het beslag moet voortduren dan wel teruggave van het voorwerp aan de beslagene of een andere rechthebbende (veelal het slachtoffer) moet volgen (zie Achtergrond, onder 1.9. en 1.10.). Wil deze beslissing effect sorteren, dan moet de bewaarder uiteraard ten spoedigste van deze beslissing op de hoogte worden gesteld. Met andere woorden, eventuele vervreemding kan pas aan de orde zijn nadat de officier van justitie heeft besloten dat het belang van de strafvordering vergt dat de inbeslagneming voortduurt en het inbeslaggenomen voorwerp niet aan de beslagene of een derde rechthebbende dient te worden teruggegeven.
Het Openbaar Ministerie, moet dus vóórdat de Dienst Domeinen op grond van eerdergenoemde machtiging mag overgaan tot vervreemding, uitdrukkelijk beslissen of het beslag gehandhaafd moet blijven.
8. In het onderhavige geval was Domeinen vanaf 8 mei 2001 op basis van de machtiging bevoegd het voertuig van verzoekster te vervreemden. Op dat moment was aan het parket, dat inmiddels wel beschikte over het proces-verbaal van politie, nog geen beslissing genomen over de noodzaak van voortduring van de inbeslagneming. Daardoor ontstond de situatie waarin Domeinen op ieder moment tot vervreemding van de auto zou mogen overgaan, terwijl het Openbaar Ministerie nog niet aan de hand van de in het opsporingsonderzoek verzamelde informatie had besloten over al dan niet voortduren van de gronden van het beslag.
Deze werkwijze, die meebrengt dat het beslag (zonder toetsing van de officier van justitie) voortduurt ook als het proces-verbaal niet tijdig wordt ontvangen en beoordeeld, doet geen recht aan de bedoeling van de wetgever en de belangen van een rechthebbende.
Bovendien heeft het arrondissementsparket te Den Haag hiermee in strijd gehandeld met zijn eigen richtlijn op dit punt. Immers, in het onderzoek van de Nationale ombudsman dat leidde tot rapport 2002/84, heeft de minister van Justitie een ambtsbericht van de fungerend hoofdofficier van justitie te Den Haag van 30 maart 2001 overgelegd waarin onder meer staat vermeld dat op het parket de afspraak geldt dat processen-verbaal binnen acht weken na ontvangst op het parket beoordeeld moeten zijn (zie Achtergrond, onder 10.). In het geval het Openbaar Ministerie volgens zijn eigen richtlijnen had gehandeld (en de Dienst Domeinen vervolgens tijdig had geïnformeerd), had verzoeksters auto nog aan haar teruggeven kunnen worden.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
IV. Bericht van voorgenomen vervreemding
1. Verzoekster klaagt er ook over dat haar geen bericht is gestuurd van de voorgenomen vervreemding van haar auto.
2. De minister van Justitie (althans het College) voerde in zijn reactie op deze klacht onder meer aan dat het arrondissementsparket geen wettelijke plicht heeft om te achterhalen wie de eigenaar is van een inbeslaggenomen zaak en dat de wet ook geen verplichting stelt het voornemen tot vervreemding of de daadwerkelijke vervreemding van een inbeslaggenomen goed aan de beslagene en/of de eigenaar van dat goed kenbaar te maken. De minister achtte de klacht om die reden ongegrond.
3. Eén van de doelstellingen van de wetgever betreft de mogelijkheid om zonder voorafgaande rechterlijke tussenkomst bepaalde categorieën inbeslaggenomen voorwerpen te vervreemden. De bevoegdheid tot het verlenen van een machtiging tot vervreemding is toegekend aan de officier van justitie. De wettelijke bepalingen en het BIV bevatten geen verplichting voor de officier van justitie om de (voorgenomen) machtiging tot vervreemding kenbaar te maken aan de beslagene noch om een civiel rechthebbende in kennis te stellen van een dergelijke beslissing. De vraag is nu of in dit geval gebleken is van omstandigheden op grond waarvan het Openbaar Ministerie verzoekster toch had moeten inlichten en door dit na te laten niet behoorlijk heeft gehandeld.
4. Op dit punt overweegt de Nationale ombudsman als volgt.
Blijkens de informatie van verzoeksters gemachtigde heeft de zoon van verzoekster zich op 10 mei 2001 tot de rechtswinkel gewend, waarna deze gemachtigde vervolgens diverse malen telefonisch contact heeft opgenomen met een medewerker van het arrondissementsparket. Op 12 juli 2001 heeft de gemachtigde een faxbericht naar het parket gestuurd. Nu verzoekster op die manier duidelijk had gemaakt dat zij direct belanghebbende was en informatie over de stand van zaken wenste, was het Openbaar Ministerie in dit geval gehouden verzoekster te informeren omtrent de machtiging aan Domeinen die meebracht dat de auto was of spoedig zou kunnen worden vervreemd.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
V. Toekennen schadevergoeding
1. Op het moment dat de Dienst der Domeinen kennis nam van de beslissing van de officier van justitie om de personenauto aan verzoekster terug te geven, bleek deze reeds verkocht te zijn voor een bedrag van ƒ 824. Verzoekster vond dit bedrag te laag.
2. Gedurende het onderzoek van de Nationale ombudsman liet de minister van Justitie in reactie op deze klacht weten dat, hoewel hij de handelwijze van het Openbaar Ministerie op dit punt rechtmatig achtte, dit volgens hem niet wegnam dat de gehele gang van zaken voor verzoekster onbevredigend was. Dit gaf de minister aanleiding om aan verzoekster alsnog de dagwaarde van haar auto te vergoeden. Het College van procureurs-generaal berichtte verzoekster vervolgens in een brief van 5 april 2002 dat de dagwaarde van de auto werd geschat op een bedrag van ƒ 1000, zodat er nog een bedrag van € 79,87 (ƒ 1000 minus ƒ 824) resteerde om aan haar te betalen. Verzoekster heeft met de hoogte van dit bedrag ingestemd en tevens verklaard dat zij terzake dit feit niets meer van de Nederlandse Staat te vorderen had.
3. Nu de minister van Justitie hiermee aan de grief op dit punt van verzoekster tegemoet is gekomen, is de Nationale ombudsman van mening dat een verder onderzoek naar dit klachtonderdeel niet zinvol meer was. De Nationale ombudsman heeft het onderzoek op dit punt dan ook tussentijds beëindigd.
VI. Beantwoording brieven
1. Per brief van 25 juli 2001 en 8 augustus 2001 richtte verzoeksters gemachtigde zich tot het arrondissementsparket te Den Haag met het verzoek om inlichtingen te verstrekken over de stand van zaken. In de brief van 8 augustus 2001 werd het arrondissementsparket verder nog aansprakelijk gesteld voor de schade die verzoekster stelde te hebben geleden. Tot het moment dat verzoekster zich op 23 oktober 2001 tot de Nationale ombudsman wendde, had zij nog geen inhoudelijke reactie op haar brieven ontvangen.
2. De minister van Justitie heeft in reactie op dit klachtonderdeel meegedeeld de klacht gegrond te achten. Hij merkte verder nog op dat de betrokken ambtenaar hierover is aangesproken en dat aan verzoekster excuses zijn aangeboden.
3. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat een overheidsinstantie aan haar gerichte brieven adequaat verwerkt en deze afhandelt binnen een redelijke termijn. De richtlijnen hierover zijn door de minister van Justitie vastgelegd in de circulaire van 15 februari 1991 (zie Achtergrond, onder 8.). Het arrondissementsparket heeft de ontvangst van de brief van verzoekers gemachtigde van 25 juli 2001 bevestigd bij brief van 6 augustus 2001. In tegenstelling tot eerdergenoemde circulaire, wordt in die brief geen afhandelingstermijn genoemd. Bij brief van 10 augustus 2001 heeft het arrondissementsparket de ontvangst van de brief van 8 augustus 2001 bevestigd. Vervolgens werd op 31 augustus 2001 een tussenbericht verstuurd waarin werd vermeld dat de brief van 8 augustus binnen zes weken zou worden beantwoord. Een inhoudelijke beantwoording bleef echter uit.
4. Door het niet verzenden van verdere tussen- dan wel behandelingsberichten en het inhoudelijk onbeantwoord laten van de brieven, heeft het arrondissementsparket in strijd gehandeld met de instructies die zijn neergelegd in de circulaire van de minister van Justitie van 15 februari 1991. Hiermee heeft het arrondissementsparket niet de vereiste zorgvuldigheid betracht. De Nationale ombudsman acht, met de minister van Justitie, dit klachtonderdeel dan ook gegrond.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het Openbaar Ministerie, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is gegrond, behalve ten aanzien van de klacht over het niet informeren over rechtsmiddelen en het niet toekennen van schadevergoeding; op die punten is de klacht niet gegrond.
Onderzoek
Op 23 oktober 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw K. te X, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te Den Haag. Nadat verzoekster op 15 november 2001 op verzoek van de Nationale ombudsman enige aanvullende informatie had verstrekt, werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werden verzoekster en de minister van Justitie een aantal specifieke vragen gesteld. Tijdens het onderzoek kregen de minister en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Noch verzoekster noch de minister van Justitie gaf binnen de gestelde termijn een reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 8 februari 2001 hielden ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands-Midden de zoon van verzoekster aan. Hij werd ervan verdacht als bestuurder van een personenauto een rood verkeerslicht te hebben genegeerd, de maximaal toegestane snelheid met meer dan 70 kilometer per uur te hebben overschreden en aldus de verkeersveiligheid in gevaar te hebben gebracht.
2. Politieambtenaren vorderden vervolgens het rijbewijs van verzoeksters zoon in en namen de personenauto, waarin hij op dat moment reed, in beslag. Het kenteken van deze personenauto stond op naam van verzoekster. Een kennisgeving van inbeslagneming, gedateerd 8 februari 2001, vermeldt verzoekster als eigenaar van de auto. In het door de politie opgemaakte proces-verbaal staat dat op 9 februari 2001 overleg heeft plaatsgevonden met de officier van justitie te Den Haag "waarna besloten werd het voertuig in beslag genomen te houden totdat de officier van justitie er een beslissing over genomen heeft".
Verder bevond zich tussen de stukken een bewijs van ontvangst waarin door een politieambtenaar is vastgelegd dat op 8 februari 2001 onder Ki. (verzoeksters zoon, No) een bepaalde auto in beslag is genomen en waarin voorts onder meer staat vermeld:
"Indien u zich niet kunt verenigen met de inbeslagname, dan kunt u zich schriftelijk wenden tot de rechtbank van het arrondissement waarbinnen de inbeslagname heeft plaatsgevonden. Wordt uw zaak reeds vervolgd, dan kunt u zich wenden tot het gerecht waarvoor uw zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd.
Het klaagschrift dient zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee jaar, na inbeslagname dan wel, indien de strafzaak is afgedaan, binnen drie maanden na afdoening, te worden ingediend (art 552a lid 2 + 3 Wetboek van Strafvordering)."
3. Op 13 februari 2001 ontving het arrondissementsparket (hierna ook: het parket) te Den Haag het proces-verbaal ter zake de invordering van het rijbewijs van verzoeksters zoon. De officier van justitie besloot het rijbewijs tot 8 juni 2001 in te houden.
Verzoeksters zoon kon zich met deze beslissing niet verenigen en diende op grond van artikel 164, achtste lid Wegenverkeerswet 1994 (WVW, zie Achtergrond, onder 12.) een klaagschrift in bij de rechtbank te Den Haag. De rechtbank gelastte op 27 maart 2001 de teruggave van het rijbewijs.
4. Op 3 april 2001 ontving het parket het proces-verbaal ter zake de door verzoeksters zoon begane verkeersovertredingen.
5. De officier van justitie gaf op 13 april 2001 de opdracht verzoeksters auto bij de Dienst Domeinen te deponeren.
6. Op 11 juli 2001 ontving verzoekster een teruggaafbeschikking motorrijtuigenbelasting waaruit bleek dat de tenaamstelling van de auto op 22 juni 2001 was gewijzigd.
7. Mede naar aanleiding van deze beschikking, zond de gemachtigde van verzoekster (te weten een medewerker van de afdeling Justitieel Klachtenbureau van de Leidse rechtswinkel) op 12 juli 2001 een brief aan het parket. In die brief staat onder meer vermeld:
"Reeds meerdere malen heb ik contact met meneer B. van het parket opgenomen, omdat het proces-verbaal oorspronkelijk niet in Den Haag was aangekomen. Het politiebureau vertelde dat zij het hadden opgestuurd, maar het parket had niets ontvangen. Dit speelde halverwege maart 2001. Na herhaaldelijk aandringen bij de politie om het proces-verbaal opnieuw uit te draaien en op te sturen of langs te brengen, heeft men, zoals ik van u mocht vernemen, op 6 juli 2001, aan deze vraag voldaan.
(…)
Uit de telefoongesprekken met meneer B. bleek dat de auto vrij snel na ontvangst van het proces-verbaal aan mevrouw K. (verzoekster; N.o.) teruggegeven zou kunnen worden, omdat de dader van de overtreding niet de eigenaar van de auto was.
(…)
Onze vragen zijn als volgt:
1. Is de auto daadwerkelijk verkocht? Dit is aannemelijk wat de waarde betreft, aangezien deze hoogstwaarschijnlijk minder dan ƒ 5.000 bedraagt.
2. Is dit niet vrij snel, aangezien de auto niet van de dader is en eerder geretourneerd had kunnen worden als het proces-verbaal tijdig in Den Haag was aangekomen?
3. Wanneer krijgt mevrouw K. de opbrengst van de auto, als deze daadwerkelijk verkocht blijkt te zijn en wat is deze opbrengst?"
8. Op de hierboven (onder A.2) genoemde kennisneming van inbeslagneming is met de hand aangetekend "Teruggeven eigenaar" een paraaf en de dagtekening 17 juli 2001. Bij brief van 8 augustus 2001 informeerde de officier van justitie de Dienst Domeinen over deze beslissing.
