Verzoeker klaagt erover dat een medewerker van de Nederlandse ambassade te Nairobi (Kenia) hem bij brief van 27 juli 1994 onjuist heeft geïnformeerd over het verlies van het Nederlanderschap van zijn kinderen wanneer hij zich zou laten naturaliseren tot Keniaans staatsburger. Voorts klaagt hij erover dat de Directeur Personenverkeer, Migratie en Consulaire Zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken hem bij brief van 20 maart 1997 heeft laten weten dat in verband met een ambtelijke fout, ondanks de op 7 november 1995 en 16 januari 1996 verstrekte verklaringen van Nederlanderschap ten behoeve van toekomstige paspoortaanvragen, de paspoorten van zijn kinderen dienden te worden ingeleverd, omdat zij daarop geen recht meer hadden. Verzoeker klaagt er eveneens over dat genoemde ambassade eerst bij brief van 13 maart 2000 heeft laten weten dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) tot de conclusie was gekomen dat zijn kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben verloren. Tenslotte klaagt verzoeker erover dat de IND blijkens de brief van 18 mei 2000 niet bereid is om met toepassing van artikel 10 van de Rijkswet op het Nederlanderschap wegens ambtelijk verzuim het verlies van de Nederlandse nationaliteit van zijn kinderen ongedaan te maken.
Beoordeling
A. Inleiding
Verzoeker werd op 7 januari 1957 uit Nederlandse ouders geboren in Nieuw Guinea. De ouders van verzoeker waren daar beiden werkzaam als arts. In 1965 verhuisden zijn ouders met hem naar Kenia. Daar huwde verzoeker in 1989 met een Keniaanse. Uit dit huwelijk werd op 7 januari 1990 een dochter en op 12 december 1991 een zoon geboren. Ten behoeve van zijn werk bij een Keniaans bedrijf overwoog verzoeker de Keniaanse nationaliteit aan te nemen. Bij faxbericht van 30 juni 1994 verzocht hij de Nederlandse ambassade te Nairobi (Kenia) hem erover te informeren of ook zijn twee minderjarige kinderen het Nederlanderschap zouden verliezen indien hij door het aannemen van de Keniaanse nationaliteit, noodgedwongen afstand zou moeten doen van de Nederlandse nationaliteit. Namens de ambassadeur liet de Tweede Secretaris van de ambassade verzoeker bij faxbericht van 27 juli 1994 weten dat de kinderen de Nederlandse nationaliteit zouden behouden indien zij niet deelden in de naturalisatie van verzoeker tot Keniaans staatsburger. Verzoeker nam op 9 december 1994 de Keniaanse nationaliteit aan en tekende op 3 januari 1995 een verklaring waarin hij afstand deed van de Nederlandse nationaliteit. In 1995 en in 1996 verstrekte de Nederlandse ambassade te Kenia een nieuwe Nederlands paspoort aan respectievelijk de dochter en de zoon van verzoeker. De ambassade verstrekte tevens aan de beide kinderen een “Verklaring van Nederlanderschap ten behoeve van toekomstige paspoortaanvragen”.
Bij brief van 20 maart 1997 deelde de Directeur Personenverkeer, Migratie en Consulaire Zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken verzoeker echter mee dat de beide kinderen in verband met het Keniaans staatsburgerschap van hun vader, bij nadere beschouwing, toch geacht moesten worden het Nederlanderschap te hebben verloren. Verzoeker werd daarom in het begeleidend schrijven van 16 april 1997 van de Nederlandse ambassade verzocht de Nederlandse paspoorten van zijn kinderen naar de ambassade terug te sturen. Verzoeker liet in zijn reactie aan de ambassade en later in zijn klacht aan de Nationale ombudsman weten dat hij nimmer de Keniaanse nationaliteit zou hebben aangenomen indien hij zich ervan bewust was geweest dat zijn kinderen daardoor ook het Nederlanderschap zouden verliezen.
B. Ten aanzien van de informatieverstrekking van de Nederlandse ambassade.
1. In zijn reactie op de klacht liet de minister van Buitenlandse Zaken de Nationale ombudsman bij brief van 2 mei 2002 weten dat hij verzoekers klacht over de informatieverstrekking door de Tweede Secretaris van de Nederlandse ambassade gegrond acht. De minister deelde mee dat de Tweede Secretaris van de Nederlandse ambassade te Kenia zich, bij het beantwoorden van verzoekers vraag van 30 juni 1994 over het eventuele verlies van het Nederlanderschap van zijn beide kinderen, had gebaseerd op reeds verouderde wetgeving. De Tweede Secretaris van de ambassade had zich gebaseerd op artikel 7, eerste lid, van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenenschap (WNI; zie Achtergrond, onder 4.) van 12 december 1892. Die wet was in 1994 echter al ruim tien jaar niet meer kracht. De WNI is immers op 1 januari 1985 vervangen door de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) van 19 december 1984.
2. Burgers die zich met een verzoek om informatie tot een bestuursorgaan wenden mogen erop vertrouwen dat de verstrekte informatie adequaat, juist en volledig is. Indien het voor het bestuursorgaan onvoldoende duidelijk is of de gevraagde informatie adequaat, juist en volledig kan worden verstrekt geniet het de voorkeur dat het bestuursorgaan ofwel verwijst naar de voor de informatie verantwoordelijke instantie, ofwel aangeeft dat niet kan worden ingestaan voor de adequaatheid, juistheid en/of volledigheid van de gevraagde informatie. De Nederlandse ambassade te Nairobi heeft verzoeker onjuist geïnformeerd en daarmee verzoekers vertrouwen geschonden en zijn belangen geschaad.
De gedraging van de Nederlandse ambassade te Nairobi is niet behoorlijk.
C. Ten aanzien van het innemen van de paspoorten.
1. In de loop van 1995 vroeg verzoeker verlenging aan van het Nederlandse paspoort van zijn dochter. De Nederlandse ambassade te Nairobi reageerde hierop met de mededeling dat, omdat verzoekers echtgenoot de Keniaanse nationaliteit bezat en verzoeker na zijn naturalisatie tot Keniaans staatsburger het Nederlanderschap had verloren, de dochter van verzoeker niet meer in aanmerking kwam voor een Nederlands paspoort. Verzoeker legde hierop een kopie over van het schrijven van 27 juli 1994 waarin de Tweede Secretaris van de ambassade namens de ambassadeur hem had laten weten dat zijn kinderen de Nederlandse nationaliteit behielden indien zij niet deelden in zijn naturalisatie tot Keniaans staatsburger. Hierop werd verzoekers dochter in het bezit gesteld van een nieuw Nederlands paspoort en ontving zij van de Nederlandse ambassadeur te Nairobi een op 7 november 1995 opgestelde “Verklaring van Nederlanderschap ten behoeve van toekomstige paspoortaanvragen”. Na verlenging van het Nederlandse paspoort van de zoon van verzoeker gaf de ambassade op 16 januari 1996 ook aan hem een “Verklaring van Nederlanderschap ten behoeve van toekomstige paspoortaanvragen” af.
2. Verzoeker werd er echter bij brief van 20 maart 1997 door de Directeur Personenverkeer, Migratie en Consulaire Zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken over geïnformeerd dat zijn naturalisatie tot Keniaan bij nader inzien toch had geleid tot het verlies van het Nederlanderschap van zijn kinderen. In diezelfde brief werd verzoeker erover geïnformeerd dat aan de Nederlandse ambassade te Nairobi was opgedragen de Nederlandse paspoorten van de kinderen in te nemen. De Directeur Personenverkeer, Migratie en Consulaire Zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken deelde verzoeker mee dat er een vergissing was gemaakt bij de vaststelling van de nationaliteit van de kinderen. Bij de behandeling van de paspoortaanvragen, en bij het opstellen van de verklaringen van het Nederlanderschap ten behoeve van toekomstige paspoortaanvragen van de kinderen van verzoeker, was indertijd slechts gelet op de verliesbepaling onder c van artikel 16, eerste lid van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN; zie Achtergrond, onder 1.). De Directeur Personenverkeer, Migratie en Consulaire Zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken verontschuldigde zich ervoor dat hij indertijd had verzuimd om acht te slaan op de verliesbepaling onder b van artikel 16, eerste lid RWN.
3. Op grond van het eerste lid onder b van artikel 16 RWN gaat het Nederlanderschap van een minderjarige verloren indien zijn vader of moeder vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt en hij in die verkrijging deelt of deze nationaliteit reeds bezit. Vanwege de Keniaanse nationaliteit van hun moeder en hun geboorte in Kenia hadden de Nederlandse kinderen van verzoeker volgens Keniaans recht ook de Keniaanse nationaliteit.
4. In artikel 47 van de Paspoortwet (zie Achtergrond, onder 4.) is bepaald dat een (Nederlands) reisdocument van rechtswege vervalt indien de houder van het document het Nederlanderschap heeft verloren. Volgens artikel 54, eerste lid onder a, van de Paspoortwet (zie Achtergrond, onder 4.) wordt een paspoort ingehouden indien het van rechtswege is vervallen op grond van onder meer artikel 47.
