2004/006

Rapport

Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het arrondissementsparket te Zwolle en het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) te Leeuwarden vanaf 4 november 1998 onvoldoende actie hebben ondernomen met betrekking tot de inning van een door de meervoudige strafkamer van de arrondissementsrechtbank te Zwolle aan verzoeker toegekende schadevergoeding.

Ook klaagt verzoeker er over dat het arrondissementsparket te Zwolle hem niet uit eigen beweging op de hoogte heeft gehouden van de stand van zaken tijdens de inningprocedure.

Beoordeling

I. Inleiding

1. Bij vonnis van 20 oktober 1998 veroordeelde de rechtbank te Zwolle H. voor diverse diefstallen. Voorts legde de rechtbank H. de verplichting op tot het betalen van een schadevergoeding aan verzoeker ten bedrage van ƒ 3.490 (zie Achtergrond, onder 1. en 2.). Het vonnis werd op 4 november 1998 onherroepelijk.

2. Bij brief van 11 januari 1999 stelde het arrondissementsparket te Zwolle verzoeker hiervan in kennis. Tevens liet het parket verzoeker weten dat het CJIB was belast met de incasso van dit bedrag. Indien het schadebedrag niet incasseerbaar zou blijken, zou verzoeker hiervan in kennis worden gesteld.

3. De schadevergoedingsmaatregel werd vervolgens door het arrondissementsparket op 15 februari 1999 voor executie overgedragen aan het CJIB.

4. Bij brief van 16 februari 2000 deelde het parket desgevraagd aan verzoeker mee dat het CJIB op 25 januari 2000 de incassoprocedure in handen van een gerechtsdeurwaarder had gegeven.

5. Op 16 oktober 2000 deelde het parket, naar aanleiding van een brief van verzoeker, mee dat H. inmiddels failliet was verklaard en dat verzoekers vordering was ingediend bij de curator in dit faillissement.

6. Verzoeker klaagt er over dat het arrondissementsparket te Zwolle en het CJIB vanaf 4 november 1998 onvoldoende actie hebben ondernomen met betrekking tot de inning van de door rechtbank te Zwolle aan hem toegekende schadevergoeding. Ook klaagt verzoeker erover dat het arrondissementsparket te Zwolle hem niet uit eigen beweging op de hoogte heeft gehouden van de stand van zaken tijdens de inningprocedure.

II. Ten aanzien van het arrondissementsparket te Zwolle

1. De schadevergoedingsmaatregel is conform het gestelde in de toen geldende regels van het "Executiebeleid schadevergoedingsmaatregelen" en de daarna geldende "Aanwijzing executie boeten, maatregelen en (vervangende) vrijheidsstraffen" onder meer door het openbaar ministerie overgedragen aan het CJIB (zie Achtergrond, onder 3. en 4.). Op grond van deze regelgeving is niet het parket, maar het CJIB belast met de executie van de schadevergoedingsmaatregel. De rol van het parket Zwolle is volgens bovengenoemde aanwijzing beperkt tot het verzorgen van informatie aan slachtoffer/benadeelde.

2. Volgens de hiervoor genoemde regels dienen de door de rechter opgelegde schadevergoedingsmaatregelen, nadat ze onherroepelijk zijn geworden, zo spoedig mogelijk ter uitvoering te worden overgedragen aan het CJIB. Het parket heeft meegedeeld het vonnis op 17 november 1998 van de strafgriffie te hebben ontvangen. Het heeft daarna nog drie maanden geduurd voordat overdracht aan het CJIB heeft plaatsgevonden. Desgevraagd kon het parket hiervoor geen verklaring geven. De overdracht van het strafvonnis heeft derhalve onvoldoende voortvarend en niet met de daarvoor vereiste spoed plaatsgevonden.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

3. Voorts wordt opgemerkt dat, gelet op de van toepassing zijnde regelgeving, het CJIB en niet het parket belast is met de executie van de schadevergoedingsmaatregel. Dit houdt tevens in dat het parket niet verantwoordelijk is voor de wijze waarop de incasso wordt uitgevoerd en de duur van de incassoprocedure.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

4. Het bovenstaande doet er echter niet aan af dat op het parket de verplichting rust tot het verstrekken van informatie met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel richting verzoekster (zie Achtergrond, onder 4. en 5.).

5. De minister van Justitie heeft te kennen gegeven de klacht gegrond te achten op dit punt. De behandeling van verzoeker is, aldus de minister, niet in overeenstemming geweest met het beleid en de werkprocessen van het openbaar ministerie te Zwolle, dat er op is gericht de slachtoffers in de inningfase van de schadevergoeding met enige regelmaat te berichten over het verloop van de inning, op basis van de informatie die van het CJIB wordt ontvangen en ook in dit geval is ontvangen. Een en ander kwam voort uit een herschikking van werkzaamheden, die inmiddels tot een afronding is gekomen. De hoofdofficier van justitie te Zwolle had verzoeker dan ook zijn verontschuldigingen aangeboden.