9. In een brief die op 25 juli 2001 namens verzoekster werd verzonden aan het parket staat het onder meer het volgende:
"…Sinds Ki. op 8 februari jl. naar het oordeel van D. - hoofdagent van Politie Hollands Midden (…) - (ik citeer) "Op grond van het bepaalde in artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering te hebben in beslag genomen: een personenauto, merk Alfa Romeo 33 16V; kenteken: xx-xx-xx; Chassisnummer: (...) - de auto van zijn moeder kwijtspeelde, is mevrouw K. bezorgd om het feit dat haar auto ondertussen zonder enige uitleg door het OM werd doorverkocht aan derden, terwijl de zaak (…) niet is afgerond. Ik herinner u eraan dat een klaagschrift "uiterlijk binnen twee jaar na inbeslagname, dan wel, indien de strafzaak is afgedaan, binnen drie maanden na afdoening te worden ingediend (artikel 552a lid 2+3 Wetboek van Strafvordering)," maar Ki. blijkbaar bij voorbaat schuldig werd verklaard, en de auto van zijn moeder verkwanseld. Naar mijn oordeel is dit strijdig met het recht op verweer…"
10. Verzoeksters auto werd op 31 juli 2001 door de Dienst Domeinen verkocht.
11. De gemachtigde van verzoekster zond het parket op 8 augustus 2001 een brief met de volgende inhoud:
"…Inmiddels heeft het Ministerie van Financiën - Afdeling Domeinen te Bleiswijk; bij monde van een ambtenaar ter plaatse, bekendgemaakt dat de betreffende automobiel - kenteken: XX-XX-XX - (zonder enige kennisgeving vooraf) aan een derde partij is verkocht, waarna de vraag gerechtvaardigd is op welke wijze het Ministerie van Justitie geleden schade aan de ontgoochelde eigenares - mevrouw K. - gaat vergoeden, en: Of het Ministerie van Justitie hiertoe überhaupt bereid is. Het is inmiddels zo dat mevrouw K. al zes maanden lang door - met name - de heer B. aan het lijntje is gehouden, met onder meer zijn toezeggingen dat haar auto binnen afzienbare tijd zou worden terugbezorgd. Deze afzienbare tijd is nu dus botweg verstreken, zonder dat de heer B. ook nu niet in staat blijkt hieromtrent een plausibele verklaring te geven…"
12. Op 6 en 10 augustus 2001 zond het parket verzoekster een ontvangstbevestiging. Verder ontving verzoekster een brief, gedateerd 31 augustus 2001, van het parket waarin stond dat naar verwachting binnen zes weken een inhoudelijk antwoord op haar brieven zou volgen.
13. Per brief van 2 oktober 2001 wendde verzoekster zich tot de Nationale ombudsman met een klacht over de gehele gang van zaken (zie hiervóór, onder Onderzoek).
B. Standpunt verzoekster
1. Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.
2. Verder bracht verzoeksters gemachtigde in een brief van 15 augustus 2001 nog het volgende naar voren:
"…Op 10 mei 2001 meldde Ki. zich bij het spreekuur van de afdeling Justitieel Klachtenbureau van de Leidse rechtswinkel. Daar deelde hij ons mede dat de auto van zijn moeder op 8 februari 2001 in beslag genomen was, vanwege het feit dat hij met deze auto een snelheidsovertreding had begaan. Zij hadden nog steeds van het parket in Den Haag geen uitsluitsel gekregen over het verdere verloop van de zaak, hoewel de auto al op 8 februari 2001 in beslag was genomen.
Naar aanleiding van dit spreekuur heb ik contact opgenomen met de heer B. van het parket in Den Haag, die deze zaak behandelde. Deze vertelde mij dat er nog niet met de zaak was begonnen, omdat het proces-verbaal nog steeds niet bij het parket was aangekomen. Daarna heb ik hoofdagent D., de verbalisant, geprobeerd te bereiken om te vragen waardoor dit kwam. Deze deelde mij mede dat het proces-verbaal reeds enige weken gelden verstuurd was, namelijk halverwege maart.
(…)
Meerdere telefoongesprekken volgden, maar het proces-verbaal bleef spoorloos. Het contact met de heer B. verliep moeizaam, omdat hij vaak onbereikbaar bleek te zijn.
Hoofdagent D. was bereid een nieuwe uitdraai van het proces-verbaal te maken en deze persoonlijk naar Den Haag te brengen.
Opnieuw probeerde ik in contact te komen met de heer B. om te vragen of het proces-verbaal aangekomen was. Zoals in de afgelopen weken, maanden vaker het geval was, was de heer B. weer niet aanwezig. Daardoor kwam ik via het centrale parketnummer in contact met de heer N., die voor mij uitzocht of het proces-verbaal al aangekomen was. Dat bleek het geval. Het proces-verbaal was op 6 juli 2001 inderdaad door hoofdagent D. naar het parket gebracht. De zaak kon eindelijk behandeld worden. Aangezien de eigenaar van de auto niet de dader van de snelheidsovertreding was, kon de auto, zoals de heer B. in mei al mededeelde, geretourneerd worden aan mevrouw K.
Eind juni 2001, had mevrouw K. echter een brief van de motorrijtuigenbelasting ontvangen waarin werd medegedeeld dat de auto op een andere naam was gesteld. Het was mij bekend dat inbeslaggenomen voertuigen verkocht mogen worden als de waarde minder dan ƒ 5.000 bedraagt. Dat kon in dit geval wel kloppen. Naar aanleiding van deze brief heb ik op 12 juli 2001 een fax gestuurd naar de heer N. om te vragen wat er met de auto gebeurd was (…). Een week later meldde hij mij, dat de auto was toegewezen aan H. H. is de meisjesnaam van mevrouw K.
Een bevestiging hiervan zou naar het politiebureau gestuurd worden. Door de enorme vertraging in de interne post was deze beschikking er twee weken later nog niet.
(...)
Begin augustus kreeg hoofdagent D. de beschikking binnen en nam daarna contact op met mevrouw K., waarna zij de auto kon gaan ophalen bij de Domeinen. Bij navraag bij de Domeinen, bleek de auto echter te zijn verkocht."
C. Standpunt Minister van Justitie
1. In reactie op de klacht deelde de minister van Justitie per brief van 11 maart 2002 het volgende mee:
" …Blijkens een inkomstenstempel van het parket, is het definitieve proces-verbaal op 3 april 2001 ontvangen, en geregistreerd onder parketnummer (…). In het definitieve proces-verbaal staat dat de officier van justitie op vrijdag 9 februari 2001 heeft besloten het beslag op de auto te handhaven totdat een beslissing met betrekking tot het beslag kan worden genomen. Op 13 april 2001 is vervolgens de opdracht gegeven de auto bij de Domeinen te deponeren. Op de kennisgeving van inbeslagname staat de met de hand geschreven vermelding: "Teruggeven eigenaar" voorzien van paraaf en dagtekening 17 juli 2001. Op de kaft van het strafdossier staat: "Beslag afgedaan, geen lijst" voorzien van de dagtekening 17 juli 2001 en voorzien van de paraaf van een van de administratiemedewerkers. Vervolgens heeft de officier van justitie te Den Haag de Dienst Domeinen bij brief van 8 augustus 2001 medegedeeld dat hij de beslissing tot teruggave van de auto heeft genomen.
