Verzoeker, van Iraanse nationaliteit, klaagt erover dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de door zijn gemachtigde bij brief van 8 maart 2002 ingediende klacht ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
Deze klacht hield in dat:
- gemachtigde niet op de hoogte was gesteld van het feit dat een aanvullend gehoor zou plaatsvinden;
- een IND-medewerker verzoeker tijdens het aanvullende gehoor een verklaring had laten ondertekenen waardoor de IND in de gelegenheid werd gesteld procedurestukken met betrekking tot de door verzoeker op 15 januari 2002 ingediende aanvraag tot toelating tot Duitsland als vluchteling, bij de Duitse autoriteiten op te vragen.
Beoordeling
1. Verzoeker, een Iraanse asielzoeker, werd in het kader van zijn asielverzoek op 1 maart 2002 een aanvullend gehoor afgenomen door een medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Hiertoe was hij met een formulier M90 (`vordering van de vreemdeling om in persoon te verschijnen') door de vreemdelingendienst gevorderd om in persoon te verschijnen. De Stichting Rechtsbijstand Asiel (SRA) te Zwolle, waar verzoekers gemachtigde werkzaam was, werd door de IND van het voorgenomen gehoor op de hoogte gesteld via een zogenoemde planlijst van gehoren.
Tijdens het aanvullend gehoor liet de IND-ambtenaar die dit gehoor afnam, verzoeker een verklaring ondertekenen dat hij geen bezwaar had dat procedurestukken werden opgevraagd bij de Duitse autoriteiten met betrekking tot de door verzoeker in Keulen (Duitsland) ingediende asielaanvraag van 15 januari 2001.
Verzoeker klaagt erover dat de IND zijn klacht van 8 maart 2002 over het bovenstaande bij brief van 24 april 2002 ongegrond heeft verklaard.
2. Verzoeker had er in zijn brief van 8 maart 2002 in de eerste plaats over geklaagd dat zijn gemachtigde niet op de hoogte was gesteld dat een aanvullend gehoor zou plaatsvinden.
3. Blijkens de Memorie van Toelichting (MvT) bij artikel 2:1 Algemene wet bestuursrecht (Awb, zie Achtergrond, onder 1. en 2.) heeft het optreden van een gemachtigde tot gevolg dat het contact met de belanghebbende in beginsel via de gemachtigde verloopt.
De MvT maakt echter een uitzondering voor het geval dat een persoonlijk optreden van een belanghebbende gewenst is voor het goed voorbereiden van een beslissing. Genoemd wordt het verstrekken van inlichtingen die de persoonlijke omstandigheden betreffen. Het bestuursorgaan kan in een dergelijk geval de belanghebbende persoonlijk oproepen, ook al heeft deze een gemachtigde aangewezen. Wel volgt volgens de MvT uit de jurisprudentie dat dit, gelet op de mogelijke procesbelangen van de betrokkene, niet buiten de gemachtigde om mag gebeuren.
4. Verzoeker is opgeroepen om in persoon te verschijnen voor het aanvullend gehoor ten behoeve van zijn asielverzoek, daar zijn persoonlijke aanwezigheid van belang was voor het afnemen van dit aanvullend gehoor en het verschaffen van informatie, aldus de minister.
Gelet op het gestelde in de Memorie van Toelichting deed zich in verzoekers geval de uitzondering voor dat hij persoonlijk kon worden opgeroepen, echter niet buiten de gemachtigde om.
Volgens de minister was de gemachtigde bekend met het plannen van het aanvullend gehoor daar dit aan de SRA te Zwolle kenbaar was gemaakt via zogenoemde planlijsten van gehoren en de gemachtigde werkzaam was bij die stichting. De minister meent dat de gemachtigde niet persoonlijk op de hoogte diende te worden gesteld.
