Verzoeker klaagt erover dat de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam onvoldoende onderzoek heeft ingesteld naar alle klachten die hij bij zijn brieven van 27 mei 2002 en 23 juni 2002 heeft ingediend tegen een dertiental advocaten. Verzoeker klaagt er met name over dat de deken:
- de klachten zonder verzoekers instemming heeft beperkt tot een tweetal advocaten; - bij de behandeling van die klachten het beginsel van repliek en dupliek niet, dan wel
onvoldoende heeft toegepast.
Verzoeker klaagt erover dat de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam zijn bij brief van 4 augustus 2002 ingediende klacht over de raad van toezicht en de deken niet conform hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht heeft behandeld, maar die klacht - daarentegen - op 2 september 2002 heeft doorgestuurd naar de raad van discipline.
Verzoeker klaagt erover dat de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam op zijn bij brief van 13 juni 2002 gestelde vraag wat de mogelijkheden zijn om te klagen over een deken, hem bij brief van 26 juni 2002 alleen heeft gewezen op de mogelijkheid een klacht in te dienen bij de raad van discipline.
Verzoeker klaagt erover dat de Nederlandse Orde van Advocaten zijn bij brief van 17 september 2002 ingediende klacht over de raad van toezicht en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam niet conform haar klachtenreglement in behandeling heeft genomen, maar die klacht - daarentegen - op 25 september 2002 heeft doorgestuurd naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam.
Verzoeker klaagt erover dat de Nederlandse Orde van Advocaten onvoldoende heeft gereageerd op zijn bij brief van 17 september 2002 ingediend verzoek om duidelijkheid te verschaffen over de in artikel 1 van haar klachtenregeling neergelegde bepaling dat ter zake een klacht geen rechterlijke voorziening mag openstaan.
Beoordeling
Algemeen
Verzoeker diende bij brief van 27 mei 2002 bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam een klacht in over een dertiental advocaten. Verzoeker was echter niet tevreden over de wijze waarop de klacht werd behandeld en beklaagde zich daarover bij de deken. Omdat de deken die klacht niet in behandeling nam, legde verzoeker die klacht voor aan de Nederlandse Orde van Advocaten. Daar ook de Nederlandse Orde van Advocaten die klacht niet in behandeling nam, wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman.
A. Ten aanzien van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam
I. Met betrekking tot het onvoldoende onderzoek instellen naar de klachten over de advocaten
1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam onvoldoende onderzoek heeft ingesteld naar de klachten die hij bij zijn brieven van 27 mei 2002 en 23 juni 2002 heeft ingediend tegen dertien advocaten. Verzoeker klaagt er met name over dat de deken de klachten zonder zijn instemming heeft beperkt tot een tweetal advocaten en bij de behandeling van die klachten het beginsel van hoor en wederhoor niet, dan wel onvoldoende heeft toegepast.
2. De raad van toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam acht de klacht ongegrond. De raad deelde mee dat een advocaat niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk is voor het gedrag van een kantoorgenoot; klachten over advocaten kunnen slechts de gedragingen van de advocaat zelf betreffen. Voorts deelde de raad mee dat het beginsel van hoor en wederhoor wel degelijk naar behoren is toegepast.
3.1. In Nederland is iedere advocaat ingevolge artikel 36 van de Advocatenwet onderworpen aan tuchtrecht. Dit tuchtrecht tracht waarborgen te bieden voor een behoorlijke beroepsuitoefening binnen de advocatuur. Een klacht over een advocaat wordt op grond van artikel 46c van de Advocatenwet ingediend bij de deken van de orde waartoe die advocaat behoort, die vervolgens een onderzoek instelt naar de klacht (zie Achtergrond, onder 2.). Daar de Advocatenwet geen nadere regeling geeft, komt de deken bij de wijze waarop hij een klacht over een advocaat onderzoekt en behandelt een zekere mate van beleidsvrijheid toe. Dit laat echter onverlet dat de deken moet zorgen voor een behoorlijke klachtbehandeling. Een van de grondbeginselen van behoorlijke klachtbehandeling is het toepassen van hoor en wederhoor. De deken kan van het beginsel van hoor en wederhoor echter afzien indien de klacht kennelijk ongegrond is. In dat geval is hetgeen door de partijen in het kader van hoor en wederhoor naar voren zal worden gebracht immers niet van belang voor de beoordeling van de klacht. Gelet op de beleidsvrijheid die de deken toekomt, stelt de Nationale ombudsman zich bij de beoordeling van de door de deken geuite mening over een klacht terughoudend op. Dit betekent dat er voor de Nationale ombudsman slechts dan reden is de wijze van klachtafdoening van de deken af te keuren wanneer zou moeten worden geoordeeld dat de deken niet in redelijkheid heeft gehandeld. Voor het overige gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel aan de deken is om te bepalen hoe hij de bij hem ingediende klachten over een advocaat afdoet.
3.2. Indien de tussenkomst van de deken niet leidt tot een minnelijke schikking tussen de klager en de advocaat, is de deken op grond van artikel 46d van de Advocatenwet overigens gehouden de klacht ter kennis te brengen van de raad van discipline (zie Achtergrond, onder 2.). Indien naar zijn oordeel de inhoud van de klacht een minnelijke schikking ongewenst of onmogelijk maakt, dient de deken ingevolge artikel 46e van de Advocatenwet de klacht zelfs onmiddellijk ter kennis van de raad van discipline te brengen (zie Achtergrond, onder 2.). Volgens de Memorie van Toelichting bij de Advocatenwet past in de taak van de deken niet meer zijn voorheen geldende bevoegdheid om kennelijk ongegronde klachten af te wijzen. Indien de deken op grond van zijn onderzoek van de klacht tot het gevoelen is gekomen dat deze niet gegrond is of weinig om het lijf heeft, dan kan hij dat gemotiveerd aan de raad van discipline meedelen. Daarmee houdt zijn directe bemoeienis met de klacht op (zie Achtergrond, onder 3.).
4. In deze zaak staat vast dat verzoeker zich bij brief van 27 mei 2002 bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam beklaagde over dertien met naam genoemde advocaten van het advocatenkantoor Z. Verzoeker klaagde er daarbij in het bijzonder over dat mr. Y zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling - door in een eerdere tuchtrechtzaak tegen verzoekers voormalige advocaat mr. X op te treden als diens raadsman - en heeft geprobeerd om onder valse voorwendselen een schikking met hem te treffen voor door mr. X veroorzaakte schade en dat de overige advocaten van advocatenkantoor Z achter de behandeling staan die hij heeft ondervonden. Voorts staat vast dat de deken bij brief van 12 juni 2002 aan verzoeker meedeelde dat hij de klachten van verzoeker alleen beschouwt te zijn gericht tegen mr. X en mr. Y. Hij merkte daarbij op dat klachten zich alleen kunnen richten tegen individuele advocaten en in beginsel niet tegen een collectief. Hij verzocht bij brief van 12 juni 2002 dan ook alleen mr. X en mr. Y om op de klachten van verzoeker te reageren.
5.1. Uit die reactie van de deken valt op te maken dat hij de klachten van verzoeker niet naar de elf andere dan mr. X en mr. Y genoemde advocaten van het advocatenkantoor Z heeft doorgestuurd, omdat de klachten tegen die advocaten volgens hem als kennelijk ongegrond dienen te worden aangemerkt. Het aan die mening van de deken ten grondslag liggende standpunt van de Orde, dat een advocaat niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk is voor het gedrag van een kantoorgenoot, is zodanig dat dit naar het oordeel van de Nationale ombudsman niet als onredelijk kan worden aangemerkt. In dat licht bezien en gelet op het door verzoeker in zijn klachtbrief aan de deken naar voren gebrachte, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam bij de klachten over de elf andere advocaten dan mr. X en mr. Y in redelijkheid kunnen afzien van het toepassen van hoor en wederhoor.
In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.
5.2. Op grond van artikel 46e van de Advocatenwet had de deken de klachten over die andere dan mr. X en mr. Y genoemde advocaten echter wel onmiddellijk ter kennis van de raad van discipline moeten brengen, opdat deze een uitspraak had kunnen doen over de gestelde ongegrondheid. Bij brief van 2 september 2002 deelde de deken echter mee dat hij de klachten jegens de andere advocaten dan mr. X en mr. Y van het advocatenkantoor Z niet zal doorzenden naar de raad van discipline. Die mededeling is in strijd met het in artikel 46e van de Advocatenwet bepaalde.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
6. Zoals hiervoor reeds is aangegeven, staat in deze zaak vast dat de deken mr. X en mr. Y verzocht te reageren op de klachtbrief van verzoeker van 27 mei 2002. Ook staat vast dat de deken bij brief van 26 juni 2002 mr. X en mr. Y verzocht te reageren op de klachtbrief van verzoeker van 23 juni 2002. Verzoeker klaagde er in die brief in het bijzonder over dat mr. X hem niet reeds op 4 april 2002 heeft geïnformeerd over de tussen hun ontstane vertrouwensbreuk, maar eerst op 9 juni 1998. Bij brief van 17 juli 2002 zond de deken de op 10 juli 1998 door mr. Y - mede namens mr. X - gegeven reactie op de klachtbrieven naar verzoeker. Verzoeker reageerde daarop bij brief van 4 augustus 2002 en deelde mee dat mr. X en mr. Y het hof van discipline tijdens de eerdere tuchtrechtzaak onjuist hebben geïnformeerd over het tijdstip waarop de vertrouwensbreuk tussen hem en mr. X is ontstaan. De deken liet verzoeker bij brief van 22 augustus 2002 weten dat hij uit de reactie van mr. Y van 10 juli 2002 heeft opgemaakt dat een bemiddelingspoging door hem geen zin heeft. De deken merkte daarbij op dat hij van verzoeker wel verneemt of de klachten tegen mr. X en mr. Y naar de tuchtrechter moeten worden doorgezonden. Bij gelijktijdige brief van 22 augustus 2002 stelde de deken mr. X en mr. Y in de gelegenheid te reageren op de brief van verzoeker van 4 augustus 2002. Verzoeker deelde bij brief van 26 augustus 2002 aan de deken mee dat hij onder geen beding wil dat zijn klachten tegen de dertien advocaten worden doorgestuurd naar de raad van discipline. Hij merkte daarbij op dat er nog geen begin is gemaakt met de procedure van hoor en wederhoor, althans dat is verzuimd om mr. Y het laatste woord te geven. Bij brief van 2 september 2002 deelde de deken aan verzoeker mee dat hij zowel verzoeker als mr. X en mr. Y aan het woord heeft gelaten en bij brief van 22 augustus 2002 mr. X en mr. Y heeft gevraagd of zij nog aanleiding zien op de brief van 4 augustus 2002 te reageren.
7.1. Uit het voorgaande valt op te maken dat de deken bij de behandeling van de klachten over de advocaten mr. X en mr. Y, die advocaten en verzoeker in de gelegenheid heeft gesteld om over en weer op het door ieder van hen naar voren gebrachte te reageren. Verzoeker kan dan ook niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de deken bij de behandeling van de klachten over de advocaten mr. X en mr. Y het beginsel van hoor en wederhoor niet heeft toegepast.
In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.
7.2. Verzoeker klaagt er echter ook over dat de deken bij de behandeling van de klachten over de advocaten mr. X en mr. Y het beginsel van repliek en dupliek onvoldoende heeft toegepast. In dit verband wordt opgemerkt dat klachtbehandeling er onder meer toe strekt het geschonden vertrouwen te herstellen. Om die functie te vervullen moet de procedure van klachtbehandeling door de deken zich onder meer kenmerken door zorgvuldigheid. Dit brengt met zich dat in geval de deken een van de betrokken partijen in de gelegenheid stelt om op het door de andere partij naar voren gebrachte te reageren, hij die reactie dient af te wachten alvorens tot een oordeel in de zaak te komen. Uit de hiervoor weergegeven feitelijke gang van zaken valt op te maken dat de deken bij brief van 22 augustus 2002 zowel de advocaten mr. X en mr. Y in de gelegenheid heeft gesteld op verzoekers brief van 4 augustus 2002 te reageren, als aan verzoeker zijn eindoordeel over de klachten heeft gegeven. De deken heeft daarmee niet overeenkomstig de voor het toepassen van hoor en wederhoor vereiste zorgvuldigheid gehandeld. Dat is niet juist.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
II. Met betrekking tot het niet in behandeling nemen van de klacht over de raad van toezicht en de deken
1. Verzoeker klaagt er ook over dat de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam zijn bij brief van 4 augustus 2002 ingediende klacht over de raad van toezicht en de deken niet conform hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft behandeld, maar die klacht - daarentegen - op 2 september 2002 heeft doorgestuurd naar de raad van discipline.
