Verzoekster klaagt erover dat medewerkers van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps IJsselland te Deventer haar op 12 februari 2002 ten onrechte hebben staandegehouden en hebben overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor.
Tevens klaagt zij erover dat de medewerkers van de vreemdelingendienst geen gevolg hebben gegeven aan haar uitdrukkelijke verzoek om haar advocaat van staandehouding, inbewaringstelling en voorgenomen uitzetting in kennis te stellen.
Beoordeling
I. ALGEMEEN
1. Op 12 februari 2002 omstreeks 6.00 uur werd verzoekster (in haar woonhuis) door medewerkers van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps IJsselland te Deventer staandegehouden op grond van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf ex artikel 50, eerste lid Vreemdelingenwet 2002 (zie Achtergrond, onder 1.) en overgebracht naar het politiebureau te Deventer met het oog op haar voorgenomen inbewaringstelling en uitzetting uit Nederland. Nadat een piketadvocaat, die in kennis was gesteld van verzoeksters verblijf op het politiebureau, na overleg met verzoeksters advocaat had laten weten dat er nog procedures mogelijk waren tegen haar uitzetting, is verzoekster omstreeks 10.30 uur die dag weer heengezonden.
Verzoeksters gemachtigde diende naar aanleiding van deze gebeurtenissen op 12 februari 2002 een verzoek in om een voorlopige voorziening gericht tegen haar uitzetting.
Hieraan voorafgaand verklaarde de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) bij beschikking van 29 januari 2003 het bezwaarschrift inzake verzoeksters asielverzoek ongegrond. Volgens het voorblad van de beschikking diende verzoekster Nederland binnen vier weken uit eigen beweging te verlaten op grond van artikel 62, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (vertrektermijn), bij gebreke waarvan zij kon worden uitgezet. Voorts was aangegeven dat zij beroep bij de rechtbank kon instellen tegen die beschikking binnen vier weken na toezending over de post hiervan. Tevens was aangegeven dat zij binnen de gegunde vertrektermijn een verzoek om een voorlopige voorziening kon indienen gericht tegen de voorgenomen uitzetting. De vreemdelingendienst ontving op 30 januari 2002 een kopie van de beschikking met bijbehorend voorblad. In de aanbiedingsbrief werd de vreemdelingendienst verzocht om contact op te nemen met de betrokken unit van de IND, in dit geval de unit Toezicht en Terugkeer van de regionale directie Noord-Oost te Zwolle, voordat tot uitzetting werd overgegaan.
2. De vreemdelingendienst heeft naar aanleiding van de op 30 januari 2002 ontvangen beschikking van de IND op 4 februari 2002 telefonisch informatie ingewonnen bij de Infolijn van de IND te Rijswijk. In het IND Informatiesysteem (INDIS) stond ten aanzien van verzoekster onder het kopje “overig” de status “verwijderbaar” vermeld. Een medewerker van de Info-lijn deelde dit mee aan de vreemdelingendienst. Hiervan werd door de vreemdelingendienst op 4 februari 2002 een aantekening gemaakt in het zogenaamde Decentraal Vreemdelingen Administratie Systeem (DVAS):
“nav beschikking dd 29-1-2002 en blijkens check bij tel infolijn van IND Rijswijk is betr. op dit moment verwijderbaar”.
Uit de DVAS-gegevens komt verder naar voren er op 4 en 6 februari 2002 opnieuw telefonisch contact is geweest tussen de vreemdelingendienst en de IND, naar mag worden aangenomen met een medewerker van de unit Coördinatie Presentatie Ambassades te Zwolle. Op 4 februari 2002 zond de vreemdelingendienst per fax een oude laissez-passer van verzoekster, afgegeven door de Zaïrese (thans Congolese) ambassade te Kenia, aan die IND-medewerker. In het telefoongesprek van 6 februari 2002 stelde deze IND-medewerker voor om verzoekster op 13 februari 2002 te presenteren bij de Zaïrese vertegenwoordiging te Den Haag. In de DVAS-gegevens van 6 februari 2002 staat voorts vermeld dat verzoekster op 12 februari 2002 zou worden staande gehouden en aansluitend in vreemdelingenbewaring zou worden gesteld.
II. TEN AANZIEN VAN VERZOEKSTERS STAANDEHOUDING EN OVERBRENGING
1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat medewerkers van de vreemdelingendienst haar op 12 februari 2002 ten onrechte hebben staande gehouden en hebben overgebracht naar een plaats van verhoor.
2. Ingevolge artikel 62, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 dient een vreemdeling, zoals verzoekster, Nederland uit eigen beweging te verlaten binnen vier weken nadat zijn of haar rechtmatig verblijf is geëindigd. Bij beschikking van 29 januari 2002 verklaarde de IND verzoeksters bezwaarschrift inzake haar asielverzoek ongegrond.
Daarmee eindigde haar rechtmatig verblijf en werd haar een vertrektermijn gegund van vier weken. Daargelaten de vraag wanneer deze beschikking aan verzoekster dan wel haar gemachtigde is bekend gemaakt, staat daarmee vast dat verzoekster zich op 12 februari 2002 bevond in de haar gegunde vertrektermijn. In zoverre was de vermelding in het INDIS dat verzoekster verwijderbaar was, niet juist.
Volgens de korpsbeheerder heeft een medewerker van de IND toestemming gegeven om verzoekster te verwijderen, omdat uit INDIS bleek dat verzoekster geen procedures had openstaan. Uit de hiervoor vermelde DVAS-gegevens is niet af te leiden, en ook overigens is in dit onderzoek niet gebleken of een medewerker van de IND toestemming heeft gegeven voor verzoeksters verwijdering. Een medewerker van de Info-lijn is hoe dan ook niet bevoegd tot het verlenen van dergelijke toestemming, zoals de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie naar voren heeft gebracht. Voorts is niet komen vast te staan dat de vreemdelingendienst telefonisch dan wel schriftelijk toestemming heeft gekregen voor verzoeksters verwijdering van een medewerker van een Unit Toezicht en Terugkeer, aan wie wel de taak is toegekend om toestemming te verlenen voor verwijdering van een vreemdeling uit Nederland, naar de minister heeft gesteld.