5. Op grond van de artikelen 47 en 54 van de Paspoortwet was de Directeur Personenverkeer, Migratie en Consulaire Zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken gerechtigd om de paspoorten van de kinderen van verzoeker in te laten nemen, ondanks de op 7 november 1995 en 16 januari 1996 verstrekte verklaringen van Nederlanderschap ten behoeve van toekomstige paspoortaanvragen.
De gedraging van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is in zoverre behoorlijk.
D. Ten aanzien van de late reactie op verzoekers vraag om een oplossing.
1. Verzoeker deelde de Nederlandse ambassade te Nairobi bij brief van 23 april 1997 mee dat de naderhand gebleken onjuiste informatie van 27 juli 1994 hem en zijn kinderen voor een groot probleem had geplaatst. Hij liet weten dat hij nimmer de Keniaanse nationaliteit zou hebben aangenomen indien hij indertijd juist was geïnformeerd. Verzoeker verzocht de ambassade daarom hem een oplossing te bieden voor de ontstane problemen.
2. De Tweede Secretaris van de ambassade te Nairobi liet verzoeker bij brief van 26 juni 1997 weten dat de ambassade niet de vrijheid had om de gevolgen van de onjuiste informatie van de ambassade ongedaan te maken. Hij deelde verzoeker mee dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken in samenwerking met het Ministerie van Justitie zou onderzoeken of de kinderen op grond van artikel 10 RWN (zie achtergrond, onder 1.) de Nederlandse nationaliteit zouden kunnen herkrijgen. Hierbij wees hij verzoeker er echter op dat de bepaling in het eerste lid onder b van artikel 8 RWN (zie achtergrond, onder 1.) aan het herkrijgen van het Nederlanderschap van de kinderen in de weg zou kunnen staan. De Tweede Secretaris doelde hiermee op het feit dat bij de behandeling van een aanvraag tot verlening van het Nederlanderschap ook wordt getoetst of er geen bedenkingen bestaan tegen verblijf in Nederland voor onbepaalde tijd. Deze bepaling vloeit voort uit het gegeven dat de toepassing van de RWN in overeenstemming dient te zijn met de vreemdelingenwetgeving.
3. Nadat verzoeker op 24 mei 1998, op 9 februari 1999 en op 28 februari 2000 bij de Nederlandse ambassade te Nairobi had gerappelleerd en nadat de ambassade bij brief van 10 maart 1999 had gerappelleerd bij de Ministeries van Buitenlandse Zaken en Justitie, kreeg verzoeker uiteindelijk pas bij brief van 13 maart 2000 een antwoord op zijn verzoek om een oplossing voor de ontstane problemen. De ambassade liet verzoeker in die brief weten dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst tot de conclusie was gekomen dat (her)naturalisatie van hem en zijn kinderen niet mogelijk zou zijn omdat hem, na een verzoek om naturalisatie, het bepaalde onder b van lid 1 van artikel 8 RWN tegengeworpen zou worden. Volgens deze bepaling komen voor verlening van de Nederlandse nationaliteit slechts verzoekers in aanmerking tegen wier verblijf in Nederland geen bedenkingen bestaan. De bedenkingen ten aanzien van verzoeker en zijn kinderen bestonden er volgens de IND uit dat verzoeker niet beschikte over bijzondere banden met Nederland in de zin van het “bijzondere banden beleid”. De IND lichtte het bijzondere banden beleid in zijn brief niet toe. Wel deelde de IND verzoeker mee dat zijn eventuele verzoek om naturalisatie slechts kans van slagen zou hebben indien hij zou kunnen aantonen dat hij tijdens zijn minderjarigheid in Kenia een opleiding had gevolgd die op Nederland was gericht.
4. Verzoeker heeft bijna drie jaar, namelijk van 23 april 1997 tot 13 maart 2000, moeten wachten op een antwoord op zijn vraag aan de Nederlandse ambassade te Nairobi om een oplossing. Daarmee is niet voldaan aan het vereiste van zorgvuldigheid dat een overheidsinstantie aan haar gerichte brieven afhandelt binnen een redelijke termijn.
De gedraging van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is niet behoorlijk.
E. Ten aanzien van de afwijzing van het verzoek het verlies van de Nederlandse nationaliteit ongedaan te maken.
1. Verzoeker deelde de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) bij brief van 1 mei 2000 mee dat het verlies van het Nederlanderschap van zijn kinderen uitsluitend het gevolg was van verkeerde informatie van de Nederlandse ambassade te Nairobi. Hij verzocht de IND de zaak opnieuw te onderzoeken en hierbij de uitzonderingsmogelijkheid van het “ambtelijk verzuim” van artikel 10 RWN in overweging te nemen. Vervolgens deelde verzoeker de IND mee dat indien dit onderzoek geen positief resultaat zou opleveren hij, vanwege de onjuiste informatieverstrekking door de Nederlandse ambassade te Nairobi, van de Nederlandse Staat een schadeloosstelling zou eisen voor het verlies van optimale onderwijs- en carrièremogelijkheden voor zijn kinderen.
2. Artikel 10 RWN is een hardheidsclausule op grond waarvan naturalisatie eventueel mogelijk is, ook indien niet aan alle voorwaarden is voldaan. Artikel 10 RWN kan worden toegepast in geval van onder andere ambtelijk verzuim of vanwege humanitaire redenen (zie achtergrond,, onder 2.2.). Naturalisatie op grond van artikel 10 RWN vereist daarnaast advisering door de Raad van State.
3. Bij brief van 18 mei 2000 liet de IND verzoeker weten dat (her)naturalisatie van hem en zijn minderjarige kinderen naast advisering door de Raad van State ook toetsing vereist aan artikel 8, eerste lid onder b RWN. Hierin is bepaald dat er ten aanzien van de persoon die om naturalisatie tot Nederlander verzoekt geen bedenkingen mogen bestaan tegen verblijf in Nederland voor onbepaalde tijd. De IND liet weten dat, omdat verzoeker niet aan deze voorwaarde voldeed, herstel van de situatie van voor de naturalisatie van verzoeker tot Keniaans staatsburger, met toepassing van artikel 10 RWN, geen kans van slagen zou hebben. De IND deelde verzoeker daarnaast, zonder verdere toelichting, mee dat bij die conclusie reeds de omstandigheid was betrokken dat verzoeker niet juist was voorgelicht door medewerkers van de Nederlandse ambassade te Nairobi. Voor de reden waarom verzoeker volgens de IND niet voldeed aan de genoemde voorwaarde verwees de IND naar een eerdere brief. Deze brief was verzoeker op 13 maart 2000 door de Nederlandse ambassade te Nairobi doorgestuurd en hierin was hem door de IND meegedeeld dat naturalisatie tot Nederlander, met toepassing van artikel 10 en het 8 eerste lid onder b van artikel 8 RWN slechts kans van slagen zou hebben indien verzoeker kon aantonen dat hij zou kunnen aantonen dat hij tijdens zijn minderjarigheid in Kenia een opleiding had gevolgd die op Nederland was gericht.
4. De staatssecretaris van Justitie liet tijdens het onderzoek weten dat de onjuiste informatie van een medewerker van de Nederlandse ambassade te Nairobi en de intrekking van de Nederlandse paspoorten van de kinderen van verzoeker, aangelegenheden zijn die vallen onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
5. De verantwoordelijkheid van het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor de voor verzoeker ongewenste situatie staat vast. Verzoeker heeft er op mogen vertrouwen dat de informatie, waarop hij zijn handelen heeft gebaseerd, correct was, en dat de afgegeven verklaringen inzake de nationaliteit van zijn kinderen juist waren en waren gegeven namens een daarvoor bevoegd bestuursorgaan. De minister van Buitenlandse Zaken beschikt echter niet over een instrument om het probleem op te lossen omdat hij niet bevoegd is om beslissingen te nemen op grond van de RWN. Dit evenwel schept een verplichting voor het bestuursorgaan dat wel bevoegdheden heeft ten aanzien van de toepassing van de RWN. De door een overheidsdienst gemaakte en aan die dienst toe te rekenen fout is immers te beschouwen als een fout van de Nederlandse overheid. De Nederlandse overheid is daarom gehouden die fout, waar dat mogelijk en redelijk is, te herstellen, ook wanneer de betrokken dienst daartoe zelf niet in staat is. Dit kan meebrengen dat betrokkenheid nodig is van een ander bestuursorgaan dan het bestuursorgaan dat de fout heeft begaan. De IND had zich hiervan rekenschap dienen te geven bij het beantwoorden van het verzoek om de voor verzoeker ongewenste situatie ongedaan te maken.
In zoverre is de gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Nederlandse Ambassade te Nairobi, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Buitenlandse Zaken, is gegrond.
De klacht over het Ministerie van Buitenlandse Zaken, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Buitenlandse Zaken, is niet gegrond wat betreft het innemen van de paspoorten, en gegrond wat betreft het uitblijven van de reactie.
De klacht over de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is gegrond.
Met instemming heeft de Nationale ombudsman er kennis van genomen dat verzoeker inmiddels door optie het Nederlanderschap heeft herkregen.
