Verzoekster klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Groningen bij haar aanhouding op 1 juli 2002 geweld hebben gebruikt. Verzoekster klaagt er daarbij met name over dat een ambtenaar haar met haar hoofd tegen een muur heeft geduwd en dat twee andere ambtenaren haar met onnodig geweld hebben geboeid.
Beoordeling
1. Op 1 juli 2002 hebben ambtenaren van het regionale politiekorps Groningen verzoekster aangehouden op verdenking van het niet voldoen aan een ambtelijk gegeven bevel en van wederspannigheid. Naar aanleiding daarvan heeft de officier van justitie verzoekster gedagvaard vanwege het niet voldoen aan het ambtelijk gegeven bevel. Op 9 oktober 2002 heeft de politierechter te Groningen verzoekster schuldig verklaard aan dat tenlastegelegde feit, maar haar daarvoor geen straf opgelegd.
2. Verzoekster klaagt er thans over dat de ambtenaren van het regionale politiekorps Groningen bij haar aanhouding op 1 juli 2002 geweld hebben gebruikt. Verzoekster klaagt er daarbij met name over dat een ambtenaar haar met haar hoofd tegen een muur heeft geduwd en dat twee andere ambtenaren haar met onnodig veel geweld hebben geboeid.
3. De beheerder van het regionale politiekorps acht de klacht niet gegrond. Hij deelde mee dat de politiemensen genoodzaakt waren geweld tegen verzoekster te gebruiken omdat zij de aanhouding van haar zoon poogde te belemmeren en omdat zij zich tegen haar eigen aanhouding verzette. De mate waarin het geweld was toegepast werd door hem niet als disproportioneel beoordeeld.
4. Op grond van artikel 8 van de Politiewet 1993 zijn politieambtenaren bevoegd geweld toe te passen jegens burgers, indien het door hen beoogde doel alleen daardoor kan worden bereikt en indien het belang van het doel het gebruik van geweld rechtvaardigt. Het geweld moet redelijk en gematigd zijn (zie Achtergrond onder 1).
Ingevolge artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar is het gebruik van handboeien ten behoeve van het vervoer van arrestanten alleen toegestaan indien feiten en omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor veiligheid of het leven van de verdachte, van de betrokken politieambtenaar of van derden. De politieambtenaar moet in dat geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het aanbrengen van de boeien naar redelijk inzicht rechtvaardigen (zie Achtergrond onder 2).
5. In deze zaak staat vast dat ambtenaren van het regionale politiekorps Groningen op 1 juli 2002 de zoon van verzoekster in diens woning hebben aangehouden. Op het moment dat die ambtenaren verzoeksters zoon naar buiten wilden brengen, belette verzoekster hen de doorgang door voor de deur van de woning te gaan staan. Een van de ambtenaren gaf verzoekster daarop het bevel zich van de deur te verwijderen. Aan dat bevel gaf verzoekster echter - gezien de beslissing van de politierechter te Groningen - geen gevolg. Daarop duwde een van de ambtenaren verzoekster weg van de deur. Dat wegduwen was met het oog op het verkrijgen van een vrije doorgang noodzakelijk en gerechtvaardigd. Niet gebleken is dat dit wegduwen met grote kracht of grof geweld gepaard is gegaan. In dit verband wordt opgemerkt dat verzoekster in de gedetailleerde verklaring, die zij in het kader van de door haar ingediende klacht tegenover een ambtenaar van het politiekorps afgelegde, daarover ook niets heeft vermeld. De Nationale ombudsman acht het dan ook niet aannemelijk dat de ambtenaar verzoekster met haar hoofd tegen de muur heeft geduwd.
