2003/501

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat de Stichting Jeugd en Gezin Noord-Holland (vestiging Haarlem) heeft nagelaten de plaatsing van de kleindochter van verzoeker in zijn gezin, aan te melden bij de Voorziening voor Pleegzorg waardoor aan hem geen vergoeding voor de verzorging en opvoeding van zijn kleindochter (een zogenaamde pleegzorgvergoeding) is verstrekt.

Beoordeling

1. Verzoeker is de grootvader van de minderjarige X. Verzoeker en zijn echtgenote hebben X begin 1999 bij hen in huis genomen. De ouders van X waren op dat moment niet in staat en/of bereid de opvoeding en verzorging van hun dochter voor hun rekening te nemen. X was op dat moment 5 jaar. De Stichting Jeugd en Gezin Noord-Holland (vestiging Haarlem; hierna ook: SJG) heeft de kinderrechter te Haarlem verzocht om X onder toezicht te stellen en uit huis te plaatsen. Bij beschikking van de kinderrechter te Haarlem van 4 mei 1999 werd X onder toezicht gesteld. Op basis van de beschikking van de kinderrechter te Haarlem van 1 juli 1999 werd de onder toezicht gestelde X met ingang van 2 juni 1999 in het gezin van verzoeker geplaatst. Deze uithuisplaatsing is beëindigd met ingang van 1 maart 2000, de dag dat X bij haar vader ging wonen.

2. Verzoeker klaagt erover dat de SJG zijn pleegsituatie niet heeft aangemeld bij de Voorziening voor Pleegzorg waardoor aan hem geen pleegzorgvergoeding is toegekend. Verzoeker merkte in dit verband op dat hij had aangegeven geen verdere begeleiding te wensen doch dat hij daarbij niet was gewezen op de financiële consequenties van deze beslissing. Verder wees verzoeker erop dat het hem niet was gelukt om op andere wijze een financiële regeling te treffen hetgeen de gezinsvoogdes duidelijk was.

3. De SJG gaf in reactie op de klacht aan dat zij de pleegsituatie van verzoeker - in overleg met verzoeker - niet bij de Voorziening voor Pleegzorg had aangemeld omdat verzoeker aan de gezinsvoogdes had laten weten geen behoefte aan begeleiding te hebben. Ook de gezinsvoogdes vond begeleiding niet nodig. Bovendien zou verzoeker meermalen hebben aangegeven dat hij zelf in staat was om de financiële kant van de zaak te regelen. Volgens de SJG was verzoeker nimmer op dit standpunt teruggekomen en had de gezinsvoogdes regelmatig met verzoeker gesproken over de verantwoordelijkheid van de vader van X in deze.

4. Voor pleegouderschap wordt geen salaris ontvangen. Pleegouders kunnen echter wel in aanmerking komen voor een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud en de verzorging van hun pleegkind. Deze bijdrage, het zogenaamde basisbedrag van de pleegzorgvergoeding, wordt aan pleegouders uitbetaald door de Voorziening voor Pleegzorg. Om voor een pleegzorgvergoeding in aanmerking te komen dient onder andere een pleegzorgcontract te zijn afgesloten, hetgeen onder meer inhoudt dat de pleegouders begeleiding aanvaarden. Het is van belang dat een gezinsvoogd, op het moment dat een minderjarige wordt geplaatst in een pleeggezin, de pleegouders direct informeert over de juiste procedures met betrekking tot de uitbetaling van een pleegzorgvergoeding opdat weloverwogen beslist kan worden of deze in gang moeten worden gezet.

5. Gebleken is dat tussen verzoeker en de gezinsvoogdes diverse gesprekken hebben plaatsgevonden over de pleegsituatie van X. Verder staat vast dat deze pleegsituatie niet is aangemeld bij de Voorziening voor Pleegzorg. Verzoeker stelt, kort gezegd, dat de SJG dit wel had moeten doen en nalatig is geweest hem op dit punt juist en volledig in te lichten. De SJG stelt daarentegen dat verzoeker wel goed is voorgelicht en dat om geldige redenen na onderling overleg is afgezien van de bedoelde aanmelding.

Bij de door de SJG ten behoeve van het onderzoek opgestuurde stukken, bevond zich geen schriftelijke bevestiging van de afspraken die over de begeleiding en de financiële consequenties tussen verzoeker en de SJG waren gemaakt. Mede hierdoor is niet meer vast te stellen of de SJG verzoeker al direct voldoende duidelijkheid heeft verschaft over de financiële kant van het pleegouderschap, met name ook wat betreft de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een pleegzorgvergoeding.

Op dit punt staan de stellingen van verzoeker en de SJG tegenover elkaar. Nu er verder geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen op grond waarvan de verklaring van de ene partij meer aannemelijk moet worden geacht dan die van de andere partij, onthoudt de Nationale ombudsman zich van oordeel.

6. De Nationale ombudsman overweegt ten overvloede het volgende.

Tijdens het onderzoek is gebleken dat de SJG de gesprekken die tussen haar medewerksters en verzoeker zijn gevoerd, noch de afspraken die daarbij zijn gemaakt, schriftelijk heeft vastgelegd of bevestigd. Hierdoor is achteraf moeilijk vast te stellen wat daadwerkelijk is afgesproken. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman had het, vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid en administratieve nauwkeurigheid, in de rede gelegen dat de SJG de korte inhoud van de gevoerde gesprekken en de daarbij gemaakte afspraken wel op schrift had gesteld.

Conclusie

Ten aanzien van de klacht over de onderzochte gedraging van de Stichting Jeugd en Gezin Noord-Holland (vestiging Haarlem), onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel.

Onderzoek

Op 4 september 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer D. te Almere, met een klacht over een gedraging van de Stichting Jeugd en Gezin Noord-Holland, vestiging Haarlem (hierna ook: SJG).

Verzoeker had zich al eerder, bij brief van 2 juli 2001, tot de Nationale ombudsman gewend. Het verzoekschrift voldeed toen echter niet aan het kenbaarheidsvereiste, als neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman (zie Achtergrond, onder 1.).

Naar aanleiding van de brief van verzoeker die op 4 september 2000 door de Nationale ombudsman werd ontvangen, werd naar de gedraging alsnog een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Stichting Jeugd en Gezin Noord-Holland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Tevens werden verzoeker en de Stichting Jeugd en Gezin een aantal specifieke vragen gesteld. Tijdens het onderzoek kregen de Stichting Jeugd en Gezin en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. De Stichting Jeugd en Gezin Noord-Holland berichtte dat het verslag geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Bij beschikking van de kinderrechter te Haarlem van 4 mei 1999 werd de kleindochter van verzoeker, X, onder toezicht gesteld tot 21 april 2000. Op 2 juni 1999 verzocht de gezinsvoogdij-instelling om een machtiging tot uithuisplaatsing. De mondelinge behandeling van dit verzoek vond plaats op 17 juni 1999. Bij beschikking van 1 juli 1999 verleende de kinderrechter te Haarlem met ingang van 2 juni 1999 tot 21 april 2000 machtiging tot plaatsing van de kleindochter in het gezin van verzoeker.