2. De Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam acht de klacht niet gegrond. De Orde deelde in reactie op de klacht mee dat de deken, bij de hem door de Advocatenwet opgelegde taak om klachten over advocaten te behandelen, niet optreedt onder verantwoordelijkheid van de raad van toezicht. Volgens de orde is de wijze waarop de deken in dezen zijn taak uitoefent zijn eigen verantwoordelijkheid en staan klachten over zijn optreden als deken ter beoordeling van de tuchtrechter.
3.1. In hoofdstuk 9 van de Awb zijn regels neergelegd voor de klachtbehandeling door bestuursorganen. Op grond van artikel 9:1 van de Awb heeft een ieder het recht om over de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen, een klacht in te dienen bij dat bestuursorgaan (zie Achtergrond, onder 1.). Een gedraging van een persoon, werkzaam onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan, wordt daarbij overigens aangemerkt als een gedraging van dat bestuursorgaan. Het bestuursorgaan is verplicht de klacht in behandeling te nemen, tenzij een van de in artikel 9:8 van de Awb neergelegde situaties van toepassing is. Zo is een bestuursorgaan bijvoorbeeld niet gehouden een klacht te behandelen die door het instellen van een procedure aan het oordeel van een andere rechterlijke instantie dan de administratieve rechter onderworpen is, dan wel is geweest (zie Achtergrond, onder 1.).
3.2. In artikel 17 van de Advocatenwet is bepaald dat de gezamenlijke advocaten, die bij eenzelfde rechtbank zijn ingeschreven, de orde van advocaten in het arrondissement vormen en dat deze orde een rechtspersoon is (zie Achtergrond, onder 2.). Hieruit volgt dat de orde van advocaten in het arrondissement kan worden aangemerkt als een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld. Ingevolge artikel 22 van de Advocatenwet wordt de orde in het arrondissement bestuurd door een raad van toezicht, die bestaat uit ten minste vijf en ten hoogste elf leden, onder wie de deken (zie Achtergrond, onder 2.). Hieruit volgt dat de raad van toezicht moet worden aangemerkt als bestuursorgaan van de orde van advocaten in het arrondissement en moet de deken in beginsel geacht worden te werken onder verantwoordelijkheid van de raad van toezicht. Dit betekent dat de raad van toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam gehouden is om klachten over de raad van toezicht, en de deken van die orde overeenkomstig hoofdstuk 9 van de Awb in behandeling te nemen, tenzij een van de uitzonderingssituaties van artikel 9:8 van de Awb van toepassing is.
4. In deze zaak staat vast dat verzoeker zich bij brief van 4 augustus 2002 bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam beklaagde over de wijze waarop de deken en de raad van toezicht van die orde zijn klachten over dertien advocaten heeft behandeld. De deken deelde in reactie daarop bij brief van 2 september 2002 mee dat hij de klacht over hem als deken overeenkomstig het bepaalde in artikel 46c, vierde lid, van de Advocatenwet doorstuurde naar de raad van discipline in het ressort Den Haag. De deken merkte daarbij op dat het genoemde artikel dwingend en exclusief bepaalt hoe een klacht tegen een deken moet worden behandeld. Voorts deelde de deken in die brief mee, dat hij de klacht over de raad van toezicht niet in behandeling nam omdat de overige leden van de raad van toezicht geen bemoeienis hebben gehad met de behandeling van de klachten over de advocaten, zodat hen geen klachtwaardig handelen kon worden verweten.
5. Uit die reactie van de deken volgt dat de klacht over hemzelf niet in behandeling is genomen, om reden dat de wijze waarop een klacht over een deken moet worden behandeld dwingend en exclusief is bepaald in artikel 46c, vierde lid, van de Advocatenwet. In dat artikel staat vermeld dat klachten tegen een deken van een orde worden ingediend bij, of terstond doorgezonden aan de voorzitter van de raad van discipline. Deze verwijst de zaak naar een deken van een andere orde in zijn ressort, ten einde haar te onderzoeken en af te handelen (zie Achtergrond, onder 2.). Met dit artikel wordt voorkomen dat een deken een klacht over zijn eigen handelen moet onderzoeken en afhandelen. In dit verband dient echter te worden opgemerkt dat het in de Advocatenwet verankerde tuchtrecht primair ziet op het handelen van advocaten. Hieruit volgt dat de in artikel 46c, vierde lid, van die wet neergelegde procedure in beginsel ziet op gedragingen die de deken heeft verricht in zijn hoedanigheid als advocaat. Het optreden van de deken als zodanig staat niet onder tuchtrechtelijke controle, tenzij de deken bij het uitoefenen van zijn functie zijn taak zodanig heeft verwaarloosd of zich in die hoedanigheid zodanig heeft misdragen, dat hij geacht moet worden zich schuldig te hebben gemaakt aan een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt (zie Achtergrond, onder 4.). De mededeling van de deken dat artikel 46c, vierde lid, van de Advocatenwet dwingend en exclusief bepaalt op welke wijze een klacht over de deken moet worden behandeld, is dan ook niet juist. Een klacht over het optreden van de deken als zodanig dient in beginsel overeenkomstig hoofdstuk 9 van de Awb door de raad van toezicht in behandeling te worden genomen. Dit brengt met zich dat een dergelijke klacht over een deken alleen dan naar de raad van discipline kan worden doorgestuurd, als duidelijk is dat verzoeker niet het klachtrecht maar het tuchtrecht toegepast wil zien. Wanneer het klaagschrift op dit punt niet geheel helder is, zal verzoeker uitdrukkelijk naar zijn wens terzake moeten worden gevraagd. Uit de brief van verzoeker van 4 augustus 2002 valt niet zonder meer op te maken dat hij de klacht via het tuchtrecht behandeld wilde zien, terwijl tijdens het onderzoek niet is gebleken dat daarover bij verzoeker navraag is gedaan. Dit betekent dat de klacht over de deken ten onrechte is doorgestuurd naar de raad van discipline en niet conform hoofdstuk 9 van de Awb is behandeld.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
6. Uit de reactie van de deken van 2 september 2002 volgt voorts dat de klacht over de raad van toezicht niet in behandeling is genomen, om reden dat deze als kennelijk ongegrond dient te worden aangemerkt. In artikel 9:8 van de Awb is de kennelijke ongegrondheid van een klacht echter niet in de lijst met uitzonderingssituaties opgenomen. Dit houdt in dat ook een klacht die als kennelijk ongegrond valt aan te merken door het bestuursorgaan in behandeling moet worden genomen. Op grond van de artikelen 9:10 en 9:12 van de Awb kan een bestuursorgaan bij de behandeling van zo'n klacht overigens wel afzien van het horen van de klager en hem schriftelijk in kennis stellen van de bevindingen van het onderzoek naar de klacht (zie Achtergrond, onder 1.). De beslissing om verzoekers klacht over de raad van toezicht niet in behandeling te nemen is - formeel gezien - echter niet juist. Dit betekent dat de klacht over de raad van toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam niet conform hoofdstuk 9 van de Awb is behandeld.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
III. Met betrekking tot het reageren op de vraag wat de mogelijkheden zijn om te klagen over een deken
1. Verzoeker klaagt er tenslotte over dat de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam op zijn bij brief van 13 juni 2002 gestelde vraag wat de mogelijkheden zijn om te klagen over een deken, hem bij brief van 26 juni 2002 alleen heeft gewezen op de mogelijkheid een klacht in te dienen bij de raad van discipline.
2. De Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam acht de klacht niet gegrond. De orde deelde althans mee dat klachten tegen de deken worden ingediend bij of terstond doorgezonden aan de voorzitter van de raad van discipline.
3. Van een bestuursorgaan mag worden verwacht dat adequaat wordt gereageerd op brieven van burgers. Daarbij moet correcte en volledige informatie worden verstrekt en moet in het algemeen voldoende aandacht worden besteed aan hetgeen door de burger aan de orde wordt gesteld.
4. In deze zaak verzocht verzoeker bij brief van 13 juni 2002 de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam hem mee te delen wat voor hem de mogelijkheden zijn om te klagen over een deken. De deken deelde in reactie daarop bij brief van 26 juni 2002 mee dat klachten tegen een deken worden ingediend bij, of terstond doorgestuurd aan de voorzitter van de raad van discipline. De deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam heeft verzoeker in zijn brief van 26 juni 2002 dus alleen geïnformeerd over de bij artikel 46c, vierde lid, van de Advocatenwet geboden mogelijkheid om een klacht over de deken te onderwerpen aan het tuchtrecht. Een klacht over de deken als zodanig kan echter op grond van het in hoofdstuk 9 van de Awb neergelegde klachtrecht aan de raad van toezicht van de Orde van Advocaten in het betreffende arrondissement worden voorgelegd (zie hiervoor onder A.II.). In de brief van 26 juni 2002 heeft de deken niet op die beklagmogelijkheid gewezen. De deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam heeft verzoeker dan ook niet volledig geïnformeerd over de mogelijkheden om te klagen over een deken; dat is niet juist.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
B. Ten aanzien van de Nederlandse Orde van Advocaten
I. Met betrekking tot het niet in behandeling nemen van de klacht over de Raad van Toezicht en de deken
1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de Nederlandse Orde van Advocaten zijn bij brief van 17 september 2002 ingediende klacht over de raad van toezicht en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam niet conform haar klachtenregeling in behandeling heeft genomen. Volgens verzoeker volgt uit de klachtenregeling van de Nederlandse Orde van Advocaten dat de raad van toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement als organen van de Nederlandse Orde van Advocaten moet worden aangemerkt.
2. De Nederlandse Orde van Advocaten acht de klacht ongegrond. Zij deelde mee dat de raad van toezicht en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam niet onder de verantwoordelijkheid van de Nederlandse Orde van Advocaten werkzaam zijn. De Nederlandse Orde van Advocaten merkte daarbij op dat de door verzoeker aangehaalde klachtenregeling met ingang van 1 juli 1999, na de invoering van de klachtenbehandeling conform hoofdstuk 9 van de Awb, vervallen is verklaard. Sinds die tijd zijn klachten ingevolge de Awb afgehandeld. Aangezien de door verzoeker ingediende klacht geen betrekking had op een gedraging van een onder haar verantwoordelijkheid werkzaam orgaan of medewerker, had de Nederlandse Orde van Advocaten de klacht naar de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam doorgezonden.
3. In de door verzoeker genoemde klachtenregeling is vermeld dat personen die een klacht hebben over een gedraging van een van de organen van de Orde, waaronder de Algemeen Deken, de Algemene Raad, het Bureau van de Orde en de Raden van Toezicht, zich kunnen wenden tot de Nationale ombudsman. Die vermelding wekt door het gebruik van het meervoud - Raden van Toezicht - ten minste de indruk dat de raad van toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam als orgaan van de Nederlandse Orde van Advocaten kan worden aangemerkt. Het is op zich dan ook begrijpelijk dat verzoeker van mening is dat de Nederlandse Orde van Advocaten gehouden was om zijn klacht over de raad van toezicht en de deken van de Orde van Advocaten in het Arrondissement Rotterdam te behandelen. Op het moment dat verzoeker zich met zijn klacht over de raad van toezicht en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam tot de Nederlandse Orde van Advocaten wendde, was die klachtenregeling evenwel vervallen en was - bij gebreke van een nieuwe klachtenregeling - het in hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalde rechtstreeks van toepassing. Ingevolge artikel 9:2 van de Awb dient een bestuursorgaan zorg te dragen voor een behoorlijke behandeling van klachten over zijn gedragingen en over gedragingen van bestuursorganen die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam zijn (zie Achtergrond, onder 1.). De Nationale ombudsman is met de Nederlandse Orde van Advocaten van oordeel dat de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam niet werkzaam is onder verantwoordelijk van de Nederlandse Orde van Advocaten. Ingevolge artikel 17 van de Advocatenwet zijn de Nederlandse Orde van Advocaten en de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam twee afzonderlijke rechtspersonen waartussen geen hiërarchische verhouding bestaat (zie Achtergrond, onder 2.). De raad van toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam verricht zijn in de Advocatenwet omschreven bevoegdheden uitsluitend als bestuursorgaan van de Rotterdamse orde en niet als orgaan van de Nederlandse Orde van Advocaten.