Wat hier verder van zij, de vreemdelingendienst had kunnen en moeten weten dat verzoeksters vertrektermijn op 12 februari 2002 nog niet was verstreken en dat die dienst de uitzettingsprocedure in verband hiermee niet had mogen starten, zoals de korpsbeheerder ook heeft erkend. Dat er in INDIS geen openstaande procedures stonden, doet hieraan niet af, daar verzoekster nog tot eind februari 2002 de gelegenheid had om een beroepschrift en een verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen. Daarbij had de vreemdelingendienst moeten beseffen dat, zelfs al zou de IND toestemming voor uitzetting hebben verleend, dit niet mogelijk was zonder dat de aan verzoekster gegunde vertrektermijn ingevolge artikel 62, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 was verkort, bijvoorbeeld in het belang van haar uitzetting. Anders dan de korpsbeheerder meent, kan dan ook niet worden gezegd dat, nadat de uitzettingsprocedure was gestart, dit met de nodige zorgvuldigheid is gebeurd daar er in (telefonisch) overleg met de IND is gehandeld. Dat wellicht sprake is geweest van miscommunicatie tussen de vreemdelingendienst en de IND, waardoor bij de vreemdelingendienst de indruk kon ontstaan dat verzoekster verwijderd mocht worden, maakt het voorgaande niet anders.
De conclusie is dan ook dat er ten aanzien van verzoekster op grond van feiten en omstandigheden, naar objectieve maatstaven gemeten, geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond als bedoeld in artikel 50, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000. De staandehouding van verzoekster en haar overbrenging naar het politiebureau op grond van dat wetsartikel op 12 februari 2002 was dan ook niet rechtmatig.
Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
3. De onjuiste vermelding in INDIS dat verzoekster verwijderbaar was, is een belangrijke aanleiding geweest voor de onderzochte gedraging van de vreemdelingendienst. Zoals ook de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie erkent is verzoekster mede door toedoen van de IND ten onrechte staande gehouden en overgebracht.
Op dit punt is de onderzochte gedraging van de IND niet behoorlijk.
III. TEN AANZIEN VAN HET IN KENNIS STELLEN VAN DE ADVOCAAT
1. Verzoekster klaagt er voorts over dat medewerkers van de vreemdelingendienst geen gevolg hebben gegeven aan haar uitdrukkelijke verzoek om haar advocaat van haar staandehouding, inbewaringstelling en voorgenomen uitzetting in kennis te stellen.
2. De overgebrachte persoon ex artikel 50, tweede lid, Vreemdelingenwet 200 dient ingevolge artikel 4.18 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (zie Achtergrond, onder 2.) tijdig te worden meegedeeld dat hij of zij zich bij het verhoor kan laten bijstaan door een raadsman. Ingevolge artikel 5.2, vijfde lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 dient aan een vreemdeling tijdig mededeling te worden gedaan van de hem toekomende bevoegdheid om zich bij het gehoor voorafgaande aan zijn inbewaringstelling te doen bijstaan door zijn of haar raadsman. Volgens hoofdstuk A3/2.3.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000; zie Achtergrond, onder 3.) dient het feit dat deze mededeling is gedaan duidelijk uit de vreemdelingenadministratie te blijken. Volgens dit hoofdstuk wordt voorts de door de betrokkene gewenste advocaat dan wel een piketadvocaat ingelicht over diens verblijf op een politiebureau. Hoofdstuk A5/5.3.4.2 Vc 2000 geeft daarbij aan dat, als de vreemdeling rechtsbijstand bij het gehoor wil, de vreemdelingendienst zich zodanig dient in te spannen dat die bijstand in redelijkheid gerealiseerd kan worden.
Uit de stukken komt niet naar voren dat de vreemdelingendienst verzoekster heeft gewezen op de haar toekomende bevoegdheid om zich te laten bijstaan door een raadsman. Bij de stukken bevindt zich slechts een proces-verbaal van staandehouding en overbrenging ingevolge artikel 50 Vreemdelingenwet, waarin geen gegevens zijn opgenomen met betrekking tot rechtsbijstand. Voorts bevindt zich bij de stukken slechts een mutatie in DVAS waaruit blijkt dat de piketadvocaat is ingelicht over het verblijf van verzoekster op het politiebureau en haar voorgenomen inbewaringstelling.
Volgens de korpsbeheerder werd aan verzoekster meegedeeld dat zij recht had op een raadsman, maar heeft zij niet expliciet te kennen gegeven dat zij haar eigen advocaat wenste als raadsman om haar bij te staan. Daarop is de piketadvocaat ter plaatse geïnformeerd over de voorgenomen inbewaringstelling van verzoekster.
Nu de korpsbeheerder echter niet met stukken heeft kunnen onderbouwen dat aan verzoekster is meegedeeld dat zij recht had op een raadsman van haar keuze, terwijl registratie van die mededeling wel is voorgeschreven, gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat verzoekster niet in de gelegenheid is gesteld om uitdrukkelijk aan te geven of zij al dan niet wenste te worden bijgestaan door haar eigen advocaat in verband met haar staandehouding en voorgenomen inbewaringstelling.
De onderzochte gedraging is in zoverre evenmin behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps IJsselland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland, en met betrekking tot de door die dienst verrichtte handelingen met het oog op de uitzetting van verzoekster als een gedraging van de korpsbeheerder en de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie gezamenlijk, is gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is gegrond.
De Nationale ombudsman heeft er met instemming kennis van genomen dat de IND ter voorkoming van misverstanden in de toekomst de wenselijkheid en mogelijkheid zal onderzoeken om vreemdelingen die een vertrektermijn krijgen met een aparte code te registreren in INDIS.
Onderzoek
Op 10 juli 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw B., ingediend door de heer mr. B. Hiddinga, advocaat te Den Haag, met een klacht over een gedraging van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps IJsselland te Deventer.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland (de burgemeester van Zwolle) werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Aangezien uit de reactie van de korpsbeheerder op de klacht naar voren kwam dat de klacht mede betrekking had op een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), is ook de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, aan wie deze gedraging wordt toegerekend, in het onderzoek betrokken en in de gelegenheid gesteld om op de klacht te reageren, voor zover het zijn verantwoordelijkheid betrof.
Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder, de minister en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
De IND werd om nadere informatie verzocht.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 12 februari 2002 omstreeks 6.00 uur hielden ambtenaren van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps IJsselland te Deventer verzoekster (in haar woonhuis) staande en brachten haar over naar het politiebureau te Deventer met het oog op haar voorgenomen inbewaringstelling en uitzetting uit Nederland. Nadat een piketadvocaat, die in kennis was gesteld van verzoeksters verblijf op het politiebureau, na overleg met verzoeksters advocaat had laten weten dat er nog procedures mogelijk waren tegen haar uitzetting, is verzoekster omstreeks 10.45 uur die dag weer heengezonden.
Haar advocaat diende vervolgens een beroepschrift en een verzoek om een voorlopige voorziening in bij de rechtbank.
2. Hieraan voorafgaand had de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), regionale directie Zuid-West te Rijswijk, bij beschikking van 29 januari 2002 verzoeksters bezwaarschrift inzake haar asielverzoek ongegrond verklaard. Volgens het voorblad van de beschikking diende verzoekster Nederland binnen vier weken uit eigen beweging te verlaten op grond van artikel 62, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (zie Achtergrond, onder 1.), bij gebreke waarvan zij kon worden uitgezet. Voorts was aangegeven dat zij binnen deze vertrektermijn tegen de beslissing beroep kon instellen bij de rechtbank en een verzoek om een voorlopige voorziening kon indienen tegen de voorgenomen uitzetting.
De vreemdelingendienst ontving op 30 januari 2002 een kopie van de beschikking met bijbehorende voorblad. In de aanbiedingsbrief werd de vreemdelingendienst verzocht alvorens tot uitzetting over te gaan contact op te nemen met de betrokken IND-unit.
3. Op 12 februari 2002 diende verzoeksters advocaat een klacht in bij de vreemdelingendienst. Bij brief van 29 mei 2002 deed de teamchef vreemdelingenzaken de klacht als volgt af:
“…Uw klacht is gericht tegen het politieoptreden jegens uw cliënt (verzoekster; N.o.).
In het kader van toezicht op de vreemdelingenwetgeving en uit informatie van de IND bleek dat uw cliënt verwijderbaar was uit Nederland (Verblijf niet meer toegestaan). Dit stond vermeld binnen ons registratiesysteem, het u bekende VAS. De taakgroep Toezicht en Terugkeer van de IND bevestigde dat betrokkene inderdaad uitzetbaar was. Er stonden op dat moment geen procedures meer tegen haar open. Wie deze informatie aan mijn medewerker heeft gegeven is niet bekend.
Uw cliënt is hierop staangehouden. Haar is uitgelegd waarom dit gebeurd was en wat haar te wachten stond. Tevens is een plaatselijke vreemdelingenadvocaat hiervan in kennis gesteld. Deze, de heer L., heeft nadien met u kontakt opgenomen en u van deze staandehouding op de hoogte gesteld. Vanaf dat moment bleek dat er nog een beroepsprocedure mogelijk was en dat er een VOVO ingediend zou worden. Dit heeft uw collega dan ook in naam van u terstond bij onze dienst aangegeven.
Na wederom contact te hebben gehad met voornoemde taakgroep bleek dat men zich vergist had en procedures nog niet waren opgevoerd. Het waarom bleef men ook ons verschuldigd.
Direct hierop is uw cliënt van deze vergissing op de hoogte gebracht en in vrijheid gesteld.
Ik kan in de handelswijze van mijn medewerker geen onrechtmatig optreden ontdekken.
Ik adviseer u contact op te nemen met voornoemde Taakgroep van de IND omtrent de ontstane problematiek en uw verzoek…”
4. Omdat verzoeksters gemachtigde de afdoening van de klacht niet bevredigend vond, zond hij op 6 juni 2002 de navolgende reactie aan genoemde teamchef vreemdelingenzaken en stelde hem in de gelegenheid om hierop te reageren:
“…Deze reactie is om verschillende redenen niet bevredigend.
Geklaagd is over:
1. het ten onrechte (in het woonhuis van cliënte) aanhouden en overbrengen naar een plaats van verhoor, waarna zij in bewaring is gesteld;
2. het geen gevolg geven aan het uitdrukkelijk verzoek van cliënte om mij als raadsman mededeling te doen van aanhouding, ophouding en voorgenomen bewaring.
Voorts verzocht ik om mij mee te delen welke medewerker van de Immigratie -en Naturalisatiedienst op welke wijze de vreemdelingendienst had ingelicht over de uitzetbaarheid van mijn cliënte.
Ten aanzien van het eerste deel van de klacht antwoordt de Teamchef dat in het VAS mijn cliënte geregistreerd stond als verwijderbaar (verblijf niet meer toegestaan). Voorts zou een medewerker van de unit Toezicht en Terugkeer van de Immigratie- en Naturalisatiedienst hebben bevestigd dat mijn cliënte uitzetbaar was. Er stonden geen procedures meer open.
Dit alles is onjuist.
Weliswaar is bij beschikking op bezwaar van 29 januari 2002 beslist dat het bezwaar ongegrond was, maar dat binnen vier weken beroep kon worden ingesteld en om een voorlopige voorziening gevraagd kon worden die de uitzetting zou opschorten tot op het beroep was beslist. De beslissing was dus nog niet onherroepelijk geworden op 12 februari 2002. Een copie van deze beschikking is aan de korpschef IJsselland gezonden met de gebruikelijke instructies. In elk geval op 12 februari 2002 was bij telefonische navraag bij de behandelende unit van de Immigratie- en Naturalisatiedienst niets bekend over een eventuele directe uitzetbaarheid van cliënte; het tegendeel werd mij bevestigd en tevens werd mij meegedeeld dat de gebruikelijke begeleidende instructiebrief samen met een copie van de beschikking aan de korpschef was gezonden.
De Teamchef stelt dat de taakgroep Toezicht en Terugkeer aan zijn medewerker heeft bevestigd dat mijn cliënte uitzetbaar was. Van een zo belangrijke mededeling behoort aan beide zijden een telefoonnotitie gemaakt te zijn; ook de uitzetting dient zorgvuldig te worden voorbereid en het controleren van de grondslag van uitzetbaarheid behoort hiertoe. Eén blik in de beschikking op bezwaar had trouwens geleerd dat nog geen sprake was van uitzetbaarheid.