De minister van Justitie kan worden gevolgd in zijn standpunt. Het parket heeft uit het oogpunt van een adequate informatieverstrekking niet juist gehandeld.

In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van het Centraal Justitieel Incasso Bureau

1. De door het CJIB te volgen incassoprocedure is uitvoerig neergelegd in de "Aanwijzing executie boeten, maatregelen en (vervangende) vrijheidsstraffen" (voorheen "Executiebeleid schadevergoedingsmaatregelen" (zie Achtergrond, onder 4. en 5.).

2. Uit het onderzoek is het volgende gebleken.

Het vonnis is op 15 februari 1999 door het parket bij het CJIB aangeleverd.

Na ontvangst van het vonnis heeft het CJIB de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) en de VerwijsIndex Personen in de Strafrechtketen (VIPS) geraadpleegd. H. bleek te zijn gedetineerd. Een eerste aanschrijving werd op 5 maart 1999 naar H. in de desbetreffende penitentiaire inrichting verzonden. H. nam op 23 april 1999 telefonisch contact op met het CJIB en verzocht om een overzicht van alle tegen hem openstaande zaken, waarna het CJIB zaaksonderzoek deed. Op 5 mei 1999 werd een eerste aanmaning (met opgelegde verhoging) verzonden aan het op dat moment actuele GBA-adres. Een dag later volgde het door H. gevraagde overzicht, waarna hem drie weken de tijd werd gegeven om (onder meer) de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van verzoeker te voldoen. Van H. werd niets vernomen. In een andere dan deze zaak kwam de post onbestelbaar retour. Daarop vonden naspeuringen en adresverificatie plaats. Op 14 november 1999 verzond het CJIB een tweede aanmaning. Toen wederom geen betaling werd ontvangen, werd opnieuw een adresverificatie uitgevoerd. Toen bleek dat het GBA-adres van H. niet was gewijzigd, werd op 25 januari 2000 een dwangbevel uitgevaardigd en ter executie in handen gegeven van een deurwaarder. Op 30 mei 2000 verzocht het CJIB de deurwaarder de zaak te sluiten, aangezien bekend was geworden dat H. failliet was verklaard. Op 13 juni 2000 heeft het CJIB de vordering ingediend bij de curator in het faillissement van H. Op 21 februari 2002 is aan het parket te Zwolle een tussenbericht gezonden over het nog immer lopende faillissement. Op 22 augustus 2002 is het faillissement opgeheven bij gebrek aan baten.

3. Uit het vorenstaande volgt dat het CJIB op zichzelf voldoende actie heeft ondernomen teneinde de schadevergoedingsmaatregel te kunnen incasseren. Ook kan niet worden gesteld dat het CJIB telkens onnodig veel tijd heeft verspeeld door het niet tijdig overgaan tot een volgende actie.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

Echter, de termijn van ruim vijf maanden tussen de eerste en de tweede aanmaning is te lang. Weliswaar diende in die periode nadere adresverificatie plaats te vinden, maar het CJIB gaf desgevraagd aan geen bijzonderheden te kunnen melden met betrekking tot deze verificatie; er was één verificatie geweest. Het CJIB heeft op dit punt dan ook onvoldoende voortvarend gehandeld.

De onderzochte gedraging is in dit opzicht niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Zwolle, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is gegrond, behalve ten aanzien van de executie van de schadevergoedingsmaatregel; op dit punt is de klacht niet gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van het Centraal Justitieel Incasso Bureau te Leeuwarden, die eveneens wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is niet gegrond, behoudens ten aanzien van de termijn tussen de eerste en de tweede aanmaning; op dit punt is de klacht gegrond.

Onderzoek

Op 19 juli 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer V. te Zwolle, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te Zwolle en het Centraal Justitieel Incassobureau te Leeuwarden.

Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen over en weer de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de minister van Justitie een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De minister van Justitie gaf aanleiding het verslag op één punt te wijzigen.

Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 20 oktober 1998 veroordeelde de rechtbank te Zwolle H. voor diverse diefstallen. Verzoekers civiele vordering van ƒ 3.490 werd toegewezen en er werd een schadevergoedingsmaatregel voor datzelfde bedrag opgelegd. De rechtbank bepaalde daarbij dat indien en voor zover H. aan één van voornoemde betalingsverplichtingen zou voldoen, daarmee de andere verplichting zou vervallen.