4. Gelet op het vorenstaande was de Nederlandse Orde van Advocaten niet gehouden om verzoekers klacht over de raad van toezicht en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam te behandelen en stuurde de Nederlandse Orde van Advocaten die klacht terecht ter afhandeling door aan de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
II. Met betrekking tot het reageren op het verzoek om duidelijkheid omtrent artikel 1 van de klachtenregeling
1. Verzoeker klaagt er ook over dat de Nederlandse Orde van Advocaten onvoldoende heeft gereageerd op zijn bij brief van 17 september 2002 ingediend verzoek om duidelijkheid te verschaffen over de in artikel 1 van haar klachtenregeling neergelegde bepaling dat ter zake een klacht geen rechterlijke voorziening mag openstaan.
2. De Nederlandse Orde van Advocaten deelde in reactie op de klacht mee dat de klachtenregeling waarop verzoeker doelde sinds 1 juli 1999 niet meer van kracht is en dat de klacht van verzoeker dateert van na die tijd. Volgens de Nederlandse Orde van Advocaten was uitleg met betrekking tot de bedoelde passage in het verouderde reglement derhalve niet meer relevant.
3. Van een bestuursorgaan mag worden verwacht dat op brieven van burgers adequaat wordt gereageerd. Daarbij moet correcte en volledige informatie worden verstrekt en moet in het algemeen voldoende aandacht worden besteed aan hetgeen door de burger aan de orde wordt gesteld.
4. In deze zaak staat vast dat verzoeker de Nederlandse Orde van Advocaten bij brief van 17 september 2002 meedeelde nota te hebben genomen van het feit dat een openstaande rechterlijke voorziening zijn klacht niet-ontvankelijk kan maken. Hij merkte daarbij op dat hem dat raar in de oren klonk, daar voor elke klacht wel de mogelijkheid is om 'naar de rechter te gaan'. Hij verzocht de Nederlandse Orde van Advocaten hem duidelijkheid te willen verschaffen hoe en waarom de genoemde 'niet-ontvankelijkheidsclausule' in het klachtenreglement van de Orde is terechtgekomen. Ook staat vast dat op het moment van dat verzoek het klachtenreglement waarop verzoeker doelde reeds was vervallen en - bij gebreke van een nieuwe klachtenregeling - het in hoofdstuk 9 van de Awb bepaalde rechtstreeks van toepassing was. Gelet op de inhoud van het verzoek had het de Nederlandse Orde van Advocaten echter duidelijk kunnen en moeten zijn dat verzoeker dwaalde ten aanzien van het van kracht zijn van de door hem aangehaalde klachtenregeling.
5. In het kader van een adequate beantwoording van het door verzoeker gedane verzoek om duidelijkheid, had de Nederlandse Orde van Advocaten verzoeker moeten informeren over het feit dat de aangehaalde klachtenregeling reeds was vervallen en dat het bepaalde in hoofdstuk 9 van de Awb rechtstreeks van toepassing was. In de brief van 25 september 2002 berichtte de Nederlandse Orde van Advocaten verzoeker echter slechts dat hij niet-ontvankelijk in zijn klacht kan worden verklaard als is gebleken dat er nog een eerdere mogelijkheid van bezwaar of beroep heeft opengestaan, van welke mogelijkheid geen gebruik is gemaakt. De Nederlandse Orde van Advocaten heeft verzoeker dan ook onvoldoende geïnformeerd over de in de aangehaalde klachtenregeling neergelegde bepaling; dit is niet juist.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedragingen van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de raad van toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam, is gegrond, behalve voor wat betreft het niet toepassen van het beginsel van repliek en dupliek; op dit punt is de klacht niet gegrond.
De klacht over de onderzochte gedragingen van de Nederlandse Orde van Advocaten, die wordt aangemerkt als een gedraging van de algemene raad van de Nederlandse Orde van Advocaten, is gegrond voor wat betreft het onvoldoende reageren op het verzoek om informatie en niet gegrond voor wat betreft het niet in behandeling nemen van klachten over de raad van toezicht en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam.
Onderzoek
Op 18 september 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer M. te Haarlem, met een klacht over gedragingen van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam en van de Nederlandse Orde van Advocaten te `s-Gravenhage.
Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als gedragingen van de raad van toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam respectievelijk de algemene raad van de Nederlandse Orde van Advocaten, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werden de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam en de Nederlandse Orde van Advocaten verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Daarnaast werd de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De deken maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam, de Nederlandse Orde van Advocaten en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De Nederlandse orde van Advocaten berichtte dat het verslag haar geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Verzoeker en de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker deelde bij brief van 22 mei 2002 de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam mee een klacht voor te bereiden tegen de advocaten van advocatenkantoor Z. Hij verzocht daarbij om gegevens hoe te handelen bij het indienen van een klacht. In reactie daarop liet de deken bij brief van 23 mei 2002 verzoeker onder meer mee weten:
"Als reactie daarop bericht ik u dat het mijn taak is klachten jegens advocaten in dit arrondissement te onderzoeken en eventueel door te zenden aan de tuchtrechter.
Daartoe dient de klacht nauwkeurig omschreven en begeleid door eventuele daarop betrekking hebbende documentatie schriftelijk bij mij te worden ingediend.
Vervolgens laat ik de advocaat, tegen wie de klacht zich richt, aan het woord; daarna krijgt de klager de gelegenheid daarop te reageren; en als laatste in dat stadium van het onderzoek van de klacht heeft de advocaat weer het woord. En dan breekt het moment aan, waarop de klacht eventueel wordt doorgezonden aan de tuchtrechter, daarbij speelt de wens van de klager een beslissende rol.
Klachten dienen zich te richten tot een individuele advocaat of advocaten en niet tot een kantoor of een maatschap."
2. Verzoeker diende vervolgens bij brief van 27 mei 2002 bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam een klacht in tegen een dertiental met naam genoemde advocaten en deelde daarbij onder meer mee:
"Ik meen dat alle dertien bovengenoemde advocaten om hierna te vermelden redenen tekort zijn geschoten. Ook verzoek ik u te bevorderen dat bepaald wordt dat bovengenoemde dertien advocaten de schade vergoeden die als gevolg van hun misdraging is ontstaan.
(…)
2. Mr. X van 'Z' is mijn advocaat geweest in een arbeidsconflict periode januari 1996 - 9 juni 1998. Op 9 juni 1998 kondigde mr. X de vertrouwensbreuk af en onttrok zich aan het verlenen van rechtsbijstand conform de afspraak. Ik heb een klachtprocedure tegen mr. X gevoerd tot en met het Hof van Discipline, periode 24 juli 1998 tot 1 juni 2001.
3. Toen mr. X op 9 juni 1998 'opstapte' was hij werknemer bij 'Z'. Hij heeft dat opstappen ook gedaan in overleg met mr. Y, het hoofd van het advocatenbureau. Volgens mijn informatie werd mr. X op 1 juli 1998 maat. Voor mij geldt echter dat het kantoor van mr. Y in gebreke was, door een actie van een werknemer, om afspraken met mij na te komen. Ik was dus als klant van mr. Y benadeeld door een werknemer van mr. Y. Ik stelde mr. Y en de maatschap aansprakelijk. (…) Dit was noodzakelijk omdat het advocatenkantoor geen enkele poging deed om schadevergoeding te regelen. En dat was toch noodzakelijk want als gebruik wordt gemaakt van gedragsregel 9 dan moet de advocaat zorgdragen dat de cliënt zo min mogelijk schade ondervindt. Dat kan niet worden uitgelegd als 'in ieder geval moet aanwijsbare financiële schade worden vergoed'.
4. Vlak voor de zitting van de Raad van Discipline bleek mr. Y plotseling de raadsman van mr. X te zijn. (…) Door alle publiciteit, advocaten op TV etcetera, van de laatste tijd begreep ik dat deze actie van mr. Y eigenlijk niet kan omdat het belangenverstrengeling heet. Mr. Y heeft zijn best gedaan om het voor mij zo vervelend mogelijk te maken uit zuiver eigen belang, als ik win kost het niets. (…) Dat gaat echter voorbij aan mij als klant en is ook nog in strijd met gedragsregel 1 en wellicht andere, daar hebt u meer kijk op.
(…)
6. Tussen de zitting van het Hof van 23 maart 2001 en de uitspraak op 1 juni 2001 verzocht mr. Y om een gesprek. Dat vond plaats op 12 april 2001 (…). Ik denk niet dat het geoorloofd is dat een advocaat zijn tegenpartij, tevens cliënt probeert op het 'verkeerde been te zetten'. (…)
7. Na de uitspraak van het Hof van Discipline, waaruit bleek dat mr. Y mij in de luren had geprobeerd te leggen, zeker voor wat betreft de lid van een vakbond affaire, probeerde ik het nogmaals. (…) Ik vraag wat de leden van de maatschap ervan vinden. Mr. Y: 'de uitspraak is in overeenstemming met onze verwachtingen en wij kunnen ons daarmee verenigen. Alle advocaten van het bureau staan dus kennelijk achter het de behandeling die ik heb ondervonden en belangenverstrengeling.
8. (…) Ik heb nog een voorstel gedaan waarop niet is gereageerd. Dit is merkwaardig want kennelijk was de aanbieding (…) niet bedoeld als schadevergoeding maar afkoop van de uitspraak. (…)
CONCLUSIE
Mr. Y heeft de verdediging van zijn werknemer mr. X tegen klachten ingediend door zijn cliënt (mijn persoon) zelf als advocaat ter hand genomen en met goedkeuring van alle advocaten van zijn bureau. Dat heeft hij volgehouden van 24 juli 1998 tot op heden. De schade voor mij als klant wilde hij op valse gronden gedeeltelijk vergoeden. De uitkomst van de gehele klachtenprocedure hadden alle genoemde advocaten verwacht. Om maar geen schadevergoeding aan mij te hoeven uitkeren wordt van alles, hoe absurd ook, uit de kast gehaald. Ik stel dat het collectief akkoord gaan met negeren van regels 1, 3, 4, 5, 9, 14 en de belangenverstrengeling door de dertien op pagina 1 genoemde advocaten maakt dat zij ernstig tekort zijn geschoten."
3. De deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam schreef bij brief van 12 juni 2002 in reactie op de door verzoeker ingediende klacht onder meer:
"U dient een klacht in tegen (alle) 13 advocaten van het kantoor Z. Vooralsnog, op grond van de door u aan mij gezonden documentatie, beschouw ik de klacht evenwel alleen gericht tegen mr. Y en mr. X en zal ik ook alleen die beide laatst genoemden verzoeken op uw klacht te reageren. Daartoe merk ik op dat, zoals ik u reeds eerder schreef, klachten zich alleen kunnen richten tegen individuele advocaten en in beginsel niet tegen een collectief. Bovendien zijn niet alle advocaten die u in uw brief noemt, voor zover ik weet, lid van de maatschap Z. In dat verband merk ik bovendien op dat het in de kwestie die u aan mij voorlegt niet gaat om civiel aansprakelijkheidsrecht, doch om klacht- en tuchtrecht.
1. U vraagt mij te bevorderen dat bepaald wordt dat de 13 advocaten de schade vergoeden, die als gevolg van hun misdraging is ontstaan. Het is mijn taak de klacht te onderzoeken en niet om schade en schadevergoedingsverplichting vast te stellen. Dat zou anders kunnen zijn, indien beide partijen instemmen met bemiddeling door mij ter zake. Een andere mogelijkheid is dat de kwestie wordt voorgelegd aan de Geschillencommissie Advocatuur (onder auspiciën van de Stichting Geschillencommissies voor consumentenzaken (SGC)), doch ook daarmede moeten beide partijen instemmen en bovendien is de door de Geschillencommissie als maximum vast te stellen schadeclaim € 9.076,00.
2. In uw brief herhaalt u dat mr. X (met goedkeuring van mr. Y) u benadeeld heeft door wat u noemt 'op te stappen'. Na de uitspraak van het Hof van Discipline van 1 juni 2001 kan zulks niet meer aan de orde komen, nu het Hof heeft geoordeeld dat mr. X geen verwijt kan worden gemaakt van de wijze waarop hij zich uit de zaak heeft teruggetrokken.