Dan de methode zelf:
Indien er aanwijzingen zijn dat de vreemdeling(e) zich aan uitzetting zal onttrekken kan een onaangekondigde aanhouding in het woonhuis een middel zijn om dit te vermijden. Dat dit direct na de voor de nachtrust bestemde uren moest plaatsvinden kan ik moeilijk begrijpen, omdat dit extra onrust, ook in de omgeving, met zich meebrengt.
In het onderhavige geval was er geen enkele aanwijzing dat mijn cliënte zich zou onttrekken aan vreemdelingentoezicht of zelfs uitzetting. Zij verblijft reeds vier jaar in Nederland en heeft door middel van twee beroepsprocedures niet alleen getracht om de vaart er in te houden, maar ook onjuiste beslissingen van de Immigratie- en Naturalisatiedienst weten te corrigeren. Zij gaat naar school en heeft zich altijd gehouden aan de maatregelen van toezicht die zijn opgelegd.
Met betrekking tot het tweede deel van de klacht wordt niet duidelijk waarom van de instructie is afgeweken. Indien een staande gehouden vreemdeling meedeelt bijgestaan te willen worden door een haar of hem bekende advocaat, moet deze in kennis worden gesteld vóór het horen dat voorafgaat aan het in bewaring stellen. Dat moet niet aan het inzicht van de piketadvocaat overgelaten worden. Overigens vraag ik mij af of de piketadvocaat wel vóór het horen in kennis is gesteld.
In een officiële klachtafhandelingsbrief waarin wordt meegedeeld dat een vergissing begaan is, mis ik node een verontschuldiging aan mijn cliënte. Die heeft wekenlang last gehad van deze misgreep en vraagt zich af of de volgende beslissing net zo slecht zal worden voorbereid als haar voorgenomen uitzetting…”
5. Aangezien de teamchef geen gebruik maakte van de gelegenheid tot reactie op de brief van 6 juni 2002 van verzoeksters gemachtigde, diende deze op 10 juli 2002 de klacht in bij de Nationale ombudsman.
B. Standpunt verzoekster
Zie onder Klacht.
C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps IJsselland
1. In zijn reactie op de klacht deelde de korpsbeheerder bij brief van 3 oktober 2002 onder meer het volgende mee:
“Eind september 2002 heb ik desgevraagd een reactie op de klachtonderdelen van de chef van het district Zuid, waarin de betrokken medewerkers van de vreemdelingendienst werkzaam zijn, ontvangen. Hij geeft op basis van onder meer dossieronderzoek zijn zienswijze op de klacht en de door u gestelde vragen. Deze zienswijze betrek ik in mijn afwegingen van de beoordeling van de klacht.
Hoewel u niet uitdrukkelijk navraag doet naar de afdoening van de klacht door de regiopolitie IJsselland, is een opmerking vooraf hierover op zijn plaats. Op 12 februari 2002 heeft (verzoeksters gemachtigde; N.o.) een klacht ingediend namens (verzoekster; N.o.) bij het team vreemdelingenzaken (hierna vreemdelingendienst) te Deventer van de regiopolitie IJsselland over hetgeen haar is overkomen. De klacht is door de teamchef vreemdelingenzaken in behandeling genomen en hij heeft bij brief van 29 mei 2002 aan (de gemachtigde van verzoekster; N.o.) een reactie op de klacht gegeven. Omdat hij deze reactie niet bevredigend vond, heeft (de gemachtigde van verzoekster; N.o.) zich vervolgens tot u gewend. Wellicht had dit voorkomen kunnen worden en was klaagster tevreden gesteld, indien de klacht conform de Klachtenregeling politie IJsselland was afgehandeld. Dit is ten onrechte niet gebeurd. Hoewel volgens betrokken politiefunctionaris in overleg met de advocaat van klaagster, (…), in afwijking van de Klachtenregeling is gehandeld, ontslaat dit de politie niet van haar plicht gewoon de geldende regels te volgen.
Ad 1 Onterechte aanhouding en overbrenging naar een plaats van verhoor
Uit onderzoek in het vreemdelingendossier van klaagster bleek dat een beschikking op bezwaar van 29 januari 2002 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) bij de politie IJsselland binnen is gekomen op 30 januari 2002. In de beschikking wordt meegedeeld dat klaagster binnen vier weken Nederland moet verlaten. Ook is aangegeven dat indien zij het hiermee niet eens zou zijn, klaagster een raadsman kon raadplegen om binnen de aan haar gegunde vertrektermijn een voorlopige voorziening te verzoeken, gericht tegen de voorgenomen uitzetting. In het algemeen schort een eerste verzoek om een voorlopige voorziening het vertrek op. Het is dan ook daarom dat de vreemdelingendienst in zaken als deze gewoonlijk pas na 4 weken overgaat tot uitzetting.
Niet is te achterhalen waarom in dit geval de uitzettingsprocedure zo kort na de beschikking op bezwaar, te weten begin februari, is gestart. Er is over de voorgenomen uitzetting wel meermalen overleg geweest met de IND. Op 4 februari 2002 werd een telefonische check gedaan bij de telefonische infolijn van de IND te Rijswijk. Uit deze check bleek de betrokken medewerker van de vreemdelingendienst dat klaagster op dat moment verwijderbaar was. Hiervan is een aantekening in het zogenaamde Decentraal Vreemdelingen Administratie System (DVAS) gemaakt op 4 februari 2002 te 14:37 uur. Met wie contact is geweest, is tot op heden niet bekend en kon niet worden achterhaald. Tot nu toe was het in dergelijke gevallen geen vaste procedure om de naam van de betrokken ambtenaar vast te leggen.
De onderhavige klacht geeft wel aanleiding om van deze contacten altijd aantekeningen in de administratie op te nemen met vermelding van de betrokken ambtenaar.
Diezelfde dag om 14:57 uur is er opnieuw overleg geweest tussen de vreemdelingendienst en de IND omtrent de te volgen procedure. Door de betrokken ambtenaar van de IND werd toestemming gegeven klaagster te verwijderen omdat uit onderzoek bleek dat klaagster geen procedures meer open had staan. Het laatste contact met de IND vond plaats op 6 februari 2002.