Wat betreft de gang van zaken direct na het wegduwen van verzoekster bij de deur, lopen de lezing van verzoekster en die van de betrokken politieambtenaren uiteen. Volgens de ambtenaren maakte verzoekster een slaande beweging naar de ambtenaar die haar van de deur wegduwde. Toen de andere ambtenaar haar daarop vastpakte, maakte ze ook een slaande beweging naar hem en probeerde zij zich los te rukken. Daarop duwde die ambtenaar haar tegen de trap en deed haar de handboeien om. Verzoekster verklaarde daarentegen dat ze de ambtenaren niet had geslagen, maar direct na het wegduwen bij de deur tegen de trap werd aangeduwd, waarna een knie op haar borst werd gedrukt en de handboeien werden omgedaan. Gelet op de eensluidendheid van de verklaringen van de betrokken ambtenaren op dit punt en nu vast staat dat verzoekster zich met de aanhouding van haar zoon bemoeide en zich provocerend gedroeg door voor de deur van de woning te blijven staan, acht de Nationale ombudsman het voldoende aannemelijk dat verzoekster zich agressief heeft gedragen tegenover de ambtenaren en zich heeft verzet tegen haar aanhouding. Daarmee was sprake van een zodanig veiligheidsrisico, dat de politieambtenaren er in redelijkheid toe konden overgaan om verzoekster te boeien ten behoeve van het vervoer naar het politiebureau. Het daarbij door de politieambtenaren gebruikte geweld om verzoekster in bedwang te krijgen, acht de Nationale ombudsman niet zodanig dat dit disproportioneel moet worden geacht.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Groningen, die
wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen (de burgemeester van Groningen), is niet gegrond.
Onderzoek
Op 15 januari 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw G. te Veendam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Groningen. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen (de burgemeester van Groningen), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werden de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De betrokken ambtenaren maakten van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Groningen over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. Feiten
1. Op 1 juli 2002 hebben ambtenaren van het regionale politiekorps Groningen verzoekster aangehouden op verdenking van het niet voldoen aan een ambtelijk gegeven bevel en wederspannigheid. Verzoekster was het daar niet mee eens en diende bij klachtenformulier van 1 juli 2002 bij het regionale politiekorps Groningen een klacht in over de wijze waarop de ambtenaren van dat korps zich tegenover haar hadden gedragen. In dat formulier schreef verzoekster onder meer:
"Ik werd maandagmorgen 1 juni 2002 (1 juli 2002; N.o.) tegen halfelf door de vriendin van mijn zoon opgebeld met de mededeling dat de politie aan de deur van zijn woning (…) stond. Ze vroeg wilt u even komen. Dus ben ik er heengegaan. (…) We hebben toen de politie binnengelaten, waarna zij mijn zoon aanhielden. Mijn zoon was op blote voeten. Ik zei dat hij zijn schoenen moest aantrekken. Een agent zei dat ik me er niet mee moest bemoeien, waarna hij mij wegduwde en ik met mijn hoofd tegen de muur aankwam. Toen riep hij dat ze me moesten aanhouden. Zij duwden me de trap op en met twee agenten hebben ze me mishandeld. Een agent deed zijn knie op mijn borst, waardoor ik geen lucht meer kreeg. Daarop hebben ze met grof geweld met twee agenten de armen achterover gedrukt en in de handboeien gedaan."
2. Verzoekster legde op 5 augustus 2002 in het kader van de door haar ingediende klacht een schriftelijke verklaring af tegenover een ambtenaar van het regionale politiekorps Groningen. Daarin deelde verzoekster onder meer mee:
"Ik blijf bij de door mij ingediende klacht omtrent het politieoptreden op maandag 1 juli 2002. Dit optreden ging naar mijn mening met te veel geweld gepaard. Hetgeen ik toen heb gedaan was niet de aanhouding van zijn zoon willen tegengaan, maar ik wilde er voor zorgen dat hij schoenen aan zou krijgen en dat hij eerlijk werd behandeld. (…)
De vriendin van mijn zoon belde naar mijn woning en vertelde dat haar vriend werd aangehouden. (…) Vervolgens ben ik daar ook heen gegaan om mijn zoon en zijn vriendin te helpen. (…) Mijn zoon was boven in de woning en de politie haalde hem daar op. (…) Beneden gekomen vroeg ik of mijn zoon zijn schoenen aan mocht trekken. De agent zei dat dit niet mocht en duwde mij opzij met zijn elleboog, omdat ik op dat moment voor de voordeur stond. Vervolgens riep de agent die de aanhouding van mijn zoon deed, dat de agenten buiten binnen moesten komen om mij aan te houden. Deze politiemensen kwamen binnen en twee politiemensen grepen mij vast en duwden mij tegen de muur van de trap en ik kreeg een knie in de borst. Ik riep nog dat ik geen lucht meer kreeg. Ik ben toen ook aangehouden en kreeg handboeien om. Vervolgens werd ik hardhandig in de politiewagen geduwd, waarna ik op het bureau werd verhoord.