2. Bij brief van 25 september 1999 deelde verzoeker de SJG onder meer het volgende mee:

"Wij hebben J. (verzoekers zoon; N.o.) de keus gelaten tussen de relatie met R. te verbreken, waarbij wij de bereidheid toonden X verder op te voeden tot er zich een goede oplossing voordeed, of de verzorging van X te beëindigen.

De keuze van onze zoon J. heeft ons doen besluiten voor het laatste te kiezen. Dit impliceert dat, hoe verdrietig wij dit vinden, wij de verzorging met ingang van 1 januari 2000 zullen beëindigen.

(…)

Aangaande de financiële afwikkeling delen wij u mede u in januari 2000 een faktuur te zullen zenden i.v.m. de gemaakte kosten en dat alles binnen het redelijke."

3. In antwoord op deze brief, liet de SJG verzoeker bij brief van 29 september 1999 onder meer het volgende weten:

"Via deze brief wil ik reageren op uw schrijven van 25 september jl. over de financiële afwikkeling van de gemaakte kosten voor de opvang van X.

Wij beschikken niet over financiële middelen om de opvang van X te vergoeden mits het een pleegzorgplek betreft. In het geval van X is indertijd niet gekozen voor aanmelding bij de voorziening voor pleegzorg, omdat u geen verdere begeleiding wenste (en het mijns inziens ook niet geïndiceerd was). Indien plaatsing in een instelling van jeugdhulpverlening niet geïndiceerd is zijn de ouders verantwoordelijk voor (kosten van) verzorging en opvoeding. De gemaakte kosten moeten dus verhaald worden op ouders, moeder betaalt jullie een maandelijks onderling afgesproken bedrag en vader betaalt niet. Het is dus van groot belang dat er opnieuw in gesprek gegaan wordt met vader om hem erop te wijzen dat hij financieel verantwoordelijk is voor zijn dochter. De gezinsvoogd kan een rol als bemiddelaar in deze op zich nemen indien gewenst."

4. Bij beschikking van 9 maart 2000 van de Sociale Verzekeringsbank werd verzoekers aanvraag om kinderbijslag met ingang van het derde kwartaal van 1999, afgewezen.

5. Op 25 januari 2001 zond gezinsvoogdes Ka. verzoeker een brief met de volgende inhoud:

"…Bijgaand treft u een kopie aan van de machtiging uithuisplaatsing die destijds door de kinderrechter van Haarlem, mevrouw (…) is afgegeven. Hier staat in dat X met ingang van 2 juni 1999 officieel bij jullie geplaatst is. Vanaf die datum zou ook de pleegzorgvergoeding gelden…"

6. Verzoeker zond de Nationale ombudsman op 2 juli 2001 een klachtbrief over het optreden van de SJG. Verzoeker bracht hierin onder meer het volgende naar voren:

"Begin 1999 werd op indicatie van de huisarts alsmede de voogdijraad onze kleindochter uit huis geplaatst via een beschikking van de Kinderrechter te Haarlem om door ons (grootouders) verder te worden verzorgd voor plm. 18 maanden, zoals later bleek.

Sindsdien hebben wij vele malen getracht als verzorgers in aanmerking te kunnen komen voor een pleegzorgvergoeding, helaas tevergeefs.

Ook zijn wij zo vrij geweest kinderbijslag aan te vragen voor ons kleinkind, dit werd afgewezen daar ons niet de voogdij is toegekend.

(…)

Voor ons beperkte budget was het moeilijk om voor een langere periode, een 5-6 jarig kind, geheel te onderhouden uit eigen middelen.

Op advies van de voogdijraad te Haarlem, beklagen wij ons over het feit dat wij ondanks schriftelijke toezegging, nog geen enkele vergoeding als tegemoetkoming in de gemaakte kosten via de stichting Jeugd en Gezin hebben ontvangen."

7. De Nationale ombudsman wees verzoeker erop dat hij zijn klacht eerst diende voor te leggen aan de SJG, hetgeen verzoeker op 8 augustus 2001 deed (zie hiervóór, onder Onderzoek; N.o.).

8. De SJG deed de klacht van verzoeker bij brief van 30 augustus 2001 onder meer als volgt af:

"Volgens mijn informatie is het zo dat de gezinsvoogdes mevrouw K. destijds in overleg met de heer D. (verzoeker; N.o.) heeft afgezien van een aanmelding bij de Voorziening voor Pleegzorg om twee redenen.

Ten eerste omdat in het kader van een aanmelding bij de voorziening een indicatie voor pleegzorg moet worden opgesteld waarin is opgenomen de omschrijving van de begeleiding aan de pleegouders. Pleegouders hebben mevrouw K. laten weten geen behoefte aan begeleiding te hebben en ook de gezinsvoogdes had geen eigen overwegingen begeleiding toch van belang te vinden.

Daarnaast liet de heer D. weten in staat te zullen zijn zelf de financiële kanten van de zaak te regelen.

Mijn conclusie is dat er destijds in overleg op basis van reële overwegingen is afgezien van een aanmelding bij de Voorziening voor Pleegzorg.

Gezien het feit dat de ondertoezichtstelling is afgelopen is een aanmelding op dit moment door SJG niet aan de orde. Dit geldt uiteraard ook voor een aanmelding met terugwerkende kracht. Dat er naar het inzicht van de heer D. inmiddels wel aanleiding voor een indicatie zou zijn is mij niet bekend en doet mij inziens m.b.t. het verzoek van de heer D. niet ter zake."

9. Verzoeker wendde zich op 1 september 2001 opnieuw tot de Nationale ombudsman met een klacht over de gang van zaken (zie hiervóór, onder Onderzoek, N.o.).

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. Verder bracht verzoeker in zijn brief van 1 september 2001 nog het volgende naar voren:

"…In gesprekken met mevrouw K. destijds is aanmelding bij de voorziening voor Pleegzorg in het geheel niet ter sprake gekomen. Ik besefte namelijk de inhoud hiervan niet.

Wel heb ik mevr. K. medegedeeld, verder geen behoefte aan begeleiding te hebben, wat volgens mevr. Ka., gezinsvoogdes, in het geheel niet nodig is.

Verder heb ik meegedeeld dat het geenszins in mijn bedoeling lag, resp. ligt, er financieel beter van te worden.

Het niet aanmelden van X bij de voorziening van pleegzorg is dan ook geheel buiten mij om geregeld.