Al met al betreur ik de gang van zaken. Door mij wordt nadrukkelijk erkend dat de uitzettingsprocedure binnen de termijn van 4 weken niet had mogen worden gestart. Wel meen ik dat, nadat de procedure is gestart, dit met de nodige zorgvuldigheid is gebeurd.
Herhaalde malen is met de IND over deze zaak overlegd en van die zijde werd slechts bevestigd dat er geen enkele belemmering bestond tegen de voorgenomen uitzetting. Het is dan ook buitengewoon ongelukkig dat niet alleen bij de vreemdelingendienst sprake is geweest van een verkeerde interpretatie van de beschikking van 29 januari 2002 maar dat ook de IND over deze zaak verkeerde informatie aan de vreemdelingendienst heeft (verstrekt; N.o.).
Op dit onderdeel acht ik de klacht dan ook gegrond. Ik wil hierbij wel opmerken dat deze fout niet uitsluitend door het handelen van de vreemdelingendienst is veroorzaakt, maar dat ook de IND hieraan debet is. Zoals reeds is aangegeven, zijn inmiddels afspraken gemaakt over het nadrukkelijk vastleggen van de naam van de betrokken ambtenaar bij de IND die de uiteindelijke toestemming verleent tot uitzetting.
Indien daadwerkelijk tot uitzetting wordt overgegaan, is het gebruikelijk dat de uit te zetten persoon in de vroege ochtenduren wordt staande gehouden (artikel 50 Vreemdelingenwet spreekt van staande houden en niet van aanhouden). In de praktijk blijkt de kans dan het grootst te zijn dan een persoon daadwerkelijk thuis wordt aangetroffen. Slechts als blijkt dat een uit te zetten persoon daadwerkelijk voorbereidingen treft om Nederland te verlaten en hiertoe zelf activiteiten ontplooit, kan de uitzetting op andere wijze plaatsvinden. Het is echter aan de vreemdeling om in woord en daad aan te tonen dat deze voorbereidingen worden getroffen. In de onderhavige kwestie was bij de vreemdelingendienst op geen enkele wijze bekend dat betrokkene deze voorbereidingen trof; er is daarom niet van gebruikelijke uitzettingsprocedure afgeweken.
Ad 2 In kennis stellen advocaat
Op 12 februari 2002 is klaagster staande gehouden en overgebracht naar het politiebureau te Deventer. Aan het bureau werd aan klaagster meegedeeld dat zij recht had op een raadsman. Zij heeft niet expliciet te kennen gegeven dat zij (de gemachtigde van verzoekster; N.o.) wenste als advocaat om haar bij te staan. Conform afspraken die landelijk met de advocatuur zijn gemaakt, werden de raad voor rechtshulp en de piketadvocaat (de heer L.) om 09:00 uur geïnformeerd over het voorgenomen verhoor voor de vreemdelingenbewaring. Door de piketadvocaat werd meegedeeld dat hij niet bij het verhoor voor de inbewaringstelling aanwezig kon zijn en dat hij de advocaat van klaagster, (…), zou informeren. Kort daarop deelde de piketadvocaat mee, geïnformeerd door (de gemachtigde van verzoekster; N.o.) dat er een voorlopige voorziening was aangevraagd. Gebleken is dat deze aanvraag voor een voorlopige voorziening op 12 februari 2002 om 09:58 uur was gedaan, te weten na de staande houding van klaagster. Hierop werd door de vreemdelingendienst de IND geïnformeerd. Uit onderzoek bleek dat een voorlopige voorziening om opschorting van vertrek uit Nederland totdat op het beroep was beslist, door de IND (nog) niet in de administratie was ingevoerd. Wel bleek toen pas dat de termijn van indienen van een voorlopige voorziening nog open stond. Het voorgenomen verhoor heeft daarom niet plaats gevonden en betrokkene heeft klaagster om 10:30 uur in vrijheid gesteld.
Ten aanzien van de klacht dat (de gemachtigde van verzoekster; N.o.) niet is meegedeeld dat zijn cliënte is staande gehouden en het voornemen bestond haar in bewaring te stellen, meen ik dat de vreemdelingendienst correct heeft gehandeld. Er is volledig gehandeld conform de met de advocatuur gemaakte afspraken. Op dit punt acht ik de klacht dan ook niet gegrond.”
2. De korpsbeheerder voegde als bijlage een afschrift bij van een uitdraai uit het DVAS, waaruit bij Bijzonderheden onder meer het volgende naar voren komt:
“11. Ambtenaar (R.), datum 4-2-2002, tijd 14.03 uur.
Blijkens afschrift besch van 29-1-2002 is bezwaar van 19-4-2001 (gericht tegen intrekken VVTV) ongegrond verklaard. Indien betr beroep instelt is het betr niet toegestaan de behandeling hiervan in NL af te wachten.
12. Ambtenaar (R.), datum 4-2-2002, tijd 14.37 uur.
Nav besch d.d. 29-1-2002 en blijkens check bij tel. Infolijn van IND Rijswijk is betr op dit moment verwijderbaar. Stamkaart uitgedraaid tbv toezicht- status aangepast.
13. Ambtenaar (G.), datum 4-2-2002, tijd 14.57 uur.
Lp gefaxt naar (S.) IND. Hij zou bekijken wat de mogelijkheden voor ons waren. Oude lp van betr. in de rode map BI Afd. Toezicht. Zodra er zicht is op uitzetting zal betr. worden staandegehouden.
14. Ambtenaar (R.), datum 6-2-2002, tijd 12.04 uur.
Overleg gehad met (S.) IND. Hij stelde voor om betr. op woensdag 13 februari 2002 te presenteren bij de Zairees te Den Haag. Betr. zal op 12 februari as door de BPZ worden staandegehouden. Zodra zij is staandegehouden zal zij in vreemdelingenbewaring worden gesteld.