Ik heb geen rare dingen tegen die agenten gezegd. Ik heb mij wel verweerd tegen het aandoen van de handboeien, maar ik heb hen niet geslagen. Ik heb mij nadien onder dokterbehandeling moeten stellen wegens letsel aan mijn hoofd, rug en armen. Ik had een enorme buil op mijn hoofd en diverse kneuzingen. Later werden dit behoorlijke blauwe plekken."
3. De beheerder van het regionale politiekorps Groningen gaf bij brief van 6 december 2002 zijn oordeel over de door verzoekster ingediende klacht. In die brief deelde de korpsbeheerder onder meer mee:
"Uw klacht en de ter zake opgemaakte rapportage werden voorgelegd aan de onafhankelijke klachtenadviescommissie. De commissie heeft geconcludeerd dat uit het onderzoek niet is gebleken dat de politiemensen u en uw zoon onheus hebben bejegend. Doordat u trachtte te belemmeren dat uw zoon werd meegenomen en omdat u zich tegen uw aanhouding verzette, moest door de politiemensen geweld worden gebruikt. De mate waarin het geweld werd toegepast wordt door de commissie niet als overmatig beoordeeld. Over de rechtmatigheid van de aanhouding doet de commissie geen uitspraak omdat dit niet tot haar competentie behoort. Dat oordeel is aan de officier van justitie en aan de rechter voorbehouden.
Op grond van haar bevindingen en overwegingen heeft de onafhankelijke klachtenadviescommissie mij geadviseerd om de door u ingediende klacht ongegrond te verklaren. Het advies van de onafhankelijke klachtenadviescommissie is door mij bij dit schrijven gevoegd.
Door de aan mij uitgebrachte rapportage en mede gelet op het advies van de onafhankelijke klachtenadviescommissie, dat ik onverkort overneem, heb ik besloten uw klacht ongegrond te verklaren."
4. De korpsbeheerder stuurde bij zijn brief van 6 december 2002 een op 19 november 2002 door de klachtenadviescommissie van het regionale politiekorps Groningen uitgebracht advies over de door verzoekster ingediende klacht. In dat advies schreef de klachtenadviescommissie onder meer:
"Samenvatting inhoud klacht
Klaagster vindt dat de politie tijdens de aanhouding van haar zoon haar onheus heeft bejegend. Zij werd door een politieman weggeduwd en kwam daarbij met haar hoofd tegen de muur. Klaagster werd daarop ook aangehouden, waarbij zij door twee agenten werd mishandeld. De beide politiemensen hebben met grof geweld haar armen naar achteren geduwd en in de boeien gedaan.
Bevindingen
(…)
De (schriftelijke) toelichting van de klager:
Klaagster werd door de vriendin van haar zoon gebeld dat de politie bij haar voor de deur stond om haar zoon aan te houden. Zij is toen meteen ter plaatse gegaan. (…) In de woning is haar zoon vervolgens aangehouden. Toen klaagster tegen de politiemensen zei dat ze haar zoon in de gelegenheid moesten stellen zijn schoenen aan te trekken, werd daarop geantwoord dat zij zich er niet mee moest bemoeien. Klaagster werd vervolgens weggeduwd waarbij zij met haar hoofd tegen een muur kwam. Daarop werd zij ook door de politie aangehouden. Deze politiemensen hebben haar mishandeld. Eén van hen deed zijn knie op haar borst waardoor zij geen lucht meer kreeg. Vervolgens werden haar armen met grof geweld op haar rug geduwd en werd zij geboeid. Zij heeft zich daartegen verzet, maar daarbij heeft zij geen van de agenten geslagen. Klaagster vindt dat zij onterecht is aangehouden en dat de politie teveel geweld heeft gebruikt.
