Verzoeker klaagt erover dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op 28 november 2002 zijn klacht van 16 oktober 2002 ongegrond heeft verklaard. Deze klacht betrof de weigering van de IND van 9 oktober 2002 aan zijn gemachtigde om de termijn voor het indienen van de correcties en aanvullingen op het rapport van zijn nader gehoor te verlengen met dertig dagen.
Beoordeling
1. Naar aanleiding van een verzoek om heroverweging van 19 september 2000 van een afwijzende beslissing op zijn asielaanvraag werd verzoeker op 9 september 2002 nader gehoord. Verzoeker bevond zich op dat moment in detentie in de Justizvollzugangsanstalt in Meppen, Duitsland.
Het rapport van nader gehoor werd op 18 september 2002 aan verzoekers gemachtigde toegezonden. Binnen twee weken, uiterlijk 2 oktober 2002, moest zij de eventuele correcties en aanvullingen naar aanleiding van het nader gehoor indienen. Verzoekers gemachtigde verzocht op 1 oktober 2002 de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie daarvoor verlenging van de termijn tot 31 oktober 2002, omdat zij niet in staat was om binnen de gegeven periode verzoeker in de gevangenis in Duitsland te bezoeken en verzoeker eind oktober zou worden overgedragen aan de Nederlandse autoriteiten.
2. In voorkomende gevallen kan uitstel worden gevraagd van de termijn waarbinnen de correcties en aanvullingen moeten worden ingediend. In de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 staat onder hoofdstuk C3/13.4.3 en C3/15.3.2. (zie Achtergrond, onder 4.) een aantal situaties beschreven op grond waarvan een advocaat uitstel kan vragen voor het indienen van correcties en aanvullingen en hoe daarmee om dient te worden gegaan.
Voorts bepaalt artikel 3.112 Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 (zie Achtergrond, onder 3.), dat de minimumtermijn van twee dagen zoals genoemd in artikel 3.111, derde lid, Vb 2000 (zie Achtergrond, onder 3.) voor het verstrekken van nadere gegevens naar aanleiding van het nader gehoor door de vreemdeling, uit eigener beweging of desgevraagd, niet van toepassing is op de vreemdeling aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen.
3. Ingevolge artikel 4:82 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb; zie Achtergrond, onder 1.) kan de minister ter motivering van een beslissing op een verzoek om uitstel voor het indienen van correcties en aanvullingen volstaan met verwijzing naar de daarover in de Vc opgestelde beleidsregels.
Ingevolge artikel 4:84 Awb (zie Achtergrond, onder 1.) handelt de minister overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
4. Het verzoek om uitstel werd door de minister afgewezen bij brief van 9 oktober 2002. De minister stelde dat de omstandigheid dat verzoeker later die maand naar Nederland werd overgedragen geen rechtmatige grond was voor uitstel en verwees daarbij conform artikel 4:82 Awb naar de onder 2. genoemde hoofdstukken van de Vc 2000.
5. Op 16 oktober diende de gemachtigde hierover een klacht in bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), die op 28 november 2002 ongegrond werd verklaard, wederom onder verwijzing naar de hiervoor genoemde hoofdstukken van de Vc 2000. In reactie hierop diende verzoekers gemachtigde bij brief van 4 december 2002 een klacht in bij de Nationale ombudsman.
6. De minister heeft in zijn reactie van 9 oktober 2002 op verzoekers verzoek om uitstel en in zijn reactie van 28 november 2002 op verzoekers klacht slechts verwezen naar de onder 2. genoemde hoofdstukken van de Vc 2000. De minister had echter moeten beoordelen of er in verzoekers geval sprake was van bijzondere omstandigheden die noopten tot afwijking van de beleidsregel en vervolgens in het licht daarvan gemotiveerd moeten beslissen of de gevolgen van de afwijzing van het verzoek om uitstel voor verzoeker onevenredig zouden zijn in de zin van artikel 4:84 Awb. Zie in dit verband bij voorbeeld ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 mei 2003 (JB 2003/152, zie Achtergrond, onder 5.) Dat de minister hiervan tweemaal naar verzoeker toe geen blijk heeft gegeven is onjuist. De minister kon de klacht niet zonder meer ongegrond verklaren.
De gedraging is, gelet hierop, niet behoorlijk.
