Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland op 28 maart 2002:
- de deur van zijn woning hebben geforceerd en naar binnen zijn getreden;
- zijn woning hebben doorzocht en daarbij spullen hebben verplaatst.
Beoordeling
I. Algemeen
Eind 2001 werd betrokken ambtenaar P. van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland belast met het onderzoek naar mogelijke fraude door verzoeker in zijn hoedanigheid als ambtenaar van de dienst Stadstoezicht van de gemeente Amsterdam. Bij brief van 22 maart 2002 nodigde P. verzoeker uit om op 27 maart 2002 aan het hoofdbureau van de politie te Amsterdam te verschijnen, teneinde een verklaring af te leggen.
In de loop van 27 maart 2002 bleek dat verzoeker geen gevolg had gegeven aan de uitnodiging. Ook had verzoeker geen contact opgenomen met de politie. Door officier van justitie W. werd de aanhouding buiten heterdaad van verzoeker gelast. Nog diezelfde dag ging betrokken ambtenaar P. met enkele collega's naar de woning van verzoeker. Verzoeker werd thuis niet aangetroffen. Toen P. door de brievenbusklep in de postbak van verzoeker keek, zag hij de door hem op 22 maart 2002 verzonden uitnodiging liggen. P. kon zien dat de uitnodiging "geopend" was. Vervolgens heeft P. een tweede uitnodiging onder de toegangsdeur van de woning van verzoeker geschoven, waarin hij verzoeker verzocht zo spoedig mogelijk contact met hem op te nemen via een in de uitnodiging vermeld telefoonnummer.
Toen verzoeker ook op deze tweede uitnodiging niet had gereageerd besloot P., in de vroege ochtend van 28 maart 2002, met twee collega's naar de woning van verzoeker te gaan teneinde hem aan te houden. P. was in het bezit van een door hulpofficier van justitie M. op 28 maart 2002 afgegeven machtiging tot binnentreden.
Ondanks het geklop en geroep van de betrokken ambtenaren werd de deur van verzoekers woning niet opengedaan. Rond 9:00 uur zijn de betrokken ambtenaren de woning van verzoeker binnengegaan, nadat zij het slot van de deur hadden geforceerd met een breekijzer. Verzoeker werd niet in zijn woning aangetroffen. Wel zag betrokken ambtenaar P. op een tafel de geopende envelop van de tweede uitnodiging liggen. Voordat de betrokken ambtenaren het pand verlieten heeft P. op deze envelop een bericht aan verzoeker geschreven. P. deed verzoeker hierin onder meer een dringend verzoek contact met hem op te nemen.
Een in de woning van verzoeker aangetroffen bijl, werd bij het verlaten van de woning, door de betrokken ambtenaren gebruikt om de sluitkast van het voordeurslot vast te zetten.
II. Ten aanzien van het binnentreden
Bevindingen
1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de betrokken ambtenaren de deur van zijn woning hebben geforceerd en binnen zijn getreden. Verzoeker heeft aangegeven dat hij op pas op 26 maart 2002 het verzoek van 22 maart 2002, om op 27 maart 2002 te verschijnen, had aangetroffen. Gezien het korte tijdsbestek was het onmogelijk voor hem om hier gevolg aan te geven. Ook de tweede uitnodiging, van 27 maart 2002, had hij aangetroffen. Verzoeker acht het buitenproportioneel dat de politie, vanwege het feit dat hij niet heeft gereageerd op de twee uitnodigingen, op 28 maart 2002 zijn voordeur heeft geforceerd en zijn huis is binnengetreden.
2. De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond. Voor zijn oordeel verwijst de korpsbeheerder naar het advies van de commissie voor politieklachten van Amsterdam-Amstelland. De commissie heeft aangegeven van oordeel te zijn dat het binnentreden van de woning niet disproportioneel is geweest. De commissie heeft daarbij in aanmerking genomen dat verzoeker, naar hij zelf had erkend, kennis had genomen van de beide uitnodigingen om op het bureau te verschijnen en desondanks geen contact had opgenomen met de politie. Onder die omstandigheden was het aan verzoeker zelf te wijten geweest dat zonder zijn toestemming werd binnengetreden in de woning. Ook was niet gebleken dat daarbij onnodig veel geweld was gebruikt. Het politieoptreden was volgens de commissie dan ook niet onbehoorlijk geweest.
Beoordeling
3. Zoals hiervoor onder I. is vermeld, is de politie op bevel van officier van justitie W. overgegaan tot de aanhouding buiten heterdaad van verzoeker (zie Achtergrond, onder 1.1.).