2. Bij brief van 11 januari 1999 berichtte het arrondissementsparket te Zwolle (hierna: het parket) verzoeker over een en ander. In die brief wordt verzoeker erop gewezen dat hij zelf bevoegd was om het schadebedrag te incasseren, maar dat hem werd aangeraden pas een deurwaarder in te schakelen wanneer de incasso door het CJIB was mislukt.

3. Op 8 februari 2000 vroeg verzoeker naar de stand van zaken, waarna het parket hem op 16 februari 2000 berichtte dat het CJIB de incassoprocedure op 25 januari 2000 in handen van een gerechtsdeurwaarder had gegeven. Verzoeker vroeg bij brief van 6 oktober 2000 wederom naar de stand van zaken, waarna het parket hem op 16 oktober 2000 meedeelde dat H. inmiddels failliet was verklaard en dat verzoekers vordering was ingediend bij de curator in het faillissement.

4. Op 30 april 2002 wendde verzoeker zich tot de hoofdofficier van justitie te Zwolle. Hij klaagde - samengevat - over de wijze waarop het openbaar ministerie te werk was gegaan met betrekking tot inning van de schadevergoedingsmaatregel.

5.1. De hoofdofficier van justitie verwees in zijn brief van 19 juni 2002 aan verzoeker naar het commentaar van het CJIB op verzoekers klacht (zie hierna onder 5.2.). Hij deelde verder nog mee:

"Op zichzelf heb ik wel begrip voor uw onvrede, doch ik kan in de behandeling van uw schadevordering geen (grove) onregelmatigheden ontwaren. Indien u op eigen initiatief rechtsmaatregelen tegen H. had ondernomen was u, naar ik aanneem, op dezelfde blokkades gestuit.

Ik betreur het met u dat per saldo inning van de schadevergoedingsmaatregel nog niet geëffectueerd kon worden."

5.2. De directeur van het CJIB was van mening dat al het mogelijke in het werk was gesteld om te komen tot daadwerkelijke executie. Uit het bijgevoegde overzicht van de gang van zaken rond de inning van verzoekers schade bleek - voor zover hier van belang - dat na de eerste aanmaning op 5 mei 1999 niets meer van H. werd vernomen en dat in andere dan deze zaak de post onbestelbaar retour kwam. Daarom vonden, aldus het overzicht, uitgebreide naspeuringen en verificaties plaats. (zie voor de overige gang van zaken hierna onder REACTIE MINISTER VAN JUSTITIE)

6. Nadat de Nationale ombudsman verzoekers klacht in onderzoek had genomen, stuurde de hoofdofficier van justitie op 4 november 2002 een brief aan verzoeker, waarin hij het volgende meedeelt:

"Naar aanleiding van uw klacht bij de Nationale ombudsman is mij gebleken dat de berichtgeving aan u in deze zaak tekort heeft geschoten. Waar het volgens vast beleid van mijn parket de bedoeling is dat slachtoffers met regelmaat op de hoogte worden gehouden van acties van het Centraal Justitieel Incasso Bureau is dat in uw geval niet gebeurd. Dit is te wijten aan een herschikking van werkzaamheden op het parket, die niet zonder oprispingen is verlopen. Ik wil u voor het ontstane ongemak mijn welgemeende verontschuldigingen aanbieden."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat hiervoor samengevat weergegeven onder klacht.

In zijn verzoekschrift merkte verzoeker, voor zover hier van belang, nog het volgende op. Het openbaar ministerie had ongevraagd een zaak van hem overgenomen, hetgeen zijns inziens verplichtingen met zich meebrengt in die zin dat men de partij van wie men de belangen overneemt op de hoogte houdt en adequaat aan de slag gaat. Indien verzoeker zelf de inning van de schade ter hand had genomen, had hij in de 15 maanden die het openbaar ministerie nodig had gehad heel wat kunnen doen.

C. Standpunt minister van justitie

De minister van Justitie deelde de Nationale ombudsman in reactie op de klacht van verzoeker bij brief van 3 december 2002 het volgende mee:

"U heeft mij naar aanleiding van deze klachtformulering verzocht om de volgende vragen te beantwoorden.

1. Kunt u nauwkeurig beschrijven welke handelingen een arrondissementsparket en het CJIB in het algemeen verrichten ter inning van een door de rechter opgelegde schadevergoedingsmaatregel?

2. Is in dit geval van de standaardprocedure afgeweken? Zo ja, op welk(e) punt(en) en om welke reden?

3. Kunt u nauwkeurig aangeven op welke momenten verzoeker is geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot de inning van de schadevergoeding, en van wie het initiatief daartoe is uitgegaan?

Ten aanzien van beantwoording van deze vragen verwijs ik u voor de feitelijke toedracht tevens naar de brief van de hoofdofficier van Justitie te Zwolle, d.d. 25 oktober 2002 en naar de brief van de Algemeen Directeur van het Centraal Justitieel Incasso Bureau d.d. 22 oktober 2002, die u hierbij in afschrift ontvangt.