5. Het kenbaar maken aan SRA te Zwolle van het plannen van het gehoor door middel van de planlijsten, bracht echter niet mee dat verzoekers gemachtigde op de hoogte werd gesteld. Uit het onderzoek is gebleken dat de planlijsten niet worden aangewend voor het informeren van de gemachtigde van de betrokkene. Alleen wanneer de betrokkene geen gemachtigde heeft, wordt daarin alsnog voorzien.
Nu niet de SRA verzoeker als gemachtigde vertegenwoordigde, had het op de weg van de IND gelegen om te verifiëren of het kenbaar maken door middel van de planlijsten aan de SRA er ook in verzoekers geval toe zou leiden dat zijn gemachtigde op de hoogte werd gesteld, dan wel de gemachtigde rechtstreeks over het aanvullend gehoor van verzoeker in te lichten, bijvoorbeeld door het (doen) zenden van een kopie van de oproep van dat gehoor. Het is niet juist dat dit is nagelaten.
6. Voorts had verzoeker er in zijn brief van 8 maart 2002 over geklaagd dat hij buiten medeweten van zijn gemachtigde tijdens het aanvullend gehoor een verklaring ter tekening voorgelegd had gekregen dat hij geen bezwaar had dat procedurestukken werden opgevraagd bij de Duitse autoriteiten betreffende zijn eerder in Duitsland ingediende asielverzoek. Hij is van mening dat de door hem verleende toestemming niet geldig was, aangezien de IND ermee bekend was dat hij een gemachtigde had gesteld.
7. Het uitgangspunt dat het contact met de betrokkene in beginsel via de gemachtigde verloopt, impliceert echter niet zonder meer dat verzoekers verleende toestemming voor het opvragen van documenten niet geldig was. Aan een asielzoeker is, anders dan ingevolge artikel 3.113 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (zie Achtergrond, onder 4) voor een eerste en een nader gehoor, geen bevoegdheid toegekend om zich bij een aanvullend gehoor te laten bijstaan door een raadsman. Dit brengt mee dat het ter tekening voorleggen zonder de gemachtigde daarin te kennen alleen dan onjuist kon zijn geweest, wanneer verzoekers procesbelang daardoor ernstig zou worden geschaad.
De minister heeft naar voren gebracht dat verzoeker bij het eerste gehoor reeds toestemming had verleend voor het opvragen van stukken bij de Duitse autoriteiten. Voorts is in dit onderzoek naar voren gekomen dat de IND gevolg heeft gegeven aan het verzoek van de gemachtigde bij brief van 8 maart 2002 om de Duitse autoriteiten nog niet om informatie te vragen maar af te wachten totdat hij de situatie met verzoeker had besproken. Bij de correcties en aanvullingen van 4 april 200 op het aanvullend gehoor heeft de gemachtigde, na overleg met verzoeker, alsnog toestemming gegeven voor het opvragen van genoemde informatie bij de Duitse autoriteiten. Naar de minister onweersproken heeft gesteld was er tot dat moment geen informatie opgevraagd en naar het zich liet aanzien bestond er overigens geen aanleiding voor.
In zoverre heeft de IND juist gehandeld.
8. De IND heeft verzoekers klacht ten aanzien van het niet informeren van de gemachtigde ongegrond verklaard. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, was dat niet juist.
In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
Verzoekers klacht over het vragen van toestemming is eveneens ongegrond verklaard. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, was dit juist.
In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.
9. De Nationale ombudsman overweegt ten overvloede dat de gemachtigde gevolgd kan worden in zijn standpunt dat de IND de klacht ingevolge artikel 9:10 Awb niet had kunnen afdoen zonder de gemachtigde te horen, daar de klacht niet kennelijk ongegrond was.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is gegrond wat betreft de afdoening van de klacht over het niet informeren van de gemachtigde, en niet gegrond wat betreft de afdoening van de klacht over het vragen van toestemming.
Onderzoek
Op 29 mei 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H., ingediend door de Stichting Rechtsbijstand Asiel (SRA) te Zwolle, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Vervolgens kreeg verzoeker de gelegenheid op de door de minister verstrekte inlichtingen te reageren.