Uit het rapport van de zijde van de politie blijkt:
Uit het onderzoek van de zijde van de politie blijkt dat de zoon van klaagster in zijn woning is aangehouden door enkele politiemensen. Toen hij werd gesommeerd mee te lopen naar de politieauto begon klaagster zich met de gang van zaken te bemoeien. Dit gebeurde eerst verbaal en vervolgens ging ze voor de deur staan om te belemmeren dat haar zoon werd afgevoerd. Klaagster wilde dat haar zoon in de gelegenheid werd gesteld schoenen aan te trekken. Dit werd geweigerd. De zoon van klaagster droeg badslippers en dit werd door de politiemensen als voldoende beoordeeld. Daarbij kwam dat haar zoon als vluchtgevaarlijk bekend staat. Op deze wijze kon het vluchtrisico worden beperkt. Nadat klaagster was gewaarschuwd op te houden met haar tegenwerkingen heeft één van de politiemensen haar weggeduwd. Klaagster probeerde vervolgens een andere politieman te slaan. Nadat klaagster was vastgepakt probeerde zij zich los te rukken, waarop zij is aangehouden. Doordat zij zich verzette is een armklem aangelegd, waarna klaagster werd geboeid.
Overwegingen
(…)
De commissie constateert dat uit het onderzoek niet is gebleken dat de politiemensen klaagster en haar zoon onheus hebben bejegend. Doordat klaagster trachtte te belemmeren dat haar zoon werd afgevoerd en omdat zij zich tegen haar eigen aanhouding verzette, moest door politiemensen geweld worden gebruikt. De mate waarin het geweld werd toegepast wordt door de commissie niet als disproportioneel beoordeeld. De commissie acht de klacht ongegrond. Over de rechtmatigheid van de aanhouding doet de commissie geen uitspraak omdat dit niet tot haar competentie behoort.
Advies
Naar de bepaling gesteld in artikel 9 lid 1 sub c van eerder genoemde klachtenregeling, na kennisneming van genoemde stukken en verklaringen, mede gelet op haar overwegingen adviseert de commissie u de klacht ongegrond te verklaren."
B. Standpunt verzoekster
1. Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.
2. Verzoeker overlegde daarbij een op 9 augustus 2002 door een arts opgestelde verklaring over bij haar geconstateerd letsel. In die verklaring schreef die arts onder meer:
"Patiënte kwam op 4 juli 2002 bij mij met klachten van pijn van het hoofd, de rechter schouder en hand en van de rug. Bij onderzoek had zij een verdikte plek op het hoofd links pariëtaal en een bloeduitstorting op de R schouder en van de duimmuis R, allen tekenen van kneuzingen."
3. Verzoekster overlegde daarbij ook de aantekening van een op 9 oktober 2002 door de politierechter tegen verzoekster gewezen mondeling vonnis. Die aantekening houdt onder meer in:
“KWALIFICATIE:
Opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporingen of onderzoeken van strafbare feiten.
GEPLEEGD:
Op 01 juli 2002
BESLISSING:
Schuldigverklaring zonder oplegging van straf.