7. Ten overvloede overweegt de Nationale ombudsman het volgende. In zijn reactie van 25 maart 2003 naar aanleiding van de klacht die verzoeker indiende bij de Nationale ombudsman, stelde de minister zich onder verwijzing naar de onder 2. genoemde artikelen van het Vb 2000 op het standpunt dat met het stellen van de reactietermijn van twee weken voor het indienen voor correcties en aanvullingen er ruimschoots tegemoet was gekomen aan de belangen van verzoeker. Hij nam hierbij in aanmerking dat het in verzoekers geval een strafrechtelijk veroordeelde vreemdeling betrof die al eerder vruchteloos een asielprocedure en twee reguliere procedures had gevoerd.
Deze stelling volgt de Nationale ombudsman niet. Het is niet juist dat de omstandigheid dat verzoeker al eerder vruchteloze asiel- en reguliere procedures had gevoerd door de minister wordt genoemd als reden om het verzoek om uitstel af te wijzen. Dat het hier een al dan niet kansarm verzoek om heroverweging betreft is niet relevant bij de beoordeling van een verzoek om uitstel voor het indienen van correcties en aanvullingen op een rapport nader gehoor.
8. Voorts gaf de minister aan dat er snel diende te worden beslist op verzoekers verzoek om heroverweging, omdat verzoeker in vreemdelingenbewaring zou worden gesteld op het moment dat hij door de Duitse autoriteiten zou worden overgedragen aan de Nederlandse autoriteiten op 23 oktober 2002 in het kader van de Overeenkomst van Dublin. Indien die bewaring langer dan zes weken zou duren, moest verzoeker, gelet op het bepaalde in de artikelen 8 aanhef en onder f en 59, vierde lid Vreemdelingenwet 2000, (zie Achtergrond, onder 2.) uit bewaring worden vrijgelaten. Daarom diende er binnen zes weken te worden beslist op het verzoek om heroverweging. Een nader uitstel voor het indienen van de correcties en aanvullingen zou deze beslistermijn in gevaar brengen, aldus de minister.
Deze stelling volgt de Nationale ombudsman evenmin. Hierbij is van belang dat indien het verzoek om uitstel tot 31 oktober 2002 gehonoreerd zou zijn, de minister nog ruim een maand, namelijk tot 4 december 2003, resteerde om te beslissen, voor de ommekomst van de zes weken vreemdelingenbewaring. Ook in dat geval zou er dus nog een reëel tijdsbestek voorhanden zijn om te voorkomen dat verzoeker uit vreemdelingenbewaring zou moeten worden vrijgelaten.
9. Verder stelde de minister in zijn reactie nog dat verzoeker feitelijk de mogelijkheid had gehad om correcties en aanvullingen in te dienen tot de datum waarop op het verzoek om heroverweging was beslist, te weten 29 november 2002. De gemachtigde van verzoeker had op 5 november 2002 alsnog de correcties en aanvullingen ingediend, die zijn meegenomen in de beslissing van de minister van 29 november 2002. Daarom heeft verzoeker, volgens de minister, geen nadeel ondervonden als gevolg van het niet verlenen van uitstel.
Ook deze stelling volgt de Nationale ombudsman niet. De aangevoerde omstandigheden konden de minister niet ontslaan van de verplichting om te beoordelen of er in verzoekers geval sprake was van bijzondere omstandigheden die noopten tot afwijking van hetgeen is gesteld in de Vc 2000 over verzoeken om uitstel voor het indienen van correcties en aanvullingen op het nader gehoor. Dat verzoeker feitelijk de tijd heeft gehad om correcties en aanvullingen in te dienen tot het moment dat op het herzieningsverzoek werd beslist en dat hij van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, en dat de beslissing de rechterlijke toets heeft doorstaan, doet daaraan niet af.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van Immigratie- en Naturalisatiedienst, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is gegrond.
Onderzoek
Op 6 december 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer A., ingediend door mevrouw mr. G.E.M. Later, advocate te Den Haag, met een klacht over een gedraging van Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Verzoeker maakte van die gelegenheid geen gebruik.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De minister deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoekers gemachtigde diende bij brief van 19 september 2000 een verzoek om heroverweging in van de beslissing van de staatssecretaris van Justitie van 25 mei 1998 op de asielaanvraag van verzoeker. Naar aanleiding van dit verzoek om heroverweging werd verzoeker op 9 september 2002 gehoord in de Justizvollzugangsanstalt in Meppen, Duitsland, waar verzoeker zich op dat moment in detentie bevond.
2. Het rapport van het nader gehoor werd op 18 september 2002 aan verzoekers gemachtigde toegezonden, met een reactietermijn van twee weken voor het indienen van eventuele correcties en aanvullingen. Op 1 oktober 2002 verzocht de gemachtigde de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie om verlenging van deze periode tot 31 oktober 2002. Bij brief van 9 oktober 2002 deelde de minister aan verzoekers gemachtigde mee dat het verzoek om uitstel niet kon worden gehonoreerd.