Uit inlichtingen van de Dienst Domeinen is gebleken dat de auto op 31 juli 2001 is verkocht.
(...)
Reactie klachtonderdelen
Ad a informeren op/kort na 8 februari over wijze bewerkstelligen teruggave
(...)
Uit inlichtingen van het arrondissementsparket Den Haag is gebleken dat de verdachte bij de inbeslagname aangaf de eigenaar van de auto te zijn. De kentekenhouder bleek K., wonende op hetzelfde adres als verdachte, te zijn. Bij de inbeslagname heeft de verdachte een kopie van de ontvangstbevestiging ontvangen. Op die ontvangstbevestiging staat vermeld hoe te handelen indien men zich niet kan verenigen met de inbeslagname.
Het College hecht er aan op te merken dat het arrondissementsparket geen wettelijke plicht heeft om te achterhalen wie de eigenaar is van een inbeslaggenomen zaak. Indien een auto in beslag genomen wordt onder een andere persoon dan de eigenaar, is het aan de persoon onder wie de auto in beslag genomen is om de eigenaar daarover te informeren. Dat klemt in dit geval te meer nu de verdachte zelf heeft verklaard dat hij de eigenaar van de auto was, en tevens gebleken is dat de verdachte op hetzelfde adres woonachtig was als de kentekenhoudster.
Het College acht de klacht op dit punt ongegrond.
Ad b en c: vervreemding auto / informeren voornemen en beslissing tot vervreemding
(...)
Op grond van artikel 117 lid 2 onder c van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.) kan het Openbaar Ministerie een machtiging tot vervreemding verlenen ten aanzien van voorwerpen die vervangbaar zijn en waarvan de tegenwaarde op eenvoudige wijze kan worden bepaald. In artikel 10 lid 4 van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen (zie Achtergrond, onder 2.; N.o.) worden daaronder in ieder geval begrepen motoren en auto's met een waarde van meer dan ƒ 1.000 en minder van ƒ 5.000 (N.B. dit zijn de bedragen van voor 1 januari 2002). Op 9 april 1996 heeft de hoofdofficier van justitie te Den Haag een machtiging ex artikel 117 verleend aan de directeur Domeinen Roerende Zaken (…). Artikel 119 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat indien de bewaarder niet aan een last tot teruggave kan voldoen omdat de bewaring van het voorwerp overeenkomstig de machtiging bedoeld in artikel 117, tweede lid is beëindigd de bewaarder van het voorwerp overgaat tot uitbetaling van de prijs die het voorwerp bij verkoop door hem heeft opgebracht of redelijkerwijs zou hebben opgebracht.
In reactie op dit klachtonderdeel wijst het College er op dat de wet geen verplichting stelt het voornemen tot vervreemding of de daadwerkelijke vervreemding van een inbeslaggenomen goed aan de beslagene en/of de eigenaar van dat goed kenbaar te maken. Het College acht de klacht daarom ongegrond.
Ad d hoogte schadevergoedingsbedrag
(...)
In casu is de auto van verzoekster op 2 februari 2001 in beslag genomen. Op 13 april 2001 is de auto gedeponeerd bij de Dienst Domeinen. Vervolgens is op 17 juli 2001 de teruggave van de auto gelast. Door een ongelukkige samenloop van omstandigheden hebben de administratieve procedures, de teruggave van de auto en de verkoop van de auto door de Dienst Domeinen elkaar gekruist. Op 31 juli 2001 is de auto door de Dienst Domeinen verkocht. De verkoop van de auto heeft ƒ 824 opgeleverd.
Overigens is er door het arrondissementsparket Den Haag in het geheel geen schadevergoeding toegekend. Verzoeken om schadevergoeding worden ook niet behandeld door een arrondissementsparket. Het College van procureurs-generaal wikkelt (namens mij) schadeclaims af. Het College heeft geen verzoek om schadevergoeding van verzoekster ontvangen. Wel is uit inlichtingen van de Dienst Domeinen naar voren gekomen dat verzoekster is bericht dat zij bij die dienst aanspraak kan maken op de restitutie van de opbrengst van de auto, te weten ƒ 824.
Aangezien de teruggave van de auto gelast is op 17 juli 2001 en de auto is verkocht op 31 juli 2001, heeft het College aanleiding gezien om aan verzoekster de dagwaarde van de auto te vergoeden. De dagwaarde is door de Dienst Domeinen geschat op ƒ 1.000 (…). Het College zal verzoekster een bedrag van ƒ 1.000 minus ƒ 824 = ƒ 176 (= € 79,87) toekennen tegen een verklaring van finale kwijting. Verzoekster zal hierover separaat bericht ontvangen van het College.
Gelet op de wijze waarop dit onderdeel van de klacht geformuleerd is, acht het College dit onderdeel ongegrond.
Ad e beantwoording door het parket Den Haag van brieven 25 juli en 8 augustus 2001
(...)
Deze klacht acht het College gegrond.
In het dossier is een brief van mevrouw K. van 25 juli 2001 (ingekomen op parket 26 juli 2001) aangetroffen. Op de brief staat de mededeling: "afgehandeld" vermeld. In het strafdossier is echter geen antwoordbrief te vinden. Het is niet helemaal duidelijk geworden waaruit de afhandeling heeft bestaan. Het is mogelijk dat bedoeld is dat een week eerder de opdracht is gegeven de auto aan de eigenaar te retourneren. Een schriftelijke bevestiging daarvan was op zijn plaats. Dat de beantwoording van de brief van de heer R. namens verzoekster van 8 augustus 2001, is uitgebleven is een fout van het parket. Het arrondissementsparket heeft laten weten dat de betrokken ambtenaar hierover is aangesproken. Tevens heeft het parket laten weten dat aan verzoekster excuses zullen worden aangeboden voor het niet hebben beantwoord van de brieven.
Ik deel het standpunt van het College."
D. Reactie verzoekster
In reactie op het antwoord van de minister van Justitie van 11 maart 2002, deelde verzoekster in een brief van 10 april 2002 onder meer het volgende mee:
"Wijze van teruggave staat absoluut niet duidelijk op ontvangstbewijs vermeld, geen adres, telefoonnummer etc. Via meerdere telefoongesprekken te horen gekregen van de heer B. (arrondissementsparket Den Haag, (…)) dat de procedure 6-8 weken is, daarna tevergeefs contact gezocht, zonder resultaat.
(…)
Het Openbaar Ministerie valt terug op de machtiging, maar als het proces verbaal op tijd (en niet pas op 6 juli 2001) bij het parket was aangekomen, had de auto makkelijk binnen drie maanden weer in mijn bezit binnen zijn!!
(…)
Er is nooit een schadevergoeding toegekend. Ik heb nooit iets van Dienst Domeinen vernomen over de opbrengst van de auto en dat ik daar aanspraak op kan maken. 6 april 2002 brief ontvangen van College van Procureurs-generaal (…).
Willen de dagwaarde vergoeden, zij zeggen ƒ 1.000, ik heb echter schriftelijk bewijs (zie taxatierapport) dat mijn auto op 30 januari 2001 nog minimaal ƒ 3.080 waard was. Dus deze dagwaarde is veel te laag!"