In reactie op de onder 1, 2 en 3 gestelde vragen bericht ik u thans het volgende.

Sinds medio 1996 is het CJIB belast met de inning van door de rechter opgelegde schadevergoedingsmaatregelen. De tenuitvoerlegging van vonnissen is volgens het bepaalde in artikel 572 van het Wetboek van strafvordering opgedragen aan het openbaar ministerie. Bij AmvB (Besluit tenuitvoerlegging ontnemings- en schadevergoedingsmaatregelen) is het CJIB de taak toegedicht het 'OM te ondersteunen bij zijn taak met betrekking tot de inning van de som geld ten behoeve van het slachtoffer, bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht'. De tenuitvoerlegging van de vonnissen waarbij door de rechter een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd geschiedt volgens de "Aanwijzing executie boeten, maatregelen en (vervangende) vrijheidsstraffen" vastgesteld door het College van procureurs-generaal. Binnen het CJIB houdt de afdeling Maatregelen zich o.a. bezig met de inning van de schadevergoedingsmaatregelen.

De standaardprocedure verloopt via een aantal stappen.

Het arrondissement- of ressortparket draagt het vonnis waarbij een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd ter executie over aan het CJIB. Door de parketten worden slechts onherroepelijke vonnissen overgedragen, dus vonnissen waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat.

Tot 1 januari 1999 werden de vonnissen handmatig aan het CJIB aangeleverd. Vanaf die datum is een nieuw geautomatiseerd systeem in gebruik waardoor elektronische gegevensuitwisseling tussen de parketten en het CJIB kan plaatsvinden. Deze nieuwe procedure bevordert een efficiënte werkwijze.

Zodra een vonnis door het CJIB wordt ontvangen wordt een eerste aanschrijving tot betaling aan de veroordeelde verzonden. Deze aanschrijving vermeldt de vonnisgegevens en gaat vergezeld van een Optisch Leesbare Acceptgirokaart (OLA). De veroordeelde krijgt een betalingstermijn van 30 dagen. Betaalt een betrokkene binnen de gestelde termijn dan wordt het bedrag onverwijld aan de benadeelde partij doorbetaald. Wordt op deze aanschrijving geen betaling ontvangen dan wordt een eerste aanmaning verzonden. Het te betalen bedrag wordt (cf. de artikelen 36f lid 4 Sr jo 24b lid 1 Sr) verhoogd met ƒ 25. Ook hier geldt een betalingstermijn van 30 dagen. Vindt opnieuw geen betaling van het bedrag plaats dan wordt een tweede aanmaning verzonden. Het bedrag wordt verhoogd met een vijfde en wederom geldt een betalingstermijn van 30 dagen. Wordt het schadebedrag in de inningfase niet betaald dan gaat de zaak door naar de zogenaamde incassofase.

Alvorens incassomaatregelen worden toegepast, vindt standaard een verificatie van de adresgegevens van veroordeelde plaats. Het is immers mogelijk dat een betrokkene vanwege verhuizing de aanschrijving(en) niet heeft ontvangen. Voor deze verificatie wordt de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) geraadpleegd maar ook de Verwijs Index Personen in de Strafrechtketen (VIPS), zodat een eventueel detentieadres van veroordeelde bekend is. Zijn de adresgegevens van betrokkene correct dan wordt gepoogd verhaal te nemen op de goederen dan wel inkomsten van een betrokkene. Hiertoe wordt door de officier van justitie een dwangbevel uitgevaardigd, waarna de zaak aan een gerechtsdeurwaarder wordt overgedragen.

Blijkt uit de verrichtingen van de deurwaarder dat verhaal niet mogelijk is dan wordt de zaak door de deurwaarder aan het CJIB geretourneerd. Vervolgens kan de in het vonnis vermelde vervangende hechtenis ten uitvoer worden gelegd. Daartoe wordt door de officier van justitie een arrestatiebevel uitgevaardigd. De arrestatiebevelen worden naar de politie verzonden om de persoon in kwestie aan te houden voor het ondergaan van de vervangende hechtenis. Voordat de veroordeelde daadwerkelijk wordt gearresteerd ontvangt hij van de politie een waarschuwing ter voorkoming van vervangende hechtenis. Op dat moment kan nog steeds betaling van het openstaande bedrag plaatsvinden. Is een betrokkene al gedetineerd uit andere hoofde dan vindt de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis zoveel mogelijk aansluitend plaats. De tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis heft de verplichting tot betaling van de schadevergoedingsmaatregel echter niet op.