15. Ambtenaar (G.), datum 12-2-2002, tijd 09.13 uur.
Betr. werd hedenmorgen staandegehouden. Adv. L. werd door mij middels een fax en telefonisch in kennisgesteld van deze inbewaringstelling. Hij deelde mee dat hij niet bij de inbewaringstelling aanwezig kon zijn. Fax verstuurd naar Buro Rechtshulp.
16. Ambtenaar (G.), datum 12-2-2002, tijd 10.37 uur.
Bleek dat er nog een vovo openstond tegen betr. IND had verzuimd dit in de schermen te verwerken. Zij werd hierop weer heengezonden.”
D. Reactie verzoekster
Op 22 oktober 2002 bracht verzoeksters gemachtigde onder meer het volgende naar voren als reactie op de brief van 3 oktober 2002 van de korpsbeheerder:
“De klacht bij de politie van 12 februari 2002
Deze klacht is heet van de naald per fax bij de politie ingediend, nadat ik van mijn cliënte het hele verhaal had gehoord. De ontvangst van de klacht werd bij brief van 18 februari 2002 bevestigd. Daarbij werd eventueel hoor en wederhoor in het vooruitzicht gesteld. Op 28 mei 2002 heb ik, wederom per fax, geklaagd over het uitblijven van een nadere reactie. Naar aanleiding van het faxbericht werd ik opgebeld door de heer A. van de vreemdelingendienst die mij een brief toezegde. De volgende dag werd per brief de klacht afgedaan met de mededeling dat in de handelwijze van de betrokken medewerker geen onrechtmatig optreden kon worden ontdekt. Ik zou contact moeten opnemen met de Taakgroep van de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Omdat dit antwoord buitengewoon onbevredigend was en niet inging op de concrete vragen, heb ik aan de Regiopolitie IJsselland op 6 juni 2002 een concept van de voorgenomen klacht bij de Nationale ombudsman gezonden, met het verzoek om hierop te reageren.
Omdat op geen enkele wijze werd gereageerd - hetgeen bij die dienst kennelijk gebruikelijk is (…) - heb ik na het verstrijken van een maand de klacht bij u ingediend.
Het is onjuist om te stellen dat in overleg met mij in afwijking van de klachtenregeling is gehandeld.
Uitzettingsprocedure
Naar uit de brief van de korpsbeheerder blijkt heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst schriftelijk de juiste instructie gegeven. Het bevreemdt daarom dat de vreemdelingendienst telefonisch aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst vraagt of uitgezet kan worden. Uitzetting is alleen mogelijk als schriftelijk opdracht is gegeven.
Bovendien wist diezelfde Immigratie- en Naturalisatiedienst mij telefonisch op 12 februari 2002 te vertellen dat mijn cliënte in het geheel niet uitzetbaar was, en dat een zodanige opdracht ook zeker niet gegeven kon worden. Ik betwijfel daarom ten zeerste dat de IND telefonisch opdracht tot uitzetting heeft gegeven aan de vreemdelingendienst, zoals de korpsbeheerder nu zonder ondersteunende documenten beweert.
Daadwerkelijke aanhouding (staandehouding)
In vele politieregio's is het regel dat te verwijderen uitgeprocedeerde asielzoeker op het bureau worden uitgenodigd. Afhankelijk van hun reactie krijgen zij of een vertrektermijn, óf bij directe reisgelegenheid zelf gelegenheid om de bagage op te halen, óf in uitzonderingsgevallen bewaring aangezegd.
Dat het aan de vreemdeling is om in daad en woord aan te tonen dat voorbereidingen worden getroffen om Nederland te verlaten, is mogelijk waar (in IJsselland), maar geldt natuurlijk alleen voor degenen die uitgeprocedeerd zijn en niet (meer) in Nederland mogen verblijven. Dat echter was in dit geval juist niet zo, en daarmee is deze passage niet relevant.
In kennis stellen van advocaat
Mijn cliënte heeft direct vóór en na overbrenging naar het politiebureau nadrukkelijk naar mij als advocaat gevraagd. Zij mocht zelf niet van de telefoon gebruikmaken om mij te bellen.
Door de (vijf) Raden van Rechtsbijstand zijn met elke politieregio (vaak gelijkluidende) afspraken gemaakt over het functioneren van een piketdienst. Altijd is de mogelijkheid voor een voorkeurs-piketraadsman in de afspraken verwerkt. De stelling dat volledig gehandeld zou zijn conform de met de advocatuur gemaakte afspraken is alleen al onjuist omdat de Raden voor Rechtsbijstand verantwoordelijk is voor het organiseren van de piketdiensten. Met “de advocatuur” zijn door de politie geen afspraken gemaakt.
Resumerend meen ik dat beide onderdelen van de klacht gegrond zijn.
De korpschef zou er goed aan doen om in de uitzettingsprocedure een regel op te nemen die uitzetting zonder schriftelijke last (zoals dat vóór invoering van de Vreemdelingenwet 2000 heette) of andere schriftelijke opdracht van de bevoegde instantie onmogelijk maakt.
Verder zou behalve gegrondverklaring een verontschuldiging aan mijn cliënte op zijn plaats zijn. Voor elke asielzoeker is uitzetting naar het lang van herkomst het ergste wat iemand kan overkomen. Het is droevig dat de afstand tussen overheid en burger kennelijk zo groot is dat de overheid deze gevoelens niet meer herkent.”
E. Reactie van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie
Na daartoe bij brief van 28 oktober 2002 bij het onderzoek te zijn betrokken, daar volgens de reactie van de korpsbeheerder de klacht mede betrekking had op een gedraging van de IND, bracht de minister bij brief van 15 november 2003 als zijn reactie op de klacht onder meer het navolgende naar voren:
“De klacht is in eerste instantie gericht tegen het handelen van medewerkers van de vreemdelingendienst IJsselland. Uit de reactie van de korpsbeheerder van het politiekorps IJsselland van 3 oktober 2002 blijkt echter dat de klacht (mede) op de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) betrekking heeft. Volgens de korpsbeheerder van het politiekorps IJsselland heeft een IND ambtenaar toestemming aan de VD IJsselland gegeven om betrokkene te verwijderen. Van de door u geboden gelegenheid om mijn zienswijze ten aanzien van het handelen van de medewerkers van de IND kenbaar te maken, wens ik gebruik te maken.