E. vragen aan de minister van justitie
1. Per brief van 9 juli 2002 stelde de Nationale ombudsman de volgende vragen aan de minister van Justitie:
- Blijkens de door u bij uw schriftelijke reactie overgelegde stukken is de personenauto van verzoekster op 18 april 2001 bij de Dienst Domeinen gedeponeerd.
Hoeveel bedroeg de dagwaarde en de executiewaarde van de personenauto bij deponering?
Is deze waardering op schrift gesteld? Zo ja, dan ontvang ik daarvan graag een afschrift? Zo nee, waarom niet?
Op basis waarvan is de waardering van de auto tot stand gekomen?
- In uw schriftelijke reactie van 11 maart 2002 bericht u onder meer dat de Dienst Domeinen de dagwaarde van de auto van verzoekster op 31 juli 2001 op een bedrag van ƒ 1.000 heeft gesteld. De bijlage waaruit dit zou moeten blijken ontbreekt echter. Graag ontvang ik deze bijlage alsnog van u. Voorts verzoek ik u mij aan te geven op grond waarvan deze dagwaarde is bepaald.
2. In antwoord op de door de Nationale ombudsman gestelde vragen, liet de minister van Justitie bij brief van 6 augustus 2002 onder meer het volgende weten:
"Kort nadat de desbetreffende personenauto bij de Dienst Domeinen is gedeponeerd, is door die dienst een opnameformulier opgesteld. Door een medewerker van de Dienst Domeinen is op dat moment tevens de dagwaarde bepaald. De dagwaarde - die niet als zodanig vermeld staat op het opnameformulier - is vastgesteld op ƒ 1.000. Dit blijkt uit de elektronische systemen van de Dienst Domeinen alsmede uit de lijst van biedingen (…). De dagwaarde van de auto is vastgesteld door een medewerker van de Dienst Domeinen, op basis van diens expertise en ervaring terzake. Bij verkoop van de auto heeft er geen hernieuwde vaststelling van de dagwaarde plaatsgevonden. Er is op dat moment nog steeds uitgegaan van een dagwaarde van ƒ 1.000.
De executiewaarde van een auto wordt bij deponering niet separaat vastgesteld. Deze is immers afhankelijk van een auto bij verkoop. De executiewaarde van de auto is het bedrag dat de auto bij verkoop door de Dienst Domeinen (op 31 juli 2001) opgebracht heeft. In casu bedroeg deze ƒ 824 (= € 373,91).
(…)
Ten slotte zend ik u bijgaand een afschrift van correspondentie tussen het College van procureurs-generaal en verzoekster aangaande de waardebepaling van de auto (…). Tevens is bijgevoegd een kopie van de door verzoekster ondertekende verklaring van finale kwijting waaruit blijkt dat zij akkoord is gegaan met het haar toegekende bedrag aan schadevergoeding van € 79,87 (…)."
F. vraag aan verzoekster
1. De Nationale ombudsman verzocht verzoekster bij brief van 9 juli 2002 de volgende vraag te beantwoorden:
- In uw reactie geeft u aan van mening te zijn dat de dagwaarde van uw auto op 30 januari 2001 (in ieder geval) ƒ 3.080 bedroeg. Ter onderbouwing van die stelling heeft u bij uw brief een afschrift van een 'schade-taxatie-rapport' overgelegd.
Hieruit wordt echter niet duidelijk hoeveel de dagwaarde van uw auto op 30 januari 2001 bedroeg. In dit rapport wordt slechts aangegeven hoeveel de kosten van de te verrichten reparaties bedragen. Ik verzoek u dan ook uw stelling nader te onderbouwen, bij voorkeur door het overleggen van schriftelijke bewijsstukken. In ieder geval verneem ik ook nog graag van u of de auto conform de inhoud van het schaderapport is gerepareerd.
2. In antwoord op de aan haar gestelde vraag, deelde verzoekster een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman op 8 augustus 2002 telefonisch mee, dat de in het taxatierapport van 30 januari 2001 vermelde reparaties niet aan de auto zijn verricht. Verzoekster liet verder weten dat zij niet over bewijsstukken beschikte waaruit de waarde van de auto op het moment van inbeslagname zou kunnen blijken. Wel merkte zij op dit punt nog op, dat zij de auto in 2000 van haar dochter had gekocht voor een bedrag van ƒ 4.500. Ook hiervan kon zij echter geen bewijsstukken overleggen.
G. nadere vragen aan de minister van justitie
1. De Nationale ombudsman verzocht de minister van Justitie per brief van 16 mei 2003 nog de volgende vragen te beantwoorden:
- Verzoekster heeft op 11 juli 2001 een teruggaafbeschikking motorrijtuigenbelasting ontvangen waaruit bleek dat de tenaamstelling van de auto op 22 juni 2001 is gewijzigd (…). In uw brief van 11 maart 2002 geeft u echter aan dat de Dienst Domeinen verzoeksters auto op 31 juli 2001 heeft verkocht.
Kunt u dit verklaren?
- In het onderzoek van de Nationale ombudsman dat heeft geleid tot rapport 2002/84 (zie Achtergrond, onder 6.) heeft de minister van Justitie een ambtsbericht van de fungerend hoofdofficier van justitie te Den Haag van 30 maart 2001 overgelegd waarin onder meer staat vermeld:
"Blijft het gegeven dat tussen de pleegdatum van overtreding en de beoordeling op mijn parket teveel tijd is verstreken. Inmiddels geldt op mijn parket de afspraak dat processen-verbaal binnen acht weken na binnenkomst op het parket beoordeeld dienen te worden."
Hoe verhoudt zich deze afspraak met het feit dat het in deze zaak veel langer heeft geduurd voordat een definitieve beslissing werd genomen over het beslag?"
2. De minister van Justitie antwoordde de Nationale ombudsman per brief van 10 juli 2003 als volgt:
"… Uit inlichtingen van de Dienst Domeinen heeft het College van procureurs-generaal vernomen dat uit het systeem van de Dienst Domeinen blijkt dat de auto op 13 april 2001 door de Dienst is ontvangen en op 22 juni 2001 is overgeschreven in de bedrijfsvoorraad van Domeinen. Uit die inlichtingen blijkt tevens dat op het moment dat een auto het verkooptraject bij Domeinen ingaat, een auto in de bedrijfsvoorraad wordt gezet. De daadwerkelijke verkoopdatum is de datum waarop de auto gegund wordt aan de hoogste bieder. Daar is dan een traject van enkele weken aan vooraf gegaan waarin de verkoop wordt voorbereid.
Ad.2.
(…)
Naar aanleiding van deze vraag heeft het College van procureurs-generaal de fungerend hoofdofficier van justitie te Den Haag om inlichtingen gevraagd. Een afschrift van zijn reactie treft u bijgaand aan. Kortheidshalve volsta ik te verwijzen naar de inhoud van die reactie…"
3. Bij zijn antwoord zond de minister een afschrift van de schriftelijke reactie van de fungerend hoofdofficier van justitie te Den Haag van 18 juni 2003 mee. In die reactie stond onder meer het volgende vermeld:
"De Ombudsman vraagt hoe de vertraging tussen inbeslagname en beoordeling tot teruggave van de in beslaggenomen auto zich verhoudt tot een eerder ambtsbericht van de fungerend hoofdofficier dat tussen binnenkomst van het proces-verbaal en de beoordeling 8 weken wordt aangehouden.