Vindt ook in de arrestatiebevelfase geen betaling plaats dan worden de inspanningen van het CJIB beëindigd. De griffie kan vervolgens een grosse van het vonnis aan de benadeelde partij overdragen zodat deze zelf langs civielrechtelijke weg kan trachten de schadevergoeding te incasseren (artikel 554 lid 2 Sv).

Indien van veroordeelde geen adres bekend is bij het CJIB en hij ook niet bij de Gemeentelijke Basisadministratie bekend is dan volgt plaatsing van de gegevens van de veroordeelde in het Opsporingsregister (OPS). Indien een betrokkene wordt aangehouden door de politie dan dient de openstaande vordering onmiddellijk te worden betaald. Vindt geen betaling plaats dan wordt de vervangende hechtenis ten uitvoer gelegd.

Een deel van de zaken heeft een lange doorlooptijd. Dit wordt onder andere veroorzaakt door de betalingsregelingen die het CJIB treft met veroordeelden. Indien een veroordeelde de maatregel niet in een keer kan betalen kan het CJIB een regeling treffen. In bepaalde gevallen is het gewenst een regeling te treffen omdat de rechter bij de oplegging van de maatregel geen rekening hoeft te houden met de draagkracht van de dader. Daarom is het niet altijd reëel betaling ineens te verwachten, hoewel dat uiteraard wel het uitgangspunt is. Het treffen van een regeling gebeurt onder strikte voorwaarden. Zo moet een betrokkene inzicht geven in zijn financiële positie. Het verzoek om een regeling moet vergezeld gaan van bewijsstukken. Ook als veroordeelden gedetineerd zijn, wordt getracht via (voorlopige) betalingsregelingen een start met de betaling te maken. Indien een regeling wordt getroffen, dient het volledige bedrag binnen 2 jaar en 3 maanden nadat het vonnis onherroepelijk is geworden te zijn voldaan.

Het komt voor dat een betrokkene verschillende vorderingen bij het CJIB heeft openstaan, bijvoorbeeld een boetevonnis, een administratieve sanctie en een schadevergoedingsmaatregel. Voor deze gevallen voorziet de Aanwijzing executie in een rangregeling. De inning van schadevergoedingsmaatregelen heeft voorrang, gevolgd door de geldboeten, de ontnemingmaatregelen en de administratiefrechtelijke sancties op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. Door deze rangregeling wordt zoveel mogelijk recht gedaan aan de positie van het slachtoffer in het strafproces.

Ten behoeve van beoordeling van de klacht van verzoeker over de door het CJIB ondernomen actie in de inningprocedure, schets ik hieronder het verloop van de contacten tussen de veroordeelde en het CJIB.

Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de arrondissementsrechtbank te Zwolle d.d. 20 oktober 1998 is H. ter zake diefstal o.a. veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van ƒ 3.490 aan verzoeker. De zaak is op 4 november 1998 onherroepelijk geworden en door het parket Zwolle op 15 februari 1999 aangeleverd bij het CJIB. Het CJIB verzond op 18 februari een ontvangstbevestiging ter zake aan het parket Zwolle. Het CJIB heeft na ontvangst van het vonnis de GBA en het VIPS geraadpleegd teneinde het actuele adres van veroordeelde te achterhalen. Uit het VIPS bleek dat veroordeelde ten tijde van de verificatie gedetineerd was. Om die reden werd veroordeelde op 5 maart 1999 een eerste aanschrijving verzonden voor een bedrag van ƒ 3.490 per adres van de betreffende Penitentiaire Inrichting. Op 23 april 1999 nam veroordeelde telefonisch contact op met het CJIB. Veroordeelde verzocht om een overzicht van alle openstaande zaken en verzocht voorts een betalingsregeling te mogen treffen. Veroordeelde is te kennen gegeven dat ter zake door het CJIB de nodige onderzoekingen gestart zouden worden. Daarnaast is veroordeelde meegedeeld dat het enkel verzoeken om een betalingsregeling de betalingsverplichting niet opheft en evenmin aanleiding is voor opschorting van inning en executie van de onderhavige schadevergoedingsmaatregel.

Aangezien naar aanleiding van de eerste aanschrijving betaling uitbleef werd het adres van veroordeelde opnieuw via de GBA en het VIPS geverifieerd. Op 5 mei 1999 werd vervolgens een eerste aanmaning verzonden ter hoogte van ƒ 3.515 aan het op dat moment actuele GBA-adres.

Naar aanleiding van het verzoek van veroordeelde van 23 april 1999 werd op 6 mei 1999 aan veroordeelde een brief met een overzicht van openstaande vorderingen gezonden naar het op dat moment actuele GBA-adres (zie bijlage 1, brief CJIB d.d. 22 oktober 2002).