3. In dat verband vindt u ook nog onder verwijzing naar gedragsregel 9 dat schade door het 'opstappen' aan u had moeten worden vergoed. Die klacht lost zich op in voormelde overweging van het Hof dat het 'opstappen' op verantwoorde wijze is geschied (…).
4. U beklaagt zich over de houding van mr. Y. In uw ogen heeft hij ten onrechte mr. X bijgestaan ter zitting van de Raad van Discipline; u acht zulks een onaanvaardbare verstrengeling van belangen, mede omdat u 'klant' was van het kantoor respectievelijk van mr. X. In dat verband merk ik op dat ten tijde van de zitting van de Raad van Discipline u geen cliënt meer was van mr. X en ook niet van diens kantoor en voorts dat niets zich ertegen verzet dat mr. X zich tijdens de zitting van de tuchtrechter laat bijstaan door een kantoorgenoot.
5. Wat overblijft van uw klacht is in wezen dat u mr. X en/of mr. Y verwijt dat zij nalaten u schade te vergoeden als gevolg van het verzuim door mr. X de verjaring zo vroeg mogelijk te stuiten en als gevolg van het nalaten door mr. X u te adviseren zich als lid van een werknemersvakbond te melden. Het Hof van Discipline heeft de daarop betrekking hebbende klachten uwerzijds gegrond verklaard (…). Thans stel ik eerst mrs. X en Y in de gelegenheid op uw klacht te reageren; daarna bent u weer aan het woord en vervolgens hebben in dit stadium, het onderzoek van de klacht, mrs. X en Y het laatste woord; vervolgens zal ik met u de verdere gang van zaken bespreken."
4. Verzoeker deelde bij brief van 13 juni 2002 aan de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam mee dat hij het niet eens is met de gang van zaken en zich beraadde wat te doen. Hij verzocht daarbij aan hem mee te delen wat voor hem de mogelijkheden zijn om te klagen over een deken en Raad van Toezicht. Voorts schreef verzoeker de deken bij brief van 23 juni 2002 onder meer:
"In mijn faxbrief van 13 juni 2002 schreef ik: 'Ik beraad mij wat te doen'. Dat heb ik gedaan en vandaar dat u in eerste instantie thans onderstaand mijn commentaar ontvangt:
(…)
Tevens is nooit op een rijtje gezet hoe het `weglopen' door mr. X chronologisch precies is gebeurd, zodat het Hof van Discipline daar naar aanleiding van wat mrs. X en Y hebben verklaard thans een tot nu toe onbekende nieuwe klachtmogelijkheid hebben geopend.
(…)
In tegenstelling tot wat ik altijd dacht (…) is het weglopen van mr. X (…) als volgt gebeurd:
Op 3 april 1998 schreef mr. X een brief aan mij waarin hij kortweg schreef: `er is een vertrouwensbreuk, zoek maar een nieuwe advocaat, het dossier is aan je opgestuurd. Dat stuk is op 15 december 1998 aan de deken van Rotterdam gestuurd.
Echter, ik heb die brief niet van mr. X mogen ontvangen en kreeg een gewijzigde versie waarbij over weglopen niet werd gerept. (…) Mr. X was dus mentaal al weg zonder dat ik daarvan wist.
Op 16 april 1998 werd het dagvaardingsexploit betekend (op 8 april aan de deurwaarder verstuurd) (…) Op 23 april is mr. X `weer' maar nu definitief (…) opgestapt.
Ik ben daarover niet ingelicht en acht het absoluut absurd om op 3 april 1998 weg te lopen, echter dat niet te zeggen, dan een dagvaarding uit te brengen die absoluut geen haast had en natuurlijk door de nieuwe advocaat had moeten worden ingediend volgens de visie van die nieuwe advocaat. Dan op 23 april 1998 weg te lopen, weer niets te zeggen. (…)
Begin juni 1998 hebben mr. X en ik woorden over de procedure en weer zegt hij niet dat hij opstapt. Op 9 juni 1998, als mr. X weet dat ik met vakantie ben stuurt hij zijn fax waarin hij zegt opgestapt te zijn. Dat is 47 dagen nadat hij werkelijk is opgestapt zonder dat mee te delen aan zijn klant.
(…)
CONCLUSIES (zonder volledig te willen zijn):
(…)
In uw brief van 23 mei 2002 schrijft u en ik houd u daar aan: 'Het is mijn taak klachten jegens advocaten te onderzoeken' en 'klachten dienen zich te richten tot advocaten'. Ik dien de klacht in en vervolgens zijn de advocaten aan het woord. Ik mag (natuurlijk) geen klacht indienen anders dan tegen individuele advocaten.
Dat heb ik gedaan allemaal zoals het moest op 27 mei 2002.
Thans blijkt uit uw brief van 12 juni 2002 dat u in afwijking tot de toezegging 'ik dien een klacht in en dan zijn de advocaten aan het woord' u 11/13 van mijn klacht hebt geschrapt, allemaal advocaten die op de hoogte zijn en in het complot lijken te zitten. (…)
Over punt 2 van uw brief van 12 juni 2002 heb ik hierboven al uitgebreid gesproken. Het betreft thans dus de klacht dat opzettelijk verzuimd is, bij herhaling, om mij in te lichten over het opstappen zodat ik dat pas 2 maanden na dat wapenfeit aan de weet kwam. En dat mr. X, als werknemer ongetwijfeld na ruggespraak met mr. Y, dat deed niet op 4 april 1998, maar moedwillig eerst na 8 april 1998 (…) om de tweede procedure door een andere advocaat zoveel mogelijk te bemoeilijken."
5. De deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam reageerde bij brief van 26 juni 2002 op verzoekers brieven van 13 en 23 juni 2003. De deken deelde daarbij onder meer mee:
"Klachten tegen een deken worden ingediend bij, of - indien u de klacht aan mij stuurt - terstond doorgestuurd aan de voorzitter van de Raad van Discipline (postbus 80504, 2508 GM 's-Gravenhage). De voorzitter verwijst de zaak naar een deken van een andere lokale orde in zijn ressort teneinde haar te onderzoeken en af te handelen (zie artikel 46c lid 4 Advocatenwet). Klachten tegen de leden van de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten te Rotterdam dienen bij mij te worden ingediend en worden door mij onderzocht.
(…)
Over wat u het weglopen noemt van mr. X heeft de tuchtrechter al beslist, het heeft daarom geen zin de tuchtrechter daaromtrent opnieuw te benaderen."
6. De deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam deelde bij brief van 17 juli 2002 verzoeker onder meer mee:
"Bijgaand treft u in kopie aan (…) de aan mij gerichte brief van mr. Y van 10 dezer met de daarbij behorende bijlagen.
Uit die (…) brief zult u lezen dat mr. Y geen aanleiding ziet de kwestie voor te leggen aan de Geschillencommissie Advocatuur.
Ik kan hem daartoe niet dwingen.
Indien u de door u gestelde aansprakelijkheidsvraag beantwoordt en uw schadevordering gehonoreerd wenst te zien, zult u uw heil toch ergens anders moeten zoeken."
7. Verzoeker reageerde bij brief van 4 augustus 2002 op de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam van 17 juli 2002. In die brief met als onderwerp `klacht tegen deken/Raad van Toezicht Rotterdam' schreef verzoeker onder meer:
"Vanaf ons eerste contact hebt u mij niet de indruk gegeven de intentie te hebben mijn klachten serieus te nemen. Ik heb regelmatig gemeld het niet met de gang van zaken eens te zijn en u hebt dat genegeerd.
Uw laatste brief van 17 juli 2002 heb ik expres twee weken laten liggen om u de gelegenheid te geven zich alsnog met mijn klachten te bemoeien, maar ik moet nu aannemen dat u met deze brief tegen mij zegt: 'einde oefening', zonder verder over mijn klachten te spreken. Aangezien dat in strijd is met de 'advocatenwet' zend ik u hierbij mijn klacht toe. In de veronderstelling dat in de Raad van Toezicht wel een klachtensysteem zal zijn, of dat u er zelf nog op wilt reageren voordat verdere actie mijnerzijds wellicht (helaas) onvermijdelijk blijkt. (…)
U houdt zich niet aan de wet, namelijk advocatenwet artikel 46c punt 2. In uw brief 12 juni 2002 komt u tot allerlei onjuiste gevolgtrekkingen en conclusies, terwijl uw opdracht conform de advocaten wet is: 'een onderzoek instellen naar elke bij u ingediende klacht.' Dat schrijft u ook in uw brief van 23 mei 2002.
In afwijking van mijn ingediende klacht komt u tot het idee dat mijn klachten civielrechtelijk zijn. U hebt dus zelfs pagina 1 van mijn klacht van 27 mei 2002 niet goed gelezen en het deel 'ook verzoek ik u te bevorderen dat bepaald wordt……etc.' (zie pagina 1 laatste alinea) aangemerkt als klacht, niet juist dus! Zoals u weet hebben mr. X, die ik natuurlijk in eerste instantie verantwoordelijk acht voor vergoeding van door mij geleden schade, zijn advocaat mr. Y, het hoofd van het bedrijf waar mr. X werkt, mr. Y en zijn toenmalige werkgever, mr. Y bot geweigerd de voor mij ontstane zaken te vergoeden. Ik had alle advocaten van Z voor de zekerheid ook al aansprakelijk gesteld vandaar dat ik ze alle 13 genoemd heb in de veronderstelling dat u wel zou begrijpen 'eerst mr. X'. De aansprakelijkheidsstelling heb ik in principe aangevoerd als bewijs dat alle Z advocaten weten wat er speelt en dus in strijd handelen met 'gedragsregel' door 'niets te doen' naar het lijkt. Maar het moet toch zo zijn dat betrokken advocaten zelf kunnen reageren op de tegen hen ingediende klacht en u niet als beschermengel nodig hebben?
Ik geef u dan ook in overweging al mijn 13 klachten alsnog conform door u aangegeven, wettelijke regels, af te handelen zodat u een gedegen onderzoek kunt instellen naar het opereren van het advocatenkantoor Z.
(…)
U stelt dat het hof heeft bepaald dat het opstappen van mr. X niet verwijtbaar is. Het hof heeft gekeken naar hetgeen mr. X en zijn advocaat mr. Y hebben verklaard. (…) Ik (…) wil hier nog stellen dat de uitspraak van het Hof alleen op mr. X slaat en dus het handelen van mr. Y gewoon klachtwaardig blijft, evenals, zo dat mocht blijken, dat van andere advocaten van het bureau Z. Gedragsregel 1 voor advocaten eist toch een gedrag dat zodanig is dat het vertrouwen in de advocatuur niet wordt geschaad.
Wat ik heel duidelijk wil stellen is dat het toch niet is voor te stellen dat u als deken van Rotterdam het standpunt hebt dat als mr. X door het Hof op diverse punten als een niet goed opererende advocaat wordt aangemerkt, dat dan niet meer tegen mr. X mag worden geklaagd over zaken die nog niet aan de orde waren, maar voortkomen uit ontoelaatbaar gedrag tijdens de klachtprocedure.
(…)
Zoals ik reeds schreef is mr. X volgens het Hof weggelopen begin april 1998. Dat was in orde, het weglopen, zegt u als gevolgtrekking. Maar dan geldt het volgende:
Deze uitspraak kwam tot stand doordat mr. X en advocaat hebben samengespannen om de rechtsgang te 'frustreren'. Dit leidt tot allerlei klachten die geheel nog niet zijn behandeld, namelijk:
Mr. X heeft mij pas echt laten weten dat hij weggelopen was op 24 juni 1998. Omstreeks 9 juni 1998 heeft hij wel telefonisch gedreigd met weglopen. Dit is een heel nieuw feit, zero communicatie (ik wist helemaal niet dat mr. X begin april weg was).
De klachten over valse inlichtingen blijven voor zowel mr. X en zijn advocaat natuurlijk bestaan, geheel nieuwe feiten.
Ook is natuurlijk van belang wat de reden is van weglopen en tegelijk een zeer beperkte dagvaarding. Dat kan alleen voor de centen zijn en problemen voor mij veroorzaken. (…)
Door de mijns inzien onjuiste indiening van een zeer beperkte dagvaarding was tweemaal een 'uitlatingsprocedure' nodig voor de kantonrechter."