Gemiddeld verstrijkt tussen ontvangst van het proces-verbaal en de beoordeling van de verdere vervolging, 55 dagen.
In deze zaak zijn tussen het gepleegde feit en de OM-beslissing over de teruggave van de inbeslaggenomen auto, ruim 5 maanden verstreken.
De oorzaak hiervan is de volgende:
Er zijn 2 processen-verbaal ontvangen:
a. Een invorderingsverbaal (rijbewijs), ontvangen op d.d. 13-02-2001. Op 16-02-2001 besluit de officier om het rijbewijs in te houden. De raadkamer besluit tot teruggave rijbewijs op 27 maart 2001.
b. Het proces-verbaal van het strafbaar feit, is op 03-04-2001 door het parket ontvangen. Dit verbaal had het parketnummer van het invorderingsverbaal moeten krijgen maar er werd een eigen parketnummer aan toegekend. Op 17 juni 2001 heeft de officier een beslissing genomen over de in beslaggenomen auto. De beoordeling tot verdere vervolging van de strafzaak vond op 25 juli 2001 plaats.
In dit geval is tussen 3 april 2001 en 25 mei 2001 (bedoeld wordt kennelijk 25 juli 2001; N.o.) in deze zaak geen voortgang te constateren en is de zaak kennelijk blijven liggen. Het vermoeden is dat de betreffende kantonzaak bij de administratieve verwerking op een van de afdelingen is blijven liggen."
Achtergrond
1. Wetboek van Strafvordering
1.1. Artikel 94:
"1. Vatbaar voor inbeslagneming zijn alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, aan te tonen.
2. Voorts zijn vatbaar voor inbeslagneming alle voorwerpen welker verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen.
3. Van de inbeslagneming van een voorwerp wordt, ook in geval de bevoegdheid tot inbeslagneming toekomt aan de rechter-commissaris of de officier van justitie, door de opsporingsambtenaar een kennisgeving van inbeslagneming opgemaakt. Zoveel mogelijk wordt aan degene bij wie een voorwerp is inbeslaggenomen, een bewijs van ontvangst afgegeven."
1.2. Artikel 116, eerste lid:
"Zodra het belang van de strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp, doet het Openbaar Ministerie dit teruggeven aan degene bij wie het is inbeslaggenomen."
1.3. Artikel 117:
"1. De inbeslaggenomen voorwerpen worden niet vervreemd, vernietigd, prijsgegeven of tot een ander doel dan het onderzoek bestemd, tenzij na verkregen machtiging.
2. De in het eerste lid bedoelde machtiging kan door het Openbaar Ministerie worden verleend ten aanzien van voorwerpen
(...)
b. waarvan de kosten van de bewaring niet in een redelijke verhouding staan tot hun waarde;
c. die vervangbaar zijn en waarvan de tegenwaarde op eenvoudige wijze kan worden bepaald. (...)
3. De in het eerste lid bedoelde machtiging is gericht tot de bewaarder of aan de ambtenaar die de voorwerpen in afwachting van hun vervoer naar de bewaarder onder zich heeft. Degene aan wie de machtiging is gericht, draagt zorg voor de bepaling van de waarde die het voorwerp op dat moment bij verkoop redelijkerwijs zou hebben opgebracht.
4. Indien inbeslaggenomen voorwerpen op grond van de machtiging van het Openbaar Ministerie tegen baat worden vervreemd, blijft het beslag, onverminderd het bepaalde in artikel 116, rusten op de verkregen opbrengst.
5. Indien het Openbaar Ministerie op het schriftelijk verzoek van de bewaarder hem de machtiging te verlenen als bedoeld in het tweede lid, niet binnen zes weken een beslissing heeft genomen, is de bewaarder bevoegd te handelen overeenkomstig het tweede lid."
1.4. Artikel 118, eerste lid:
Bij toepassing van artikel 116, tweede lid, onder b, of indien het belang van de strafvordering zich verzet tegen teruggave en geen machtiging als bedoeld in artikel 117, tweede lid, is verleend, worden de inbeslaggenomen voorwerpen, zodra het belang van het onderzoek het toelaat, in opdracht van het Openbaar Ministerie, gesteld onder de hoede van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bewaarder. De artikelen 116 en 117 zijn toepassing."
1.5. Artikel 119, eerste en tweede lid:
1. Een last tot teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp dat in bewaring is gegeven, is gericht tot de bewaarder.
2. Indien de bewaarder niet aan de last tot teruggave kan voldoen, omdat de bewaring van het voorwerp overeenkomstig de machtiging, bedoeld in artikel 117, tweede lid, dan wel op de wijze voorzien in artikel 118, derde lid, is beëindigd, gaat de bewaarder over tot uitbetaling van de prijs, die het voorwerp bij verkoop door hem heeft opgebracht of redelijkerwijze zou hebben opgebracht."
1.6. Artikel 155:
"De hulpofficieren van justitie bij de onderdelen a en b van artikel 154 vermeld, doen de processen-verbaal, bij hen ingekomen of door hen opgemaakt, en de inbeslaggenomen voorwerpen onverwijld toekomen aan de officier van justitie."
1.7. Artikel 552a, eerste, tweede en derde lid:
"1. De belanghebbenden kunnen schriftelijk zich beklagen over inbeslagneming, over het gebruik van inbeslaggenomen voorwerpen, over het uitblijven van een last tot teruggave en over de kennisneming of het gebruik van gegevens opgeslagen door middel van een geautomatiseerd werk en vastgelegd tijdens een huiszoeking, alsmede over de kennisneming of het gebruik van gegevens als bedoeld in de artikelen 100, 101, 114 125i en 125j.
2. Het klaagschrift wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming der voorwerpen of de kennisneming der gegevens ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Het klaagschrift is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.
3. Indien een vervolging niet of nog niet is ingesteld wordt het klaagschrift zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming of kennisneming ingediend ter griffie van de rechtbank van het arrondissement, binnen hetwelk de inbeslagneming of kennisneming is geschied."
1.8. Artikel 552ca, eerste en tweede lid:
"1. Zodra het Openbaar Ministerie reden heeft om aan te nemen dat een inbeslaggenomen voorwerp niet uitsluitend aan de verdachte toebehoort, doet het de nodige naspeuringen naar degene die als rechthebbende zou kunnen gelden en stelt het, wanneer het toepassing wil geven aan het bepaalde in artikel 116, derde lid, degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen in kennis van de bevoegdheden die deze heeft ingevolge artikel 552a.
2. Indien een ander dan de beslagene het Openbaar Ministerie verzoekt om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 116, derde lid, stelt het deze ander, wanneer het zich daartoe buiten staat acht, in kennis van de bevoegdheden die deze heeft ingevolge de artikelen 552a tot en met 552c."