C. Standpunt van de korpsbeheerder
1. De korpsbeheerder reageerde bij brief van 22 juli 2003 op het standpunt van verzoekster. In die brief deelde de korpsbeheerder onder meer mee:
"Uit het onderzoek is kunnen blijken dat mevrouw G. zich bemoeide met de aanhouding van haar zoon door beklaagde K.. Ze eiste van de politiemensen dat zij toestonden dat haar zoon, die ten tijde van de aanhouding badslippers droeg, zijn schoenen aan mocht trekken. Haar zoon heeft daar zelf niet om gevraagd. Toen haar eis door de politiemensen niet werd gehonoreerd, poogde klaagster de politiemensen te beletten haar zoon naar buiten te brengen door voor de deur te gaan staan. Ook nadat ze door één van de politiemensen was gewaarschuwd, bleef ze weigeren de doorgang vrij te maken. Hierop is zij door beklaagde K. aan de kant geduwd. Toen klaagster poogde beklaagde K. te slaan, werd zij door beklaagde V. vastgepakt en aangehouden ter zake overtreding van de artikelen 180 en 184 van het Wetboek van Strafrecht. Omdat klaagster zich tegen haar aanhouding verzette werd zij door beklaagde V. tegen de trap geduwd. Samen met een andere collega heeft hij klaagster vervolgens geboeid. Dit koste de nodige moeite omdat klaagster zich nog steeds verzette.
Zoals ook uit het advies van de commissie blijkt waren de politiemensen genoodzaakt geweld tegen klaagster te gebruiken omdat zij de aanhouding van haar zoon poogde te belemmeren en omdat zij zich tegen haar eigen aanhouding verzette. Het geweld heeft slechts bestaan uit het wegduwen van klaagster en het duwen van klaagster in de richting van de trap. Er is door de politiemensen niet geslagen. Omdat klaagster zich verzette tegen haar aanhouding werd ze door de politiemensen geboeid. Gelet op het feit en de omstandigheid van een zich verzettende verdachte, was het boeien redelijkerwijs vereist met het oog op gevaar voor de veiligheid van de aangehouden persoon, van de ambtenaar of van derden. Toen ze zich ook daar tegen verzette, waren de politiemensen genoodzaakt enig fysiek geweld toe te passen. De mate waarin het geweld werd toegepast wordt door mij niet als disproportioneel beoordeeld.
Wellicht ten overvloede maak ik u er op attent dat mevrouw G. voor haar aandeel in deze zaak door de politierechter is veroordeeld ter zake overtreding van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht.
Gelet op bovenstaande ben ik de mening toegedaan dat de klacht van mevrouw G. als ongegrond moet worden beschouwd."
2. De korpsbeheerder stuurde bij zijn brief van 22 juli 2003 een schriftelijke verklaring mee, die betrokken ambtenaar V. op 7 oktober 2002 tegenover een ambtenaar van het regionale politiekorps Groningen aflegde in het kader van de door verzoekster ingediende klacht. Daarin deelde de betrokken ambtenaar V. onder meer mee:
"Ik was een van de betrokken politieambtenaren tijdens de aanhouding van de verdachte (de zoon van verzoekster; N.o.) alsmede ten aanzien van de aanhouding van de moeder van de verdachte. Bij deze aanhouding in die woning waren verder aanwezig: collega K., S. en H.
Deze klacht is besproken met mij en daarbij heb ik aangegeven dat het door mij op de moeder van de verdachte toegepaste geweld vermeld is in het proces-verbaal van aanhouding. Hierbij ben ik heel nauwgezet te werk gegaan en heb precies aangegeven op welk moment welke mate van geweld door mij noodzakelijk moest worden toegepast. Dit in verband met eventuele nadere vragen omtrent de proportionaliteit. In feite vind ik dan ook dat dit een duidelijke weergave is van de feiten zoals deze zich hebben voorgedaan en verder heb ik daar weinig aan toe te voegen. Ten aanzien van de schoenen, welke de verdachte niet aan zou mogen trekken, kan ik het volgende verklaren. De verdachte droeg, voor zover ik mij kan herinneren, op het moment van aanhouding badslippers. Daar de verdachte zich al had verstopt bij de aanhouding en van hem bekend is dat hij vluchtgevaarlijk is, werd door mij aan hem niet de gelegenheid gegeven om schoenen aan te trekken. Dit bracht te veel risico's met zich mee. (…)