8. De deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam schreef bij brief van 22 augustus 2002 aan verzoeker onder meer:
"Het spijt mij dat ik u de indruk geef uw klachten niet serieus te nemen. Ik heb toch een beetje het gevoel dat die indruk vooral is ontstaan, omdat ik niet op alle punten aan uw verzoeken c.q. wensen voldoe. Daarvoor heb ik goede redenen en die zal ik mede aan de hand van de bespreking van uw brief hierna (nog eens) noemen. Ik verwijs u naar mijn brief aan u van 26 juni jl.
(…)
Waar het uw vordering tot schadevergoeding betreft, geeft u daaraan in uw laatste brief een wat andere nuance dan in uw brief van 27 mei jl. Toen verzocht u mij te bevorderen dat bepaald wordt dat de door uw genoemde 13 advocaten de schade vergoeden die als gevolg van hun misdraging is ontstaan. Teneinde niet in herhaling te vallen verwijs ik u voor wat dat verzoek betreft naar het gestelde in mijn brief aan u van 12 juni jl. sub 1. Thans maakt u duidelijk - en zo vatte ik het al op blijkens mijn brief aan u van 12 juni 2002 sub 5 - dat u van mening bent dat mr. Y c.s. klachtwaardig handelen door de door u gestelde schade niet te vergoeden; u stelt dat mr. Y bot weigert en dat alle Z advocaten niets doen. En u vindt dat ik nalaat die betreffende klacht te onderzoeken. Mr. Y heeft mij ingelicht omtrent de gang van zaken. Daaruit concludeer ik dat hij pogingen heeft ondernomen met u een vergelijk te treffen en daartoe ook een concreet en substantieel aanbod heeft gedaan.
De feiten, die u aan de betreffende klacht ten grondslag legt, zijn derhalve niet juist, Uiteraard is het niet denkbeeldig dat een advocaat onder bepaalde omstandigheden klachtwaardig handelt, indien hij bij hem geclaimde schade niet vergoedt. Dan moet wel aannemelijk zijn dat er een schadevergoedingsverplichting bestaat. Die staat in dezen niet vast; daartoe zou verdieping nodig zijn in de door u kenbaar gemaakte cijfers (overigens zonder documentatie ter adstructie) en voorts ook in de vraag of er causaal verband is tussen (eventuele) fouten aan de zijde van de advocaat enerzijds en de gestelde schade anderzijds.
Het is niet mijn taak, en u kunt dan ook niet van mij verlangen, mij daarin te verdiepen. Dat zou anders zijn wanneer beide betrokken partijen voor mij een bemiddelende rol zien weggelegd; doch die situatie doet zich niet voor.
Uw verzoek al uw 13 klachten ter zake alsnog te onderzoeken, honoreer ik niet, Immers, de reactie van de betrokken advocaten zal dezelfde zijn als die van mr. Y althans zij zullen zich bij de stelling name van mr. Y aansluiten.
In uw brief van 4 dezer geeft u een verkeerde uitleg aan gedragsregel 9 lid 3. De betreffende regel behelst dat de advocaat, indien hij besluit een aan hem verstrekte opdracht neer te leggen, dat op zorgvuldige wijze moet doen en dat hij er voor moet zorgen dat zijn cliënt daarvan zo min mogelijk nadeel ondervindt. Dat betekent dat de advocaat er voor moet waken dat door zijn terugtreden geen vorderingsrechten of rechtsmiddelen van zijn cliënt verloren gaan. Zo mag de advocaat in voorkomende gevallen geen beroepstermijn laten verstrijken of nalaten de verjaring van een vordering te stuiten.
Het woord 'nadeel' in de betreffende bepaling heeft niet het oog op de vergoeding van schade geleden door de cliënt als gevolg van de door de advocaat gemaakte beroepsfouten.
Het Hof van Discipline heeft bij zijn uitspraak van 1 juni 2001 geoordeeld dat mr. X geen verwijt kan worden gemaakt van de wijze waarop hij zich uit de zaak heeft teruggetrokken. Mr. X was uw advocaat en het ging om zijn handelen. Als in die omstandigheden het Hof van oordeel is dat mr. X geen verwijt kan worden gemaakt van de wijze waarop hij zich uit de zaak heeft teruggetrokken, dan valt niet in te zien dat en waarom kantoorgenoten van mr. X, welke kantoorgenoten de zaak niet behandelden, wel laakbaar hebben gehandeld.
5. Met betrekking tot het door u in uw brief van 4 dezer sub 5 gestelde merk ik het volgende op.
Artikel 46 b lid 13 van de Advocatenwet is alleen van toepassing op de tuchtrechter en niet op de advocaat, tegen wie wordt geklaagd; de regel is derhalve niet van toepassing op mr. Y in deze kwestie.
U moet duidelijk geweest zijn dat mr. Y in dezen optrad als lid van de maatschap Z en als kantoorgenoot van mr. X (u geeft dat trouwens zelf ook aan in de correspondentie).
Nogmaals herhaal ik dat de tuchtrechter definitief heeft beslist waar het betreft de kwesties 'weglopen' (zoals u het noemt), 'sluiting van de verjaring' en 'het lidmaatschap van een vakbond'. De betreffende klachtprocedure richtte zich tegen de behandelend advocaat, dat wil zeggen de advocaat die uw belangen behartigde. Die klachtprocedure betrof nu juist de wijze van behandeling van uw belangen door de behandelende advocaat; er is dan ook geen enkele grond om de betreffende klacht, ook niet in haar afzonderlijke onderdelen, uit te breiden naar de kantoorgenoten van de behandelende advocaat, welke kantoorgenoten zich niet met de behandeling van de zaak hebben bemoeid.
Dat ook mrs. Y en X zich op het standpunt stellen dat de tuchtrechter daarover niet meer kan oordelen, kan dan ook geen te honoreren klacht opleveren. Uw verwijt aan mijn adres dat ik er een puinhoop van maak kunt u toch niet afleiden uit het feit, dat ik er van uit ga en van uit mocht gaan dat de bijlagen bij uw brief van 27 mei jl. aan mrs. X en Y bekend waren, welke bijlagen genummerd en wel in uw brief worden genoemd.
Mr. Y had ik nog niet het laatste woord gegeven; doch op een gegeven moment breekt het moment aan dat ik mij in mijn taak de klacht te onderzoeken voldoende door partijen ingelicht acht.
6. Naar aanleiding van uw opmerkingen in uw brief van 4 dezer sub 6 en 7 geef ik de volgende reactie.
Ik hoop u al duidelijk gemaakt te hebben dat u gedragsregel 9 lid 3 verkeerd uitlegt. Die regel is na de uitspraak van de tuchtrechter niet meer aan de orde.
Uit de reactie van mr. Y heb ik opgemaakt - zie zijn brief van 10 juli jl. - dat een bemiddelingspoging door mij geen zin heeft.
U komt thans met een nieuwe stelling dat mr. Y en ook mr. X zich niet aan hun eed of belofte houden.
In uw brief en ook niet in uw eerdere correspondentie zie ik geen feitelijke onderbouwing (die vind ik ook niet in het sub 8 in uw brief van 4 dezer gestelde) van dat, overigens wel zeer ernstige, verwijt.
Gezien het gemis aan feitelijke onderbouwing, kan ik er ook niet op reageren.
7. Waar u in uw brief van 4 dezer sub 9 wederom terugkomt op gedragsregel 9 en van mij een standpunt en actie verwacht, herhaal ik nogmaals dat de tuchtrechter daarover definitief heeft beslist; ik heb geen taak meer; ik verwijs u naar de uitspraak van het Hof van Discipline op bladzijde 4 sub 4 ad 4.
Hetzelfde geldt voor het door u gestelde sub 10 in genoemde brief. Waar u spreekt over samenspanning en valse inlichtingen, herhaal ik dat ik feitelijke onderbouwing mis.
(…) Van u verneem ik wel of u wenst dat ik uw klachten jegens mrs. Y en X, voor zover die door de tuchtrechter nog niet definitief zijn beslist, doorzend naar de tuchtrechter."
9. Verzoeker reageerde bij brief van 26 augustus 2002 op de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam van 22 augustus 2002. In die brief met als onderwerp `klacht tegen deken/Raad van Toezicht Rotterdam' schreef verzoeker onder meer:
"Met mijn brief van 4 augustus diende ik een klacht bij u in over U (de deken) en de Raad van Toezicht Rotterdam. U deed net of uw neus bloedde en schreef uw brief van 22 augustus 2002 met als mijn ref.: 'Z' Ik had die ref. helemaal niet, wel onderwerp: 'klacht tegen deken/Raad van Toezicht Rotterdam'. Overigens was ook uit mijn genoemde brief al duidelijk dat het om een klacht tegen de Raad van Toezicht en deken Rotterdam ging. (de eerste twee alinea's)
U hebt mijn klacht d.d. 4 augustus niet in behandeling genomen, erger nog u hebt mij opzettelijk misleid door te stelen dat klachten tegen een deken altijd door de Raad van Discipline worden behandeld, terwijl de Orde van Advocaten een klachtenreglement kent (waar Raden van Toezicht onder vallen) zodat het zelf afhandelen van een klacht tegen uzelf toch te dol is:
Ik verzoek u mijn klacht, inclusief deze brief, voor te leggen aan de Nederlandse Orde van Advocaten.
Onder geen beding wil ik dat u mijn klachten tegen de 13 advocaten (waar alles om draait) doorstuurt in dit stadium aan de Raad van Discipline in Den Haag. (…)
U maakt een puinhoop van mijn klacht door uw eigen onwettige methodiek te volgen. En dan komt u plotseling met: 'Ik weet alles al dus hoef ik mr. Y het laatste woord niet te geven.'
Dat pik ik niet, want de procedure bij de deken behoort mij informatie te verstrekken over de verder te nemen acties. U hebt het nu zover dat u net doet of alleen 'het laatste woord' vervalt maar er is na de door mij ingediende klachten alleen geharrewar geweest door uw inmenging in een wettelijke procedure. De tegenpartij heeft alleen 'off the record' met u gecommuniceerd en ik heb mijn tweede termijn nog niet gehad. (…)
CONCLUSIE
Er is nog geen begin gemaakt met de wettelijke verplichte procedure dus er moet worden begonnen met reacties van de tegenpartijen die hun mening behoren te geven. Dan ik en dan weer de tegenpartijen. Ik beschouw mijn klacht als 'voorlopig in de ijskast' totdat de Orde en onverhoopt de Nationale ombudsman hun uitspraak hebben gedaan over mijn klacht tegen deken/Raad van Toezicht Rotterdam. En dan moet ik maar verder zien naar bevinden."
10. De deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam reageerde bij brief van 2 september 2002 op het door verzoeker naar voren gebrachte. De deken deelde daarbij onder meer mee:
"1. In uw brief van 4 augustus jl. geeft u mij niet de indruk, dat u in die zin jegens mij klaagt, dat art. 46c lid 4 aan de orde is.
Immers, u stelt mij bij die brief in de gelegenheid zelf nog te reageren, voordat verdere actie uwerzijds wellicht (helaas) onvermijdelijk blijkt. Daarbij verwijst u naar Advocatenwet art. 46c en 46d.
Nu u bij brief van 26 augustus jl. stelt dat uit uw brief van 4 augustus jl. al duidelijk was dat het om een klacht tegen mij als deken ging, zal ik handelen overeenkomstig het bepaalde in art. 46c lid 4.
Daartoe schrijf ik de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag volgens bijgaande kopie.
Waar u mij verzoekt uw klacht voor te leggen aan de Nederlandse Orde van Advocaten, zal en kan ik dat niet doen, nu de wet in art. 46c lid 4 dwingend en exclusief bepaalt hoe een klacht tegen een deken dient te worden behandeld.
2. Uw klaagt ook jegens de leden van de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in Rotterdam.
Die klacht zal ik niet in behandeling nemen, omdat alleen ik tot dusverre uw klachten jegens Z althans de advocaten van dat kantoor in behandeling heb genomen en onderzocht; de andere leden van de Raad van Toezicht hebben daarmede geen bemoeienis gehad en dat is ook niet hun taak, zodat hen geen klachtwaardig handelen in dezen kan worden verweten.