Bij beschikking van 29 januari 2002 is het bezwaarschrift asiel van betrokkene ongegrond verklaard. Blijkens het voorblad van de beschikking diende betrokkene Nederland binnen vier weken uit eigen beweging te verlaten op grond van artikel 62, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (vertrektermijn), bij gebreke waarvan zij kon worden uitgezet. Zij kon binnen de haar gegunde vertrektermijn om een voorlopige voorziening verzoeken tegen de voorgenomen uitzetting. Van deze beschikking is een afschrift gestuurd aan de VD IJsselland. In de aanbiedingsbrief aan de korpschef staat onder meer het volgende:
Voordat u tot uitzetting overgaat verzoek ik u contact op te nemen met de unit van de Regionale Directie van de Immigratie" en Naturalisatiedienst waaronder u ressorteert.
Op 12 februari 2002 heeft betrokkene een beroepschrift en een verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank ingediend.
Volgens de brief van de korpsbeheerder van het politiekorps IJsselland is er op 4 februari 2002 telefonisch contact geweest met een medewerker van de infolijn van de regionale directie Zuid-West van de IND. Dezerzijds valt helaas niet meer te achterhalen of er op 4 februari 2002 met een medewerker van de Infolijn is gesproken.
Meer in algemene zin kan ik het volgende hierover opmerken.
In de beschikking van 29 januari 2002 staat dat de betrokkene binnen 4 weken Nederland uit eigen beweging dient te verlaten. Op het moment dat een VD belt is onder het kopje "overig" binnen het IND Informatiesysteem (INDIS) de status "verwijderbaar" zichtbaar. De infolijn medewerker geeft dan aan de VD de informatie dat de betrokkene verwijderbaar is. Uitsluitend op verzoek van de VD zoekt de medewerker aan de infolijn op of er op dat moment een voorlopige voorziening openstaat. Door infolijn medewerkers wordt geen toestemming voor verwijdering gegeven. Indien de VD wel om die toestemming vraagt, dan dient de medewerker infolijn de VD door te verbinden met de units Toezicht en Terugkeer.
Verder wordt door de korpsbeheerder van het genoemde politiekorps in zijn brief vermeld dat er op 4 februari 2002 nogmaals contact is geweest met een medewerker van de IND. Volgens de korpsbeheerder heeft de betrokken IND ambtenaar op 4 februari 2002 toestemming gegeven betrokkene te verwijderen omdat uit onderzoek bleek dat betrokkene geen openstaande procedures had. Op 6 februari 2002 heeft wederom contact met de IND plaats gevonden.
Hoogstwaarschijnlijk is er contact geweest met een medewerker van Coördinatie Presentatie Ambassades (CPA) van de IND. Uit INDIS bleek toen geen openstaande procedure. Of er op 4 en 6 februari 2002 daadwerkelijk telefonisch contact is geweest, valt dezerzijds niet meer na te gaan. Wel is op 6 februari 2002 aan de vreemdelingendienst de uitnodiging verzonden voor het zogenaamde vooronderzoek op 13 februari 2002 in verband met de aanvraag van een laissez-passer van betrokkene. Volgens bestaande afspraken geven medewerkers van CPA geen toestemming voor de verwijdering van vreemdelingen. Deze taak is elders in de organisatie belegd, namelijk bij de units Toezicht en Terugkeer. Uit het dossier blijkt niet dat er contact is geweest met een medewerker van de unit Toezicht en Terugkeer. Mogelijk heeft de betrokken IND ambtenaar de VD ingelicht over de mogelijkheid om betrokkene te verwijderen naar haar land van herkomst. Bij de aanvraag voor een laissez-passer was een kopie van een laissez-passer afgegeven door de Zairese (thans Congolese) ambassade te Kenia meegestuurd, waaraan de Congolese nationaliteit zou kunnen worden ontleend.
Op grond van het vorenstaande kom ik tot de conclusie dat er kennelijk sprake is geweest van miscommunicatie tussen de VD IJsselland en de IND, waardoor bij de VD ten onrechte de indruk is ontstaan dat betrokkene al verwijderd kon gaan worden. Dit neemt niet weg dat de VD had kunnen en moeten weten dat tot verwijdering van betrokkene nog niet kon worden overgegaan, omdat de vertrektermijn nog niet was verstreken. Dat er op 4 februari 2002, toen de VD IJsselland contact opnam met de IND, in INDIS geen openstaande procedures waren, doet hieraan niet af. Betrokkene had immers nog tot 26 februari 2002 de gelegenheid om een verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen. Binnen de aan haar gegunde vertrektermijn hadden geen uitzettingshandelingen ten aanzien van betrokkene mogen plaats vinden. Gezien het feit dat er ten onrechte uitzettingshandelingen ten aanzien van betrokkene zijn verricht door VD IJsselland, mede als gevolg van kennelijke miscommunicatie tussen de VD IJsselland en de IND, acht ik het eerste klachtonderdeel, dat mede betrekking heeft op de IND, gegrond.
Binnen twee weken na dagtekening van deze brief zal aan betrokkene een brief worden geschreven, waarin aan haar verontschuldigingen wordt aangeboden voor het feit dat zij mede door toedoen van de IND op 12 februari 2002 ten onrechte is staande gehouden en overgebracht naar een plaats voor verhoor.”
F. nadere informatie van de ind
Daarnaar gevraagd liet een medewerkster van de IND op 18 september 2002 per faxbericht het volgende weten:
Bij een afwijzende beschikking is het gebruikelijk dat in INDIS in de actuele IND-status toezicht de code “verwijderbaar” wordt ingevuld, indien er geen redenen zijn de verwijdering van de vreemdeling op te schorten. Ook wanneer er sprake is van een vertrektermijn (behoudens uitzonderingen is die 28 dagen) wordt doorgaans de code verwijderbaar opgevoerd. De gegevens in de actuele status toezicht worden in de praktijk als indicatie gebruikt. In die gevallen dat een vreemdelingendienst aan de IND toestemming vraagt voor verwijdering dienen steeds de procedures in INDIS en zonodig het dossier te worden geraadpleegd. Hoewel de vreemdelingendienst schriftelijk wordt geïnformeerd over de vertrektermijn, kunnen hier kennelijk misverstanden ontstaan. Ter voorkoming daarvan in de toekomst zal de IND de wenselijkheid en mogelijkheid onderzoeken om vreemdelingen die een vertrektermijn krijgen met een aparte code te registreren in de actuele status toezicht.
