Verzoekster klaagt erover dat het regionale politiekorps Brabant-Noord op 31 januari, 1 februari 2000 respectievelijk 13 maart 2002:
- bij het zoeken in haar woning haar kinderen heeft gewekt, ondanks haar uitdrukkelijke verzoek dit niet te doen;
- haar gedurende de insluitingsperiode niet goed heeft behandeld door in eerste instantie haar schoenen af te nemen, haar de volgende ochtend niet gelijk in de gelegenheid te stellen zich te douchen, haar geen ontbijt en lunch te verstrekken en haar - toen zij om eten vroeg - slechts twee bevroren boterhammen te geven;
- haar heeft meegedeeld dat van vrijlating voorlopig geen sprake kon zijn op een moment waarop reeds bekend was dat zij nog diezelfde dag zou worden heengezonden;
- de klacht over haar aanhouding heeft geschorst in verband met de tegen haar partner lopende strafzaak;
- geen behoorlijk verslag heeft gemaakt van het in het kader van haar klacht gehouden gesprek en een en ander niet met haar heeft doorgenomen.
Beoordeling
Algemeen
1. Op 31 januari 2000 begaven twee ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Noord zich omstreeks 7:00 uur naar de woning van verzoekster en haar partner ter aanhouding van laatstgenoemde. Verzoekster deelde mee dat haar partner niet aanwezig was. De woning werd vervolgens doorzocht. Verzoeksters partner werd niet aangetroffen. Vervolgens is verzoekster aangehouden en ingesloten en om 9:00 uur in verzekering gesteld. Haar partner meldde zich op 1 februari 2000 omstreeks 15.30 uur bij de politie. Verzoekster werd hierna omstreeks 16.19 uur in vrijheid gesteld.
2. Op 19 september 2001 sprak de politierechter in de rechtbank te 's-Hertogenbosch verzoekster vrij van het haar telastegelegde.
3. Op 17 december 2001 dienden verzoekster en haar partner een klacht in over gemeld politieoptreden. Op 1 maart 2002 vond een gesprek plaats tussen verzoekster, haar partner en de klachtbehandelaar. De klachtbehandelaar sprak tevens met een tweetal betrokken ambtenaren. Hij maakte een (interne) notitie op van zijn bevindingen van het onderzoek naar de klacht. De korpsbeheerder deed de klacht op 25 juni 2002 af.
I. Ten aanzien van het wekken van de kinderen
Bevindingen
1. Verzoekster stelde in haar bij de politie ingediende klacht dat zij de politieambtenaren de mogelijkheid had geboden de woning na te kijken op aanwezigheid van haar partner met het uitdrukkelijke verzoek haar kinderen niet te wekken. De kinderen waren echter toch wakker geworden.
2. In de klachtafhandelingsbrief van de korpsbeheerder wordt opgemerkt dat er bij het doorzoeken van de woning van verzoekster in de slaapkamers van haar dochters was gekeken, maar dat niet kon worden voorkomen dat zij wakker waren geworden. Blijkens de notitie van de klachtbehandelaar was dit meegedeeld door politieambtenaar A.
3. In haar verzoekschrift stelt verzoekster vervolgens dat de politieambtenaren langdurig met de schijnwerpers op de gezichten van haar - toen 16-jarige - dochters schenen, waardoor dezen uiteraard wakker werden.
4. Politieambtenaar A. gaf in reactie op de bij de Nationale ombudsman ingediende klacht te kennen dat, voor zover hij zich nu nog kon herinneren het licht in de slaapkamer van de dochters niet was aangedaan, omdat via het invallende licht van de overloop al te zien was dat verzoeksters partner niet in de kamer aanwezig was. Hem was niet gebleken dat de dochters wakker waren geworden van het vluchtig rondkijken. Hij ontkende dat er met schijnwerpers op de gezichten van de kinderen was geschenen.
In reactie hierop meldde verzoekster onder meer dat haar dochters op afzonderlijke slaapkamers op verschillende verdiepingen sliepen.