Op een gegeven moment stond ik buiten de woning met de collega's S. en H. te kijken naar de goederen die eventueel van diefstal afkomstig waren. Ten tijde hiervan hoorde ik geschreeuw vanuit de woning komen en ben daarop, gevold door de beide andere collega's, de woning ingerend. Ik zag dat collega K. met de verdachte en zijn moeder van de trap afkwam. Ik hoorde dat K. zei dat de verdachte was aangehouden en dat hij mee moest naar het bureau. Hierop reageerde moeder door te zeggen dat hij zo niet mee ging en dat hij zijn schoenen aan moest trekken. Collega K. zegt nogmaals tegen mevrouw G. (moeder) dat zij zich er niet mee moet bemoeien omdat hij is aangehouden. Op dat moment wilde collega K. de voordeur openen teneinde de woning met de verdachte te kunnen verlaten. Dit werd echter belemmerd door mevrouw G. door om hen heen te lopen en voor de voordeur te gaan staan. Hierop heb ik haar aangesproken en gezegd u moet zich er niet mee bemoeien, want uw zoon is aangehouden en u moet de aanhouding niet belemmeren anders moeten wij u ook aanhouden. Zij reageert hier niet op en bleef gewoon staan. Collega K. duwde haar toen met een hand bij de voordeur vandaan, want met de andere hand had hij de verdachte vast. Deze zag toen dat de moeder zich tegen collega K. keerde door een slaande beweging te maken. Deze beweging kon zij niet meer voltooien omdat ik haar op dat moment vast pakte. (…) De situatie was dermate dreigend dat ik besloot in te grijpen. De moeder heb ik een armklem aangelegd en heb haar de trap opgeduwd. Het geweld dat ik op haar heb uitgeoefend is het enige geweld geweest en er is niet meer geweld door mij toegepast dan voor de aanhouding noodzakelijk was. (…) Collega S. heeft de kamerdeur vast gehouden om twee vrouwen die in de kamer aanwezig waren en begonnen te gillen niet de gelegenheid te geven zich ook nog eens een keer met de aanhouding te gaan bemoeien. Hierop is mevrouw G. geboeid en zijn haar de handboeien aangelegd.”
3. De korpsbeheerder stuurde bij zijn brief van 22 juli 2003 een schriftelijke verklaring mee, die betrokken ambtenaar S. op 9 oktober 2002 tegenover een ambtenaar van het regionale politiekorps Groningen aflegde in het kader van de door verzoekster ingediende klacht. Daarin deelde betrokken ambtenaar S. onder meer mee:
"Het is mij duidelijk dat u mij wenst te horen omtrent een klacht over het politieoptreden inzake de aanhouding van de verdachte (de zoon van verzoekster; N.o.), waarbij tevens noodzakelijk bleek om de moeder van de verdachte, mevrouw G., aan te houden.
(…) Ten tijde dat ik achter de woning stond hoorde ik een enorm gegil uit de richting van de woning komen. Vervolgens heb ik mij in de woning begeven teneinde vast te stellen wat er aan de hand was. Via de achterdeur ging ik de woning binnen en in de woning trof ik in de deurpost van de woonkamer twee gillende dames aan en zag ik, dat de collega's K. en V. bezig waren met de aanhouding van de verdachten. (…) Tevens zag ik dat collega V. mevrouw G. (…) vast had in een soort houdgreep en duwde haar half tegen de trap aan. V. vroeg mij om hem te helpen de vrouw te boeien. Hieraan kon ik geen direct gevolg geven omdat ik druk doende was de gillende vrouwen op afstand te houden, zodat zij zich niet met deze aanhouding zouden gaan bemoeien. Op het moment dat ik enige zekerheid had dat zij zich rustig zouden gaan houden heb ik collega assistentie verleend met het aanleggen van de handboeien. Die mevrouw ging heftig te keer".