Bij het CJIB waren in deze periode twee schadevergoedingsmaatregelen, twee geldboeten en een twaalftal Muldersancties van betrokkene in behandeling. Veroordeelde werd in de brief van 6 mei 1999 tevens geïnformeerd over de procedurele aspecten, de mogelijkheden en beperkingen van een betalingsregeling. Aan veroordeelde is in de brief voorts te kennen gegeven dat de onderhavige schadevergoedingsmaatregel geen deel kan uitmaken van enige regeling en dat voordat een regeling kan worden aangegaan eerst het volledige bedrag aan openstaande schadevergoedingsmaatregelen ter hoogte van ƒ 4.577 voldaan dient te worden.

Aan de veroordeelde werd een periode gegund van drie weken om te voldoen aan de procedurele aspecten zoals omschreven in de brief van 6 mei 2002. Van veroordeelde werd echter niets meer vernomen. Aangezien naar aanleiding van de tweede aanschrijving betaling uitbleef werd het adres van veroordeelde opnieuw via de GBA en het VIPS geverifieerd. Op 14 november 1999 werd vervolgens een tweede aanmaning verzonden ter hoogte van ƒ 4.217,99 aan het op dat moment actuele GBA-adres.

Nu ook naar aanleiding van de tweede aanmaning geen betaling ontvangen werd, werd opnieuw een adresverificatie uitgevoerd. Toen bleek dat het GBA-adres van veroordeelde niet was gewijzigd, werd op 25 januari 2000 voor de onderhavige schadevergoedingsmaatregel een dwangbevel uitgevaardigd en ter executie in handen gegeven van gerechtsdeurwaarderskantoor Kx. te Apeldoorn. Op dezelfde dag werd het parket Zwolle over dit feit bericht.

Op 30 mei 2000 heeft het CJIB de deurwaarder verzocht om de zaak te sluiten aangezien bekend werd dat veroordeelde failliet is verklaard (zie bijlage II). Op 31 mei 2000 is het parket Zwolle van dit feit op de hoogte gebracht en bericht dat de vordering zou worden ingediend bij de curator. Nadat de stukken retour waren gekomen van de deurwaarder is de vordering op 13 juni 2000 ingediend bij de curator mr. K. (zie bijlage III). Op 21 januari 2002 is aan het parket Zwolle een tussenbericht gezonden over het nog immer lopende faillissement.

Op 22 mei 2002 heeft het CJIB van het parket Zwolle een klachtschrijven van verzoeker ontvangen met het verzoek om inlichtingen, waarop d.d. 4 juni 2002 door het CJIB is gereageerd.

Verzoeker heeft het CJIB niet benaderd met vragen omtrent de stand van zaken. Het CJIB op haar beurt heeft verzoeker ook niet uit eigen beweging hierover geïnformeerd. Deze handelwijze is in overeenstemming met de standaardprocedure; het informeren en het onderhouden van contacten met slachtoffers is voorbehouden aan de parketten.

Gelet op het vorenstaande ben ik van oordeel dat het CJIB voldoende actie heeft ondernomen om tot inning van de schadevergoedingsmaatregel te komen. Het CJIB is niet afgeweken van haar standaard incassoprocedure ten aanzien van schadevergoedingsmaatregelen en heeft het traject bewandeld conform de hieraan ten grondslag liggende wettelijke bepalingen en conform de gestelde termijnen.

Gelet op het vorenstaande ben ik van oordeel dat de klacht van verzoeker, voor zover deze een gedraging van het CJIB betreft, ongegrond is.

De heer V. klaagt er voorts over dat het openbaar ministerie te Zwolle hem niet uit eigen beweging op de hoogte heeft gehouden van de stand van zaken tijdens de inningprocedure. In reactie hierop het volgende.

Het openbaar ministerie te Zwolle heeft aan de heer V., op diens initiatief, slechts op 16 februari 2000 en op 16 oktober 2000, bericht gezonden. De oorzaak hiervan is waarschijnlijk gelegen in de omstandigheid dat slachtofferzorg, aanvankelijk centraal georganiseerd, werd ondergebracht bij de zogeheten productieteams. De overdracht van deze werkzaamheden is niet zonder onregelmatigheden geschied. De klacht van verzoeker is hier een voorbeeld van.

De behandeling van de heer V. is niet in overeenstemming met het beleid en de werkprocessen van het openbaar ministerie te Zwolle, dat er op is gericht de slachtoffers in de inningfase van de schadevergoeding met enige regelmaat te berichten over het verloop van de inning, op basis van de informatie die van het CJIB wordt ontvangen en ook in het onderhavige geval ontvangen is. Het openbaar ministerie te Zwolle beschouwt dit als omissie, die te betreuren is en waarvoor verontschuldigingen op hun plaats zijn. Bij brief van 31 oktober 2002 heeft de hoofdofficier van Justitie (...) dan ook zijn verontschuldigheden aan de heer V. aangeboden.