Onderzoek
Op 26 april 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Kericho, Kenia, met een klacht over een gedraging van de Nederlandse Ambassade te Nairobi (Kenia), de Directeur Personenverkeer, Migratie en Consulaire Zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).
Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als respectievelijk een gedraging van de minister van Buitenlandse Zaken en van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werden de minister van Buitenlandse Zaken en de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
In verband met de inwerkingtreding op 1 april 2003 van de herziene Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) zijn aan de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie nadere vragen gesteld en werd verzoeker wederom in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De minister van Buitenlandse Zaken en de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker werd op 7 januari 1957 uit Nederlandse ouders geboren in Nieuw Guinea. De ouders van verzoeker waren daar beiden werkzaam als arts. In 1965 verhuisden zijn ouders met hem naar Kenia, alwaar hij in 1989 met een Keniaanse huwde. Uit dit huwelijk werd op 7 januari 1990 een dochter en op 12 december 1991 een zoon geboren. De beide kinderen kregen bij de geboorte de Nederlandse nationaliteit van de vader. Vanwege de Keniaanse nationaliteit van hun moeder en hun geboorte in Kenia hadden de kinderen ook de Keniaanse nationaliteit.
2. Bij brief per fax van 30 juni 1994 deelde verzoeker de Nederlandse ambassade in Nairobi mee dat hij in verband met zijn werk in Kenia overwoog het Keniaanse staatsburgerschap aan te vragen. Hij vroeg de ambassade hem erover te informeren of, wanneer hij dan noodgedwongen afstand zou moeten doen van de Nederlandse nationaliteit, zijn kinderen daardoor ook de Nederlandse nationaliteit zouden verliezen.
3. De ambassade antwoordde bij brief van 27 juli 1994 dat de kinderen de Nederlandse nationaliteit behielden zolang zij niet deelden in zijn verkrijging van de Keniaanse nationaliteit. Verzoeker nam op 9 december 1994 de Keniaanse nationaliteit aan en tekende vervolgens op 3 januari 1995 een kennisgeving op grond van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) waarin hij verklaarde afstand te doen van de Nederlandse nationaliteit.
4. In 1995 vroeg verzoeker bij de Nederlandse ambassade te Nairobi verlenging aan van het Nederlandse paspoort van zijn dochter. Bij de behandeling van de aanvraag stuitte de ambassade op het feit dat geen van de ouders de Nederlandse nationaliteit bezat. Toen de ambassade verzoeker liet weten dat dit een probleem vormde stuurde verzoeker een kopie van de brief van 27 juli 1994 die hij, uit naam van de ambassadeur, van de Tweede Secretaris van de ambassade had ontvangen en waarin werd verklaard dat de kinderen de Nederlandse nationaliteit zouden behouden zolang zij niet deelden in de naturalisatie tot Keniaan van verzoeker. Hierop gaf de ambassade op 7 november 1995 een “Verklaring van Nederlanderschap ten behoeve van toekomstige paspoortaanvragen” af ten behoeve van de dochter van verzoeker. Na verlenging van het paspoort van de zoon van verzoeker, verstrekte de ambassade op 16 januari 1996 eveneens voor hem een “Verklaring van Nederlanderschap ten behoeve van toekomstige paspoortaanvragen”.
5. Vervolgens echter deelde de Directeur Personenverkeer, Migratie en Consulaire Zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken bij brief van 20 maart 1997 aan verzoeker mee dat de indertijd verstrekte informatie over het behouden van de Nederlandse nationaliteit van de kinderen op misverstanden berustte:
“…Op verzoek van de Nederlandse ambassade te Nairobi zal ik met deze brief trachten chronologisch uitleg te geven over de aanvankelijk bestaande misverstanden m.b.t. de nationaliteit van Uw kinderen.
In eerste instantie bereikte mij in januari 1995 een vraag van de Ambassade met betrekking tot Uw nationaliteit, te weten een door U afgelegde verklaring van afstand van het Nederlanderschap. Ik stelde daarbij vast dat U het Nederlanderschap reeds op 9 december 1994 had verloren t.g.v. het vrijwillig verkrijgen van de Keniaanse nationaliteit. In verband hiermee miste de door U afgelegde verklaring van afstand van het Nederlanderschap rechtsgevolgen.
Vervolgens stelde de Ambassade mij in september 1995 de vraag of Uw dochter (…) t.g.v. het door U vrijwillig verkrijgen van de Keniaanse nationaliteit het Nederlanderschap had verloren op grond van artikel 16c van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN; zie Achtergrond, onder 1.; N.o.). Bij memorandum van 17 oktober 1995 heb ik de Ambassade laten weten dat vorengenoemde verliesbepaling niet op Uw dochter van toepassing was en dat zij gelet daarop geacht moest worden het Nederlanderschap te hebben behouden. Bij de beoordeling van deze vraag heb ik echter helaas verzuimd na te gaan of Uw dochter misschien op grond van een andere verliesbepaling, te weten artikel 16 lid 1 onder b van genoemde wet, het Nederlanderschap had verloren.
Bij memorandum van 27 september 1996 wees de Ambassade mij op laatstgenoemde verliesbepaling. Ook wees de Ambassade erop dat bedoelde verliesbepaling mogelijk ook van toepassing zou zijn op Uw zoon (…).
In reaktie op dat bericht heb ik de Ambassade bij memorandum van 3 oktober 1996 laten weten dat Uw dochter en zoon bij nadere beschouwing geacht moesten worden het Nederlanderschap te hebben verloren. Ook heb ik bij die gelegenheid de Ambassade verzocht de inmiddels aan Uw kinderen uitgereikte pasoorten terug te vragen, omdat zij vanwege het feit dat zij niet het Nederlanderschap bezaten, daarop geen recht meer hadden.
Ik betreur het dat U t.g.v. de aanvankelijk bestaande misverstanden niet reeds in 1995 juist bent geïnformeerd over de nationaliteit van Uw kinderen. Voor het daardoor veroorzaakte ongemak bied ik U mijn verontschuldigingen aan…”
6. Bovenstaande brief bereikte verzoeker met een begeleidend schrijven van 16 april 1997 van de Nederlandse ambassade te Nairobi, waarin de Tijdelijk Zaakgelastigde van de ambassade verzoeker verzocht de Nederlandse paspoorten van de kinderen te retourneren. De betaalde paspoortgelden zouden daarna aan verzoeker worden terugbetaald.
7. Verzoeker deelde hierop bij brief van 23 april 1997 aan de Nederlandse ambassade mee dat de verkeerde informatie van de ambassade voor hem en zijn kinderen een ernstig probleem vormde. Hij liet de ambassade weten dat juist om te voorkomen dat zijn kinderen de Nederlandse nationaliteit zouden verliezen, hij indertijd op 30 juni 1994, bij de Nederlandse ambassade te Kenia had geïnformeerd over de gevolgen van het aannemen door hem van het Keniaanse staatsburgerschap. Verzoeker achtte het, gezien de situatie in Kenia, alleszins onwenselijk dat zijn kinderen Keniaans staatsburger zouden worden. Hij verklaarde dat hij zich nimmer zou hebben laten naturaliseren tot Keniaan indien hij tevoren had geweten dat zijn kinderen daardoor de Nederlandse nationaliteit zouden verliezen.
8. Bij brief van 26 juni 1997 liet de ambassadeur van de Nederlandse ambassade te Nairobi aan verzoeker weten dat, hoewel de ambassade verzoeker verkeerd had geïnformeerd, de ambassade vervolgens niet de vrijheid had om de ongewenste gevolgen van de nationaliteitsverandering van verzoeker ongedaan te maken. De ambassadeur deelde mee dat de minister van Buitenlandse Zaken in samenwerking met het Nederlandse Ministerie van Justitie zou onderzoeken of de kinderen van verzoeker in aanmerking zouden kunnen komen voor naturalisatie tot Nederlander op grond van artikel 10 van de Rijkswet op het Nederlanderschap. De ambassadeur meende echter dat het feit dat verzoeker zelf inmiddels niet meer beschikte over de Nederlandse nationaliteit hieraan in de weg zou kunnen staan, gelet op de bepaling in lid 1 onder b van artikel 8 van de RWN.
9. In verband met het door het Ministerie van Justitie ingestelde onderzoek naar de mogelijkheid of de kinderen van verzoeker op grond van artikel 10 van de RWN in aanmerking zouden kunnen komen voor naturalisatie, verzocht de ambassadeur van de Nederlandse ambassade te Nairobi bij brief van 8 december 1997 verzoeker hem nader te informeren over zijn arbeidsactiviteiten en of hij zelf in Nederland was geboren en/of in Nederland was opgegroeid. Ook vroeg de ambassadeur verzoeker hem er over te informeren of de ambassade hem schriftelijk had geïnformeerd over de mogelijkheid dat zijn kinderen de Nederlandse nationaliteit zouden verliezen of kunnen behouden, en zo ja of verzoeker hier kopieën van wilde overleggen.