3. Op 16 oktober 2002 diende verzoekers gemachtigde een klacht in bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) tegen de weigering om de periode voor het indienen van correcties en aanvullingen te verlengen. Op 28 november 2002 verklaarde de IND de klacht ongegrond. In reactie hierop diende verzoekers gemachtigde bij brief van 4 december 2002 een klacht in bij de Nationale ombudsman.
B. Standpunt verzoeker
Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.
C. Standpunt minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie
Bij brief van 25 maart 2003 reageerde de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie als volgt op de klacht:
"…Verzoeker klaagt erover dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op 28 november 2002 zijn klacht van 16 oktober 2002 ongegrond heeft verklaard. Deze klacht betrof de weigering van de IND van 9 oktober 2002 aan zijn gemachtigde om de termijn voor het indienen van de correcties en aanvullingen op het rapport van zijn nader gehoor te verlengen met 30 dagen.
Betrokkene heeft op 27 april 1998 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij beschikking van 25 mei 1998 is de aanvraag van betrokkene niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan. Deze beschikking is bij uitspraak van 21 oktober 1998 onherroepelijk geworden door ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief van 19 september 2000 heeft de gemachtigde van betrokkene namens hem een verzoek om heroverweging ingediend van de beslissing van 25 mei 1998.
Betrokkene is op 30 mei 2001 uitgeleverd aan Duitsland in verband met strafrechtelijk onderzoek aldaar. Bij vonnis van 13 december 2001 is betrokkene door het Landgericht Oldenburg veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar in verband met het transport van 1600 gram heroïne.
Op 9 september 2002 is betrokkene gehoord in de Justizvollzugsanstalt in Meppen, Duitsland naar aanleiding van voornoemd verzoek om heroverweging.
Bij brief van 18 september is het rapport van gehoor verzonden aan de gemachtigde van betrokkene, waarbij een termijn van twee weken is gesteld voor het indienen van correcties en aanvullingen op het rapport van gehoor eindigend op 2 oktober 2002.
Op 1 oktober 2002 heeft de gemachtigde verzocht om verlenging van de periode voor het indienen van correcties en aanvullingen op de inhoud van het rapport van nader gehoor van 9 september 2002. Hierbij is door de gemachtigde aangegeven dat zij geen mogelijkheid had om het rapport in de gevangenis in Duitsland te bespreken. Zij zou dit wel kunnen wanneer betrokkene aan het eind van de maand weer in Nederland zou zijn en verzocht derhalve om uitstel tot 31 oktober 2002.
Bij brief van 9 oktober 2002 is aan de gemachtigde medegedeeld dat het verzoek niet kon worden gehonoreerd, waarbij als reden is gegeven dat de omstandigheid dat betrokkene aan de Nederlandse autoriteiten zou worden overgedragen, niet als rechtmatige grond voor uitstel kan worden beschouwd. Hierbij is verwezen naar hoofdstuk C3/13.4.3 en C3/15.3.2 van de Vreemdelingencirculaire (zie Achtergrond, onder 4.; N.o.)
Bij brief van 16 oktober 2002 heeft de gemachtigde een klacht ingediend naar aanleiding van de weigering de termijn te verlengen. Hierbij heeft de gemachtigde gesteld dat deze handelwijze onbehoorlijk bestuur betreft, onrechtmatig is en in strijd met het recht op daadwerkelijke rechtshulp.
Bij brief van 28 november 2002 is de gemachtigde opnieuw medegedeeld dat het enkele feit dat betrokkene in Duitsland in detentie zat en later aan de Nederlandse autoriteiten zou worden overgedragen, niet als rechtmatige grond voor uitstel kan worden beschouwd. Wederom is verwezen naar hoofdstuk C3/13.4.3 en C3/15.3.2 van de Vreemdelingencirculaire. Derhalve is de klacht ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van de brief van 28 november jongstleden heeft de gemachtigde van betrokkene namens hem op 4 december 2002 een klacht bij u ingediend.
Uit artikel 3.111, derde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (zie Achtergrond, onder 3.; N.o.) blijkt dat het verslag van nader gehoor de termijn vermeldt binnen welke de vreemdeling uit eigen beweging of desgevraagd nadere gegevens kan verstrekken. Deze termijn bedraagt ten minste twee dagen. Voorts blijkt uit artikel 3.112 Vreemdelingenbesluit 2000 dat de termijn, genoemd in artikel 3.111, derde lid, niet van toepassing is op de aanvraag van de vreemdeling aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen.