SRA werd om nadere inlichtingen verzocht.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 1 maart 2002 vond een aanvullend gehoor plaats van verzoeker in het kader van zijn asielverzoek. Met een formulier (model M90) van 13 februari 2002 was verzoeker door de korpschef van het regionaal politiekorps Gelderland-Zuid gevorderd in persoon te verschijnen op het regiokantoor van de IND te Zwolle voor het afnemen van dit aanvullend gehoor. Via een zogenoemde planlijst van gehoren was de Stichting Rechtshulp Asiel te Zwolle van het voorgenomen gehoor op de hoogte gesteld.
2. Tijdens dit aanvullend gehoor liet de IND-ambtenaar die dit gehoor afnam, verzoeker een verklaring ondertekenen dat hij geen bezwaar had dat procedurestukken werden opgevraagd bij de Duitse autoriteiten met betrekking tot de door verzoeker in Keulen (Duitsland) ingediende asielaanvraag van 15 januari 2001.
Bij brief van 8 maart 2002 verzocht verzoekers gemachtigde de IND om de Duitse autoriteiten nog niet om informatie te vragen, maar af te wachten totdat de gemachtigde de situatie met verzoeker had besproken. Bij de correcties en aanvullingen op het nader gehoor van 4 april 2002 gaf de gemachtigde vervolgens de IND te kennen, na overleg met verzoeker, alsnog toestemming te verlenen voor het opvragen van de desbetreffende informatie bij de Duitse autoriteiten.
3. De gemachtigde diende, eveneens bij brief van 8 maart 2002, een klacht in bij de IND over de gang van zaken bij het aanvullend gehoor.
Bij brief van 24 april 2002 deed de IND de klacht af en liet de gemachtigde onder meer het volgende weten:
“Allereerst bent u van mening dat u, als gemachtigde van (verzoeker; N.o.) (hierna: betrokkene), ten onrechte niet op de hoogte bent gesteld van het feit dat een aanvullend gehoor zal plaatsvinden.
Vaststaat dat betrokkene volgens het model M90-1 formulier op 13 februari 2002 door de korpschef van het regionaal politiekorps regio Gelderland-Zuid is gevorderd in persoon te verschijnen op 1 maart 2002 om 09.00 uur op het regiokantoor van de IND te Zwolle in verband met het afnemen van een aanvullend gehoor.
In tegenstelling tot bijvoorbeeld gehoren in verband met het toepassen van vrijheidsontnemende maatregelen, is het niet verplicht dat een asielzoeker bij een gehoor naar aanleiding van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet - zoals in casu - wordt bijgestaan door een raadsman. Het is evenwel binnen onze regio gebruikelijk dat de Stichting Rechtsbijstand Asiel van dergelijke gehoren, via de planlijsten van de gehoren, ook op de hoogte wordt gesteld. Niet aannemelijk is dat dat in dit geval niet is gebeurd.
Daarnaast is het ook aan betrokkene zelf om zijn raadsman van het gehoor op de hoogte te stellen en, indien gewenst, hem te verzoeken hem bij dat gehoor bij te staan.
Nu betrokkene dit blijkbaar niet heeft gedaan, komt dat voor rekening en risico van betrokkene zelf.
Ten tweede bent u van mening dat de ambtenaar, die het aanvullend gehoor heeft afgenomen, ten onrechte uw cliënt tijdens dat gehoor een verklaring heeft laten ondertekenen waarin staat dat betrokkene geen bezwaar heeft dat procedurestukken worden opgevraagd bij de Duitse autoriteiten die betrekking hebben op de door hem in Keulen ingediende asielaanvraag van 15 januari 2001. Nu u bij dat gehoor niet aanwezig was, bent u van mening dat de door betrokkene tijdens dat gehoor gegeven toestemming voor het opvragen van die procedurestukken niet geldig is.