Thans deelt men mede, dat de ondertoezichtstelling is afgelopen en aanmelding door SJG niet aan de orde is.

Reeds diverse malen heb ik bij met name de hr. G., zowel schriftelijk als mondeling gemaand, gedurende de periode dat de ondertoezichtstelling van kracht was.

Verder is in het geheel niet nagegaan of ik wel over de financiële middelen beschik om de verzorging van een kleinkind op mij te nemen.

(…)

Ook wil ik memoreren, dat in een eerder schrijven de Stichting Jeugd en Gezin mij schriftelijk heeft medegedeeld, dat ik recht heb op een pleeggeldvergoeding, mede gezien de gerechtelijke uitspraak. Ook heb ik doordat geen aanmelding is gedaan, forse problemen met de fiscus gehad.

Nadere informatie bij de voorziening leerde mij dat ten alle tijden aanmelding dient te geschieden. Zij zullen bepalen hoe verder de financiële aangelegenheden geregeld worden.

Verder wens ik, daar wij te maken hebben met een gerechtelijke uitspraak, dat de Stichting Jeugd en Gezin een door mij getekende verklaring overlegt, waarbij ik afzie van een pleeggeldvergoeding.

Kan men dit niet, dan meen ik te mogen verzoeken alsnog voor een pleeggeldvergoeding in aanmerking te komen.

Verder dient men zich ervan bewust te zijn, dat al deze problemen door aanmelding bij de voorziening voor Pleegzorg vermeden hadden kunnen worden..."

C. Standpunt Stichting Jeugd en Gezin

1. Op 25 oktober 2001 legde de Nationale ombudsman de klacht van verzoeker voor commentaar voor aan de SJG.

Daarbij verzocht de Nationale ombudsman de SJG de volgende vragen te beantwoorden:

1a. Wat zijn de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een pleegzorgvergoeding?

1b. Door wie wordt bepaald of in een bepaald geval aan deze voorwaarden is voldaan?

2. In welke gevallen wordt een pleegzorgcontract afgesloten? Is in dit geval een pleegzorgcontract met verzoeker afgesloten? Zo nee, waarom niet? Indien het antwoord op deze vraag bevestigend luidt, ontvang ik graag een afschrift van dit contract.

3. In een brief van 25 januari 2001 bericht mevrouw Ka. aan verzoeker: "Vanaf die datum zou ook de pleegzorgvergoeding gelden".

Ik verzoek u hierop te reageren met inachtneming van hetgeen in de brief van 30 augustus 2001 van de heer G. staat vermeld ter zake het afzien van een aanmelding bij de Voorziening voor Pleegzorg.

2. De SJG deelde in reactie op verzoekers klacht en in antwoord op een aantal specifieke vragen van de Nationale ombudsman, op 20 december 2001 schriftelijk onder meer het volgende mee:

"1a. Wanneer er sprake is van een kinderbeschermingsmaatregel, en het kind op grond daarvan uit huis geplaatst moet worden, kan de kinderrechter de gezinsvoogdij-instelling op haar verzoek machtigen het kind in een pleeggezin te plaatsen (artikel 1:261 lid 1 BW, zie Achtergrond, onder 2; N.o. ). In de beschikking van de kinderrechter kan hij opnemen dat hulpverlening door een Voorziening voor Pleegzorg aangewezen is te achten. In dat geval zal de gezinsvoogdij-instelling mijns inziens het pleeggezin altijd moeten aanmelden bij de Voorziening voor Pleegzorg. Wanneer dit niet in de beschikking is opgenomen, dan kan de gezinsvoogdij-instelling zelf nog beslissen of een dergelijke aanmelding toch wordt gedaan. Voor een dergelijke beslissing zullen de omstandigheden van pleegouders van belang zijn.

Wanneer de kinderrechter dan wel de gezinsvoogdij-instelling van mening is dat aanmelding bij de Voorziening voor Pleegzorg aangewezen is te achten, dan zal de gezinsvoogdij-instelling het pleeggezin aanmelden bij de Voorziening voor Pleegzorg. Vervolgens zal de Voorziening voor Pleegzorg beoordelen of aan het pleeggezin al dan niet een vergoeding wordt verstrekt.

Op grond van artikel 39 Wjhv (zie Achtergrond, onder 3; N.o.) dient een uitvoerder van een Voorziening voor Pleegzorg aan een pleeggezin subsidie voor de verzorging en opvoeding van een jeugdige te verstrekken, indien:

1. De jeugdige daadwerkelijk wordt verzorgd en opgevoed op basis van een pleegcontract, overeenkomstig een door Onze minister vast te stellen model;

2. Ook overigens wordt voldaan aan het bij of krachtens deze wet bepaalde.

Artikel 40 Wjhv (zie Achtergrond, onder 3; N.o.) bepaalt vervolgens dat de subsidie voor elke jeugdige een door Onze ministers vast te stellen basisbedrag bedraagt dat voor te onderscheiden leeftijdscategorieën verschillend kan zijn (lid 1). Volgens het tweede lid van dit artikel stellen Onze ministers regels omtrent:

a. op het basisbedrag te verlenen toelagen en de omstandigheden waaronder deze kunnen worden verleend;

b. de dagen waarover de vergoeding en de toelage wordt verleend;

c. op het basisbedrag toe te passen kortingen in verband met het inkomen van de jeugdige.

De regels die in dit artikel bedoeld worden, staan vermeld in de 'Regeling vergoeding pleeggezinnen'.

De voorwaarden om in aanmerking te komen voor een pleegvergoeding zijn naar mijn idee dus de volgende:

- Het moet gaan om een plaatsing in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel.

- De kinderrechter dient bij een beslissing op grond van artikel 1:261 BW vast te stellen dat hulpverlening door een Voorziening voor Pleegzorg aangewezen is te achten.

- De plaatsende instantie dient de pleegsituatie in dat geval aan te melden bij de Voorziening voor Pleegzorg.

- Indien de kinderrechter niet in zijn beslissing opneemt dat hulpverlening door een Voorziening voor Pleegzorg aangewezen is te achten, dan kan de gezinsvoogdij-instelling besluiten het pleeggezin toch aan te melden bij de Voorziening voor Pleegzorg.

- De jeugdige dient daadwerkelijk te worden verzorgd en opgevoed op basis van een pleegcontract, overeenkomstig een door Onze minister vast te stellen model (dit houdt onder andere in dat een pleeggezin begeleiding dient te aanvaarden).

- Ook overigens dient te worden voldaan aan het bij of krachtens de Wjhv bepaalde.