Beoordeling
1. Politieoptreden behoort te voldoen aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
2. Het was op zichzelf niet onjuist geweest als de politie bij het kijken in de slaapkamers van verzoeksters dochters met een zaklamp in hun gezicht had geschenen, nu nagegaan moest worden of de personen die zich in bed bevonden niet verzoeksters partner waren. Of een en ander heeft plaatsgevonden, respectievelijk langer heeft geduurd dan nodig was, is in het algemeen achteraf moeilijk vast te stellen, zeker indien de gestelde gebeurtenissen reeds enkele jaren geleden hebben plaatsgevonden. In dit geval strookt hetgeen politieambtenaar A. naar aanleiding van verzoeksters klacht heeft gesteld voor een deel niet met hetgeen hij blijkens de notitie tegen de klachtbehandelaar zou hebben gezegd, hetgeen op zichzelf wel opmerkelijk is. Overigens heeft verzoekster pas in haar verzoekschrift genoemd dat er met een zaklamp is geschenen. Wat hiervan ook zij, er is thans niet meer te achterhalen of de politieambtenaren bij het zoeken in de woning naar verzoeksters partner de grenzen van de proportionaliteit en subsidiariteit hebben overschreden. Dat de kinderen wakker zijn geworden - naar in de klachtbehandeling bij de politie ook is aangenomen - vormt in ieder geval een onvoldoende duidelijke aanwijzing voor het langer dan nodig met een zaklamp schijnen. Gelet hierop kan de Nationale ombudsman op dit punt geen oordeel geven over de onderzochte gedraging.
II. Ten aanzien van de behandeling tijdens de insluiting
Bevindingen
1. In de schriftelijk bij de politie ingediende klacht staat niets over verzoeksters behandeling tijdens de insluiting. In de notitie van de klachtbehandelaar staat dat verzoekster in het gesprek om haar klacht toe te lichten stelde dat zij pas na lang aandringen had kunnen douchen en te laat eten had gekregen, bestaande uit twee bevroren boterhammen.
2. De korpsbeheerder onthield zich van een oordeel hieromtrent in de klachtafdoening. Hij deelde mee dat een reconstructie van feiten en omstandigheden niet meer (voldoende) mogelijk was, gelet op het tijdsverloop. Daar kwam nog bij dat het logboek van het cellencomplex over de desbetreffende periode alleen de archivering van de fouillering bevatte. Een en ander was aanleiding voor het advies aan de korpschef de archivering van gegevens in het logboek in het cellencomplex op een meer zorgvuldige wijze vorm te geven.
3. In haar verzoekschrift gaf verzoekster ook nog aan dat zij na fouillering in eerste instantie zonder schoenen met alleen pantykousjes op een betonnen vloer in de cel was gezet. Pas 's middags had zij haar schoenen teruggekregen. Zij had zich pas kunnen douchen na uitdrukkelijk verzoek van haar advocaat, die haar de ochtend na haar aanhouding kwam bezoeken.
4. In zijn reactie op de bij de Nationale ombudsman ingediende klacht gaf de korpsbeheerder desgevraagd aan dat in het logboek van het cellencomplex zaken als voedselverstrekking, douchen etc. worden genoteerd. In de regel wordt aan arrestanten toegestaan hun schoenen (zonder veters) in de cel aan te houden.
Desgevraagd werd van politiezijde nog meegedeeld dat inmiddels een demo-versie van de zogenaamde arrestantenmodule in het bedrijfsprocessensysteem van de politie (een bepaald registratiesysteem) wordt gebruikt, waarin alle gegevens van het arrestantenlogboek worden opgeslagen. Per 1 januari 2004 zal het systeem operationeel worden.
Beoordeling
1. Het behoort tot de vereisten van een adequate verzorging van personen die zijn ingesloten in een cel op het politiebureau dat een betrokkenen op gebruikelijke tijdstippen wordt voorzien van eten en drinken en in de gelegenheid wordt gesteld zich te verzorgen.
2. Nu de archivering van de gegevens betreffende de arrestantenverzorging niet adequaat is geweest en een en ander enige jaren geleden heeft plaatsgevonden, valt niet meer te achterhalen of verzoeksters verzorging voldeed aan de zojuist vermelde vereisten, zodat de Nationale ombudsman hierover geen oordeel kan uitspreken. Overigens is het verstrekken van bevroren boterhammen niet zodanig onjuist dat dit dient te worden afgekeurd, omdat deze boterhammen in korte tijd ontdooien.
3. Wat betreft het gestelde innemen van haar schoenen wordt nog het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 28 van de Ambtsinstructie is de politie bevoegd vóór de insluiting een zogenaamde veiligheidsfouillering te verrichten (zie Achtergrond, onder 1.). Uitgangspunt van dit artikel is - kort gezegd - dat slechts gevaarlijke goederen in bewaring worden genomen. Schoenen vallen daar in het algemeen niet onder en worden, blijkens de reactie van de korpsbeheerder, dan ook in principe niet ingenomen. Ook hier is echter niet te achterhalen of de schoenen al dan niet (in eerste instantie) zijn ingenomen, zodat de Nationale ombudsman zich op dit punt eveneens van een oordeel moet onthouden.