Achtergrond
1. Vreemdelingenwet; wet van 23 november 2000, Stb 495, in werking getreden op 1 april 2001.
Artikel 50
“1. De ambtenaren belast met de grensbewaking en de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen, zijn bevoegd, hetzij op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren hetzij ter bestrijding van illegaal verblijf na grensoverschrijding, personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Degene die stelt Nederlander te zijn, maar dat niet kan aantonen, kan worden onderworpen aan de dwangmiddelen als bedoeld in het tweede en vijfde lid. Bij algemene maatregel van bestuur worden de documenten aangewezen waarover een vreemdeling moet beschikken ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie.
2. Indien de identiteit van de staande gehouden persoon niet onmiddellijk kan worden vastgesteld, mag hij worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor. Hij wordt aldaar niet langer dan gedurende zes uren opgehouden, met dien verstande, dat de tijd tussen middernacht en negen uur voormiddags niet wordt meegerekend.
3. Indien de identiteit van de staande gehouden persoon onmiddellijk kan worden vastgesteld en indien blijkt dat deze persoon geen rechtmatig verblijf geniet, dan wel niet onmiddellijk blijkt dat hij rechtmatig verblijf heeft, mag hij worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor. Hij wordt aldaar niet langer dan gedurende zes uren opgehouden, met dien verstande, dat de tijd tussen middernacht en negen uur voormiddags niet wordt meegerekend.
4. Indien nog grond bestaat voor het vermoeden dat de opgehouden persoon geen matig verblijf heeft, kan de in het tweede en derde lid bepaalde termijn door de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee respectievelijk door de korpschef, bevoegd ter plaatse waar die persoon zich bevindt, in het belang van het onderzoek met ten hoogste acht en veertig uren worden verlengd.”
Artikel 62
“1. Nadat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is geëindigd, dient hij Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
(…)
4. Onze Minister kan, in afwijking van het eerste lid, de vertrektermijn verkorten tot minder dan vier weken:
a. in het belang van de uitzetting, of
b. in het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid.”
Artikel 63
“1. De vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft en die niet binnen de bij deze wet gestelde termijn Nederland uit eigen beweging heeft verlaten, kan ingevolge artikel 27, eerste lid, onder b, dan wel artikel 45, eerste lid, onder b, worden uitgezet.
2. Onze Minister is bevoegd tot uitzetting.”
Artikel 69
“1. In afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift vier weken.”
Artikel 73
“1. De werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag of de intrekking van de verblijfsvergunning wordt opgeschort totdat de termijn voor het maken van bezwaar of het instellen van administratief beroep is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, totdat op het bezwaar of administratief beroep is beslist.“
2. Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 1.4
“1. Onze Minister kan van zijn bevoegdheden mandaat verlenen aan de korpschef of de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee.
2. De korpschef en de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee kunnen ondermandaat verlenen aan de onder hen ressorterende ambtenaren voorzover dat in overeenstemming is met de taak en functie van de desbetreffende ambtenaar.”
Artikel 4.18
“1. Aan de vreemdeling die met toepassing van artikel 50, tweede of derde lid, van de Wet is overgebracht naar een plaats, bestemd voor verhoor, wordt tijdig mededeling gedaan van de hem toekomende bevoegdheid zich bij het verhoor te doen bijstaan door een raadsman.”
Artikel 5.2
“1. Voordat de vreemdeling op grond van artikel 59 van de Wet in bewaring wordt gesteld, wordt hij gehoord.
(…)
4. Van het gehoor wordt proces-verbaal opgemaakt.
5. Aan de vreemdeling wordt tijdig mededeling gedaan van de hem toekomende bevoegdheid zich bij het gehoor te doen bijstaan door zijn raadsman.”
3. Vreemdelingencirculaire 2000.
“Hoofdstuk A3/2.3.7 Rechtsbijstand
(…)
Aan de persoon die met toepassing van artikel 50, lid 2 of 3, Vreemdelingenwet overgebracht is naar een plaats bestemd voor verhoor, wordt tijdig (dat is op een zodanig tijdstip dat een op zijn verzoek gewaarschuwde raadsman bij het verhoor aanwezig kan zijn) mededeling gedaan van de hem toekomende bevoegdheid zich bij het verhoor te doen bijstaan door een raadsman (van zijn keuze). Het feit dat deze mededeling is gedaan dient duidelijk uit de vreemdelingenadministratie te blijken.
Indien de opgehouden vreemdeling dat verzoekt, wordt de door hem gewenste raadsman of een via de vreemdelingenpiketdienst van het bureau voor rechtshulp aangewezen raadsman (advocaat) ingelicht. Uiteraard moet de vreemdeling in de gelegenheid worden gesteld onverwijld contact met zijn raadsman op te nemen.
(…)
Hoofdstuk A4/4.1.4 Verkorten van de vertrektermijn
Er kunnen zich omstandigheden voordoen, die het wenselijk maken om een kortere termijn te geven. Om die reden is in artikel 63, vierde lid Vreemdelingenwet, de bevoegdheid van de minister van Justitie (inmiddels de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie; No) opgenomen om de vertrektermijn tot minder dan vier weken te verkorten. De korpschef kan, ingevolge artikel 1.4 Vreemdelingenbesluit, zelfstandig tot verkorting van de vertrektermijn besluiten.
(…)
Hoofdstuk A5/5.3.4 De procedure
5.3.4.1 Het gehoor
(…)
5.3.4.2 Bijstand van een raadsman
In beginsel wordt de vreemdeling gehoord in het bijzijn van een advocaat. Van die bevoegdheid moet door de bevoegde ambtenaar aan de vreemdeling tijdig mededeling gedaan worden (artikel 5.2, vijfde lid Vreemdelingenbesluit). `Tijdig' betekent in dit verband dat, als de vreemdeling rechtsbijstand bij het gehoor wil, de vreemdelingendienst zich zodanig dient in te spannen dat die bijstand in redelijkheid gerealiseerd kan worden.”