1b. Om in aanmerking te komen voor een pleegzorgvergoeding is het dus van belang om aangemeld te worden bij de Voorziening voor Pleegzorg. Wanneer een kinderrechter in zijn beschikking op grond van artikel 1:261 BW opneemt dat hulpverlening door een Voorziening voor Pleegzorg aangewezen is te achten, dan beslist de kinderrechter in feite dat een gezinsvoogdij-instelling de pleegsituatie bij de Voorziening voor Pleegzorg moet aanmelden. Wanneer de kinderrechter dit niet opneemt in zijn beschikking, dan beslist uiteindelijk de gezinsvoogdij-instelling of een pleegsituatie wordt aangemeld bij de Voorziening voor Pleegzorg. Daarvoor is het van belang wat de wensen zijn van het pleeggezin en van de gezinsvoogdij-instelling.

Wanneer de pleegsituatie uiteindelijk is aangemeld bij de Voorziening voor Pleegzorg, dan beslist deze of aan het pleeggezin vergoeding wordt verstrekt. Deze vergoeding wordt in beginsel verstrekt, tenzij niet is voldaan aan de eisen die artikel 39 Wjhv daarvoor stelt. Het is voor die vergoeding dus noodzakelijk dat de jeugdige daadwerkelijk wordt verzorgd en opgevoed op basis van een pleegcontract. In het pleegcontract is de voorwaarde opgenomen dat het pleeggezin begeleiding van een pleegzorgwerker dient te accepteren. De pleegvergoeding is dus mede afhankelijk van het feit of er een pleegcontract is afgesloten. Is er geen pleegcontract, dan ook geen pleegvergoeding en begeleiding. Met andere woorden, slechts indien er een pleegcontract is afgesloten, spreekt men van een pleegsituatie in de zin van artikel 40 van de Wjhv.

Concluderend kan men stellen dat in eerste instantie de kinderrechter dan wel de gezinsvoogdij-instelling beslist of een pleegsituatie wordt aangemeld bij de Voorziening voor Pleegzorg. Pas wanneer een pleegsituatie is aangemeld, kan het pleeggezin in aanmerking komen voor een pleegvergoeding. De Voorziening voor Pleegzorg beslist uiteindelijk op bovengenoemde gronden of aan het pleeggezin de pleegvergoeding daadwerkelijk wordt verstrekt.

2. In alle gevallen waarbij de pleegsituatie is aangemeld bij de Voorziening voor Pleegzorg, wordt een pleegcontract afgesloten. Wanneer een pleegsituatie niet aangemeld wordt bij de Voorziening voor Pleegzorg, wordt geen pleegcontract afgesloten. Omdat de SJGNH de pleegsituatie van de heer D. niet heeft aangemeld bij de Voorziening voor Pleegzorg, is er geen pleegcontract met de heer D. afgesloten.

3. De redenen waarom wij de pleegsituatie van de heer D. niet bij de Voorziening voor Pleegzorg hebben aangemeld zijn al eerder aangegeven in mijn brief van 30 augustus 2001. De eerste reden om de pleegsituatie niet aan te melden is omdat in het kader van een aanmelding bij de voorziening een indicatie voor pleegzorg moet worden opgesteld waarin de omschrijving van de begeleiding aan de pleegouders is opgenomen.

Pleegouders hebben mevrouw K. laten weten dat zij geen behoefte hadden aan begeleiding. Ook de gezinsvoogdes had geen eigen overwegingen de begeleiding toch van belang te vinden. De tweede reden om de pleegsituatie niet aan te melden is omdat de heer D. destijds heeft laten weten in staat te zullen zijn zelf de financiële kanten van de pleegzorg te regelen. Gedurende de ondertoezichtstelling zijn de pleegouders nooit op hun eerder ingenomen standpunt betreffende de pleegzorgbegeleiding en pleegvergoeding teruggekomen. Er is met de gezinsvoogdes wel regelmatig gesproken over de kosten die pleegouders hadden gemaakt ten behoeve van de pleegzorg, en de verantwoordelijkheid van vader daarin. In samenspraak met de pleegouders heeft de gezinsvoogdes regelmatig geprobeerd om met vader afspraken te maken over een vergoeding aan zijn ouders. Dit leek hen allen de beste weg om een vergoeding te krijgen voor de kosten die de pleegouders maakten. Pleegouders zouden van vader, die als ouder verantwoordelijk bleef voor het onderhoud van zijn dochter, de kinderbijslag ontvangen. Hoewel vader de gezinsvoogdes altijd aangaf mee te zullen werken, hebben pleegouders nooit een vergoeding in de kosten van vader ontvangen. De heer D. heeft de gezinsvoogdes toen aangegeven dat hij zou gaan proberen om het geld via de belasting terug te vragen. De heer D. heeft de gezinsvoogdes om die reden gevraagd een officiële verklaring naar hem te sturen waarin zij moest aangegeven vanaf wanneer de plaatsing in het pleeggezin officieel was geworden. De toenmalige gezinsvoogdes mevrouw Ka. heeft op dat verzoek een brief (d.d. 25 januari 2001) opgesteld waarin zij aangaf vanaf wanneer de plaatsing officieel was geworden, en vanaf wanneer hij dus zijn geld bij de belastingdienst kon verhalen. Zij koos daarvoor de volgende zin: "vanaf die datum zou ook een pleegzorgvergoeding gelden". Ik begrijp dat deze woorden in het licht van de klacht van de heer D. niet uitblinken in duidelijkheid. De brief is echter geschreven in het kader van het verzoek van de heer D., om aan te geven vanaf wanneer hij geld bij de belastingdienst kon vorderen. Omdat er destijds nooit sprake was van een verzoek om uitkering van de pleegvergoeding door de Voorziening voor Pleegzorg, is er niet goed nagedacht over de bewoordingen in deze brief. Ik denk dan ook dat wij hierin achteraf gezien onzorgvuldig zijn geweest. Het lijkt mij echter niet redelijk om deze brief aan te grijpen als zijnde een toezegging voor de pleegzorgvergoeding, omdat de brief in dat geval mijns inziens oneigenlijk zou worden gebruikt.