1.9. De regeling van de bewaring en teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen is herzien bij Wet van 12 april 1995, Stb 254, in werking getreden op 1 januari 1996.
De Memorie van Toelichting bij genoemd wetsvoorstel (Kamerstukken 23 692) houdt onder meer het volgende in:
"Het wetsvoorstel strekt er in de eerste plaats toe de positie van de rechthebbende aan wie het voorwerp door een strafbaar feit is onttrokken te versterken door een snellere teruggave te bevorderen
(…)
Bij iedere inbeslagneming dient het Openbaar Ministerie zich de volgende vragen te stellen:
- kan het voorwerp terug naar de beslagene of doet deze afstand van het voorwerp;
- is er een andere - al dan niet bekende - rechthebbende;
- is het voorwerp geschikt voor bewaring of kan het met een machtiging worden vervreemd of vernietigd.
(…)
Er bestaat dan ook zeer bepaald behoefte aan de mogelijkheid bij de vraag of voorwerpen voor opslag geschikt zijn, ook het aspect te betrekken van de kosten die aan bewaring zijn verbonden. In artikel 117, tweede lid, Sv wordt aan het criterium van de (on)geschiktheid voor opslag dan ook toegevoegd dat van de kosten van bewaring van het voorwerp in verhouding tot de waarde ervan. Bij dat laatste zal ook rekening moeten worden gehouden met de waardevermindering die in concreto tijdens de bewaring is te verwachten. Daaruit vloeit eveneens voort dat ten aanzien van vervangbare voorwerpen, zoals daar zijn auto's, vaartuigen en video- en audioapparatuur, het risico van bewaring en waardevermindering kan worden beperkt door een snelle vervreemding. Het beslag komt daarna op de opbrengst daarvan te rusten en kan bij een eventuele last tot teruggave gemakkelijk worden gerestitueerd. Het Openbaar Ministerie moet in staat worden geacht een goede prognose te maken over het uiteindelijke lot van de inbeslaggenomen voorwerpen, zodat in het grootste deel van de zaken de vordering tot verbeurdverklaring, onttrekking aan het verkeer of ontneming van het wederrechtelijk voordeel door de rechter wordt gevolgd.
(…)
Het beleid is er primair op gericht de duur van de bewaring te beperken; dat leidt ertoe dat eerst moet worden bezien of het voorwerp aan de beslagene of een derderechthebbende kan worden teruggegeven, daarna of een machtiging tot vervreemding of vernietiging kan worden verstrekt, en in de laatste plaats of de bewaring in afwachting van de einduitspraak moet voortduren.
(…)
- Bij vervreemding om baat komt het beslag op de opbrengst te berusten (art. 117, vierde lid, Sv)
Zoals hiervoor is uiteengezet komt door een machtiging tot vervreemding, vernietiging etc. feitelijk een einde aan het in bewaring houden van het voorwerp, maar het juridische beslag is daarmee nog niet afgewikkeld. Dat is niet het geval omdat de grond waarop inbeslagneming plaatshad, zou zijn vervallen, maar omdat het voorwerp na de machtiging feitelijk niet meer in bewaring behoeft te worden gehouden. Wanneer de beslaggrond is vervallen, moet teruggave volgen. Het is echter zeer wel denkbaar dat het beslag (…) moet voortduren omdat een verbeurdverklaring kan worden uitgesproken of ter bewaring van het recht tot verhaal van een opgelegde hoge boete of de beslissing tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (...). Voor die gevallen biedt de voorgestelde bepaling uitkomst. Het beslag dat eerst op het voorwerp zelf was gelegd, gaat over op de opbrengst die daarvoor is ontvangen."
1.10. In de Nota naar aanleiding van het verslag van meergemeld wetsvoorstel staat - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:
"Na iedere inbeslagneming op grond van artikel 94 Sv. dient de officier van justitie het volgende beslissingsschema af te werken:
- moet het beslag op het voorwerp ten behoeve van de strafvordering voortduren;
zo neen:
- teruggave aan de beslagene of;
- teruggave aan een andere rechthebbende,
- vernietiging na afstand door de beslagene;
zo ja:
- geschikt voor bewaring;
zo neen;
- vervreemding of
- vernietiging (voorwerpen vatbaar voor onttrekking aan het verkeer)."
2. Wetboek van Strafrecht
2.1. Artikel 33a, tweede lid:
"Voorwerpen als bedoeld in het eerste lid onder a tot en met e die niet aan de veroordeelde toebehoren kunnen alleen verbeurd worden verklaard indien:
a. degene aan wie zij toebehoren bekend was met hun verkrijging door middel van het strafbare feit of met het gebruik of de bestemming in verband daarmede, dan wel die verkrijging, dat gebruik of die bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden, of
b. niet is kunnen worden vastgesteld aan wie zij toebehoren."
3. Besluit inbeslaggenomen voorwerpen
3.1. Ingevolge artikel 1 is als bewaarder van auto's het Hoofd Domeinen Roerende Zaken aangewezen.
3.2. Artikel 10, derde en vierde lid:
"3. Onder de voorwerpen, bedoeld in artikel 117, tweede lid, onder b, van het Wetboek van Strafvordering, waarvan de kosten van de bewaring niet in een redelijke verhouding staan tot hun waarde, zijn in ieder geval begrepen:
1°. motoren en auto's of onderdelen daarvan met een waarde van minder dan 1000 gulden;
(…)
4. Onder de voorwerpen, bedoeld in artikel 117, tweede lid, onder c, van het Wetboek van Strafvordering, die vervangbaar zijn en waarvan de tegenwaarde op eenvoudige wijze kan worden bepaald, zijn in ieder geval begrepen:
(…)
4°. motoren en auto's met een waarde van meer dan 1000 en minder dan 5000 gulden;"
4.a. Handleiding inbeslagneming vastgesteld door het College van procureurs-generaal d.d. 2 februari 1999, registratienummer 19999H001 (deze handleiding gold ten tijde van de onderzochte gedraging). Daarin staat onder meer:
"5 Snelle afwikkeling van het beslag
5.1. Algemeen
Na registratie van een beslagzaak op het parket, wordt voordat een beslissing over de onderliggende strafzaak wordt genomen, een beslissing genomen over het beslag. Indien de gronden voor het beslag zijn komen te vervallen, moet het beslag worden afgewikkeld. Indien de gronden voor het beslag nog bestaan moet worden bezien of een machtiging ex artikel 117 WvSv kan worden gegeven. Indien dit niet mogelijk is moet het inbeslaggenomen voorwerp worden gedeponeerd bij de bewaarder.