III. Ten aanzien van de mededeling over haar vrijlating
Bevindingen
1. Volgens verzoekster gaf politieambtenaar D. (de onderzoeksleider) telefonisch tegenover haar advocaat te kennen dat zij zou worden vrijgelaten zodra haar partner zich op het politiebureau zou hebben gemeld. Verzoeksters advocaat heeft dit desgevraagd bevestigd.
Nadat de verhorende rechercheurs allang wisten dat zij zou worden vrijgelaten (dit was immers besproken met haar advocaat) hadden zij volgens verzoekster desalniettemin gezegd dat van vrijlating voorlopig geen sprake kon zijn.
2. De korpsbeheerder gaf in zijn reactie op de klacht te kennen dat de met het verhoor van verzoekster belaste politieambtenaren niet ruimschoots tevoren bekend waren met het tijdstip van invrijheidstelling; zij kregen pas kort voor de daadwerkelijke invrijheidstelling te horen dat verzoekster in vrijheid mocht worden gesteld, waarna dat ook is gebeurd. Dit wordt bevestigd in een schrijven van één van deze politieambtenaren aan de Nationale ombudsman, die daarbij aangeeft dat hij zich niet kon herinneren dat hij of zijn collega een dergelijke mededeling hadden gedaan. Ook de onderzoeksleider had een en ander niet aan verzoekster meegedeeld, aldus de korpsbeheerder. Hij deelde verder nog mee dat verzoekster op 1 februari 2000 omstreeks 16.19 uur in vrijheid was gesteld, omdat er geen onderzoeksbelang meer was. Haar partner had zich omstreeks 15.30 uur die dag gemeld bij de politie en was toen aangehouden.
Beoordeling
De betrokken politieambtenaren ontkennen dat zij wisten van verzoeksters aanstaande vrijlating. Gelet op het feit dat verzoekster korte tijd na melding van haar partner bij het politiebureau is vrijgelaten, terwijl dit kennelijk een voorwaarde voor haar vrijlating was, is het bovendien niet aannemelijk geworden dat de verhorende rechercheurs al langere tijd vóór de heenzending op de hoogte waren van het feit dat verzoekster nog diezelfde dag zou worden vrijgelaten.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
IV. Ten aanzien van de opschorting van het onderzoek
Bevindingen
1. Het bij de korpschef ingediende klaagschrift van verzoekster en haar partner houdt in de eerste plaats in dat zij zich enige dagen voordien bij het politiebureau hadden vervoegd om aangifte te doen van het valselijk opmaken van een proces-verbaal in de omvangrijke (straf)zaak XX. Hun was te kennen gegeven dat zij dit schriftelijk moesten doen bij de korpschef. Zij verzochten bij dezen de aanklacht in behandeling te nemen.
Vervolgens staan er in het klaagschrift een viertal aparte klachtonderdelen opgesomd, waarvan de eerste luidt: "Onterechte gijzelneming getuige H. (partner van verzoekster; N.o.), onterechte gijzelneming getuige P. (verzoekster; N.o.) in bovenstaande zaak XX (volgens uitspraak rechtbank)."
2. Op 25 januari 2002 berichtte de klachtencoördinator van de politie aan verzoekster dat bedoeld klachtonderdeel werd geschorst tot het moment waarop de rechter onherroepelijk in de zaak had beslist. Deze punten konden op de zitting worden ingebracht, waarbij de rechtmatigheid van de gijzelneming door de rechter kon worden getoetst, aldus de klachtencoördinator.
3. In haar verzoekschrift gaf verzoekster te kennen dat de klacht over onterechte gijzelneming van haarzelf in behandeling had moeten worden genomen, nu er al een uitspraak van de rechter was in haar zaak (zie hiervóór onder Algemeen, sub 2.).
4. In reactie op de klacht deelde de korpsbeheerder mee dat de politie geenszins de bedoeling had de behandeling van deze klacht te schorsen, maar dat de klachtencoördinator uit het gezamenlijke schrijven van verzoekster en haar partner van 17 december 2001 had opgemaakt dat beiden zelf de verbinding tussen de klachten en de tegen hen lopende strafzaken maakten. In dit verband wees hij op artikel 7 van de Klachtenregeling van de Politie Brabant-Noord (zie Achtergrond, onder 2.).