Met het stellen van de termijn van twee weken voor het indienen voor correcties en aanvullingen, hetgeen niet is vereist zoals blijkt uit het vorenstaande omdat betrokkene in Duitsland in detentie zat, is derhalve ruimschoots tegemoet gekomen aan de belangen van betrokkene. Er bestond in ieder geval geen aanleiding om een termijn langer dan twee weken te stellen nu hij hiermee voldoende in staat is gesteld te reageren.
Het feit dat betrokkene eerst twee jaar na het verzoek om heroverweging is gehoord, is te betreuren, maar doet niet af aan het vorenstaande.
Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat het in het onderhavige geval een strafrechtelijk veroordeelde vreemdeling betrof die al eerder vruchteloos een asielprocedure en twee reguliere procedures had gevoerd. Het verzoek om heroverweging d.d. 19 september 2000 was dezerzijds aangemerkt als een aanvraag om verlening van een asielvergunning. Op 23 oktober 2002 zou betrokkene in het kader van de overeenkomst van Dublin door de Duitse autoriteiten worden overgedragen aan Nederlandse autoriteiten. Na zijn terugkeer in Nederland zou betrokkene met het oog op de uitzetting op grond van artikel 59, eerste lid, Vreemdelingenwet (zie Achtergrond, onder 2.; N.o.) onmiddellijk in vreemdelingenbewaring worden gesteld, omdat het belang van de openbare orde dat vorderde. Bij beschikking van 17 oktober 2002 heb ik betrokkene ook ongewenst verklaard.
Omdat betrokkene in afwachting was van een beslissing op zijn aanvraag om verlening van een asielvergunning (artikel 8 (f) van de Vreemdelingenwet), was artikel 59, vierde lid, van de Vreemdelingenwet (zie Achtergrond, onder 2.; N.o.) op hem van toepassing. Gelet op het bepaalde in artikel 59, vierde lid, van de Vreemdelingenwet dient de bewaring in dat geval niet langer dan zes weken te duren. Nu betrokkene op 23 oktober in vreemdelingenbewaring zou worden gesteld conform artikel 59, eerste lid, was het van belang dat er met grote voortvarendheid op de aanvraag zou worden beslist en in ieder geval voor 4 december 2002. Het verlenen van uitstel voor het indienen van correcties en aanvullingen tot 31 oktober 2002 zou de behandeling van de aanvraag dermate hebben vertraagd dat de beslistermijn in gevaar zou zijn gekomen. Als binnen de termijn van zes weken niet zou zijn beslist, zou dit betekenen dat betrokkene uit vreemdelingenbewaring zou moeten worden vrijgelaten. Dit moest in het belang van de openbare orde worden voorkomen.
De enkele mededeling dat betrokkene in Duitsland in detentie zat en de gemachtigde derhalve niet in staat was haar cliënt te bezoeken, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat de gemachtigde van betrokkene niet heeft aangegeven waarom zij niet in staat was haar cliënt aldaar te bezoeken. Hierbij is in aanmerking genomen dat betrokkene zich bevond in een gevangenis in Meppen, net over de Nederlandse grens, en het derhalve geen onoverbrugbare reisafstand betrof.
In de Vreemdelingencirculaire wordt geografische afstand ook niet genoemd als een van de gronden waarvoor uitstel voor het indienen van de correcties en aanvullingen zou moeten worden verleend. Verder ontneemt het feit dat ten aanzien van het verzoek om heroverweging de beslistermijn ruimschoots was overschreden, mij niet het recht om aan betrokkene en zijn gemachtigde een termijn te stellen.
Voorts wordt opgemerkt dat (verzoekers gemachtigde; N.o.) bij brief van 5 november 2002, na met haar cliënt te hebben gesproken, correcties en aanvullingen op het rapport van nader gehoor heeft ingediend. Bij brief van 14 november 2002 heeft zij haar zienswijze gegeven. Tot 29 november 2002, de datum waarop de beslissing is genomen, heeft zij feitelijk de mogelijkheid gehad om correcties en aanvullingen in te dienen. De correcties en aanvullingen die zij heeft ingediend, zijn meegenomen in mijn beschikking van 29 november 2002. Niet valt derhalve in te zien hoe in deze situatie betrokkene nadeel zou kunnen hebben ondervonden als gevolg van het feit dat hem geen uitstel voor het indienen van correcties en aanvullingen is verleend.