Concluderend zou ik willen opmerken dat de SJGNH begrijpt dat het niet aanmelden van de pleegsituatie bij de Voorziening voor Pleegzorg voor de heer D. achteraf gezien nadelige gevolgen heeft gehad. Deze nadelige gevolgen waren destijds echter door de SJGNH niet te voorzien, omdat de heer D. aangaf dat er voldoende andere middelen waren om een vergoeding in de kosten te ontvangen. Deze andere middelen die de heer D. destijds voor ogen had, hebben echter geen van allen de gewenste uitwerking gehad. Wij begrijpen dat dit voor de heer D. bijzonder vervelend is. Ik ben echter van mening dat de SJGNH door het niet aanmelden niet onzorgvuldig heeft gehandeld. Nu de kinderrechter in zijn beschikking niet heeft aangegeven dat hulpverlening door een Voorziening voor Pleegzorg aangewezen was te achten, kon de gezinsvoogdij-instelling zelf beslissen of de pleegsituatie zou worden aangemeld bij de Voorziening voor Pleegzorg. Of SJGNH in dergelijke situaties de pleegsituatie al dan niet aanmeld, hangt af, zoals hierboven ook al aangegeven, van de wensen van de pleegouders en van de gezinsvoogdij-instelling zelf. De pleegouders hebben destijds aangegeven dat een aanmelding voor de Voorziening voor Pleegzorg niet nodig was. Aan de verplichte begeleiding door een pleegzorgwerker hadden zij geen behoefte. Ook in het financiële aspect van de aanmelding zag de heer D. geen aanleiding om de pleegsituatie aan te melden. De gezinsvoogdes zag ook zelf geen reden waarom aanmelding bij de Voorziening voor Pleegzorg, en daarmee begeleiding van het pleeggezin nodig zou zijn. Op grond van deze standpunten heeft de SJGNH mijns inziens op zorgvuldige wijze besloten de pleegsituatie niet aan te melden bij de Voorziening voor Pleegzorg."

D. Reactie verzoeker

In reactie op het standpunt van de SJG deelde verzoeker de Nationale ombudsman bij brief van 14 juni 2001 onder meer het volgende mee:

"Het is onacceptabel, zoals ik al eerder heb medegedeeld, dat een beslissing tot het niet aanmelden mij niet wordt medegedeeld en in een achterkamertje plaats vindt.

Verder zo deelt men mede zouden wij begeleiding hebben geweigerd. Zie halfjaarlijkse rapportage.

Het aanmelden bij de voorziening voor de pleegzorg behelst vele aspecten, fiscaal b.v. kinderaftrek, SVB kinderbijslag, Burgelijke Stand, inschrijving in bevolkingsregister. Dit gaf problemen met de Inspectie onderwijs te Almere en Hoofddorp, QQD inentingen, enz. Wij waren niet bevoegd als verzorger het pleegkind in te schrijven b.v. bij het bevolkingsregister.

Het regelen van de financiële kant van de pleegzorg was voor mij niet mogelijk, daar de moeder plotseling werd opgenomen in de psychiatrische inrichting (...) op de gesloten afdeling. Zij was ook veelal niet bereikbaar, vermoedelijk i.v.m. medicijngebruik.

De vader die jaren had opgetrokken met een geestelijk gestoorde vrouw, was er ernstig aan toe, gebruikte zware medicijnen en niet tot een redelijk gesprek in staat.

Gezien deze situaties meen ik mij te kunnen beroepen op overmacht.

Deze situaties van de ouders van het pleegkind waren de SJGNH bekend.

Op 25 januari 2001 heb ik een brief ontvangen van de gezinsvoogd, waarin zij mededeelt dat m.i.v. 2 juni 1999 het pleegkind officieel bij ons in huis is geplaatst, hiervan is een kopie in uw bezit. Dit schrijven is tot stand gekomen uitsluitend en alleen omdat er sprake was van ontvoering van het pleegkind en omdat men voor het geval dat, iets in handen wilde hebben tegenover de Duitse wetgever. Gedurende deze uitspraak bevond moeder zich in de psychiatrische inrichting (...) Deutschland. (gesloten afdeling).

Dit was een uitstekende situatie om tevens de kinderrechter te verzoeken het pleegkind aan te melden en in aanmerking te laten komen voor een pleegcontract. Ook na deze officiële plaatsing binnen ons gezin liet men dit kind niet inschrijven bij de Burgerlijke Stand.

Nimmer zijn wij gewezen door de gezinsvoogd op de consequenties waaraan verzorger en het pleegkind bloot staan indien dit niet is aangemeld.

Over begeleiding van een pleegzorgwerker hebben wij nimmer gehoord. We kennen er ook de inhoud niet van. Derhalve is het onduidelijk of er al dan niet behoefte aan bestaat.

Desgevraagd deelde het LBIO te Gouda nogmaals mede dat er nimmer geen enkele reden denkbaar is een kind niet aan te melden."

E. Reactie Stichting Jeugd en Gezin

1. Op 6 augustus 2002 legde de Nationale ombudsman de reactie van verzoeker voor commentaar voor aan de SJG. Daarbij verzocht de Nationale ombudsman de stichting de volgende vragen te beantwoorden:

1. In uw reactie van 20 december 2001 geeft u onder meer het volgende aan:

"In de beschikking van de kinderrechter kan hij opnemen dat hulpverlening door een Voorziening voor Pleegzorg aangewezen is te achten."

Om welke reden heeft de gezinsvoogdij-instelling dit destijds niet aan de kinderrechter verzocht?

2. Verder geeft u in uw reactie aan:

"Wanneer dit niet in de beschikking is opgenomen, dan kan de gezinsvoogdij-instelling zelf nog beslissen of een dergelijke aanmelding toch wordt gedaan. Voor een dergelijke beslissing zullen de omstandigheden van de pleegouders van belang zijn".

Ik verzoek u deze omstandigheden nader te specificeren.

3. Voorts meldt u in uw reactie dat verzoeker niet is aangemeld bij de Voorziening voor Pleegzorg omdat er geen pleegcontract met verzoeker was afgesloten.

Is over (onder meer de financiële) gevolgen van deze beslissing met verzoeker gesproken? Zo ja, zijn hiervan aantekeningen (bijvoorbeeld telefoonnotities en/of gespreksverslagen) gemaakt of is dit op enigerlei andere wijze vastgelegd? Zo ja, dan ontvang ik hiervan graag een afschrift.

4. In uw reactie staat verder nog dat verzoeker had aangegeven "dat er voldoende andere middelen waren om een vergoeding in de kosten te ontvangen".

Welke middelen waren dit?

Vormt het aanwezig zijn van "voldoende andere financiële middelen" een beletsel of reden om iemand niet aan te melden bij de Voorziening voor Pleegzorg dan wel om niet in aanmerking te komen voor een pleegzorgvergoeding?

5. Uit uw reactie blijkt dat het de gezinsvoogdes op een gegeven moment duidelijk was dat de ouders geen financiële vergoeding aan verzoeker verstrekten. Heeft de gezinsvoogdes vervolgens nog met verzoeker gesproken over de mogelijkheid om zich alsnog aan te melden bij de Voorziening voor Pleegzorg? Zo nee, waarom niet?

6. Bij de door verzoeker overgelegde stukken bevindt zich een brief van mevrouw K. van 29 september 1999 waarin wordt verwezen naar een brief van verzoeker van 25 september 1999. Kennelijk heeft verzoeker in zijn brief van 25 september 1999 zijn zorgen geuit over de financiële afwikkeling van de gemaakte kosten voor de opvang van zijn kleindochter. Was het op dat moment nog mogelijk om alsnog een pleegcontract met verzoeker op te stellen teneinde hem aan te melden bij de Voorziening voor Pleegzorg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is hier destijds niet voor gekozen?