10. Verzoeker antwoordde bij brief van 27 december 1997 op de bovenstaande vragen. In deze brief lichtte hij tevens toe dat de naturalisatie tot Keniaans staatsburger voor hem noodzakelijk was in verband met de oprichting indertijd van een eigen bedrijf in Kenia en het dienstverband dat hij vervolgens in januari 1998 is aangegaan bij een Keniaans bedrijf.
11. Nadat verzoeker bij brief van 24 mei 1998 rappelleerde, liet de Nederlandse ambassadeur te Nairobi bij brief van 27 mei 1998 weten dat de informatie van 27 december 1997 van verzoeker op 6 januari 1998 was doorgestuurd naar het Ministerie van Justitie maar dat daar nog geen reactie op was vernomen. Na een nieuw rappel van verzoeker op 9 februari 1999 liet het Plaatsvervangend Hoofd Algemene Zaken van de Nederlandse ambassade te Nairobi bij brief van 10 maart 1999 weten dat de ambassade had gerappelleerd bij het Ministerie van Justitie dan wel het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Na het opnieuw uitblijven van een reactie heeft verzoeker op 28 februari 2000 opnieuw gerappelleerd bij de Nederlandse ambassade te Nairobi.
12. Verzoeker is uiteindelijk bij brief van 13 maart 2000 van de Nederlandse ambassade te Nairobi als volgt geïnformeerd over de conclusies van het Ministerie van Justitie:
“…Op grond van de door U toegezonden stukken, kan worden geconcludeerd dat U op basis van gedeeltelijk onjuiste gegevensverstrekking door de Nederlandse vertegenwoordiging te Nairobi de Kenyaanse nationaliteit heeft aangevraagd. Op basis van de aan U verstrekte informatie ging U ervan uit dat uw twee kinderen de Nederlandse nationaliteit zouden behouden indien u zich zou laten naturaliseren tot Kenyaan. Uw kinderen hebben echter gelet op het bepaalde in artikel 16 lid 1 onder b van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) de Nederlandse nationaliteit verloren. Mogelijk had U van naturalisatie tot Kenyaan afgezien indien U wel juist was voorgelicht.
Indien dit wettelijk mogelijk zou zijn, zou herstel van de situatie van voor uw naturalisatie tot Kenyaan - eventueel met toepassing van artikel 10 RWN - in de rede liggen. Hierbij moet gedacht worden aan hernaturalisatie van U en medenaturalisatie van uw kinderen. Uitsluitend naturalisatie van uw kinderen past niet in het stelsel van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Een dergelijke naturalisatie zou immers ook niet mogelijk zijn geweest indien wel sprake was geweest van een volledig juiste gegevensverstrekking.
Uit de Kenyaanse wetgeving blijkt dat herkrijging van de Nederlandse nationaliteit tot verlies van de Kenyaanse nationaliteit zal leiden. Gezien uw motieven om de Kenyaanse nationaliteit te verkrijgen, lijkt volgens het Ministerie van Justitie het niet ondenkbeeldig dat U reeds daarom geen naturalisatie tot Nederlander wenst, indien dit al mogelijk zou zijn.
Op basis van de bekende gegevens, is het Ministerie van Justitie tot de conclusie gekomen dat u niet over bijzondere banden met Nederland beschikt in de zin van het "bijzondere banden beleid". Naar het oordeel van het Ministerie van Justitie voldoet u dan ook niet aan het bepaalde in artikel 8 lid 1 onder b. Naturalisatie van U en medenaturalisatie van uw kinderen tot Nederlander met toepassing van artikel 10 RWN is naar het oordeel van Justitie niet mogelijk. Dit laatste zal slechts anders zijn indien U aantoont tijdens uw minderjarigheid in Kenya een opleiding te hebben gevolgd die op Nederland gericht was. In dat geval heeft een verzoek om toepassing van artikel 10 RWN wel enige kans van slagen.
Indien U een voor bezwaar en beroep vatbare beslissing wenst, staat het U vrij om een verzoek tot naturalisatie voor uzelf en/of uw kinderen in te dienen…”
13. Verzoeker reageerde hierop bij brief van 1 mei 2000 en verwees de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) daarin naar het feit dat hem bijna zes jaar eerder, bij brief van 27 juli 1994, door de tweede Secretaris van de Nederlandse ambassade te Nairobi was verzekerd dat zijn kinderen de Nederlandse nationaliteit zouden kunnen behouden indien hij zich tot Keniaan zou laten naturaliseren. Daarnaast verwees verzoeker de IND naar de door de Nederlandse ambassade te Kenia afgegeven “Verklaringen van Nederlanderschap ten behoeve van toekomstige paspoortaanvragen” op 7 november 1995 en 16 januari 1996 voor respectievelijk zijn dochter en zijn zoon. Verzoeker deelde de IND vervolgens nog het volgende mee:
“…Hoe kunnen mensen in zo belangrijke positie als Ambassadeur en tweede secretaris, zo een geweldige ambtelijke vergissing maken? En dat ik en vooral mijn kinderen, van hun vergissing moeten lijden.
Mijns inziens is niet of onvoldoende rekening gehouden met het feit dat het verlies van het Nederlanderschap van mijn kinderen uitsluitend het gevolg is van foutieve informatie uwerzijds. Bestaande uitzonderingsmogelijkheden o.a. vermeld in de RWN m.n. onder “ambtelijk verzuim” art. 8 werden in mijn geval onvoldoende overwogen.
Ik zou het op prijs stellen indien er alsnog enige mogelijkheid is die op korte termijn te onderzoeken?
Indien ook dit geen positieve resultaten oplevert blijft mij niet anders over dan de Nederlandse Staat op een of andere wijze aan te klagen en zo nodig schadeloosstelling te eisen, voor het potentiële verlies van optimale onderwijs en carrièremogelijkheden voor mijn kinderen, veroorzaakt door “ernstige” misinformatie Uwerzijds...”
14. In reactie op bovenstaande brief deelde de staatssecretaris van Justitie verzoeker bij brief van 18 mei 2000 mee dat het feit dat de Nederlandse ambassade te Nairobi hem verkeerd had geïnformeerd reeds was betrokken bij de conclusie van 15 december 1999. De IND liet weten dat een verzoek om naturalisatie van de kinderen, naar zijn oordeel, vrijwel kansloos zou zijn omdat niet kon worden voldaan aan de voorwaarde als bedoeld onder b in het eerste lid van artikel 8 RWN. De IND wees verzoeker vervolgens op de (toen nog) in het vooruitzicht liggende wijzigingen van de RWN. Met ingang van 1 april 2003 is de RWN nogal ingrijpend gewijzigd. Zo is in artikel 26, eerste lid onder b RWN (zie Achtergrond, onder 1.) de mogelijkheid gecreëerd om door middel van een verklaring het Nederlanderschap te herkrijgen. De staatssecretaris deelde verzoeker mee dat op grond van deze bepaling ook zijn kinderen zouden kunnen delen in het herkrijgen van de Nederlandse nationaliteit.
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker is weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt staatssecretaris van Justitie
1. De Nationale ombudsman verzocht de staatssecretaris van Justitie bij brief van 27 februari 2002 te reageren op de klacht van verzoeker en de onderstaande vragen:
“Op grond waarvan bent u tot de conclusie gekomen, zoals neergelegd in de brief van de IND van 15 december 1999 aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken, dat de kinderen van verzoeker de Nederlandse nationaliteit hebben verloren. Kunt u daarbij aangeven of de IND mogelijk een onjuiste conclusie heeft getrokken, voor zover verzoekers kinderen niet hebben gedeeld in de verkrijging van de Keniaanse nationaliteit van verzoeker. Voorts verzoek ik u aan te geven op welke wijze een betrokkene gebruikelijk in kennis wordt gesteld van de vaststelling dat zijn Nederlandse nationaliteit verloren is gegaan, zodat hij in de gelegenheid is zonodig hiertegen een rechtsmiddel aan te wenden.”
2. De staatssecretaris van Justitie reageerde bij brief van 29 maart 2002 als volgt op de klacht en de bovenstaande vragen:
“…Ten aanzien van de eerste twee onderdelen van de klacht geldt het volgende. Het verstrekken van onjuiste informatie door een medewerker van de Nederlandse ambassade te Nairobi aan (verzoeker; N.o.) en de intrekking van de Nederlandse paspoorten van de kinderen van betrokkene door het ministerie van Buitenlandse Zaken zijn aangelegenheden die vallen onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Ik ben niet bevoegd de medewerkers van de ambassade daarop aan te spreken.
Wat betreft de klacht van (verzoeker; N.o.) dat de Nederlandse ambassade te Nairobi eerst bij brief van 13 maart 2000 heeft laten weten dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) tot de conclusie was gekomen dat zijn kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben verloren, merk ik het volgende op.
Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft reeds bij brief van 20 maart 1997 aan betrokkene laten weten dat zijn kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben verloren en heeft daarbij zijn verontschuldigingen aangeboden. Na enige correspondentie tussen (verzoeker; N.o.) en de Nederlandse ambassade werd afgesproken dat de zaak zou worden voorgelegd aan het ministerie van Justitie om te bezien of de minderjarige kinderen in aanmerking zouden kunnen komen voor naturalisatie met toepassing van artikel 10 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN).
Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft de zaak op 9 juni 1997 voor advies voorgelegd aan de IND. Op 6 november 1997 heeft de IND nadere vragen gesteld aan het ministerie van Buitenlandse Zaken.
Op 15 december 1999 heeft de IND het ministerie van Buitenlandse Zaken geantwoord dat een verzoek om naturalisatie met toepassing van artikel 10 RWN geen kans van slagen heeft, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarde als bedoeld in artikel 8 lid 1 onder b RWN. Daarbij heeft de IND haar excuses aangeboden voor het verlate antwoord. Vervolgens heeft betrokkene op 1 mei 2000 de IND verzocht om de zaak te herzien. De IND heeft bij brief van 18 mei 2000 betrokkene nogmaals een en ander uitgelegd, hem verwezen naar de brief aan het ministerie van Buitenlandse Zaken van 15 december 1999 en geantwoord geen reden te zien om op het eerdere advies terug te komen.
Wat betreft de klacht van (verzoeker; N.o.) dat de IND blijkens de brief van 18 mei 2000 niet bereid is om met toepassing van artikel 8 RWN (lees: artikel 10 RWN) wegens ambtelijk verzuim het verlies van de Nederlandse nationaliteit van zijn kinderen ongedaan te maken, merk ik het volgende op. Ingevolge artikel 10 RWN kan, nadat de Raad van State is gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap worden verleend met afwijking van het bepaalde in artikel 8 lid 1 onder a, c en d en in artikel 9, lid 1 onder c RWN. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 10 RWN komt naar voren, dat dit artikel terughoudend behoort te worden toegepast. Toepassing van dit artikel dient slechts plaats te vinden in drie gevallen:
- er is sprake van een staatsbelang of ander gewichtig Nederlands belang op bijvoorbeeld economisch of cultureel gebied
- er is sprake van ambtelijk verzuim of een ambtelijke misslag
- om zwaarwichtige redenen van humanitaire aard.
Bij ambtelijke misslag valt volgens het terzake geldende beleid te denken aan onjuiste informatie van de kant van de overheid, waardoor het Nederlanderschap verloren is gegaan. Echter, ook voor het verkrijgen van het Nederlanderschap met toepassing van artikel 10 RWN is vereist, dat er geen bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland van verzoeker in de zin van artikel 8 lid 1 onder b RWN. Artikel 10 RWN noemt immers deze afwijkingsmogelijkheid niet. Dit betekent dat men om voor toepassing van artikel 10 RWN in aanmerking te komen, in ieder geval in het bezit dient te zijn van dan wel in aanmerking dient te komen indien men hierom zou vragen voor een verblijfsvergunning op grond waarvan het is toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven.
De kinderen (van verzoeker; N.o.) zijn geboren en getogen in Kenia. Zij zouden niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op enig beleidsterrein in de Vreemdelingencirculaire. Naar mijn oordeel voldoen de kinderen dan ook niet aan het bepaalde in artikel 8 lid 1 onder b RWN. Een verzoek om naturalisatie met toepassing van artikel 10 RWN zal derhalve geen kans van slagen hebben. De wet biedt in dit soort gevallen geen mogelijkheid om minderjarige kinderen te naturaliseren.
Gelet op het voorgaande acht ik de laatste twee onderdelen van de klacht ongegrond.
Hieronder zal ik antwoord geven op de door u gestelde vragen. Voor de beantwoording van de vraag op grond waarvan de kinderen van betrokkene de Nederlandse nationaliteit hebben verloren zal ik eerst ingaan op de nationaliteit van (verzoeker; N.o.). (Verzoeker; N.o.) verkreeg bij geboorte de Nederlandse nationaliteit door geboorte uit een Nederlandse vader. Vervolgens trad hij in het huwelijk met een Keniaanse vrouw. Op 7 januari 1990 werd dochter (…) geboren en op 12 december 1991 zoon (…). De kinderen verkregen bij geboorte de Nederlandse nationaliteit door geboorte uit een Nederlandse vader. Tevens verkregen zij de Keniaanse nationaliteit door geboorte uit een Keniaanse moeder ingevolge artikel 89 van de Keniaanse Grondwet.
In 1994 heeft (verzoeker; N.o.) door naturalisatie de Keniaanse nationaliteit verkregen. Ingevolge artikel 15 aanhef en onder a RWN gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit. Door het vrijwillig verkrijgen van de Keniaanse nationaliteit, verloor betrokkene automatisch de Nederlandse nationaliteit. Het verlies van de Nederlandse nationaliteit had ook gevolgen voor de Nederlandse nationaliteit van zijn kinderen.
Ingevolge artikel 16 lid 1 onder b RWN gaat het Nederlanderschap voor een minderjarige verloren indien zijn vader of moeder vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt en hij in die verkrijging deelt of deze nationaliteit reeds bezit. Het verlies van het Nederlanderschap treedt niet in, indien en zolang de andere ouder het Nederlanderschap bezit.
Volgens de Keniaanse wetgeving zijn de kinderen van (verzoeker; N.o.) vanaf hun geboorte in het bezit van de Keniaanse nationaliteit. De echtgenote van (verzoeker; N.o.) is nog steeds in het bezit van de Keniaanse nationaliteit. Door het verkrijgen van de Keniaanse nationaliteit door (verzoeker; N.o.) was artikel 16 lid 1 onder b RWN van toepassing op de kinderen en verloren ook zij de Nederlandse nationaliteit.
Met betrekking tot uw laatste vraag kan ik u het volgende meedelen. De wijzen waarop het Nederlanderschap verloren gaat, zijn limitatief opgesomd in de Rijkswet op het Nederlanderschap. Dit verlies vloeit automatisch voort uit de wet. Het is niet gebruikelijk dat een persoon in kennis wordt gesteld omtrent het verlies van zijn Nederlanderschap. Indien een persoon het niet eens is met het verlies van zijn Nederlanderschap, kan hij een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap indienen bij de rechtbank Den Haag. Ingevolge artikel 17 RWN kan een ieder die, buiten een bij enige in een der delen van het Koninkrijk gevestigde rechterlijke instantie of een administratief beroep aanhangige zaak, daarbij onmiddellijk belang heeft, bij de rechtbank te 's-Gravenhage een verzoek indienen tot vaststelling van zijn Nederlanderschap. Dit verzoek moet worden ingediend middels een procureur.
Voorts wijs ik u op de Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RRWN 2002). Op grond van artikel 6 lid 1 onder f juncto artikel 26 lid 1 onder b en c RWN (RWN zoals met ingang van 1 april 2003 gewijzigd door middel van de RRWN; zie Achtergrond, onder 1.; N.o.) kan (verzoeker; N.o.), na inwerkingtreding van de wetswijziging, het Nederlanderschap herkrijgen door middel van het afleggen van een verklaring. Zijn kinderen kunnen, indien daarom wordt verzocht, op grond van artikel 26 lid 3 RWN 2002 delen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Hierbij ga ik er vanuit dat (verzoeker; N.o.) voor zijn 18e jaar gedurende 5 jaar ononderbroken in Kenia heeft gewoond dan wel zijn echtgenote in het bezit was van de Keniaanse nationaliteit op het moment dat (verzoeker; N.o.) de Keniaanse nationaliteit verkreeg. Het is van belang dat (verzoeker; N.o.) vóór het afleggen van de verklaring eerst bij de Keniaanse autoriteiten informeert naar de consequenties van het afleggen van de verklaring voor het bezit van de Keniaanse nationaliteit…”
C. Standpunt Minister van Buitenlandse Zaken
1. De Nationale ombudsman verzocht de minister van Buitenlandse Zaken bij brief van 27 februari 2002 te reageren op de klacht van verzoeker en de onderstaande vragen:
“Op grond waarvan bent u tot de conclusie gekomen, zoals neergelegd in de brief van 20 maart 1997 van de Directeur Personenverkeer, Migratie en Consulaire Zaken van uw Ministerie, dat de kinderen van verzoeker de Nederlandse nationaliteit hebben verloren. Kunt u daarbij aangeven of in deze brief mogelijk een onjuiste conclusie is getrokken, voor zover verzoekers kinderen niet hebben gedeeld in de verkrijging van de Keniaanse nationaliteit van verzoeker. Voorts verzoek ik u aan te geven op welke wijze een betrokkene gebruikelijk in kennis wordt gesteld van de vaststelling dat zijn Nederlandse nationaliteit verloren is gegaan, zodat hij in de gelegenheid is zonodig hiertegen een rechtsmiddel aan te wenden.”
2. De minister van Buitenlandse Zaken reageerde bij brief van 2 mei 2002 als volgt op de klacht van verzoeker en de bovenstaande vragen:
“…De door u geformuleerde klacht valt uiteen in vier delen, waarvan de eerste twee direct betrekking hebben op een gedraging van (een onderdeel van) het ministerie van Buitenlandse Zaken. Het derde deel van de klacht betreft vrijwel uitsluitend de IND en werd door de IND in haar aan u geadresseerde brief van 29 maart 2002 reeds beantwoord. Het vierde deel van de klacht betreft uitsluitend de IND en ik acht mij niet competent terzake een oordeel uit te spreken.