Bij afzonderlijke brief van 8 maart 2002 heeft u mij verzocht de Duitse autoriteiten nog niet om informatie te vragen maar af te wachten totdat u de situatie met uw cliënt besproken heeft. Bij de correcties en aanvullingen d.d. 4 april 2002 op het nader gehoor, heeft u mij te kennen gegeven, na overleg met betrokkene, alsnog toestemming te geven voor het opvragen van genoemde informatie bij de Duitse autoriteiten.
Aangezien u als gemachtigde, namens betrokkene, alsnog schriftelijk toestemming daartoe heeft gegeven, en er tot op heden nog geen informatie is opgevraagd bij de Duitse autoriteiten - en daartoe naar het zich laat aanzien ook geen aanleiding bestaat - is betrokkene niet in zijn processuele belangen geschaad. De klacht acht ik op dit punt dan ook ongegrond.”
B. Standpunt verzoeker
Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.
C. Standpunt MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
In zijn reactie op de klacht deelde de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie bij brief van 15 augustus 2002 onder meer het volgende mee:
“…Ten aanzien van het eerste onderdeel van de klacht merk ik het volgende op.
In artikel 2:1 Awb (zie Achtergrond, onder 1.; No) staat aangegeven dat `een ieder (kan) zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen'.
De vraag die zich derhalve in onderhavig geval voordoet is niet of de vreemdeling zich kan laten bijstaan, maar of het bestuursorgaan een verplichting heeft om de gemachtigde op de hoogte te stellen van een oproep tot een aanvullend gehoor.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 2:1 Awb heeft het optreden van een gemachtigde tot gevolg dat het contact met de belanghebbende via de gemachtigde verloopt.
Uit de Memorie van Toelichting blijkt echter ook dat soms het persoonlijk verschijnen van een belanghebbende gewenst kan zijn in verband met een goede voorbereiding van een besluit. Het bestuursorgaan kan in een dergelijk geval de belanghebbende persoonlijk oproepen, ook al heeft deze een gemachtigde aangewezen (MvT, PG Awb 1, pg. 167).
Bij een aanvullend gehoor is het van belang dat de vreemdeling persoonlijk verschijnt. Daartoe roept het bestuursorgaan de vreemdeling persoonlijk op, middels een vordering per model M90 (`vordering van de vreemdeling om in persoon te verschijnen'). Deze vordering wordt gegeven op grond van artikel 54 van de Vreemdelingenwet, eerste lid onder b, (zie Achtergrond, onder 3.; No) met het oog op het verstrekken van gegevens (door de vreemdeling) welke van belang kunnen zijn voor de toepassing van de bij of krachtens deze wet gestelde regels. Juist omdat het van belang is dat de vreemdeling zelf verschijnt voor het verschaffen van informatie, wordt de oproep gericht aan de vreemdeling zelf, en niet aan zijn gemachtigde. Overigens laat vorenstaand onverlet dat de asielzoeker zich bij het aanvullend gehoor kan laten bijstaan door een gemachtigde. De actie hiertoe ligt echter bij de asielzoeker zelf, die aan zijn gemachtigde kan vragen om hem bij te staan.
Voorts is van belang dat een aanvullend gehoor binnen de regionale directie Noord-Oost kenbaar wordt gemaakt bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel via de planlijsten van de gehoren. Zeker nu de gemachtigde van de vreemdeling ook is aangesloten bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel kon ervan uitgegaan worden dat het plannen van het aanvullend gehoor bekend was bij de gemachtigde van de vreemdeling. De verantwoordelijkheid van de IND gaat niet zover, dat ook nog eens de gemachtigde persoonlijk op de hoogte dient te worden gesteld. De omstandigheid dat de Stichting Rechtsbijstand Asiel de door de IND aangeleverde gegevens niet heeft doorgegeven aan de gemachtigde van de vreemdeling kan niet aan de IND worden verweten.
Dit klacht onderdeel acht ik derhalve ongegrond.