2. De SJG deelde in antwoord op de vragen van de Nationale ombudsman, op 19 september 2002 schriftelijk onder meer het volgende mee:

"X, de kleindochter van de heer D. kon vanwege de opname van moeder niet door haar worden verzorgd. Ook was duidelijk dat op de lange termijn zowel vader als moeder, hun dochter geen goede opvoedingssituatie zouden kunnen bieden. De grootouders bleken de opvoeding en verzorging van X graag op zich te willen nemen. De Stichting Jeugd en Gezin Noord-Holland heeft X met machtiging van de kinderrechter en met instemming van haar vader, grootouders en gezinsvoogd bij haar grootouders geplaatst. De reden om met machtiging van de kinderrechter te plaatsen was, te voorkomen dat de moeder het kind uit die stabiele situatie weg zou kunnen halen.

De gezinsvoogd heeft een eventuele noodzaak tot een aanvraag bij een Voorziening van Pleegzorg en de financiële kanten van de zaak, met de grootouders doorgesproken.

Wat betreft de financiële kant van de zaak heeft de gezinsvoogd de heer D. aangeraden de vader, de alimentatie stop te laten zetten en in plaats daarvan een bijdrage in het onderhoud van X te gaan leveren. Verder raadde zij aan dat de vader de kinderbijslag over zou laten zetten. De heer D. gaf aan dit met zijn zoon op te kunnen lossen.

De heer D. heeft de gezinsvoogd steeds duidelijk gemaakt geen begeleiding van de Voorziening van Pleegzorg nodig te hebben en de financiële consequenties zelf op te kunnen lossen. De gezinsvoogd was van mening dat er vanuit inhoudelijke overweging geen enkele aanleiding was om te indiceren voor de Voorziening voor Pleegzorg.

De pleegzorgsituatie was goed, er was geen enkele begeleidingsnoodzaak. In het hulpverleningsplan staat geschreven dat de gezinsvoogd wel op langere termijn een aanmelding voor de Voorziening van Pleegzorg in overweging nam.

In de bijlage van uw brief staat in de kopie van het halfjaarlijks rapport van 2 september 1999, dat voorlopig geen instellingen worden ingeschakeld.

Voor het antwoord op uw vraag in de 2e alinea, willen wij u verwijzen naar bovenstaande tekst.

Als antwoord op vraag 1 noemen wij u nogmaals de eerder genoemde redenen.

- Er was geen begeleidingsnoodzaak in de pleegzorgsituatie, omdat deze goed verliep. De gezinsvoogd heeft dit doorgesproken met de grootouders en zij waren het hierin eens met de gezinsvoogd.

- De GVI meent verder dat het wenselijk is als een problematische situatie zoveel mogelijk binnen de familie wordt opgelost.

- De financiële situatie was geen reden voor een aanmelding bij de Voorziening voor Pleegzorg. Met de volledige instemming van de heer D. was afgesproken dat hij de financiën met zijn zoon zou regelen. Beiden verkeerden niet in een financiële situatie, dat de gezinsvoogd een aanleiding zag stappen te ondernemen.

Op vraag 2 kunnen wij u min of meer het zelfde antwoorden:

- Wanneer de pleegzorgsituatie geen begeleiding behoeft en er geen financiële noodzaak aanwezig is, is er geen noodzaak aan te melden bij de Voorziening voor Pleegzorg.

Als antwoord op vraag 3 kunnen wij u meedelen, dat

- de gezinsvoogd de financiële kant van de zaak steeds met de grootouders heeft doorgesproken en hen op de financiële consequenties heeft gewezen.

- De heer D. heeft steeds nadrukkelijk aangegeven de financiën, met betrekking tot het omzetten van de alimentatie en de kinderbijslag, met zijn zoon en via aftrek van de belastingen te kunnen regelen. Pas nadat het de heer D. bleek dat op deze wijze geen financiële tegemoetkoming verkregen zou worden, is de klachtprocedure bij de Ombudsman gestart. Op dat moment was echter de ondertoezichtstelling reeds geëindigd en daarmee de mogelijkheden voor de Stichting Jeugd en Gezin Noord-Holland om nog iets te ondernemen.

De contactjournaals in het cliëntdossier, worden bewaard vanaf eind 2001. Voor die tijd werden de contactjournaals en de werkaantekeningen niet bewaard.

De contactjournaals zijn vanaf die tijd beschikbaar voor inzage door de cliënt. De werkaantekening zijn overigens nooit ter inzage voor de cliënt.

Uit het voorgaande volgt dat wij u helaas geen afschriften kunnen versturen.

Bij vraag 4 kunnen wij u wijzen op het feit dat er voldoende financiële middelen aanwezig waren om in het onderhoud van X te voorzien, zowel bij vader als grootvader. Wanneer geen financiële noodzaak aanwezig is, is dit een reden voor de GVI geen aanmelding te doen voor een Voorziening voor Pleegzorg.

Op vraag 5 kan worden geantwoord, dat de gezinsvoogd de grootouders uitvoerig heeft geadviseerd de alimentatie en de kinderbijslag via de Rechtbank te laten regelen.

Op vraag 6 kunnen wij u een meer compleet en onderbouwd antwoord geven, zodra wij de correspondentie uit het dossier van X beschikbaar hebben. De wettelijke bewaartermijn voor dossiers van 30 jaar zorgt voor een uitgebreid archief. De stichting kan dit op de eigen locaties niet bergen. Op dit moment wordt het archief van de Stichting Jeugd & Gezin elders onder gebracht. Medio oktober kunnen wij het dossier opvragen bij het archiveringsbedrijf.

Zo snel mogelijk daarna zullen wij u het laatste nog verschuldigde antwoord op de laatste vraag versturen."

f. Nadere reactie Stichting Jeugd en Gezin

Op 27 september 2002 liet de SJG de Nationale ombudsman nog het volgende weten:

"…In aanvulling op onze brief van 19 september jl., sturen wij u het toegezegde antwoord op uw laatste vraag in uw brief van 16 augustus dit jaar.

Bij deze vraag wordt de brief van 25 september 1999 genoemd van de verzoeker, waarin de heer D. aankondigt een factuur te versturen van de gemaakte kosten.

In de brief van 29 september 1999, legt de gezinsvoogd mevrouw K. uit, dat verzoeker de factuur door moet zenden aan de ouders van X.