(…)
6 Bewaring
6.1. Algemeen
Na registratie van een beslagzaak op het parket, wordt voordat een beslissing over de onderliggende strafzaak wordt genomen, een beslissing genomen over het beslag. Indien het beslag op dat moment niet afgewikkeld kan worden, moeten de inbeslaggenomen voorwerpen worden gedeponeerd bij de bewaarder. De politie dient een inbeslaggenomen voorwerp na een beslissing tot deponering van het Openbaar Ministerie zo spoedig mogelijk bij een bewaarder te deponeren. Het Openbaar Ministerie dient hierop toe te zien. (…)
Bijlage 1
Bijzondere voorwerpen
Auto's
De Dienst der Domeinen is door het OM gemachtigd auto's die een waarde hebben tussen ƒ 0 en ƒ 5000 te vervreemden. De auto's worden eerst naar de Dienst der Domeinen overgebracht alwaar een beschrijving, een waardebepaling en een foto van de betreffende auto wordt gemaakt. Binnen enkele weken na de datum van inbeslagneming worden auto's met een waarde beneden de ƒ 1000 vernietigd. Na een periode van ongeveer drie maanden zullen auto's met een waarde tussen ƒ 1000 en ƒ 5000 bij inschrijving worden verkocht. Het beslag blijft rusten op de na de verkoping verkregen opbrengst.
Het parket ontvangt geen verzoeken van de politie meer om inbeslaggenomen auto's met een waarde beneden de ƒ 5000 te deponeren bij de Dienst der Domeinen. De kosten van het rechtstreeks bij de politiebureaus weghalen van deze auto's worden door de Dienst der Domeinen uit de opbrengsten betaald en zullen dus niet bij de parketten in rekening worden gebracht."
3.b. Op 1 december 2000 is een nieuwe Handleiding inbeslagneming in werking getreden (registratienummer 2000H005, geldig tot 1 december 2004). Deze handleiding bevat dezelfde tekst als hiervoor onder 3.a. is aangehaald met dien verstande dat de bedragen thans in € zijn weergegeven.
5. In de Machtiging ex artikel 117 lid 2 onder a, b en c van het Wetboek van Strafvordering van de Hoofdofficier van justitie te Den Haag van 9 april 1996 verleent deze de bewaarder van voorwerpen als bedoeld in artikel 10 van het BIV een algemene machtiging tot het vervreemden dan wel het prijs geven van die voorwerpen. Voorwerpen als bedoeld in artikel 117, tweede lid onder b en c Sv mogen ingevolge deze machtiging pas worden vervreemd als er na inbeslagneming drie maanden zijn verstreken.
6. Hoge Raad, 2 maart 1999, NJ 1999/416
In dit arrest heeft de Hoge Raad beslist dat tegen de machtiging van de officier van justitie tot vervreemding van inbeslaggenomen goederen geen beklag ex artikel 552a Sv. openstaat. De Hoge Raad overwoog onder meer:
"Tegen het verlenen van een dergelijke machtiging (de machtiging tot vervreemding van een inbeslaggenomen voorwerp; N.o.) stelt de wet op zichzelf geen beklag open.
Hetzelfde geldt voor een eventuele, wettelijk niet verplichte, mededeling van de Officier van Justitie aan de beslagene van het voornemen om een dergelijke machtiging te verlenen."
7. In Rapport 1999/364 overwoog de Nationale ombudsman dat de hoofdofficier van justitie te Haarlem in redelijkheid had kunnen besluiten de desbetreffende algemene machtiging tot vernietiging van voorwerpen (die vergelijkbaar is met de algemene machtiging in deze zaak) aan de Dienst Domeinen te verlenen, gelet op de strikte omschrijving van voorwerpen waarvan de kosten van bewaring niet in redelijke verhouding staan tot hun waarde in het BIV.
In dit rapport overwoog de Nationale ombudsman tevens dat een fout van de Dienst Domeinen betreffende vernietiging van een auto het arrondissementsparket moest worden aangerekend, gelet op de verantwoordelijkheid van het parket voor inbeslag genomen voorwerpen.
8. Circulaire van de minister van Justitie van 15 februari 1991
De circulaire van de minister van Justitie van 15 februari 1991 (DAZ/Algemene Secretarie, kenmerk 41330/91 Alsec), die van kracht is sinds 1 april 1991 en waarvan de geldigheidsduur bij circulaire van 3 april 1995 is verlengd tot 1 april 1999, bepaalt onder meer dat alle onder het ministerie van Justitie vallende dienstonderdelen, diensten en instellingen de ontvangst van brieven waarvan duidelijk is dat die niet binnen drie weken kunnen worden beantwoord, schriftelijk dienen te bevestigen, door binnen drie weken na ontvangst een behandelingsbericht te sturen. Dat behandelingsbericht dient de naam en het doorkiesnummer van de behandelend ambtenaar en/of afdeling te bevatten, de reden waarom de brief niet direct kan worden afgehandeld en een indicatie van de afhandelingstermijn dan wel de termijn waarbinnen een volgende stap in de procedure kan worden verwacht.
Indien de afhandelingstermijn zoals die in het behandelingsbericht staat vermeld niet gehaald wordt, moet de betrokkene hiervan op de hoogte te worden gesteld vóór het verstrijken van de termijn. Dit moet geschieden door middel van een zogenaamd tussenbericht met daarin wederom de naam en het doorkiesnummer van de behandelend ambtenaar en/of afdeling, de reden van de ontstane vertraging in de afhandeling en een nieuwe termijn waarbinnen de afhandeling zal plaatsvinden dan wel een gemotiveerde uiteenzetting waarom zo'n termijn (nog) niet kan worden vermeld.
Bij circulaire van 22 februari 2000 is de circulaire uit 1995 met terugwerkende kracht vanaf 1 april 1999 verlengd tot 1 april 2003. Nieuw hierin is de bepaling dat de instructie vanaf 1 maart 2000 ook van toepassing is op brieven van lagere overheden, andere departementen (met uitzondering van amice-brieven) en kamerleden.
9. Schadevergoeding
In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot (gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.
Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.
Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.
In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.
10. In het onderzoek van de Nationale ombudsman dat heeft geleid tot rapport 2002/84 heeft de minister van Justitie een ambtsbericht van de fungerend hoofdofficier van justitie te Den Haag van 30 maart 2001 overgelegd waarin onder meer staat vermeld:
"Blijft het gegeven dat tussen de pleegdatum van de overtreding en de beoordeling op mijn parket teveel tijd is verstreken. Inmiddels geldt op mijn parket de afspraak dat processen-verbaal binnen acht weken na binnenkomst op het parket beoordeeld dienen te worden."
11. Wegenverkeerswet 1994
11.1 Artikel 5:
"Het is een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd."
11.2 Artikel 164, achtste lid:
"In geval van toepassing van het eerste of vierde lid kan elke belanghebbende bij klaagschrift daartegen opkomen. Zolang in de zaak nog geen vervolging is ingesteld, wordt het klaagschrift ingediend ter griffie van de rechtbank in het arrondissement waar het in het eerste lid bedoelde feit werd begaan, en anders ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de vervolging plaatsvindt, dan wel het laatst plaatsvond. Artikel 552 a, derde en vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering is verder van overeenkomstige toepassing. Het gerecht geeft zo spoedig mogelijk, na de belanghebbende, desverlangd bijgestaan door diens raadsman, te hebben gehoord, althans opgeroepen, zijn met redenen omklede beslissing, welke onverwijld aan de belanghebbende wordt betekend, tegen de beslissing kan door het Openbaar Ministerie binnen veertien dagen daarna en door de belanghebbende binnen veertien dagen na de betekening beroep in cassatie worden ingesteld. De Hoge Raad beslist zo spoedig mogelijk."