Beoordeling
1. Voorop wordt gesteld dat er, gelet op de (onherroepelijke) uitspraak van de politierechter in de strafzaak tegen verzoekster, geen beletselen waren om verzoeksters klacht over "onterechte gijzelneming" - welke klacht diende te worden opgevat als een klacht over haar aanhouding - in onderzoek te nemen. In het klaagschrift wordt ook verwezen naar de uitspraak van de politierechter.
2. Uit de brief van 25 januari 2002 van de klachtencoördinator volgt niet dat de (volgens artikel 7 van de Klachtenregeling regiopolitie Brabant-Noord voorgeschreven) schorsing slechts betrekking had op de klacht over "gijzelneming" van verzoeksters partner en dat onderzoek naar háár aanhouding op zichzelf wel mogelijk was. Zo de klachtbehandelaar al het idee heeft gehad dat verzoekster en haar partner de klachten over hun beider aanhouding tegelijk behandeld wilden zien dan wel een verbinding met de nog tegen verzoeksters partner lopende strafzaak maakten, had het voor de hand gelegen een en ander zekerheidshalve aan hen voor te leggen. Al met al moet worden geconcludeerd dat de opschorting van de klacht over verzoeksters aanhouding niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 7 van de Klachtenregeling, terwijl er evenmin andere objectieve redenen waren om het onderzoek naar de aanhouding van verzoekster op te schorten.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
V. Ten aanzien van het gespreksverslag
Bevindingen
1. Verzoekster klaagt er ten slotte over dat de klachtbehandelaar geen behoorlijk verslag heeft gemaakt van het gesprek op 13 maart 2002 en een en ander niet met haar heeft doorgenomen. Zij had hierover ook al op 28 mei 2002 aan de korpschef een bericht gestuurd. Daarin had zij er bezwaar tegen gemaakt dat de klachtonderzoeker een en ander op een kattebelletje had genoteerd.
2. De korpsbeheerder deelde in reactie op de klacht het volgende mee. Nadat hoor en wederhoor bij de behandeling van een klacht heeft plaatsgevonden en het verdere onderzoek is afgerond, maakt de onderzoeker een intern verslag ten behoeve van de korpsbeheerder. De klachtonderzoeker is vrij in de wijze van onderzoek en de verslaglegging daarvan. Wel wordt aanbevolen om het resultaat van een gesprek nog eens met de klager door te nemen, hetgeen hier ook was gebeurd, aldus de korpsbeheerder.
3. In de interne notitie van de klachtbehandelaar staat onder meer dat op 13 maart 2002 een gesprek met verzoekster en haar partner had plaatsgevonden. Daaruit was gebleken dat de verschillende klachtpunten moeilijk uiteen waren te rafelen, omdat het een grootschalig onderzoek betrof waarin beiden als verdachten waren aangemerkt. Uit het gesprek had de klachtonderzoeker geconcludeerd dat de klacht zich toespitste op de informatieverstrekking aan en de behandeling van verzoekster vanaf het moment van haar aanhouding. In de notitie wordt een aantal klachtonderdelen summier aangegeven.
4. In haar verzoekschrift stelt verzoekster dat een bepaald klachtonderdeel uitgebreid is besproken met de klachtonderzoeker, maar dat hier in de klachtafdoening niet op in wordt gegaan. Nadat zij de reactie van de korpsbeheerder alsmede de daarbij gevoegde stukken - waaronder meergenoemde interne notitie - had ontvangen stelde zij nog dat zij en haar partner alle klachtpunten duidelijk naar voren hebben gebracht, maar dat de klachtonderzoeker kennelijk geen wijs meer kon worden uit het kattebelletje.
Beoordeling
1. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid dient de behandeling van een klacht aan een aantal voorwaarden te voldoen. Deze voorwaarden zijn onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie. Zo moet het beginsel van hoor en wederhoor worden toegepast. Door uitwisseling van informatie en wederzijdse inzichten in het kader van hoor en wederhoor kan het vertrouwen van de klager in het bestuur worden versterkt en wordt een bijdrage geleverd aan de waarheidsvinding. De klager en degenen op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, dienen beiden in de gelegenheid gesteld te worden op elkaars standpunten te reageren.