Wij hebben geen correspondentie in bezit, die eerder verwijst naar een vergoeding van de gemaakte kosten..."

g. Nadere reactie verzoeker

1. De reactie van de SJG werd op 12 mei 2003 ter commentaar toegezonden aan verzoeker.

Tevens werden hem de volgende vragen gesteld:

1a. Bij beschikking van de kinderrechter van 1 juli 1999, is X met ingang van 2 juni 1999 bij u in huis geplaatst. Reeds voordien woonde X al bij u in. Bent u voor die periode een financiële regeling met uw zoon overeengekomen? Zo nee, waarom niet?

1b. Op welke grond houdt u de SJG verantwoordelijk voor de kosten die u in die periode hebt gemaakt?

2. Hebt u, nadat X officieel bij u was geplaatst, nog getracht een financiële regeling met uw zoon overeen te komen? Zo nee, waarom niet?

3. In uw brief van 25 september 1999 aan de SJG rept u over een factuur die u de SJG zou toezenden. Had u de SJG reeds eerder verzocht om tot betaling van de door u gemaakte kosten over te gaan? Zo ja, wanneer en kunt u hiervan bewijsstukken overleggen? Zo nee, waarom niet?

4. Op 29 september 1999 stuurde de gezinsvoogdes u een brief waarin zij onder meer aangaf dat zij met betrekking tot de financiële kant van de zaak tussen u en uw zoon wilde bemiddelen. Hebt u van die mogelijkheid gebruik gemaakt? Zo nee, waarom niet?

5. Hebt u na ontvangst van de brief van 29 september 1999 van de gezinsvoogdes nog getracht de kosten bij uw zoon te verhalen? Zo nee, waarom niet?

6. In uw brief van 1 september 2001 merkt u op: "Reeds diverse malen heb ik bij name de heer G., zowel schriftelijk als mondeling gemaand, gedurende de periode dat de ondertoezichtstelling van kracht was".

Wat hebt u de heer G. precies gemaand te doen? Wanneer hebt u de heer G. gemaand? Graag ontvang ik afschriften van de schriftelijke aanmaningen van u.

7. In uw brief van 14 juni 2002 merkt u onder meer op: "Ook na deze officiële plaatsing binnen ons gezin liet men dit kind niet inschrijven bij de Burgerlijke Stand". Hebt u dit aan de SJG verzocht te doen? Zo ja, op welke wijze en wanneer?

8. Wanneer hebt u getracht kinderbijslag voor uw kleindochter aan te vragen en op welke datum is dit verzoek afgewezen?

9. Hebt u op enig moment aan de SJG aangegeven dat u in staat was zelf de financiële kant van de zaak te regelen, onder meer door aan te geven dat er voldoende andere middelen waren om een vergoeding in de kosten te ontvangen en/of u deze financiële kwestie met uw zoon zou regelen?

10. Is het juist dat u van de moeder van X wel maandelijks een bedrag ontving als bijdrage in de kosten?"

2. Verzoeker reageerde bij brief van 25 mei 2003 als volgt:

"…1a. Wij zijn geen financiële regeling met onze zoon overeengekomen, daar hij mededeelde niet over de financiële middelen te beschikken.

1b. X is voor 1 juli 1999 bij ons in huis geplaatst in opdracht van de voogdijraad m.m.v. van de Stichting Jeugd en Gezin te Haarlem, welke tevens bij ons de verzorging, resp. opvoeding van X via een gezinsvoogdes begeleide.

2. Nadat X bij ons in huis was geplaatst hebben wij tevens getracht een financiële regeling met onze zoon overeen te komen. Dit bleek niet haalbaar, gezien zijn extreem hoge kosten.

3. Herhaalde malen heb ik de stichting Jeugd en Gezin verzocht om een financiële tegemoetkoming, dit liep via de gezinsvoogdessen.

Een factuur is door mij nooit verzonden, daar de gezinsvoogdessen meedeelden dat de Stichting Jeugd en Gezin te Haarlem niet over financiële middelen beschikten en dat dit behandeld werd door hun financiële instelling vanuit Gouda.

Deze financiële instelling kon ik niet overtuigen, dat in dit geval het kleinkind niet was aangemeld en een factuur wilde men niet accepteren. Uit de correspondentie blijkt dat er regelmatig over financiële zaken werd gesproken.

4. De gezinsvoogdes heeft mijn zoon J. een evaluatiegesprek gevoerd en getracht hem te bewegen tot een financiële tegemoetkoming, m.b.t. een vergoeding voor zijn dochter X. Hier is nooit iets van terechtgekomen, daar hij de middelen niet had.

(…)

5. Ook na september 1999 heb ik nog getracht kosten te verhalen bij mijn zoon. Hij deelde mede hier niet in staat toe te zijn, gezien zijn hoge kosten voor levensonderhoud en een vriendin die in verwachting was.

6. Nadat X bij ons een aantal maanden verbleef heb ik telefonisch de heer G. om een tegemoetkoming in de kosten verzocht. Deze deelde mee, dat X niet was aangemeld. Voor mij was de strekking van deze mededeling absoluut volkomen onduidelijk. Later heb ik nogmaals een overeenkomstig verzoek gedaan. Schriftelijk werd meegedeeld dat X niet was aangemeld. Uit de correspondentie blijkt duidelijk dat er over een vergoeding is gesproken. De gezinsvoogdes heeft dit ook schriftelijk meegedeeld dat zij meent dat ik er recht op heb.

7. Het was de SJG te Haarlem bekend dat X niet was ingeschreven bij de burgerlijke stand. De reden hiervoor is mij onbekend.

8. Diverse malen heb ik geprobeerd om voor kinderbijslag in aanmerking te kunnen komen, dit werd steeds afgewezen door de Sociale verzekeringsbank. (…)

9. Wij hebben getracht direct toen X bij ons was een financiële regeling met onze zoon te treffen, daarna heeft de gezinsvoogdes dit opnieuw geprobeerd, zonder resultaat. Ondanks dit werd X niet aangemeld.

10. De moeder van X, welke een goed inkomen genoot, heeft gedurende een periode van plm. 5 maanden ƒ 100 per maand overgemaakt, als vergoedingskosten. Wel stak de moeder de kinderbijslag in haar zak, zodat deze het kind niet ten goede kwam.