Ten aanzien van het tweede onderdeel van de klacht merk ik op dat al tijdens het eerste gehoor door asielzoekers wordt aangegeven of zij toestemmen in het doen van onderzoek in andere landen omtrent eerder verblijf. Hieronder is begrepen het zonodig opvragen van procedurestukken. Door de vreemdeling is bij het eerste gehoor aangegeven dat hij daarin toestemt. Het eerste gehoor is ook door hem ondertekend. Nu de vreemdeling deze toestemming reeds had gegeven, was het bij het aanvullend gehoor niet noodzakelijk om een dergelijke verklaring opnieuw te laten ondertekenen in aanwezigheid van zijn gemachtigde.
Ook dit klachtonderdeel acht ik derhalve ongegrond.
Overigens is per brief van 4 april 2002 van de gemachtigde door de vreemdeling alsnog toestemming verleend voor het doen van onderzoek in Duitsland…”
D. REACTIE verzoeker
In zijn reactie op het standpunt van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie liet verzoeker via zijn gemachtigde bij brief van 1 oktober 2002 onder meer het volgende weten:
“In de brief van 15 augustus 2002 wordt gesteld dat de verantwoordelijkheid van de IND niet zover zou gaan dat men de gemachtigde zelf op de hoogte zou moeten stellen van de oproep van het nader gehoor. Mijn inziens is dit onjuist. Nu er sprake is van een gemachtigde behoort deze op de hoogte te worden gesteld van de gang van zaken in een proces. Ook is het onvoldoende het initiatief te leggen bij de asielzoeker in kwestie (die de taal niet beheerst en het procesrecht niet kent, en niet weet dat zijn gemachtigde niet op de hoogte is).
Ten aanzien van het tweede onderdeel merk ik op dat als eenmaal een gemachtigde is gesteld in een asielprocedure deze als zodanig benaderd dient te worden. Dat een asielzoeker in het eerste gehoor (als er nog geen gemachtigde is) toestemt dat er onderzoek wordt gedaan in het land van herkomst doet hier niets aan af, sterker nog, het antwoord in de brief van 15 augustus bevreemdt op dit punt omdat dit zou impliceren dat men helemaal geen toestemming meer nodig heeft, wat het onbegrijpelijk maakt dat mijn cliënt dan toch een verklaring moet ondertekenen.
Tenslotte merk ik op dat ik over mijn klacht niet gehoord ben conform artikel 9:10 Awb, zonder dat daar enige reden voor gegeven is, en zonder dat ik heb afgezien van het recht om gehoord te worden. Dat betreft een onzorgvuldige handelswijze die in strijd is met artikel 9:10 Awb.”
E. reactie sra
Daarnaar gevraagd deelde een medewerker van SRA op 23 december 2003 telefonisch onder meer mee dat de planlijst van gehoren ertoe diende om na te gaan of in geval van een gehoor de betrokkene een gemachtigde heeft, en daarvoor zo nodig zorg te dragen, en voorts om de gemachtigde zo nodig stukken toe te zenden . De planlijst wordt niet aangewend om een gemachtigde er van op de hoogte te stellen dat een gehoor zal plaatsvinden.
Advocaten en medewerkers van de SRA die als gemachtigde optreden kunnen de planlijst ook niet raadplegen.
Achtergrond
1. Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Artikel 2:1
“1. Een ieder kan zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
(…).”
Artikel 9:10
“1. Het bestuursorgaan stelt de klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, in de gelegenheid te worden gehoord.
2. Van het horen van de klager kan worden afgezien indien de klacht kennelijk ongegrond is dan wel indien de klager heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.
(…).”
2. Memorie van Toelichting bij artikel 2:1 Awb (Parlementaire Geschiedenis Awb I, pagina 166 e.v.)
“In deze bepaling is in de eerste plaats het recht van de belanghebbende om zich in het verkeer met bestuursorganen te laten bijstaan neergelegd. Een belanghebbende kan zich om uiteenlopende redenen genoodzaakt zien, de hulp van een ander in te roepen, wanneer hij in enige procedure met de overheid is gewikkeld.
Vaak, maar niet in alle gevallen, zal daarbij de deskundigheid van de bijstandverlener voorop staan.