4. Ter aanhouding van een verdachte kan iedere opsporingsambtenaar elke plaats betreden (zie Achtergrond onder 1.2.). De opsporingsambtenaar moet dan wel zijn voorzien van een schriftelijke machtiging (zie Achtergrond onder 2.2.), indien het een woning betreft.
5 Vast staat dat de politie op 28 maart 2002 verzoekers woning is binnengetreden ter aanhouding van verzoeker, met een daartoe door de hulpofficier van justitie afgegeven machtiging (zie Achtergrond, onder 2.1.). De machtiging gaf de politieambtenaren bevoegdheid om ook zonder toestemming van verzoeker de woning te betreden.
6. Voorts is komen vast te staan dat de politie, na eerst te hebben geklopt en geroepen, tot deze actie is overgegaan op basis van het vermoeden dat verzoeker zich in de woning zou schuilhouden. Betrokken ambtenaar P. heeft verklaard dat dit vermoeden was gestoeld op de omstandigheid dat verzoeker niet had gereageerd op de twee schriftelijke uitnodigingen om in verband met de verdenking op het politiebureau te verschijnen.
7. De Nationale ombudsman is van oordeel dat deze feiten en omstandigheden een voldoende rechtvaardiging vormden voor het besluit de deur te forceren en het huis te betreden. Nu verzoeker, na ontvangst van twee uitnodigingen om vrijwillig op het politiebureau te verschijnen, niets van zich had laten horen, is het niet onbegrijpelijk dat de betrokken ambtenaren de indruk hadden dat verzoeker zich wellicht schuilhield in zijn woning en ter aanhouding van verzoeker de woning zijn binnengegaan. Er was een bevel van de officier van justitie om verzoeker aan te houden. Van een opsporingsambtenaar mag worden verwacht dat hij een aanhoudingsbevel ook daadwerkelijk ten uitvoer legt. Aan de rechtmatigheid van het binnentreden doet niet af dat verzoeker op dat moment niet in de woning aanwezig was.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
III. Ten aanzien van het doorzoeken van de woning
Bevindingen
1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de ambtenaren zijn woning hebben doorzocht. Verzoeker heeft aangevoerd dat de ambtenaren door zijn papieren hebben gesnuffeld en een bijl van de slaapkamer naar de woonkamer hebben verplaatst.
2. De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond. Ook hier verwijst de korpsbeheerder voor zijn oordeel naar het advies van de commissie voor politieklachten van Amsterdam-Amstelland. De commissie heeft onder meer aangegeven het niet aannemelijk te achten dat een doorzoeking in verzoekers woning heeft plaatsgevonden, nu het doel van het binnentreden uitsluitend de aanhouding van verzoeker is geweest. Volgens de commissie heeft verzoeker gesteld dat de ambtenaren zijn huis hebben doorzocht, maar heeft hij dit verder niet toegelicht. Ook heeft de commissie aangegeven dat het enkele feit dat er een bijl zou zijn verplaatst onvoldoende aanwijzing oplevert dat er een doorzoeking in de zin van artikel 97 Sv zou hebben plaatsgevonden (zie Achtergrond, onder 1.3.).
Beoordeling
3. De wettelijke bevoegdheid van opsporingsambtenaren om een plaats of woning te betreden ter aanhouding van de verdachte is een doelgebonden betredingsbevoegdheid en mag uitsluitend worden gebruikt om de verdachte aan te houden.
4. De betrokken ambtenaren traden op 28 maart 2002 verzoekers woning binnen om hem aan te houden. Betrokken ambtenaar P. heeft verklaard dat hij en zijn collega's, na het betreden van de woning, hebben rondgekeken in de woonkamer, de slaapkamer en de keuken. Toen verzoeker niet werd aangetroffen, zijn zij weer vertrokken. Voordat zij de woning verlieten, hebben zij een in de woning aangetroffen bijl gebruikt om de sluitkast van het voordeurslot weer op zijn plaats te slaan, zodat ze de woning deugdelijk konden afsluiten, aldus P. Deze verklaring van P. wordt ondersteund door zijn collega-politieambtenaren die op 28 maart 2002 met hem ter plaats waren.
5. Op grond van het onder 1. en 2. gestelde is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan geconcludeerd zou moeten worden dat er een doorzoeking heeft plaatsgevonden. Verzoeker heeft zijn stelling, dat er door papieren zou zijn gesnuffeld, op geen enkele wijze onderbouwd en aannemelijk gemaakt. Wel is gebleken dat er een bijl is gebruikt; om de woning deugdelijk af te sluiten. Dit getuigt van een nauwgezet optreden door de betrokken ambtenaren, aangezien zij uit een oogpunt van zorgvuldigheid dienen te zorgen voor een goede afdichting van de woning, om te voorkomen dat derden deze ruimte kunnen betreden.