Met het oog op de rapportage door het bestuursorgaan over de bevindingen van het onderzoek en ten behoeve van de vorming van het dossier voor een eventuele verdere procedure in een later stadium, is het noodzakelijk dat de hoofdlijnen van het verhandelde tijdens het horen schriftelijk worden vastgelegd in een verslag. Een en ander is ook neergelegd in artikel 9 van de Klachtenregeling van de regiopolitie Brabant-Noord (zie Achtergrond, onder 2.).
2. Het is juist, zoals de korpsbeheerder stelt, dat de klachtonderzoeker - binnen de marges van de klachtenregeling - vrij is in de wijze van onderzoek alsmede in de verslaglegging daarvan. De verslaglegging in dit geval is summier en volgens verzoekster ook niet volledig. Gelet op het feit dat volgens de klachtbehandelaar diverse klachtonderdelen moeilijk uiteen te rafelen waren geweest en het feit dat verzoekster reeds haar twijfels over die verslaglegging had geuit aan de korpschef, had het in dit geval voor de hand gelegen dat aan verzoekster inzage zou zijn verleend in de (uiteindelijke) schriftelijke verslaglegging, opdat zij in de gelegenheid was geweest deze op juistheid en volledigheid te toetsen. Nu dit niet is gebeurd, is gehandeld in strijd met de vereisten van een zorgvuldige klachtbehandeling.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Brabant-Noord, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord (de burgemeester van 's-Hertogenbosch), is gegrond ten aanzien van de opschorting van het onderzoek en het gespreksverslag en niet gegrond ten aanzien van mededelingen over de vrijlating: ten aanzien van het wekken van de kinderen respectievelijk de behandeling tijdens de insluiting wordt geen oordeel gegeven.
Onderzoek
Op 8 augustus 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw P. te Sint Michielsgestel, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Brabant-Noord.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord (de burgemeester van 's-Hertogenbosch), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Uit de reactie van de korpsbeheerder bleek dat de beslissing met betrekking tot één klachtonderdeel was genomen door de officier van justitie. Op 24 januari 2003 werd daarom alsnog de minister van Justitie om een reactie gevraagd. Op 12 september 2003 berichtte verzoekster dat zij van bepaalde feiten aangifte had gedaan. De Nationale ombudsman zag hierin reden het onderzoek op twee klachtonderdelen op te schorten vanwege de nauwe samenhang met een strafprocedure die mogelijk zou voortvloeien uit de aangifte.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.
Verder zijn de betrokken ambtenaren in de gelegenheid gesteld om op de klacht te reageren en werd hun een aantal specifieke vragen gesteld.
Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Verzoekster deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De reactie van de korpsbeheerder gaf aanleiding het verslag op één punt aan te vullen.
Informatieoverzicht
De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:
1. Verzoekschrift van mevrouw P., met bijlagen over de interne klachtprocedure bij het regionale politiekorps Brabant-Noord.
2. Standpunt van de korpsbeheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord.
3. Reacties van betrokken ambtenaren.
4. Reactie van verzoekster.
Bevindingen
Zie onder Beoordeling.
Achtergrond
1. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275)
Artikel 28, eerste en tweede lid:
"1. De ambtenaar onderzoekt de ingeslotene direct voorafgaand aan de insluiting op het politie- of brigadebureau, door het aftasten en doorzoeken van diens kleding op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen.
2. Bij het aantreffen van voorwerpen als bedoeld in het eerste lid, neemt de ambtenaar deze in bewaring."
2. Regeling met betrekking tot de behandeling, het onderzoek en de afdoening van klachten over het optreden van ambtenaren van politie van het regionale politiekorps Brabant-Noord.
Artikel 7:
"De klachtbehandeling wordt opgeschort, indien met betrekking tot de gedraging waarover wordt geklaagd, aangifte is gedaan of een klacht bij de hoofdofficier van justitie is ingediend dan wel een procedure bij een rechterlijke instantie aanhangig is zolang op die aangifte of klacht respectievelijk in die procedure nog niet onherroepelijk is beslist. De ambtenaar van politie op wie de klacht betrekking heeft, wordt hiervan door de hoofdofficier van justitie in kennis gesteld. Hetzelfde geldt in geval klager gebruik maakt van het beklagrecht ingevolge artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering."
Artikel 9
"De indiener van de klacht, de ambtenaar van politie op wie de klacht betrekking heeft en eventuele getuigen worden gehoord. Zij worden in de gelegenheid gesteld schriftelijk dan wel mondeling, al dan niet in elkaars tegenwoordigheid, hun standpunt toe te lichten en op elkaars verklaringen te reageren.
2. (…)
3. Van het horen wordt een verslag gemaakt. (…)"