3. U heb ik reeds bericht en daar blijf ik bij dat ik uw klachten jegens de andere advocaten dan de mrs. Y en X van het kantoor Z. niet zal doorzenden aan de Raad van Discipline. Ik verwijs naar mijn brief aan u van 22 augustus jl. sub 4 en 5.
4. De klachten, zoals u die bij mij hebt geïntroduceerd bij uw brief van 27 mei jl. met bijlagen, heb ik in behandeling genomen en onderzocht.
Ik heb u laten weten dat van die klachten in dit stadium alleen overbleef dat mr. Y c.s. klachtwaardig handelen door de door u gestelde schade niet te vergoeden. Die klacht heb ik onderzocht. U heb ik aan het woord gelaten en ook mrs. Y en X. Daarbij bent u uitvoerig aan het woord geweest en ook mr. Y heeft mij van zijn visie doen blijken mede namens mr. X.
Bij brief van 22 augustus jl. heb ik mrs. Y en X gevraagd of zij nog aanleiding zien op uw brief van 4 augustus jl. te reageren; ik heb geen reden gezien hen daartoe te dwingen. Doch in dit stadium hebben zij nu eenmaal het recht op het laatste woord. Zelf acht ik mij, zoals ik u reeds eerder liet blijken, voldoende voorgelicht, Daarom heb ik u bij brief van 4 augustus jl. gevraagd mij te berichten of u wenst dat uw klachten jegens mrs. Y en X, voor zover die door de tuchtrechter nog niet definitief zijn beslist, worden doorgezonden naar de tuchtrechter. Uit de conclusie aan het slot van uw brief van 26 augustus jl. maak ik op, dat u uw klachten jegens Z als 'voorlopig in de ijskast' beschouwt.
5. Art. 46d lid 1 van de Advocatenwet bepaalt dat de deken steeds tracht de klachten in der minne te schikken, tenzij het geval van art. 46e zich voordoet. Op die bepaling doelt u kennelijk in uw brief van 26 augustus jl. sub 6 en 7. Nu u een forse schadevergoeding vergt van Z, onderlinge pogingen tot een schikking te geraken niets hebben opgeleverd, mr. Y mij bericht heeft (…) dat ieder verder overleg met u als verspilling van tijd en moeite moet worden beschouwd, niet eenvoudig is vast te stellen of u door de door u gestelde beroepsfouten van mr. X schade hebt geleden (zowel Raad van Discipline als Hof van Discipline wezen uw verzoek af uit te spreken dat mr. X niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt) en het bedrag van de door u geclaimde schadevergoeding allerminst vaststaat en nader onderzoek zou vergen, heeft een poging tot bemiddeling door mij geen redelijke kans van slagen. Ik begin daar dan ook niet aan.
Waar u voorwendt niets te weten over het aanbod van mr. Y, blijkt daarvan uit uw brief van 10 mei 2001 aan Z, welke brief zich bevond bij de brief aan mij van mr. Y van 10 juli jl., van welke brief met bijlagen ik u bij brief van 17 juli jl. kopieën zond.
(…)
7. Waar u schrijft dat het Hof van Discipline heeft geconcludeerd dat mr. X op plusminus 8 april 1998 is opgestapt, terwijl u dat pas wist op 24 juni 1998, kan ik die conclusie niet in de uitspraak van het Hof vinden. Ik ga daar dan ook niet op in en vraag mij af wat voor belang u bij uw opmerking hebt."
11. Verzoeker schreef bij brief van 7 september 2002 de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam onder meer:
"Ik ga niet akkoord en zal nu zelf mijn klacht tegen U bij de Nederlandse Orde van Advocaten indienen.
Ik verzoek u de klacht die u namens mij hebt ingediend bij de Raad van Discipline Den Haag (zonder mijn instemming of zelfs vooroverleg) in te trekken en mij dit te bevestigen."
12. Verzoeker stuurde bij brief van 8 september 2003 de griffier van de Raad van Discipline te Den Haag een afschrift van de aan de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam gerichte brief. In die brief deelde verzoeker onder meer mee:
"Hierbij doe ik u mijn onder 'bijlage' genoemde brief aan de deken in Rotterdam toekomen. Zoals op 6 september telefonisch afgesproken heb ik hem verzocht deze klacht in te trekken, omdat ik de klacht in eerste instantie onder de klachtenregeling van de Nederlandse Orde van Advocaten wil indienen.
Ik heb tegen mr. D. gezegd dat de klachten tegen advocaten in Rotterdam, hangende het onderzoek van de klacht tegen hem, tijdelijk in de ijskast moesten. Mr. D. wilde namelijk die klachten al aan u doorsturen, terwijl ze nog absoluut niet zijn behandeld (volgens mij natuurlijk)."
13. De deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam deelde bij brief van 9 september 2002 verzoeker onder meer mee:
"Uw brief van 7 dezer heb ik ontvangen. Aan uw verzoek zal ik niet voldoen, omdat ik daarmede zou handelen in strijd met art. 46c lid 4 Advocatenwet."
14. Verzoeker schreef bij brief van 17 september 2002 de Nederlandse Orde van Advocaten met als onderwerp: `klacht over de Raad van Toezicht/deken Rotterdam' onder meer:
"A INLEIDING
(…)
2. Ik heb nota genomen van het feit dat 'een rechtelijke voorziening' die openstaat mijn klacht niet-ontvankelijk kan maken. Dat klinkt mij raar in de oren, want ik kan mij niet voorstellen dat dat klopt met de Wet Nationale ombudsman. Ik denk dat voor elke klacht wel de mogelijkheid is om 'naar de rechter te gaan', en dat de Nationale ombudsman dat juist voorkomt, aangezien uw klachtenreglement duidelijk gekoppeld is aan de wetten openbaarheid van bestuur en Nationale ombudsman (vanaf 1 november 1993), snap ik niets van deze 'niet-ontvankelijk verklaring' waarvan 'kan worden afgeweken' als de orde daar zin in heeft.
VERZOEK
Ik verzoek u mij duidelijkheid te willen verschaffen hoe en waarom door de Orde de genoemde 'niet-ontvankelijkheidsclausule' in het klachtenreglement van de Orde is terechtgekomen.
(…)
C De klacht tegen raad van toezicht/deken Rotterdam
1. De 'procedure bij de deken' geeft mij als klager de mogelijkheid om mijn klacht naar voren te brengen, hierop een weerwoord van de aangeklaagden te ontvangen, waarop dan een repliek en dupliek (het z.g. laatste woord is aan de advocaat waartegen wordt geklaagd) kunnen volgen. Hier is voor een klager het enige moment om zijn klacht 'op de rails' te krijgen. Alleen deze klacht wordt behandeld in zittingen van de Raad - en het Hof van Discipline.
2. Mr. D., de deken, heeft vanaf het eerste begin mijn zaak grondig geprobeerd te verzieken door een deel van mijn klachten niet te accepteren, een ongefundeerde mening te hebben, die leidde tot een enorme en nutteloze briefwisseling, en tijdens deze briefwisseling mijn klacht af te handelen alsof die tegen hem gericht was. (Mr. X en mr. Y kwamen er niet aan te pas en hebben dan ook slechts samen één brief geschreven waarin ze het standpunt van mr. D. beaamden en niet verder op mijn klacht ingingen!)
(…)
4. Al met al heeft mr. D. bepaald dat al mijn brieven voldoende waren beantwoord en mij is dus het hoor en wederhoor ontzegd. Ik heb mr. D. voldoende duidelijk gemaakt dat ik dat systeem een keer heb meegemaakt, dus niet weer zal accepteren. Bovendien laat de advocatenwet het handelen van een deken zoals mr. D. dat wil niet toe."
15. De Nederlandse Orde van Advocaten reageerde bij brief van 25 september 2002 op verzoekers brief van 17 september 2002. In die brief schreef de Orde onder meer:
"Volgens bijlage C wenst u een klacht in te stellen tegen 'De Raad van Toezicht/deken Rotterdam'. De deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam, mr. D., berichtte u in zijn brief van 23 mei 2002 dat een klacht zich dient te richten tegen een individuele advocaat of advocaten. Uw klacht kan dan ook niet gericht zijn tegen de Raad van Toezicht.
Wel is het mogelijk een klacht tegen de deken te richten.
Volgens artikel 46c. vierde lid van de Advocatenwet worden klachten tegen een deken van een Orde ingediend bij, of terstond doorgezonden aan de voorzitter van de Raad van Discipline. Deze verwijst de zaak naar een deken van een andere orde in zijn ressort, teneinde haar te onderzoeken en af te handelen.
Nu de Nederlandse Orde van Advocaten ter zake geen bevoegdheden heeft, zend ik uw brief met bijlagen door naar mr. D.
Ter zake van een mogelijke niet-ontvankelijkheid verklaring bericht ik u dat u niet-ontvankelijk in uw klacht kan worden verklaard als is gebleken dat er nog een eerdere mogelijkheid van bezwaar of beroep heeft opengestaan, van welke mogelijkheid geen gebruik is gemaakt.
Zo zal de Nationale ombudsman eerst een klacht in behandeling nemen als hem is gebleken, dat van alle openstaande bezwaar- en beroepsmogelijkheden gebruik is gemaakt."
16. De deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam reageerde bij brief van 16 oktober 2002 op de door de Nederlandse Orde van Advocaten doorgestuurde brief van verzoeker. De deken schreef daarbij aan verzoeker onder meer:
"U hebt bij de Algemene Raad een klacht ingediend tegen de Raad van Toezicht van de Rotterdamse Advocaten en tegen mij.
Zoals de Nederlandse Orde van Advocaten u heeft geschreven, bepaalt de Advocatenwet exclusief de gang van zaken bij een klacht tegen een deken.
Die weg is door mij inmiddels al gevolgd, zie mijn brief aan u van 2 september jl.
Bij die brief heb ik u ook bericht, dat en waarom ik uw klacht jegens de leden van de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten alhier niet in behandeling neem; er is voor mij geen aanleiding dat standpunt te wijzigen."
17. De griffier van de Raad van Discipline te Den Haag deelde desgevraagd bij brief van 20 december 2002 aan de Nationale ombudsman onder meer mee:
"Zover wij hebben kunnen nagaan, zijn op dit moment geen klachten van de heer M. (verzoeker; N.o.) aanhangig bij de Raad van Discipline als zodanig. (…)
Wat betreft het dossier M./D. is mij niet duidelijk wat daarvan de status is. De Raad van Discipline, meer in het bijzonder de voorzitter van de Raad van Discipline, is niet bekend met dit dossier. (…) Ik constateer dan ook dat de klacht(en) tegen mr. D. niet bij de Raad van Discipline in behandeling is (zijn).
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
2. Verzoeker stuurde in aanvulling daarop de Nationale ombudsman bij brief van 28 november 2002 een afschrift van een klachtenreglement van de Nederlandse Orde van Advocaten toe. Dat reglement houdt onder meer in:
"INLEIDING
Op 1 november 1993 is het Aanwijzingsbesluit bestuursorganen Wet openbaarheid van Bestuur en Wet Nationale Ombudsman in werking getreden. Hierdoor is de Nederlandse Orde van Advocaten een overheidsorgaan in de zin van de Wet op de Nationale Ombudsman en valt de Orde als zodanig onder de werkingssfeer van deze Wet.
Personen die een klacht hebben over een gedraging van een van de organen van de Orde, waaronder de Algemeen Deken, de Algemene Raad, het Bureau van de Orde en de Raden van Toezicht, kunnen zich tot de Ombudsman wenden.
(…)
Tegen deze achtergrond heeft de Orde het navolgend reglement opgesteld.
KLACHTENREGLEMENT NEDERLANDSE ORDE VAN ADVOCATEN
(…)
Artikel 1. Onder klacht in de zin van dit reglement wordt verstaan een mondelinge of schriftelijke mededeling houdende bezwaar tegen een handelen of nalaten van een bestuursorgaan van de Nederlandse Orde van Advocaten, met betrekking waartoe geen rechterlijke voorziening openstaat.
Artikel 2. Onder bestuursorgaan wordt verstaan: enig orgaan of persoon bij of krachtens de Advocatenwet bevoegd tot het uitoefenen van bestuursbevoegdheden. Handelingen van personen die onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan werkzaam zijn worden aangemerkt als een gedraging van het bestuursorgaan.