Het al dan niet aanmelden bij de voorziening van de pleegzorg is nooit met mij besproken. Achteraf blijkt dat ik ook geen recht heb op kinderbijslag, daar X niet is aangemeld. Verder spelen er fiscale aspecten mee waar de gezinsvoogdes geen notie van had. (…)

De SJG Noord-Holland informeert niet en beschikt tevens niet over adequate informatie (…). Werkt niet samen met de opvoeder van hun pleegkind, informeert niet correct en voelt zich boven de wet geplaatst…"

Achtergrond

1. Bevoegdheid Nationale ombudsman

1.1. Bij brief van 20 december 2001 stelde de SJG de bevoegdheid van de Nationale ombudsman ten aanzien van (gezins)voogdij-instellingen aan de orde. In antwoord hierop berichtte de Nationale ombudsman de SJG bij brief van 17 december 2002 als volgt:

Een (gezins)voogdij-instelling is een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zo'n instelling is geen orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, maar zij is wel met enig openbaar gezag bekleed en is daarmee een zogenoemd b-orgaan. De Wet Nationale ombudsman (WNo) is van toepassing op de bestuursorganen zoals omschreven in artikel 1a WNo. Een (gezins)voogdij-instelling valt onder de omschrijving in onderdeel e van artikel 1a, eerste lid, WNo: "andere bestuursorganen, voor zover niet bij algemene maatregel van bestuur uitgezonderd". Uitzondering van (gezins)voogdij-instellingen heeft niet plaatsgevonden. Derhalve is de WNo op (gezins)voogdij-instellingen van toepassing.

Het is eigen aan b-organen dat zij slechts zijn aan te merken als bestuursorganen in de gevallen waarin zij hun publiekrechtelijke bevoegdheden uitoefenen. Ook de WNo is slechts van toepassing in de gevallen waarin publiekrechtelijke bevoegdheden worden uitgeoefend. Voor de goede orde merk ik nog op dat van uitoefening van publiekrechtelijke bevoegdheden niet alleen sprake is wanneer het orgaan besluiten neemt in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. Dat is telkens aan de orde wanneer "de publiekrechtelijke bevoegdheid tot het bepalen van de rechtspositie (de rechten en/of verplichtingen) van andere rechtssubjecten" (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 27) wordt uitgeoefend. Dit betekent dat ook sprake is van openbaar gezag in gevallen waarin de uitoefening van de aan het bestuursorgaan toegekende bevoegdheid zich in een andere vorm voordoet dan in die van een schriftelijke beslissing, bij voorbeeld een mondeling gegeven bevel of een handeling gericht op publiekrechtelijk rechtsgevolg.

In zoverre is het begrip bestuursorgaan wellicht enigszins ruimer dan u in uw brief lijkt te veronderstellen.

Omdat (gezins)voogdij-instellingen niet alleen taken uitvoeren in het kader van de uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid, hebben zij niet bij al hun doen en laten de hoedanigheid van bestuursorgaan en zijn daarom de Awb en de WNo ook niet steeds op hen van toepassing. U wijst daar terecht op.

De vraag die uw stichting kennelijk bezighoudt is wanneer de WNo nu precies op (gezins) voogdij-instellingen van toepassing is.

In het geval de Nationale ombudsman een klacht ontvangt over een persoon of instelling die behoort tot de categorie van de b-organen, vraagt hij zich steeds af of deze persoon of instelling de gedraging waarover wordt geklaagd heeft verricht in de hoedanigheid van bestuursorgaan. Indien dat niet het geval is, dan is de Nationale ombudsman niet bevoegd deze gedraging te onderzoeken en te beoordelen.

Dit betekent niet dat de Nationale ombudsman alleen maar een onderzoek zou kunnen instellen naar publiekrechtelijke rechtshandelingen van b-organen. Niet bepalend is of de gedraging waarover geklaagd wordt op zichzelf een uiting is van uitoefening van openbaar gezag.

Voor het van toepassing zijn van de WNo gaat het erom of de gedraging in kwestie door een bestuursorgaan is verricht. Er moet daarom worden gekeken of de gedraging waarover geklaagd wordt is verricht in een situatie waarin het orgaan optrad ter uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid. Het is voor de bevoegdheid van de Nationale ombudsman dus niet nodig dat die gedraging een publiekrechtelijke rechtshandeling is, maar in de context waarin de gedraging is verricht moet het orgaan wel met openbaar gezag zijn bekleed. In de woorden van Zijlstra:

"In de literatuur wordt dan ook aangenomen dat b-organen slechts bestuursorgaan zijn voor zover zij met openbaar gezag zijn bekleed. Dit betekent overigens niet dat alleen hun publiekrechtelijke rechtshandelingen onder de normerende werking van het publiekrecht vallen; ook de feitelijke handelingen en privaatrechtelijke rechtshandelingen die in het kader van - in samenhang met - het verrichten van die handelingen worden verricht, vallen onder die werking."

(S.E. Zijlstra, Zelfstandige bestuursorganen in een democratische rechtsstaat (diss.), 's-Gravenhage 1997, blz. 18.)

In de praktijk betekent dit dat telkens wanneer een (gezins)voogdij-instelling in een bepaalde aangelegenheid een bij of krachtens de wet aan haar toegekende taak uitvoert waarbij haar publiekrechtelijke bevoegdheden zijn toegekend, bij voorbeeld in geval van een door de kinderrechter uitgesproken ondertoezichtstelling, in beginsel al haar gedragingen die zij in samenhang hiermee verricht voor onderzoek en beoordeling door de Nationale ombudsman in aanmerking komen."

1.2. Artikel 12, tweede lid, Wet Nationale ombudsman:

"De verzoeker dient alvorens het verzoek te doen, over de gedraging een klacht in bij het betrokken bestuursorgaan, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd."

2. Burgerlijk Wetboek:

2.1. Artikel 254, eerste lid:

"1. Indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, kan de kinderrechter hem onder toezicht stellen van een gezinsvoogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening."

2.2. Artikel 261, eerste lid:

"1. Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter de gezinsvoogdij-instelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. Bij het verzoek wordt vermeld voor welke voorziening, soort voorziening of andere verblijfplaats de machtiging wordt gevraagd."

3. Wet op de jeugdhulpverlening:

3.1. Artikel 39:

"Een uitvoerder van een voorziening voor pleegzorg verstrekt overeenkomstig artikel 40, aan een pleeggezin subsidie voor de verzorging en opvoeding van een jeugdige, indien:

a. de jeugdige daadwerkelijk in het pleeggezin wordt verzorgd en opgevoed op basis van een pleegcontract, overeenkomstig een door Onze ministers vast te stellen model;

b. ook overigens wordt voldaan aan het bij of krachtens deze wet bepaalde."

3.2. Artikel 40:

"1. De subsidie bedraagt voor elke jeugdige een door Onze ministers vast te stellen basisbedrag, dat voor te onderscheiden leeftijdscategorieën verschillend kan zijn.

2. Onze ministers stellen regels omtrent:

a. op het basisbedrag te verlenen toelagen en de omstandigheden waaronder deze kunnen worden verleend."

Instantie: Stichting Jeugd en Gezin Noord-Holland

Klacht:

Nagelaten plaatsing van kleindochter van verzoeker in diens gezin aan te melden bij Voorziening voor Pleegzorg waardoor aan hem geen vergoeding is verstrekt.

Oordeel:

Geen oordeel