Gelet op het vorenstaande ben ik van oordeel dat de klacht van verzoeker, voor zover deze een gedraging van het parket Zwolle betreft, gegrond is. In verband met het feit dat de omissie van het parket Zwolle voortkomt uit een herschikking van werkzaamheden, die inmiddels tot een afronding is gekomen, acht ik verdere maatregelen in algemene zin niet noodzakelijk…"

D. Reactie verzoeker

In reactie op de verstrekte inlichtingen bleef verzoeker bij zijn eerder ingenomen standpunt. Hij merkte op dat het openbaar ministerie ongevraagd zijn vorderingen had overgenomen. Wanneer hij zelf de vordering ter hand had genomen, had hij daadwerkelijk onderzocht of H. een uitkering genoot en zo ja, dan had hij daarop beslag doen leggen.

E. Nadere inlichtingen

1. Desgevraagd berichtte een medewerker van het arrondissementsparket Zwolle dat het vonnis van 20 oktober 1998 op 17 november 1998 ten parkette was binnengekomen. Van bijzonderheden was hem verder niets gebleken.

2. Aan het CJIB is gevraagd of er bijzonderheden waren te vermelden met betrekking tot de adresverificatie die tussen 5 mei 1999 en 14 november 1999 had plaatsgevonden. Er waren geen bijzondere moeilijkheden geweest inzake adresverificatie. Er had één (adres) verificatie plaatsgevonden. De desbetreffende medewerker deelde overigens mee dat H. op 16 december 1999 failliet was verklaard en dat het faillissement inmiddels op 22 augustus 2002 was opgeheven. Desgevraagd berichtte hij dat dit laatste op 12 december 2002 aan het CJIB was gebleken, toen het CJIB contact had gezocht met het faillissementsregister. Ten tijde van het opheffen van het faillissement was H. gedetineerd. Na afloop van detentie was hij "vertrokken onbekend waarheen". Op 30 maart 2003 is opdracht gegeven H. in het opsporingsregister te plaatsen. Hij gaf aan dat een en ander alsnog zou worden doorgegeven aan het parket te Zwolle, hetgeen op 9 september 2003 is gebeurd. Het parket heeft bij brief van 11 september 2003 verzoeker nader geïnformeerd.

Achtergrond

1. Wetboek van strafvordering

Artikel 572:

"1. De tenuitvoerlegging van vonnissen of arresten, houdende veroordeling tot geldboete of tot een maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, geschiedt door of vanwege het openbaar ministerie dat de zaak aanhangig heeft gemaakt.

2. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de plaats van betaling van geldboeten en van maatregelen als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht."

2. Wetboek van strafrecht

Artikel 36f, eerste en tweede lid:

"1. Bij een rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld, kan hem de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer. De staat keert een ontvangen bedrag onverwijld uit aan het slachtoffer.

2. De rechter kan de maatregel opleggen indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht."

3. Executierichtlijn schadevergoedingsmaatregelen parketten en politie, inwerkingtreding 1 januari 1997, Stcrt. 1996, 247; vervallen per 1 augustus 1999:

"3. Het CJIB is exclusief verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging - namens het openbaar ministerie - van de door de rechter opgelegde onvoorwaardelijke, onherroepelijke schadevergoedingsmaatregelen.

(...)

8. Alle door de rechter opgelegde schadevergoedingsmaatregelen dienen, nadat ze onherroepelijk zijn geworden, zo spoedig mogelijk te worden overgedragen door het plaatselijke parket aan het CJIB. (...)

9. Het parket is verantwoordelijk voor volledige, correcte en tijdige overdracht van de schadevergoedingsmaatregelen.

(...)

14. In eerste instantie wordt getracht de schadevergoedingsmaatregel te executeren door middel van toepassing van verhaal met of zonder dwangbevel, in het eerste geval door de deurwaarder. Heeft dit geen of onvoldoende resultaat dan kan de landelijke executie-officier van justitie, zo nodig in overleg met het vonnisparket een arrestatiebevel uitvaardigen voor tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis. De tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis heft de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet op."

4. Executiebeleid schadevergoedingsmaatregelen, inwerkingtreding 1 januari 1997, Stcrt. 1996, 247; vervallen per 1 augustus 1999:

"7. Schadevergoedingsmaatregelen, voor zover onherroepelijk, worden ter executie overgedragen aan het CJIB. Het CJIB verifieert voor zover noodzakelijk de persoonsgegevens.