(…)
Artikel 8. 1. De klager kan niet-ontvankelijk verklaard worden indien en zodra blijkt dat:
- (…)
- een rechterlijke voorziening openstaat of opengestaan heeft.
(…)
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING:
Artikel 1:
Zodra er sprake is van een handelen of nalaten met betrekking waartoe men zich tot de civiele, administratieve of strafrechter kan wenden, is er geen sprake van een klacht in de zin van dit reglement. De constructie van artikel 8 is echter zodanig dat bepaald kan worden dat dit reglement desalniettemin toepassing vindt.
(…)
Artikel 8:
Met dit artikel kunnen kennelijk ongegronde klachten zoveel mogelijk vermeden worden. De formulering maakt het echter mogelijk de klachten toch behandeld kunnen worden indien niet aan de eisen is voldaan. Van niet-ontvankelijkheid van de klager is bijv. sprake indien een rechterlijke voorziening openstaat. Onder omstandigheden kan het echter wenselijk en mogelijk zijn het niet op een rechterlijke procedure aan te laten komen; dan is het mogelijk de interne klachtafhandeling te laten plaatsvinden."
C. Standpunt van de Orde van Advocaten in het Arrondissement rotterdam
1. De raad van toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam reageerde bij brief van 14 maart 2003 op het standpunt van verzoeker. In die brief schreef de raad onder meer:
"De Advocatenwet regelt de positie van de Orde van Advocaten, de Raad van Toezicht en de deken. Volgens de Advocatenwet wordt de Orde van Advocaten in een arrondissement gevormd door de gezamenlijke advocaten die bij dezelfde rechtbank zijn ingeschreven. De Orde in het arrondissement wordt bestuurd door een Raad van Toezicht. Voorzitter van de Raad is de deken.
De 19 Orden van Advocaten in Nederland en de Nederlandse Orde van Advocaten zijn rechtspersonen. De locale Orden en de Nederlandse Orde staan niet in enige hiërarchische verhouding tot elkaar.
Het is de taak van de Raad van Toezicht een behoorlijke praktijkuitoefening door de advocaten te bevorderen en de Raad is bevoegd tot het nemen van alle maatregelen die daartoe kunnen bijdragen. De Raad komt op voor de rechten en belangen van de advocaten, ziet toe op de naleving van de plichten van de advocaten als zodanig en vervult verder de taken die hem bij verordeningen zijn opgedragen.
De advocaten zijn aan tuchtrechtspraak onderworpen, die wordt uitgeoefend door de Raden van Discipline en in hoger beroep door het Hof van Discipline.
Klachten tegen advocaten worden schriftelijk ingediend bij de deken van de Orde waartoe de advocaten behoren. De deken stelt een onderzoek in naar elke bij hem ingediende klacht.
Klachten tegen de deken worden ingediend bij of terstond doorgezonden aan de voorzitter van de Raad van Discipline.
In dit verband is het van belang op te merken dat de tuchtrechter het in beginsel niet tot zijn taak zal rekenen te oordelen over een vordering dat een advocaat een door zijn gedraging veroorzaakte schade geheel of gedeeltelijk dient te vergoeden. Een dergelijke vordering dient bij de civiele rechter aanhangig te worden gemaakt. Ook is een advocaat niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk voor het gedrag van een kantoorgenoot; klachten over advocaten kunnen slechts de gedragingen van de advocaat zelf betreffen.
Het klachtrecht als bedoeld in paragraaf 4 van de Advocatenwet onderscheidt zich van de klachtprocedure op grond van artikel 9 Awb.
De Algemene wet Bestuursrecht is van toepassing in de relatie tussen bestuursorgaan en burger. De Raad van Toezicht is bestuursorgaan in de zin van de Awb.
Volgens artikel 9:1 Awb heeft een ieder het recht over de wijze waarop een bestuursorgaan zich jegens hem gedraagt een klacht in te dienen. Dit geldt ook ingeval het gaat om een gedraging van een persoon of ander bestuursorgaan werkzaam onder de verantwoordelijkheid van eerder bedoeld bestuursorgaan.
De heer M. gaat uit van de veronderstelling dat de deken bij de behandeling van zijn klacht is opgetreden namens de Raad van Toezicht, althans onder diens verantwoordelijkheid, en dat de Raad van Toezicht als bestuursorgaan werkzaam is onder de verantwoordelijkheid van een hoger bestuursorgaan, de Nederlandse Orde van Advocaten.
Deze veronderstelling is onjuist.
Mr. D. heeft als deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam ingevolge de hem door de Advocatenwet opgelegde taak de klacht van de heer M. onderzocht zoals de Advocatenwet voorschrijft. De deken treedt bij de uitoefening van deze taak niet op als bestuursorgaan. Ook treedt hij niet op onder verantwoordelijkheid van de Raad van Toezicht. De wijze waarop de deken zijn taak in dezen uitoefent is zijn eigen verantwoordelijkheid en klachten over zijn optreden als deken staan ter beoordeling van de tuchtrechter indien hij zijn taak verwaarloost of zich gedraagt zoals een advocaat zich niet zou behoren te gedragen.
Terecht heeft mr. D. de heer M. voor zijn klacht tegen hem zelf verwezen naar de voorzitter van de Raad van Discipline en heeft hij de klacht van de heer M. tegen de Raad van Toezicht niet in behandeling genomen.
Wat betreft de klacht van de heer M. dat de deken het beginsel van repliek en dupliek niet, althans onvoldoende heeft toegepast zij verwezen naar het aan deze brief gehechte verslag van het onderzoek door de deken naar de klacht van de heer M., waaruit blijkt dat het beginsel van hoor en wederhoor wel degelijk naar behoren is toegepast. Indien u wenst te beschikken over het gehele dossier van het onderzoek door de deken naar de klacht, is de deken bereid u dat toe te zenden."
2. De raad van toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam stuurde in aanvulling op dat standpunt een `verslag van het onderzoek naar de klacht van de heer M.' mee. In dat verslag schreef de raad onder meer:
"De heer M. heeft in 1998 geklaagd tegen Mr X, advocaat te Rotterdam en verbonden aan het kantoor Z. De klacht is aan de Raad van Discipline te 's-Gravenhage voorgelegd die bij beslissing van 29 november 1999 de klacht deels gegrond en deels ongegrond heeft verklaard.
De heer M. heeft vervolgens beroep ingesteld bij het Hof van Discipline. Bij beslissing van 1 juni 2001 heeft het Hof de beslissing van de Raad van Discipline te 's-Gravenhage deels bekrachtigd en deels vernietigd.
Bij brief van 22 mei 2002 heeft de heer M. de deken gevraagd op welke wijze een klacht bij de deken moest worden ingediend en om een opgave van alle advocaten die lid waren van de maatschap Z.
De deken heeft bij brief van 23 mei 2002 geantwoord dat het zijn taak was klachten jegens advocaten in het arrondissement Rotterdam te onderzoeken en eventueel door te zenden.
Vervolgens heeft de heer M. bij brief van 27 mei 2002 bij de deken een klacht ingediend tegen alle 13 advocaten die op dat moment werkzaam waren bij het kantoor Z in Rotterdam. Tevens heeft de heer M. de deken verzocht te bevorderen dat bepaald werd dat de door hem genoemde dertien advocaten de schade zouden vergoeden die als gevolg van hun misdraging was ontstaan.
Bij brief van 12 juni 2002 heeft de deken de heer M. geantwoord dat hij diens klacht als een klacht gericht tegen mr. Y en mr. X zou beschouwen; ook is de deken ingegaan op de door de heer M. aangesneden punten en heeft de deken uiteengezet hoe hij verder de klacht zou behandelen.
Bij brief van 13 juni 2002 heeft de heer M. geantwoord dat hij het met het antwoord van de deken niet eens was en heeft hij hem gevraagd welke mogelijkheid er waren om te klagen tegen de deken.
(…)
De deken heeft de heer M. geantwoord bij brief van 26 juni 2002 en hem geïnformeerd over de wijze waarop een klacht tegen de deken wordt ingediend en een klacht tegen de leden van de Raad van Toezicht.
(…)
Bij brief van dezelfde datum (17 juli 2002; N.o.) heeft de deken aan de heer M. meegedeeld dat zijn poging om te bewerkstelligen dat mr. Y de kwestie aan de Geschillencommissie Advocatuur zou voorleggen, was gestrand en dat de heer M. dan ook voor een antwoord op de door hem gestelde aansprakelijkheidsvraag elders moet zijn.
Bij brief van 4 augustus 2002 is de heer M. teruggekomen op de zaak en heeft hij gesteld de indruk te hebben dat de deken zijn klachten niet serieus nam.
Bij brief van 22 augustus 2002 heeft de deken een zeer gedetailleerde reactie gegeven en uiteengezet waarom hij voor zichzelf geen taak meer weggelegd zag.
Bij brief van 26 augustus 2002 heeft de heer M. laten weten dat hij met zijn brief van 4 augustus had bedoeld een klacht in te dienen bij de deken over de deken en de Raad van Toezicht Rotterdam en heeft hij verzocht deze klacht aan de Nederlandse Orde van Advocaten voor te leggen. In zijn brief heeft hij uitvoerig zijn bezwaren uiteengezet tegen de wijze van behandeling van zijn klachten door de deken.
Bij brief van 2 september 2002 heeft de deken deze klacht aan de voorzitter van de Raad van Discipline in 's-Gravenhage doorgestuurd. Bij brief van dezelfde datum heeft hij de heer M. van de doorzending op de hoogte gesteld. Tevens heeft hij de heer M. laten weten dat hij de klacht tegen de leden van de Raad van Toezicht niet in behandeling zou nemen omdat de andere leden van de Raad met de klachtbehandeling geen bemoeienis hadden gehad en hun ook geen klachtwaardig handelen kon worden verweten.
Ook heeft hij meegedeeld dat hij de klacht van de heer M. tegen de andere advocaten dan de mrs. Y en X van het kantoor Z niet zou doorzenden aan de Raad van Discipline.
Bij brief van 7 september 2002 heeft de heer M. aangekondigd zijn klacht tegen de deken bij de Nederlandse Orde van Advocaten in te dienen."
d. standpunt van de nederlandse orde van advocaten
1. De Nederlandse Orde van Advocaten reageerde bij brief van 25 februari 2003 op het standpunt van verzoeker. In die brief deelde de Orde onder meer mee:
"Verzoeker klaagt erover dat de Nederlandse Orde van Advocaten de klacht over de deken en de Raad van Toezicht in het arrondissement Rotterdam niet volgens hun klachtenreglement in behandeling heeft genomen.
Deze klachtenregeling is na de invoering van de klachtenbehandeling in de Algemene Wet Bestuursrecht met ingang van 1 juli 1999 vervallen verklaard. Een afschrift van de brief d.d. 20 juli 1999 aan de dekens van de Orden van Advocaten treft u bijgaand aan. Sinds die tijd zijn klachten ingevolge de Algemene Wet Bestuursrecht afgehandeld.
Op grond van Hoofdstuk 9 Algemene Wet Bestuursrecht kan een klacht worden ingediend bij het bestuursorgaan over de wijze waarop dat orgaan of een onder de verantwoordelijkheid van dat orgaan werkzame persoon zich jegens de klager heeft gedragen.
De deken en de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten Rotterdam zijn geen organen die onder de verantwoordelijkheid van de Nederlands Orde van Advocaten werkzaam zijn.
Zowel de Nederlandse Orde van Advocaten als de arrondissementele Orde zijn rechtspersonen (artikel 17 Advocatenwet). De Orde in het arrondissement wordt bestuurd door een raad van toezicht, die bestaat uit ten minste vijf en ten hoogste elf leden onder wie de deken (artikel 22 Advocatenwet). De deken en de overige leden van de raad van toezicht worden uit de leden der Orde gekozen.
Aangezien de door verzoeker ingediende klacht niet betrekking had op een handelen of nalaten van een orgaan of medewerkers, waarvoor de Nederlandse Orde van Advocaten verantwoordelijk was, is de klacht naar de Orde van Advocaten in Rotterdam doorgezonden.
Intussen is de nieuwe interne klachtenregeling voor de Nederlandse Orde van Advocaten op 17 februari 2003 gepubliceerd in de Staatscourant en met ingang van die datum verbindend. Een afschrift van deze regeling treft u bijgaand aan.