(…)
Naast het recht zich te laten bijstaan, is in artikel 2.1(.1) eveneens de regel neergelegd, dat iedere belanghebbende zich in het verkeer met bestuursorganen kan laten vertegenwoordigen. De belanghebbende kan zich door ieder ander laten vertegenwoordigen. In overeenstemming met hetgeen gebruikelijk is in het bestuurs(proces)recht, worden aan de vertegenwoordiger geen bijzondere eisen van deskundigheid of van andere aard gesteld. `
De door de belanghebbende ingeschakelde derde wordt in navolging van de wettelijke regelingen van bestuursprocesrecht aangeduid als gemachtigde.
(…).
De kern van vertegenwoordiging is dat handelingen van de vertegenwoordiger aan de vertegenwoordigde worden toegerekend.
(…)
De bevoegdheid van de belanghebbende om zich te laten vertegenwoordigen brengt met zich dat een bestuursorgaan niet de bevoegdheid heeft om te verlangen dat een belanghebbende persoonlijk, zonder bemiddeling van een gekozen gemachtigde, optreedt. Dat zal in het algemeen ook niet nodig zijn, omdat de rechtsgevolgen van de handelingen van de gemachtigde aan de belanghebbende worden toegerekend.
Soms kan echter een persoonlijk optreden van een belanghebbende gewenst zijn voor het goed voorbereiden van een beslissing. Men denke aan inlichtingen die de persoonlijke omstandigheden betreffen. De bepaling van artikel 2.1(.1) staat er op zichzelf niet aan in de weg dat het bestuursorgaan de belanghebbende in een dergelijk geval persoonlijk oproept, ook al heeft deze een gemachtigde aangewezen. Wel volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling rechtspraak (17 december 1979, tB/S, II, nr. 58) en van de Centrale Raad van Beroep (23 april 1965, RSV 1965, n 90) dat dit niet buiten de gemachtigde om mag gebeuren. Zou de belanghebbende weigeren persoonlijk te verschijnen, dan zou het bestuursorgaan daaruit de consequentie kunnen trekken dat een voor de belanghebbende positieve beslissing niet verantwoord is omdat bepaalde essentiële gegevens niet voldoende vaststaan. Maar indien een persoonlijk optreden door het bestuur afgedwongen moet kunnen worden, in die zin dat het niet-verschijnen leidt tot niet-ontvankelijkheid of tot een sanctie, zoals een boete of een strafkorting, zal de formele wetgever daarvoor een regeling dienen te treffen. Dit gebeurt ook wel, bij voorbeeld in artikel 41, tweede lid, van de AWR, inhoudende dat bij het onderhoud tot het verstrekken van mondelinge inlichtingen de belanghebbende, desgevorderd, zijn vertegenwoordiger moet vergezellen.
Het optreden van een gemachtigde heeft tot gevolg dat het contact met de belanghebbende - afgezien van de hierboven besproken persoonlijke oproeping - in beginsel via de gemachtigde verloopt. Een bestuursorgaan dat, wetend dat een gemachtigde is aangesteld, bepaalde stukken niet (tevens) aan deze gemachtigde doet toekomen, kan daarom in strijd met het beginsel van een zorgvuldige voorbereiding handelen (…)
Niet altijd impliceert echter het optreden van een gemachtigde, dat ieder contact tussen bestuursorgaan en belanghebbende uitsluitend via de gemachtigde moet lopen. Veel zal van de omstandigheden afhangen. Zowel de aard van de contacten als de bedoeling van de belanghebbende zijn factoren die hierbij een rol kunnen spelen. Een vaste regel, geldende voor alle fasen van het bestuurlijke proces, is daarom niet te geven. Vooral tijdens de voorbereiding van de beschikking, wanneer velerlei contacten plaatsvinden, zou een algemene regel zijn doel voorbij schieten. Wel is in hoofdstuk 6 een op de bezwaarschrift- en beroepsprocedure toegesneden regeling opgenomen, die het bestuursorgaan verplicht de stukken in ieder geval aan de gemachtigde te zenden.