Op 26 februari 2003 heeft de rechter het verzoek om voorlopige voorziening, die namens betrokkene is ingediend, afgewezen. De door mij gevoerde procedures hebben derhalve de rechterlijke toets kunnen doorstaan. Op 27 februari 2003 is betrokkene uitgezet naar Turkije.
Gelet op het vorenstaande acht ik de klacht ongegrond…"
Achtergrond
1. Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:82
"Ter motivering van een besluit kan slechts worden volstaan met een verwijzing naar een vaste gedragslijn voor zover deze is neergelegd in een beleidsregel."
Artikel 4:84
"Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen."
2. Vreemdelingenwet 2000
Artikel 8
"De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
(…)
f. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;"
Artikel 59, eerste lid
"Indien het belang van de openbare orde of de nationalite veiligheid zulks vordert kan, met het oog op de uitzetting, door Onze Minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die:
a. geen rechtmatig verblijf heeft;
b. die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g en h."
Artikel 59, vierde lid
"Bewaring krachtens het eerste lid, onder b, of het tweede lid duurt in geen geval langer dan vier weken. Indien voorafgaande aan de beslissing op de aanvraag toepassing is gegeven aan artikel 39, duurt de bewaring krachtens het eerste lid, onder b, in geen geval langer dan zes weken."
3. Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.111, derde lid
"Het verslag van nader gehoor vermeldt de termijn binnen welke de vreemdeling uit eigen beweging of desgevraagd nadere gegevens kan verstrekken. Deze termijn bedraagt ten minste twee dagen."
Artikel 3.112, eerste lid
"De termijnen, genoemd in artikel 3.111, eerste en derde lid, zijn niet van toepassing op de aanvraag van de vreemdeling:
a. aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen;
b. (…)
c. (…)"
4. Vreemdelingencirculaire 2000
C3/13.4.3
"De ambtenaar die het nader gehoor heeft gehouden, maakt op grond van artikel 3.111, tweede lid, Vreemdelingenbesluit van dit gehoor een verslag. Zodra het verslag van nader gehoor beschikbaar is, wordt aan de asielzoeker en de (rechtshulpverlener van zijn keuze een exemplaar gezonden. (…)
De reactietermijn bedraagt in beginsel twee weken. Ook indien een aanvullend nader gehoor wordt gehouden, bedraagt de termijn in beginsel twee weken. Het gestelde in C3/15.3.2 is van overeenkomstige toepassing op verzoeken om uitstel."
C3/15.3.2
"Op grond van artikel 3.115, tweede lid, Vreemdelingenbesluit dient de zienswijze binnen vier weken te zijn ingediend, tenzij een met redenen omkleed verzoek om verlenging van deze termijn wordt gehonoreerd.
Uitgangspunt is dat geen uitstel voor het indienen van de zienswijze van de asielzoeker wordt verleend. Niettemin kan het voorkomen dat de betrokkene toch voor het verstrijken van de termijn om uitstel vraagt. Hieronder staat onder a tot en met e hoe met verzoeken om uitstel in verschillende fasen van de procedure moet worden omgegaan:
a. Het niet (tijdig) beschikbaar zijn van een tolk
(….)
b. Ziekte van de advocaat of de asielzoeker .
(…)
c. Overplaatsing van de asielzoeker
(…)
d. Vakantie
(…)
e. Wijziging van gemachtigde"
5. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 7 mei 2003, JB 2003/152
"2. Overwegingen
(…)
2.3. Ingevolge artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een bestuursorgaan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid.
Ingevolge artikel 4:84 van de Awb handelt een bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
2.4. Een beleidsregel wordt geacht in algemene zin het resultaat te zijn van een belangenafweging, als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb. De toepassing van de beleidsregel laat echter de in artikel 3:2 van de Awb neergelegde verplichting dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen onverlet. Uit artikel 4:84 in samenhang met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb vloeit immers voort dat het college moet onderzoeken of in het concrete geval een uitzondering moet worden gemaakt op de beleidsregel.
2.5. (…)
2.6. De beleidsregel - ook al is deze gevat in strikte bewoordingen, zoals in dit geval - ontsloeg het college echter niet van de verplichting om te beoordelen of er sprake was van bijzondere omstandigheden die noopten tot afwijking van de beleidsregel. Daartoe zal het college de nodige kennis moeten vergaren over de gevolgen van het bouwplan voor de schaduwwerking op het perceel van T. en vervolgens in het licht daarvan gemotiveerd moeten beslissen of de gevolgen voor T. onevenredig zijn als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. (…)"