4. De korpsbeheerder stuurde bij zijn brief van 22 juli 2003 een schriftelijke verklaring mee, die betrokken ambtenaar heer K. op 7 oktober 2002 tegenover een ambtenaar van het regionale politiekorps Groningen aflegde in het kader van verzoeksters ingediende klacht. Daarin deelde betrokken ambtenaar K. onder meer mee:
"Ik was een van de betrokken politieambtenaren tijdens de aanhouding van de verdachte (de zoon van verzoekster; N.o.). (…) In de woning werd hij op de bovenverdieping achter een kast aangetroffen. (…) Vervolgens heb ik de verdachte vastgepakt en mee genomen naar beneden. Hij liep voor mij de trap af en zijn moeder, mevrouw G., liep achter mij de trap af. Deze mevrouw gaf aan dat ik haar zoon los moest laten en ging vervolgens voor de voordeur staan om te belemmeren dat haar zoon zou worden overgebracht naar het politiebureau. Door collega V. werd aan deze mevrouw duidelijk te verstaan gegeven dat zij zich moest onthouden van verdere belemmering van de aanhouding van haar zoon, omdat zij anders zelf zou worden aangehouden. Vervolgens duwde ik haar aan de kant om de voordeur van die woning te kunnen openen. Ik heb haar gewoon weggeduwd en niet geslagen. Vervolgens zag ik dat zij mij wilde slaan en door collega V. werd vastgepakt."
5. De korpsbeheerder stuurde bij zijn brief van 22 juli 2003 tenslotte een proces-verbaal van aanhouding van verzoekster mee, dat betrokken ambtenaar K. op 1 juli 2002 heeft opgemaakt. Dat proces-verbaal houdt onder meer in:
"De aanhouding van deze verdachte vond plaats naar aanleiding van het volgende:
Naar aanleiding van een aangifte ter zake diefstal (…), werd door collega's gekeken bij de woning van een mogelijke verdachte. (…) Met een last tot binnentreden ter aanhouding werd de woning betreden. Bij het rondkijken in de woning werd de verdachte (…) aangetroffen op de bovenverdieping. Toen de verdachte gesommeerd werd mee te werken en mee te gaan naar de auto omdat hij was aangehouden, begon de moeder van de verdachte (…) tegen te werken. Eerst verbaal gaf zij aan dat collega K., haar zoon moest loslaten. Toen ging zij vervolgens voor de buitendeur staan om te belemmeren dat haar zoon zou warden afgevoerd. Hierop werd door mij V. gevorderd dat zij zich rustig moest houden en zich diende te onthouden van verdere belemmering tot aanhouding van haar zoon, omdat zij anders zelf zou worden aangehouden. Hierop zag ik, V., dat collega K., haar aan de kant drukte om de voordeur te openen. Ik zag dat verdachte G. vervolgens sloeg in de richting van collega K. Tevens zag ik dat zij probeerde K. aan te vallen om zo haar zoon de mogelijkheid te kunnen bieden weg te komen. Hierop is door mij, V., verdachte G. vastgepakt. Ik voelde dat zij probeerde zich los te rukken. Tevens zag ik dat zij een slaande beweging maakte in mijn richting. Door gepast geweld toe te passen in de vorm van het aanbrengen van een armklem, werd de verdachte G. rustig. Tevens is zij hierop geboeid ter overbrenging naar het politiebureau te X."
Achtergrond
1. Artikel 8, eerste en vijfde lid, van de Politiewet 1993
"1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.
5. De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn."
2. Artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994)
"1. De ambtenaar kan een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen.
2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.
3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:
a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of
b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."
3. Artikel 180 van het Wetboek van Strafrecht
"Hij die zich met geweld of bedreiging met geweld verzet tegen een ambtenaar werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, of tegen personen die hem daarbij krachtens wettelijke verplichting of op zijn verzoek bijstand verlenen wordt als schuldig aan wederspannigheid gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie."
4. Artikel 184, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht
"1. Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."
5. Artikel 26, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman
"2. Indien ten aanzien van de gedraging waarop het onderzoek van de ombudsman betrekking heeft anders dan ingevolge een wettelijke geregelde administratiefrechtelijke voorziening door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan, neemt de ombudsman de rechtsgronden waarop de uitspraak steunt of mede steunt, in acht."