De woorden “ter behartiging van zijn belangen” in het eerste lid zijn voor alle duidelijkheid opgenomen om aan te geven dat de bevoegdheid om een raadsman mee te nemen of zich te laten vertegenwoordigen, niet bij alle contacten met het bestuur bestaat. Indien een bestuursorgaan niet een beslissing voorbereidt waarbij de belangen van iemand betrokken zijn, maar bij voorbeeld een onderzoek instelt naar de kennis, de gezondheid of de eigenschappen van een bepaalde persoon, zoals bij een examen, een medische keuring of een sollicitatie- of beoordelingsgesprek, zal de betrokkene zich niet met een beroep op deze bepaling kunnen laten vertegenwoordigen. De belanghebbende treedt in die gevallen niet op om zijn belangen te behartigen, maar om een onderzoek zoals aangegeven mogelijk te maken. Een examinandus zal daarom aan dit artikel geen recht kunnen ontlenen om een ander in zijn plaats een examen te laten afleggen. Ook in andere gevallen, zoals bij het vervullen van de dienstplicht, is plaatsvervanging uiteraard niet toegestaan. Dit vloeit overigens reeds voort uit het rechtskarakter van vertegenwoordiging, die immers in de eerste plaats ziet op het verrichten van rechtshandelingen. Dit betekent niet dat men zich in al deze gevallen evenmin mag laten bijstaan. Naast de gevallen waarin men zich noch mag doen vertegenwoordigen noch mag laten bijstaan, zijn er situaties dat tegen bijstand geen bezwaar behoeft te bestaan. Te denken is aan de reeds genoemde medische keuring, of aan een optreden voor de commissie van advies inzake gewetensbezwaren militaire dienst.
Ter voorkoming van misverstand zij opgemerkt dat artikel 2.1.1 wel weer aan de orde komt bij eventuele geschillen naar aanleiding van een keuring of een examen. Wanneer de belanghebbende de uitslag daarvan in een procedure bij een bestuursorgaan aanvecht, kan hij zich overeenkomstig het eerste lid van een raadsman of een gemachtigde voorzien.”
3. Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000); in werking getreden op 1 april 2001.
Artikel 54
“1. Bij algemene maatregel van bestuur kan ten aanzien van vreemdelingen worden voorzien in
een verplichting tot:
(…).
b. het verstrekken van gegevens welke van belang kunnen zijn voor de toepassing van de bij of krachtens deze wet gestelde regels;
(…).”
4. Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000); in werking getreden op 1 april 2001.
Artikel 3:113
“Aan de vreemdeling wordt tijdig mededeling gedaan van de hem toekomende bevoegdheid zich bij een gehoor als bedoeld in de artikelen 3.110, eerste lid, 3.111, eerste lid, en 3.112, tweede lid, te doen bijstaan.”
Artikel 3:110
“1. Zo spoedig mogelijk nadat de vreemdeling de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, heeft ingediend, wordt hij door Onze Minister aan een eerste gehoor onderworpen.
(…).”
Artikel 3:111
“1. Niet eerder dan zes dagen nadat de vreemdeling de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, heeft ingediend, wordt hij door Onze Minister aan een nader gehoor onderworpen.”
Artikel 3:112
“1. De termijnen, genoemd in artikel 3.111, eerste en derde lid, zijn niet van toepassing op de aanvraag van de vreemdeling:
a. aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen;
b. ten aanzien van wie Onze Minister naar aanleiding van het in artikel 3.110 bedoelde eerste gehoor overweegt de aanvraag binnen 48 proces-uren af te wijzen, of
c. ten aanzien van wie Onze Minister naar aanleiding van het in artikel 3.110 bedoelde eerste gehoor overweegt de aanvraag af te wijzen op grond van artikel 30, onder a, van de Wet.
2. De in het eerste lid bedoelde vreemdeling wordt door Onze Minister zo spoedig mogelijk nadat aan artikel 3.110, derde lid, is voldaan, aan een nader gehoor onderworpen.”