8. De eerste aanschrijving wordt, zo spoedig mogelijk na aanlevering van de zaak door het parket en de eventueel daarop volgende persoonsverificatie, aan veroordeelde verzonden. Het CJIB streeft ernaar dat de aanschrijving binnen zeven dagen na verwerking door het CJIB in het bezit is van degene tot wie de maatregel zich richt. Degene tot wie de maatregel zich richt heeft tot de op de aanschrijving vermelde vervaldatum de tijd ervoor te zorgen dat het verschuldigde bedrag is bijgeschreven op de rekening van het CJIB. De vervaldatum ligt, tenzij in het vonnis een andere termijn is genoemd, op dertig dagen na de verzenddatum van de OLA.

(...)

24. De parketten verzorgen de informatie met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel richting het slachtoffer. Verzoeken van slachtoffers om informatie welke zijn gezonden aan het CJIB worden onverwijld doorgestuurd naar het betreffende parket."

5. Aanwijzing executie boeten, maatregelen en (vervangende) vrijheidsstraffen in werking getreden 1 augustus 1999, Stcrt 1999, 142, vervallen per 1 augustus 2003:

"2. Taakstelling van het CJIB

* Het CJIB is in opdracht van het OM belast met de executie van geldboeten, schadevergoedings- en ontnemingsmaatregelen.

(...)

4. Uitgangspunten en definities

4.1. Inning van geldboeten, schadevergoedings- en ontnemingsmaatregelen

* Alle opgelegde geldboeten en maatregelen dienen zo snel mogelijk te worden geïnd.

(...)

5. Tenuitvoerlegging van geldboeten, schadevergoedings- en ontnemingsmaatregelen

5.1. Algemene uitgangspunten

5.1.1. Inningfase algemeen

Alle door de rechter opgelegde geldboeten, schadevergoedings- en ontnemingsmaatregelen dienen, nadat ze onherroepelijk zijn geworden (...), zo spoedig mogelijk te worden overgedragen door het arrondissementsparket aan het CJIB. Het CJIB maakt OLA's aan, gebaseerd op door de parketten aangeleverde gegevens. Het parket is verantwoordelijk voor een volledige, correcte en tijdige overdracht.

(...)

Alvorens een zaak doorgaat naar de incassofase verricht het CJIB standaard een adresverificatie. Indien er sprake is van een nieuw adres waardoor de betrokkene de OLA mogelijk niet heeft ontvangen, komt de zaak afhankelijk van de ingangsdatum opnieuw in de inningfase.

(...)

5.1.2. Incassofase algemeen

Als op grond van de OLA geen - volledige - betaling plaatsvindt wordt getracht te executeren door middel van toepassing van verhaal met of zonder dwangbevel. De dwangbevelen worden, op last van de landelijk executie-officier, door het CJIB ter executie in handen gesteld van een deurwaarder. Het CJIB bewaakt de voortgang van de afhandeling. Van toepassing van verhaal kan worden afgezien indien er voldoende aanwijzingen zijn die aannemelijk maken dat dit niet zal leiden tot afdoening van de zaak.

(...)

Leidt verhaal niet tot (voldoende) resultaat, wordt een arrestatiebevel uitgevaardigd om vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen. Tevens kan signalering in het OPS plaatsvinden.

Indien blijkt dat een veroordeelde uit andere hoofde is gedetineerd, wordt in beginsel de gewone procedure gevolgd, dat wil zeggen toezending van OLA's aan het detentie-adres, en vervolgens overdracht aan een gerechtsdeurwaarder. Wordt van verhaal afgezien of blijkt dit onmogelijk dan zal de vervangende hechtenis zoveel mogelijk aansluitend worden tenuitvoergelegd.

(...)

INFORMATIEVERSTREKKING

1. Informatie aan slachtoffer

(...)

1.2. Rol parketten

De parketten verzorgen de informatie met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel richting het slachtoffer. Verzoeken van slachtoffers om informatie welke zijn gezonden aan het CJIB worden onverwijld doorgestuurd naar het betreffende parket."

Instantie: Arrondissementsparket Zwolle

Klacht:

Onvoldoende actie ondernomen m.b.t. de inning van een door de meervoudige strafkamer van de arrondissementsrechtbank te Zwolle toegekende schadevergoeding en verzoeker niet uit eigen beweging op de hoogte gehouden van de stand van zaken tijdens de inning;.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Arrondissementsparket Zwolle

Klacht:

Wijze waarop incasso wordt uitgevoerd en de duur van de incassoprocedure .

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Centraal Justitieel Incassobureau

Klacht:

Onvoldoende actie ondernomen m.b.t. de inning van een door de meervoudige strafkamer van de arrondissementsrechtbank te Zwolle toegekende schadevergoeding;.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Centraal Justitieel Incassobureau

Klacht:

Termijn tussen eerste en tweede aanmaning te lang geweest .

Oordeel:

Gegrond