Het eerste deel van de klacht van verzoeker betreft diens vaststelling dat de Nederlandse Ambassade te Nairobi (Kenia) hem bij brief van 27 juli 1994 onjuist heeft geïnformeerd over het verlies van het Nederlanderschap van zijn kinderen wanneer hij zich zou laten naturaliseren tot Keniaans staatsburger.
Verzoeker refereert hierbij aan een faxbericht van de ambassade, dat hem werd toegezonden in antwoord op zijn brief van 30 juni 1994. In genoemde brief stelt verzoeker in het kader van zijn voornemen het Keniaanse staatsburgerschap te verwerven een drietal vragen, waarvan één luidt: "if l were to renounce, would my children lose their right to their Dutch nationality?". Het antwoord van de ambassade luidde: "No, as long as your children do not share in your naturalization".
Dit antwoord was abusievelijk gebaseerd op het gestelde in artikel 7, lid 1 van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (WNI) (zie Achtergrond, onder 3.; N.o.) van 12 december 1892 (Stb. 1892, 268), welke Wet is ingetrokken bij inwerkingtreding op 1 januari 1985 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) van 19 december 1984 (Stb. 628).
Artikel 7, lid 1 van de WNI stelt dat het Nederlanderschap wordt verloren door naturalisatie in een ander land of, voor zover het een minderjarige betreft, door het deelachtig worden van een andere nationaliteit door de naturalisatie in een ander land hetzij van de vader, hetzij van de moeder, naar de in artikel 1, eerste lid, onder a en c, of artikel 1 bis gemaakte onderscheidingen.
Werd - met andere woorden - een minderjarige door naturalisatie staatsburger van een ander land, dan verloor hij alleen dan het Nederlanderschap, als hij deelde in de naturalisatie van zijn vader, of, als deze overleden of wettelijk onbekend was, in de naturalisatie van zijn moeder.
Het antwoord hield dus onvoldoende rekening met de bepalingen van de toen geldende nationaliteitswetgeving, meer specifiek met het gestelde in artikel 16, lid 1 en onder b van de RWN.
In zijn brief van 30 juni 1994 verschaft (verzoeker; N.o.) informatie met betrekking tot zijn gezin, die tot de juiste conclusie had kunnen leiden. Verzoeker geeft namelijk aan dat hij, als geboren Nederlander, in 1989 in het huwelijk trad met zijn Keniaanse echtgenote, uit welk huwelijk twee kinderen worden geboren, (…) (Nairobi 7 januari 1990) en (…) (Mombasa 12 december 1991).
Hieruit kon worden afgeleid dat de kinderen bij de geboorte niet alleen de Nederlandse nationaliteit bezaten van rechtswege, namelijk op grond van artikel 3, lid 1 van de RWN (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.), omdat hun vader de Nederlandse nationaliteit bezat, maar tevens de Keniaanse op grond van artikel 89 van de Keniaanse Grondwet door geboorte in Kenia uit een Keniaanse moeder.
Wanneer een Nederlander als meerderjarige vrijwillig een vreemde nationaliteit verwerft, verliest hij op grond van artikel 15 aanhef en onder a van de RWN van rechtswege niet alleen zelf het Nederlanderschap, maar kunnen ook gevolgen optreden voor de Nederlandse nationaliteit van zijn kinderen.
Ingevolge artikel 16, lid 1 en onder b van de RWN gaat immers het Nederlanderschap voor een minderjarige verloren indien zijn vader of moeder vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt en hij in die verkrijging deelt of die andere nationaliteit reeds bezit. Het verlies treedt niet in, zo stelt vervolgens artikel 16 lid 2 van de RWN, indien en zolang de andere ouder het Nederlanderschap bezit.
De kinderen van verzoeker verkregen bij geboorte zowel de Nederlandse als de Keniaanse nationaliteit. De echtgenote van verzoeker bezat alleen de Keniaanse nationaliteit. Wanneer verzoeker zou naturaliseren tot Keniaan, zouden tengevolge daarvan ook zijn kinderen het Nederlanderschap verliezen. Verzoeker werd destijds derhalve onjuist geadviseerd.
Ik acht het eerste deel van de klacht dan ook gegrond.
In het tweede deel klaagt verzoeker erover dat het ministerie van Buitenlandse Zaken hem bij brief van 20 maart 1997 heeft laten weten dat in verband met een ambtelijke fout, ondanks de op 7 november 1995 en 16 januari 1996 verstrekte verklaringen van Nederlanderschap ten behoeve van toekomstige paspoortaanvragen, de paspoorten van zijn kinderen dienden te worden ingeleverd, omdat zij daarop geen recht meer hadden.
In deze brief wordt, onder aanbieding van verontschuldigingen, bevestigd dat dit ministerie de ambassade te Nairobi bij memorandum van 3 oktober 1996 heeft laten weten dat bij nadere beschouwing de kinderen van verzoeker geacht moeten worden het Nederlanderschap op 9 december 1994 - het moment waarop verzoeker de Keniaanse nationaliteit verkreeg - van rechtswege te hebben verloren. Op grond hiervan werd de ambassade verzocht de inmiddels ten behoeve van de kinderen van verzoeker uitgereikte paspoorten in te nemen.
Nu was vastgesteld dat de kinderen van verzoeker de Nederlandse nationaliteit hadden verloren, waren de inmiddels ten name van de kinderen uitgereikte paspoorten op grond (artikel 47, lid 1 onder a) (Paspoortwet; zie Achtergrond, onder 4.; N.o.). van rechtswege vervallen. De ingevolge de Paspoortwet bevoegde autoriteit, i.c. de ambassade te Nairobi, was vervolgens gehouden aan het gestelde in artikel 54 lid 1 onder a van de Paspoortwet, dat stelt dat een reisdocument wordt ingehouden indien het van rechtswege is vervallen.
De inname van de paspoorten was onontkoombaar. Ik acht het tweede deel van de klacht dan ook ongegrond.
Ten aanzien van uw verzoek u te willen laten weten of daarin aanleiding werd gevonden tot enigerlei maatregel of actie ten behoeve van verzoeker zij vermeld, dat dit ministerie en de IND verzoeker hebben geïnformeerd over de mogelijkheden het Nederlanderschap voor zijn kinderen te herkrijgen, met name de mogelijkheden die ontstaan na de inwerkingtreding (naar verwachting eind 2002, begin 2003) van de tweede fase van de Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap van 21 december 2000 (RRWN 2000). (Door middel van de RRWN is de RWN met ingang van 1 april 2003 gewijzigd; N.o.)
Op grond van het daarin (in de gewijzigde RWN; N.o.) vervatte artikel 6, lid 1 onder f juncto 26 (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.) zal het verzoeker mogelijk zijn het Nederlanderschap te herkrijgen door het afleggen van een daartoe strekkende optieverklaring. De kinderen van verzoeker delen in deze herkrijging op voorwaarde dat zij tot dat doel zijn opgenomen in de betreffende optieverklaring van verzoeker en zij op het moment dat verzoeker de verklaring aflegt nog minderjarig zijn.
Ik ga er hierbij vanuit dat betrokkene ofwel gehuwd was met zijn Keniaanse echtgenote op het moment dat hij de Keniaanse nationaliteit verkreeg (art. 26, lid 1 onder c RWN) ofwel voor zijn 18e levensjaar gedurende 5 jaar ononderbroken zijn hoofdverblijf heeft gehad in Kenia (art. 26, lid 1 onder b RWN).
Het is van groot belang dat verzoeker, alvorens hij deze optieverklaring aflegt, bij de Keniaanse autoriteiten navraag doet naar de gevolgen daarvan voor zijn Keniaanse nationaliteit en die van zijn kinderen.
Tot slot stelt u nog een drietal vragen. Naar ik aanneem zijn zowel de eerste als de tweede vraag in het voorgaande beantwoord. In antwoord op uw derde vraag kan ik u het volgende meedelen.
De wijzen waarop het Nederlanderschap verloren kan gaan zijn limitatief opgesomd in de Rijkswet op het Nederlanderschap. Waar verlies van rechtswege (dus automatisch) optreedt, is het veelal niet mogelijk betrokkene hiervan op de hoogte te stellen. Het is immers veelal niet bij de Nederlandse overheid bekend dat betrokkene op enig moment geacht moet worden het Nederlanderschap te hebben verloren. Het is om die reden dan ook niet gebruikelijk dat een betrokkene hieromtrent wordt geïnformeerd.
In de regel wordt het verlies (pas) geconstateerd op het moment waarop betrokkene zich tot een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging wendt met het verzoek hem een Nederlands paspoort te verstrekken.