Ik acht de klacht jegens de Nederlands Orde van Advocaten ongegrond."
2. De Nederlandse Orde van Advocaten stuurde in aanvulling op dat standpunt een afschrift mee van een aan de dekens van de Orden van Advocaten gerichte brief van 20 juli 1999. In die brief deelde de Orde onder meer mee:
"Klachtenbehandeling volgens de Awb(1.1.1/1)
Ten slotte wijs ik u op een aanvulling van de Awb met ingang van 1 juli 1999, waarin is geregeld hoe bestuursorganen klachten over hun werkwijze moeten behandelen. Het interne klachtenreglement dat de Nederlandse Orde had opgesteld vervalt daarmee. Mogelijk had u intussen ook een vergelijkbaar reglement, maar ook dat vervalt met de onderhavige aanvulling van de Awb."
3. De Nederlandse Orde van Advocaten reageerde voorts bij brief van 4 maart 2003 op het standpunt van verzoeker. In die brief schreef Orde onder meer:
"De heer M. beklaagt zich erover dat de Nederlandse Orde van Advocaten geen duidelijkheid heeft verschaft over de in artikel 1 van de klachtenregeling neergelegde bepaling dat er ter zake geen rechterlijke voorziening mag openstaan.
Zoals uit mijn brief van 25 februari jl. moge blijken is de klachtenregeling waarop de heer M. doelde sinds 1 juli 1999 niet meer van kracht. De klacht van de heer M. dateert van na die tijd en de betreffende klachtenregeling was niet van toepassing.
Uitleg met betrekking tot de bedoelde passage in het verouderde reglement is derhalve niet meer relevant."
Achtergrond
1. Algemene wet bestuursrecht (Awb)
"Artikel 9:1
1. Een ieder heeft het recht om over de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen, een klacht in te dienen bij dat bestuursorgaan.
2. Een gedraging van een persoon, werkzaam onder de verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan, wordt aangemerkt als een gedraging van dat bestuursorgaan.
Artikel 9:2
Het bestuursorgaan draagt zorg voor een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over zijn gedragingen en over gedragingen van bestuursorganen die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam zijn.
(…)
Artikel 9:7
1. De behandeling van de klacht geschiedt door een persoon die niet bij de gedraging waarop de klacht betrekking heeft, betrokken is geweest.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de klacht betrekking heeft op een gedraging van het bestuursorgaan zelf dan wel de voorzitter of een lid ervan.
Artikel 9:8
1. Het bestuursorgaan is niet verplicht de klacht te behandelen indien zij betrekking heeft op een gedraging:
a. waarover reeds eerder een klacht is ingediend die met inachtneming van de artikelen 9:4 en volgende is behandeld;
b. die langer dan een jaar voor indiening van de klacht heeft plaatsgevonden;
c. waartegen door de klager bezwaar gemaakt had kunnen worden,
d. waartegen door de klager beroep kan of kon worden ingesteld;
e. die door het instellen van een procedure aan het oordeel van een andere rechterlijke
instantie dan een administratieve rechter onderworpen is, dan wel onderworpen is geweest of,
f. zolang terzake daarvan een opsporingsonderzoek op bevel van de officier van justitie of een vervolging gaande is, dan wel indien de gedraging deel uitmaakt van de opsporing of vervolging van een strafbaar feit en terzake van dat feit een opsporingsonderzoek op bevel van de officier van justitie of een vervolging gaande is.
2. Het bestuursorgaan is niet verplicht de klacht te behandelen indien het belang van de klager dan wel het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is.
3. Van het niet in behandeling nemen van de klacht wordt de klager zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van het klaagschrift schriftelijk in kennis gesteld.
(…)
Artikel 9:10
1. Het bestuursorgaan stelt de klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, in de gelegenheid te worden gehoord.
2. Van het horen van de klager kan worden afgezien indien de klacht kennelijk ongegrond is dan wel indien de klager heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.
3. Van het horen wordt een verslag gemaakt.
(…)
Artikel 9:12
1. Het bestuursorgaan stelt de klager schriftelijk en gemotiveerd in kennis van de bevindingen van het onderzoek naar de klacht alsmede van de eventuele conclusies die het daaraan verbindt.
2. Indien vervolgens nog een klacht kan worden ingediend bij een persoon of college, aangewezen om klachten over het bestuursorgaan te behandelen, wordt daarvan bij de kennisgeving melding gemaakt."
2. Advocatenwet
"Artikel 17
1. De gezamenlijke advocaten, die in Nederland zijn ingeschreven, vormen de Nederlandse orde van advocaten. Zij is gevestigd te 's-Gravenhage. Zij is een publiekrechtelijk lichaam als bedoeld in artikel 134 van de Grondwet.
2. De gezamenlijke advocaten, die bij een zelfde rechtbank zijn ingeschreven, vormen de orde van advocaten in het arrondissement.
3. De Nederlandse orde van advocaten en de orden zijn rechtspersonen.
(…)
Artikel 22
1. De orde in het arrondissement wordt bestuurd door een raad van toezicht die bestaat uit ten minste vijf en ten hoogste elf leden, onder wie de deken. Het aantal leden van de raad van toezicht wordt nader bepaald in het huishoudelijk reglement van de orde.
2. De deken en de overige leden van de raad van toezicht worden uit de leden der orde
gekozen in de jaarlijkse vergadering der orde, te houden in de maand oktober.
3. Jaarlijks treden twee leden volgens door de raad van toezicht vast te stellen rooster af. De deken is herkiesbaar. Een lid van de raad van toezicht kan steeds tot deken gekozen worden. De leden van de raad van toezicht zijn niet herkiesbaar, tenzij het huishoudelijk reglement anders bepaalt.
4. Bij gebleken behoefte kan in vacatures onmiddellijk worden voorzien.
(…)
Artikel 26
De algemene raad en de raden van toezicht bevorderen een behoorlijke uitoefening der praktijk en zijn bevoegd tot het nemen van alle maatregelen, die daartoe kunnen bijdragen. Zij komen op voor de rechten en belangen en zien toe op de naleving van de plichten van de advocaten als zodanig en vervullen de taken die hun bij verordeningen zijn opgedragen.
(…)
Artikel 46
De advocaten zijn aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die zij als advocaat behoren te betrachten ten opzichte van degenen wier belangen zij als zodanig behartigen of behoren te behartigen, ter zake van inbreuken op de verordeningen van de Nederlandse orde en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Deze tuchtrechtspraak wordt uitgeoefend in eerste aanleg door de raden van discipline en in hoger beroep, tevens in hoogste ressort, door het hof van discipline.
(…)
Artikel 46c
1. Klachten tegen advocaten worden schriftelijk ingediend bij de deken van de orde waartoe zij behoren. Indien de klager daarom verzoekt, is de deken hem behulpzaam bij het op schrift stellen van de klacht. Indien een ingediende klacht verduidelijking behoeft, is de deken de klager daarbij op diens verzoek behulpzaam.
2. De deken stelt een onderzoek in naar elke bij hem ingediende klacht.
3. De deken is bevoegd een bij hem ingediende klacht te verwijzen naar een lid van de raad van toezicht, ten einde haar te onderzoeken en af te handelen op de wijze als in dit artikel en de artikelen 46d en 46e omschreven.
4. Klachten tegen een deken van een orde worden ingediend bij, of terstond doorgezonden aan de voorzitter van de raad van discipline. Deze verwijst de zaak naar een deken van een andere orde in zijn ressort, ten einde haar te onderzoeken en af te handelen op een wijze als in dit artikel en de artikelen 46d en 46e omschreven.
5. De raad van toezicht draagt zorg voor voldoende bekendmaking in het arrondissement van de plaats en de tijd waarop de deken, of, bij zijn ontstentenis of verhindering, zijn plaatsvervanger, zitting houdt.
Artikel 46d
1. De deken tracht steeds de klachten in der minne te schikken, tenzij deze overeenkomstig artikel 46e onmiddellijk aan de raad van discipline ter kennis wordt gebracht.
2. Indien een minnelijke schikking mogelijk blijkt, wordt deze op schrift gesteld en door de klager, de advocaat tegen wie de klacht is ingediend en de deken ondertekend. Door een aldus vastgestelde minnelijke schikking vervalt de bevoegdheid van de klager om de terkennisbrenging van de klacht aan de raad van discipline te verlangen.
3. Is drie maanden na de indiening van de klacht geen minnelijke schikking bereikt, dan kan de klager de deken verzoeken de klacht ter kennis van de raad van discipline te brengen. Overigens brengt de deken de klacht steeds ter kennis van de raad van discipline, indien aannemelijk is dat daarvoor geen oplossing in der minne kan worden bereikt.
4. De klacht wordt schriftelijk ter kennis van de raad van discipline gebracht. De deken stelt daarvan steeds de advocaat tegen wie de klacht is gericht en de klager schriftelijk op de hoogte. Indien hij op grond van zijn onderzoek van oordeel is dat de klacht kennelijk ongegrond of van onvoldoende gewicht is, deelt hij dat met redenen omkleed bij de terkennisbrenging van de klacht aan de klager, aan de advocaat tegen wie de klacht is gericht en aan de raad van discipline mee.
Artikel 46e
1. Indien de klager daarom bij indiening van de klacht verzoekt, brengt de deken, onverminderd het bepaalde in artikel 46c, tweede lid, deze onmiddellijk ter kennis van de raad van discipline.
2. Indien naar zijn oordeel de inhoud van de klacht een minnelijke schikking ongewenst of onmogelijk maakt, brengt de deken de klacht ambtshalve onmiddellijk ter kennis van de raad van discipline.
3. Artikel 46d, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
(…)
Artikel 46g
1. De voorzitter van de raad van discipline kan kennelijk niet-ontvankelijke en kennelijk ongegronde klachten, alsmede klachten die naar zijn oordeel van onvoldoende gewicht zijn, binnen dertig dagen nadat zij ter kennis van de raad zijn gebracht, bij met redenen omklede beslissing schriftelijk afwijzen.
2. Van de beslissing zendt de griffier onverwijld een afschrift aan de deken, de klager en aan de advocaat tegen wie de klacht is ingediend.
3. De voorzitter kan zich bij de uitoefening van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid door één van de plaatsvervangende voorzitters doen vervangen.”
3. Advocatenwet, Tweede Kamer, zitting 1979 - 1980, 16 094, Memorie van Toelichting op de Advocatenwet, pag. 7
"Artikel 46c
Dit artikel regelt de positie van de deken in de tuchtrechtspraak. Hij blijft degene bij wie klachten moeten worden ingediend en die kan trachten een oplossing in der minne te bewerkstelligen. Echter indien zijn tussenkomst niet leidt tot het intrekken van de klacht, is hij gehouden die ter kennis te brengen van de raad van discipline. In zijn primair bestuurlijke taak pas niet meer zijn huidige bevoegdheid om kennelijk ongegronde klachten af te wijzen. Indien hij op grond van zijn onderzoek van de klacht tot het gevoelen is gekomen dat deze niet gegrond is of weinig om het lijf heeft, dan kan hij dat gemotiveerd aan de raad van discipline meedelen. Daarmee houdt zijn directe bemoeienis met de klacht op."
4. Advocatenblad 1990, pag. 119-120
"Hof van Discipline
12 juni 1989, nr 1147
(…)
De beslissing van de Raad
De klacht zoals in de stukken geformuleerd houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder in zijn hoedanigheid van Deken van de Orde van Advocaten in het arr. B (…) zijn taak zodanig heeft verwaarloosd en zich zodanig heeft gedragen, dat hij geacht moet worden de eer van de stand der advocaten te hebben geschaad.
Met betrekking tot de klacht overweegt de Raad het volgende:
Het optreden van een Deken als zodanig staat niet onder tuchtrechtelijke controle, tenzij de Deken bij het uitoefenen van zijn functie zijn taak zodanig heeft verwaarloosd of zich in die hoedanigheid zodanig heeft misdragen, dat hij geacht moet worden zich te hebben schuldig gemaakt aan een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Hiervan is de raad niet gebleken, zodat de klacht ongegrond is.
De beslissing van het Hof
(…) Het hof verenigt zich met de beslissing van de Raad en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen, waarbij in het midden gelegd kan worden of de behandeling van de klacht van appellante tegen mr X geheel vlekkeloos is geweest."