6. De Nationale ombudsman is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de betrokken ambtenaren hun betredingsbevoegdheid uitsluitend hebben gebruikt om verzoeker aan te houden.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), is niet gegrond.
Onderzoek
Op 10 maart 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werden de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Amsterdam over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voorzover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie te Amsterdam maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Tevens werd een van de betrokken ambtenaren een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Verzoeker, de korpsbeheerder en betrokken ambtenaar P. gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
INFORMATIEOVERZICHT
De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:
1. Brief van 22 maart 2002 waarin verzoeker door betrokken ambtenaar P. wordt uitgenodigd om op 27 maart 2002 op het hoofdbureau van de politie te verschijnen.
2. Brief van 22 maart 2002 (moet zijn 27 maart 2002; N.o.) waarin verzoeker door betrokken ambtenaar P. wordt verzocht zo spoedig mogelijk telefonisch contact met hem op te nemen.
3. Klachtbrief van verzoeker van 26 april 2002, gericht aan betrokken ambtenaar V.
4. Rapportage van betrokken ambtenaar P. van 29 mei 2002.
5. Rapportage van hoofdinspecteur van de politie Ba. van 2 juli 2002.
6. Brief van verzoeker van 10 oktober 2002, gericht aan het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland.
7. Advies van de commissie voor politieklachten van Amsterdam-Amstelland van 8 januari 2003.
8. Schriftelijke afdoening van de klacht door de korpsbeheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland van 21 februari 2003.
9. Verzoekschrift van 10 maart 2003, met bijlagen over de interne klachtprocedure bij het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland.
10. Openingsbrieven van de Nationale ombudsman van 23 mei 2003.
11. Schriftelijke reactie van betrokken ambtenaar P. van 3 juni 2003.
12. Schriftelijke reactie van betrokken ambtenaar K. van 4 juni 2003.
13. Een op 12 juni 2003 door de Nationale ombudsman ontvangen schriftelijk reactie van betrokken ambtenaar B.
14. Standpunt van de korpsbeheerder van 28 juli 2003, met bijlagen, waaronder afschriften van op deze zaak betrekking hebbende rapportages, mutatierapporten en processen-verbaal.
15. Verklaring van betrokken ambtenaar P. van 27 november 2003.
Bevindingen
Zie onder beoordeling.
Achtergrond
1. Wetboek van Strafvordering
1.1. Artikel 54, eerste en derde lid:
"1. Ook buiten het geval van ontdekking op heeter daad is de officier van justitie bevoegd den verdachte van eenig strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten (...) aan te houden en naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.”
2. Kan het optreden van den officier van justitie niet worden afgewacht, dan komt gelijke bevoegdheid toe aan ieder zijner hulpofficieren. De hulpofficier geeft van de aanhouding onverwijld schriftelijk of mondeling kennis aan den officier van justitie.3. Kan ook het optreden van een dier hulpofficieren niet worden afgewacht, dan is elke opsporingsambtenaar bevoegd den verdachte aan te houden, onder verplichting zorg te dragen dat hij onverwijld voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid. Op den hulpofficier voor wien de verdachte wordt geleid, is de tweede zin van het voorgaande lid van toepassing."
1.2. Artikel 55, tweede lid:
"Zoowel in geval van ontdekking op heeter daad als buiten dat geval kan iedere opsporingsambtenaar, ter aanhouding van den verdachte, elke plaats betreden."
1.3. Artikel 97, eerste lid:
"In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie, bij dringende noodzakelijkheid en indien het optreden van de rechter-commissaris niet kan worden afgewacht, ter inbeslagneming de volgende plaatsen doorzoeken:
a. een woning zonder toestemming van de bewoner"
2. Algemene wet op het binnentreden
2.1. Artikel 2, eerste lid:
"Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie en burgemeesters de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. De machtiging wordt zo mogelijk getoond."
2.2. Artikel 3, eerste en derde lid:
"1. Bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden zijn:
a. de procureur-generaal bij het gerechtshof;
b. de officier van justitie;
c. de hulpofficier van justitie.
(...)
3. Degene die bevoegd is een machtiging te geven, gaat daartoe slechts over, indien het doel waartoe wordt binnengetreden het binnentreden zonder toestemming van de bewoner redelijkerwijs vereist."