In het kader van deze aanvraag dient immers, naast de vaststelling van de identiteit van aanvrager, tevens te worden onderzocht of aanvrager de Nederlandse nationaliteit (nog) bezit. Artikel 9 van de Paspoortwet (zie Achtergrond, onder 4.; N.o.) stelt namelijk dat alleen een Nederlander recht heeft op een nationaal paspoort. Indien blijkt dat betrokkene geacht moet worden het Nederlanderschap te hebben verloren, wordt de paspoortaanvraag geweigerd. Van deze weigering wordt aanvrager schriftelijk en gemotiveerd in kennis gesteld, waarbij in lijn met de Algemene Wet Bestuursrecht wordt aangegeven op welke wijze hij tegen deze beslissing in bezwaar kan gaan. Daarenboven wordt betrokkene gewezen op de mogelijkheid om zich ingevolge artikel 17 RWN (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.) te wenden tot de rechtbank te Den Haag en een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap in te dienen...”
d. Nadere reactie van de Minister voor vreemdelingenzaken en integratie
1. Bij brief van 17 juli 2003 vroeg de Nationale ombudsman de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie of hij verzoeker na de inwerkingtreding op 1 april 2003 van de herziene RWN de mogelijkheid had geboden tot hernaturalisatie op grond van de vernieuwde wetgeving. De Nationale ombudsman vroeg de minister ook of, indien nog geen initiatief daartoe was ondernomen, hij voornemens was om de voor verzoeker ongewenste situatie te herstellen.
2. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie reageerde bij brief van 18 augustus 2003 als volgt:
“… Na de inwerkingtreding van de herziene RWN op 1 april 2003 heb ik betrokkene niet benaderd over de mogelijkheid tot herstel in het Nederlanderschap. Daartoe geldt het volgende.
Op grond van de voorhanden zijnde stukken ga ik ervan uit dat de echtgenote van betrokkene in het bezit was van de Kenyaanse nationaliteit op het moment dat betrokkene de Kenyaanse nationaliteit verkreeg en daardoor de Nederlandse nationaliteit verloor. In dat geval voldoet betrokkene aan de voorwaarden voor het uitbrengen van een optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 eerste lid, aanhef en onder c RWN. De kinderen van betrokkene kunnen dan delen in de verkrijging van het Nederlanderschap op grond van artikel 26 derde lid RWN.
Echter, op grond van de Kenyaanse wetgeving leidt de verkrijging van het Nederlanderschap automatisch tot het verlies van de Kenyaanse nationaliteit. Uit de inhoud van de door betrokkene gevoerde correspondentie (brief van 11 juni 2001) blijkt dat betrokkene zeer veel belang hecht aan het behoud van zijn Kenyaanse nationaliteit omdat hij anders zijn baan zal verliezen. Betrokkene heeft dan ook uitdrukkelijk verklaard dat hij tot zijn pensioen (55 jaar) de Kenyaanse nationaliteit wil behouden.
De minderjarige kinderen van betrokkene voldoen niet zelfstandig aan de voorwaarden voor optie of naturalisatie en komen niet zelfstandig in aanmerking voor herkrijging van het Nederlanderschap.
Gelet op het voorgaan is er geen aanleiding om betrokkene te benaderen over herstel in het Nederlanderschap. Voorts biedt de RWN geen mogelijkheid om de voor betrokkene ongewenste situatie ambtshalve te herstellen.”
E. Nadere Reactie verzoeker
1. Op 22 augustus 2003 deelde verzoeker de Nationale ombudsman per e-mail mee dat de Nederlandse ambassade in Nairobi hem desgevraagd had meegedeeld dat hij als gevolg van de herziene RWN de Nederlandse nationaliteit zou kunnen herkrijgen. Verzoeker berichtte onder meer het volgende:
“…There have been constitutional changes in the Netherlands law on 1st april wereby I and my children can now retain our Kenya nationality and be registrated as Dutch citizens. We have been in contact with the Netherlands embassy in Nairobi, everything has been confirmed...”
2. Naar aanleiding van de reactie van 18 augustus 2003 van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie deelde verzoeker op 24 september 2003 mee er verheugd over te zijn dat hij en zijn kinderen op grond van de herziene RWN in aanmerking waren gekomen voor herkrijging van het Nederlanderschap. Verzoeker deelde voorts mee dat de Nederlandse autoriteiten die bekend waren met zijn probleem, hem nooit hadden gewezen op de nieuwe mogelijkheid om de voor hem ongewenste situatie te herstellen. Verzoeker deelde dit als volgt mee:
“Kenyan constitution will presently not allow dual citizinship. The new law passed on 1st april in the Netherlands, allow certain ex citizens (fortunately for me, I fitted in that category) to hold a letter which states I may reclaim Dutch citizenship at any time I decide. This letter I now have in my possession, for which I am very grateful.
The information however about the possibility of reclaiming Dutch citizenship, I obtained from a friend who was in a similar situation. It is true and rather strange that I was never made aware of the alterations in the Netherlands law, by any of the Duitch authorities who have been aware of my predicament.”
3. Verzoeker heeft op 16 juli 2003 een optieverklaring uitgebracht tot herkrijging van het Nederlanderschap.
F. nadere Reactie van de Minister voor vreemdelingenzaken en integratie
De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie liet bij brief van 24 oktober 2003 weten dat de Nederlandse ambassade in Nairobi op 12 september 2003 de optie van verzoeker had bevestigd. Hierdoor heeft verzoeker het Nederlanderschap herkregen. Volgens de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie heeft verzoeker hierdoor van rechtswege de Kenyaanse nationaliteit verloren. De minister deelde mee dat de Nederlandse ambassade in Nairobi verzoeker er - meerdere malen - op heeft gewezen dat herkrijging van het Nederlanderschap verlies van de Kenyaanse nationaliteit met zich zou meebrengen. Op de vraag van de Nationale ombudsman of de minister sinds de inwerkingtreding op 1 april 2003 van de herziene RWN aan verzoeker reeds de mogelijkheid had geboden tot hernaturalisatie op grond van de vernieuwde wetgeving antwoord de minister onder meer het volgende:
“…U vraagt zich af of het niet in de rede had gelegen om bij verzoeker te informeren naar zijn actuele wensen en behoeften. Mede gezien de leeftijd van verzoeker (ten tijde van de inwerkingtreding van de herziene RWN was hij nog tien jaar verwijderd van zijn pensioen) leek en lijkt het mij niet waarschijnlijk dat hij van gedachten zou zijn veranderd over het behoud van zijn Kenyaanse nationaliteit.
Ik ben daarom van mening dat de brief van verzoeker van 11 juni 2001 na de inwerkingtreding van de herziene RWN nog steeds op goede gronden als uitgangspunt kon dienen voor de beoordeling van zijn actuele situatie en dat er geen aanleiding was om navraag bij hem te doen over zijn eventuele wensen en behoeften.
Overigens maak ik u erop attent dat uit het e-mailbericht van verzoeker van 22 augustus 2003 kan worden opgemaakt dat verzoeker na de inwerkingtreding van de herziene RWN kennelijk nog steeds hechtte aan het behoud van zijn Kenyaanse nationaliteit (`retain our Kenya nationality and be registrated as Dutch citizens'). “
Achtergrond
1. Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) van 01-01-1985 (Stb. 1984, 655)
Door middel van de Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RRWN) van 21 december 2000 is de RWN met ingang van 1 april 2003 gewijzigd.
“Artikel 3
1. Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
“Artikel 6 (zoals gewijzigd sinds 01-04-2003)
1. Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het tweede lid het Nederlanderschap:
(…)
f. de meerderjarige vreemdeling die te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten en in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba tenminste een jaar toelating voor onbepaalde tijd of hoofdverblijf heeft tenzij hij het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, eerste lid, onder d;
(…)
Artikel 8
1. Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komen slechts in aanmerking verzoekers:
a. die meerderjarig zijn;
b. tegen wier verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen of Aruba, geen bedenkingen bestaan;
c. die tenminste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen of Aruba, woonplaats of werkelijk verblijf hebben gehad; en
d. die in de Nederlandse, onderscheidenlijk Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse, samenleving als ingeburgerd kunnen worden beschouwd op grond van het feit dat zij beschikken over een redelijke kennis van de Nederlandse taal, dan wel - indien zij in de Nederlandse Antillen of Aruba wonen - de taal die op het eiland van inwoning naast het Nederlands gangbaar is, en zij zich ook overigens in de Nederlandse, onderscheidenlijk Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse, samenleving hebben doen opnemen.
2. Het in het eerste lid, onder c bepaalde geldt niet met betrekking tot een verzoeker die hetzij eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten, (…).
(…)
Artikel 9
1. Een verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de bepalingen van de beide voorgaande artikelen wordt niettemin afgewezen, indien
(…)
c. de verzoeker, op wie één van de uitzonderingen van artikel 8, tweede lid, van toepassing is, woont in het land waarvan hij onderdaan is.
(…)
Artikel 10
Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c.
(…)
Artikel 15
“Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:
a. door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit;
b. door het afleggen van een verklaring van afstand;
Artikel 16
1. Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren:
(…)
b. indien zijn vader of moeder vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt en hij in die verkrijging deelt of deze nationaliteit reeds bezit;
c. indien zijn vader of moeder het Nederlanderschap verliest ingevolge artikel 15, onder b, c of d;
d. indien hij zelfstandig dezelfde nationaliteit verkrijgt als zijn vader of moeder.
(…)
2. Het verlies van het Nederlanderschap treedt niet in, indien en zolang de andere ouder het Nederlanderschap bezit.
Artikel 17
1. Een ieder die, buiten een bij enige in een der delen van het Koninkrijk gevestigde rechterlijke instantie of een in administratief beroep aanhangige zaak, daarbij onmiddellijk belang heeft, kan bij de rechtbank te 's-Gravenhage of, indien hij in de Nederlandse Antillen of Aruba woonachtig is, bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba een verzoek indienen tot vaststelling van zijn Nederlanderschap of tot vaststelling dat hij het Nederlanderschap niet bezit. Het verzoek kan ook strekken tot de vaststelling dat de betrokkene op een bepaald tijdstip het Nederlanderschap al dan niet bezat.
Artikel 26 (zoals gewijzigd sinds 01-04-2003)
1. Het vereiste van toelating en hoofdverblijf, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder f, is niet van toepassing op de vreemdeling die nadat hij meerderjarig is geworden het Nederlanderschap heeft verloren als gevolg van verkrijging van een andere nationaliteit op grond van artikel 5 (oud) zoals dit luidde tot 1 maart 1964, en artikel 7, aanhef en ten eerste of ten derde, van de Wet van 12 december 1892, Stb 268, op het Nederlanderchap en het ingezetenschap, dan wel dit heeft verloren op grond van artikel 15, aanhef en onder a, indien de persoon:
a. in het land van die andere nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging van zijn hoofdverblijf heeft gehad;
b. voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad; of
c. ten tijde van de verkrijging van die andere nationaliteit gehuwd was met een persoon van die andere nationaliteit.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op de vreemdeling die na de inwerkingtreding van deze Rijkswet gedurende een periode van tenminste tien jaren onderdaan is van de Staat van de andere nationaliteit.
3. Het minderjarige niet-Nederlandse kind van de persoon, bedoeld in het eerste lid, deelt in diens verkrijging van het Nederlanderschap, indien hij in de verklaring tot dat doel is vermeld. Kinderen van een kind dat in de verkrijging deelt, delen onder dezelfde vooraarden in die verkrijging.
Een kind dat ten tijde van het afleggen van de verklaring de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, deelt slechts in de verkrijging indien het daarmee uitdrukkelijk instemt en jegens hem geen vermoedens bestaan als bedoeld in het derde lid van artikel 6.”
2.) Wetsgeschiedenis en toelichting van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN).
2.1. Toelichtende memorie van 23 juni 1981 die het ontwerp vergezelde van de kamerstukken 16947 (R1181)
“Artikel 8
(…) Naturalisatie brengt het recht van vestiging in Nederland mede. Eerste voorwaarde voor de verlening van het Nederlanderschap behoort dan ook te zijn, dat geen bezwaar bestaat tegen het verblijf van de verzoeker voor onbepaalde tijd in Nederland. Blijkt zodanig bezwaar wel te bestaan, dan kan inwilliging van een verzoek om naturalisatie niet plaatsvinden.
(…)
Artikel 9
Indien de vreemdeling minderjarig is of niet als ingeburgerd kan worden beschouwd in de Nederlandse of Nederlands-Antilliaanse samenleving, of indien zijn verblijf in het Koninkrijk niet vooronbepaalde tijd is aanvaard krachtens de vreemdelingenwetgeving, of indien hij niet gedurende de vereiste termijn woonplaats heeft gehad in het Koninkrijk (tenzij het een geval betreft als bedoeld in artikel 8, tweede lid, moet het verzoek worden afgewezen. Wel kan op grond van artikel 10 in bijzondere gevallen door de Kroon, de Raad van State gehoord, worden afgeweken van de voorwaarden in artikel 7, eerste lid, en artikel 8, eerste lid, onder a en c.
(…)
Artikel 10
In uitzonderlijke gevallen kunnen er belangen zijn die prevaleren boven het handhaven van de wettelijke voorwaarden voor naturalisatie; het moet dan mogelijk zijn om van die voorwaarden af te wijken. Artikel 10 biedt de mogelijkheid om van de wettelijke vereisten van inburgering en meerderjarigheid, alsmede van de voorwaarden betreffende de verblijfsduur in het Koninkrijk af te zien, indien zulks wordt gevorderd door hetgeen in artikel 4 van de thans geldende wet wordt gevat onder redenen van staatsbelang of door andere gewichtige Nederlandse of Nederlands-Antilliaanse belangen, zoals die zich wel voordoen op het gebied van de internationale economische en culturele betrekkingen. Tot deze afwijking van de algemene voorwaarden kan alleen worden besloten na advisering door de Raad van State.”
2.2. Handleiding RWN, Sdu Uitgevers - HRN (november 2001, Aanv.8)
“Artikel 10
Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c.
Toelichting
Artikel 10 is een hardheidsclausule. Het artikel biedt de mogelijkheid van naturalisatie wanneer aan bepaalde voorwaarden niet is voldaan.
Die voorwaarde luidt dat er sprake is van een “bijzonder geval”. In uitzonderlijke gevallen kunnen er belangen zijn die prevaleren boven het handhaven van de wettelijke voorwaarden voor naturalisatie. Het moet dan mogelijk zijn om van die voorwaarden af te wijken. Het Koninklijk Besluit wordt niet genomen voordat de Raad van State is gehoord. Volgens de MvT (blz.16) dient het in casu te gaan om gevallen waarin redenen van staatsbelang of andere gewichtige Nederlandse of Nederlands-Antilliaanse belangen zich voordoen, zoals op het gebied van de internationale economische en culturele betrekkingen.
In concreto kan worden gedacht aan vreemdelingen die in aanmerking komen voor een functie waarvoor het Nederlanderschap vereist of gewenst is en eventueel hun echtgenoten/partners. Voorts valt te denken aan politieke omstandigheden die naturalisatie gewenst doen zijn (bijv. de echtgenote van een Nederlander die anders niet haar land uit kan komen en andere dwingende redenen van humanitaire aard). Zoals uit de wetstekst blijkt kan met artikel 10 dus niet worden afgeweken van het gestelde in artikel 8 lid 1 aanhef en onder b RWN (dus geen bedenkingen voor verblijf voor onbepaalde tijd) en (…).
HUMANITAIRE REDENEN
(…)
- oud-Nederlanders die wonen in het land waarvan zij de nationaliteit bezitten en die in verband met de aard van hun werkzaamheden vrijwillig, doch met het accent op `min of meer gedwongen', die nationaliteit hebben aangenomen.
AMBTELIJK VERZUIM
(…)
- onjuiste informatie van de kant van de overheid, waardoor het Nederlanderschap verloren is gegaan (bijvoorbeeld over de consequenties voor het Nederlanderschap bij het vrijwillig aanvaarden van een andere nationaliteit);
- personen die ten onrechte langere tijd als Nederlander zijn aangemerkt en om die redenen in het bezit zijn van een Nederlands paspoort (opgewekte verwachtingen);
(…)
Tot 1 januari 1994 was het niet mogelijk (ingevolge artikel 5 sub a wet Arob), nadat een ontwerp-Koninklijk Besluit aan de Raad van State was voorgelegd en wanneer deze van oordeel was dat naturalisatie niet behoorde plaats te vinden, tegen de daarop volgende afwijzende beslissing in beroep te gaan. In artikel 8:4 Awb komt deze beperking thans niet meer voor en er kan dan ook met ingang van de hiervoor genoemde datum bezwaar en beroep worden ingesteld tegen een afwijzende beslissing op grond van een negatief advies van de Raad van State met betrekking tot de toepassing van artikel 10 RWN.”
3.) Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenenschap (WNI) van 12-12-1892, die op 01-01-1985 is vervallen met de inwerkingtreding van de RWN
“Artikel 7
Nederlanderschap wordt verloren:
1. door naturalisatie in een andere land, of voor zoveel een minderjarige betreft, door het delachtig worden van een andere nationaliteit door naturalisatie in een ander land hetzij van de vader, hetzij van de moeder, naar de in artikel 1, eerste lid, onder a en c, of artikel 1 bis gemaakte onderscheidingen.”
4.) Paspoortwet
“Artikel 9
Iedere Nederlander heeft binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor vijf jaren en voor alle landen.
(…)
Artikel 47
1. Een reisdocument vervalt van rechtswege, indien:
a. de houder van het reisdocument, waarin staat vermeld dat deze de Nederlandse nationaliteit bezit, het Nederlanderschap heeft verloren;
b. de houder van het reisdocument voor vluchtelingen of van het reisdocument voor vreemdelingen niet meer beschikt over de status of verblijfstitel op grond waarvan hem het reisdocument is verstrekt, het Nederlanderschap dan wel de nationaliteit van een ander land heeft verkregen of, houder zijnde van een reisdocument als bedoeld in artikel 12, 14 of 15 door een ander land van een reisdocument is voorzien;
(…)
Artikel 54
1. Een reisdocument wordt ingehouden, indien:
a. het van rechtswege is vervallen ingevolge artikel 47 of 48 ;
(…)
3. De daartoe bevoegde autoriteit onttrekt het ingehouden reisdocument definitief aan het verkeer, tenzij nog een beroepstermijn openstaat, een beroepsprocedure aanhangig is of het reisdocument anderszins in een gerechtelijke procedure nodig is.”