Verzoekster klaagt erover dat het arrondissementsparket te Groningen ondanks het door en namens haar aangevoerde tijdens een gesprek op 17 september 1999 met de behandelend officier van justitie en ondanks de namens haar geschreven brief van 22 maart 2000, weigert de grond voor de sepotbeslissing te wijzigen van "onvoldoende wettig bewijs" in "ten onrechte als verdachte aangemerkt".
Beoordeling
Algemeen
Verzoekster was vanaf medio 1990 werkzaam bij de Rijksinrichting voor TBS-gestelden, de Dr. S. van Mesdagkliniek te Groningen (verder over het algemeen te noemen: de kliniek), laatstelijk in de functie van Sociaal Cultureel Werkster. Uit hoofde van deze functie organiseerde verzoekster culturele en creatieve activiteiten voor de in deze kliniek woonachtige patiënten.
Begin 1999 ontving de directie signalen dat binnen de muren van de kliniek sprake was van relaties tussen vier medewerksters van de kliniek, onder wie verzoekster, en vier patiënten.
In eerste instantie heeft daarop de directie van de kliniek een onderzoek verricht. Daarna heeft ook de rijksrecherche, in opdracht van de officier van justitie te Groningen, een onderzoek ingesteld terzake overtreding van artikel 249, lid 2 Wetboek van Strafrecht. Hangende deze onderzoeken is verzoekster op non-actief gesteld. Verzoekster is daarna niet meer feitelijk werkzaam geweest binnen de kliniek.
Bij brief van 15 juli 1999 heeft de officier van justitie te Groningen verzoekster bericht dat geen strafvervolging zou plaatsvinden omdat de feiten waarop het strafrechtelijk onderzoek betrekking had niet wettig en overtuigend bewezen konden worden.
Ingevolge een op 26 februari 2002 tussen verzoekster en de minister van Justitie gesloten beëindigingsovereenkomst, zal aan het dienstverband van verzoekster bij de kliniek, uiterlijk op 31 december 2003, een einde komen.
Bevindingen
1. Verzoekster klaagt er over dat de behandelend officier van justitie te Groningen heeft geweigerd de grond voor de sepotbeslissing te wijzigen van "onvoldoende wettig bewijs" in "ten onrechte als verdachte aangemerkt".
Behalve kritiek op de uiteindelijke beslissing van de officier van justitie voor wat betreft de daarbij gekozen sepotgrond, heeft verzoekster verder ook kritiek op de manier waarop de rijksrecherche het opsporingsonderzoek heeft verricht, omdat, naar haar mening, voor de onderzoekers uitsluitend het vinden van bewijs tegen haar centraal heeft gestaan en niet - tevens - het verzamelen en waarderen van haar ontlastend bewijsmateriaal.
2. De minister van Justitie acht verzoeksters klacht niet gegrond.
In zijn brief van 27 juni 2001 waarmee de minister van Justitie zijn (eerste) reactie gaf op de klacht van verzoekster liet de minister onder meer weten dat in opdracht van de hoofdofficier te Groningen de rijksrecherche een strafrechtelijk onderzoek heeft ingesteld naar de gedragingen van vier medewerksters van de kliniek. Aanleiding hiervoor was dat de inspecteur van de gezondheidszorg Groningen, Friesland en Drenthe signalen had ontvangen dat enkele medewerksters van de kliniek mogelijk ontucht zouden hebben gepleegd met enkele patiënten, hetgeen zou neerkomen op overtreding van artikel 249, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond, onder 1.). In het kader van dit strafrechtelijk onderzoek is verzoekster op 27 en 28 april 1999 als verdachte gehoord, is patiënt Z achtereenvolgens op 8, 20 en 22 april 1999 als getuige gehoord en heeft de rijksrecherche verder nog gehoord de overige drie in opspraak gebrachte medewerksters, de overige drie daarmee in verband gebrachte patiënten, een groot aantal overige (ex-)medewerkers en (ex-)patiënten van de kliniek, alsmede nog een aantal overige derden als getuige. In totaal werden meer dan dertig personen gehoord. Omdat uit het onderzoek onvoldoende bewijs naar voren was gekomen om verdere vervolging van verzoekster te rechtvaardigen, heeft de officier van justitie de zaak tegen verzoekster geseponeerd met gebruikmaking van sepotcode 02 (onvoldoende wettig en overtuigend bewijs), aldus de minister.
Over de wens van verzoekster om de gehanteerde sepotcode om te zetten in sepotcode 01 (ten onrechte als verdachte aangemerkt), merkte de minister op dat in de rechtspraak wordt aangenomen dat iemand ten onrechte als verdachte is aangemerkt als ten opzichte van deze verdachte nimmer een redelijk vermoeden van schuld heeft bestaan of als uit het strafdossier van de onschuld van verdachte blijkt. Sepotcode 01 heeft in dat verband betrekking op twee verschillende situaties, te weten enerzijds de situatie waarin (al dan niet achteraf) moet worden geconstateerd dat er op het moment waarop de betrokkene als verdachte werd aangemerkt, daartoe onvoldoende gronden aanwezig waren, en anderzijds de situatie waarin de betrokkene aanvankelijk op goede gronden werd aangemerkt als verdachte, maar waarin achteraf wordt vastgesteld dat die gronden niet langer de verdenking rechtvaardigen. Hiervoor is, aldus de minister, nodig dat achteraf uit het strafdossier de onschuld van verdachte blijkt, bijvoorbeeld doordat in het dossier is terug te vinden dat het gaat om een valse aangifte of sprake is van een persoonsverwisseling. In zo'n situatie komt het oorspronkelijk vermoeden van schuld dan ook geheel te vervallen.
De minister merkte verder op dat sepotcode 02 daarentegen van toepassing is als na onderzoek blijkt dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte het onderzochte strafbare feit heeft gepleegd. Het hanteren van sepotcode 02 is de gangbare wijze van afdoening binnen het openbaar ministerie (zeker) in het geval dat het gaat om een één tegen één verklaring, waarbij de belastende verklaring niet achteraf wordt ingetrokken door aangever of getuige dan wel ondubbelzinnig wordt weerlegd.
Noodzakelijkerwijs blijft daarmee ongewis welke van de verklaringen in overeenstemming is met de waarheid. Op dit punt gaf de minister aan zich te realiseren dat voor de emotionele beleving van de gewezen verdachte sepotcode 02 vaak minder bevredigend is dan de sepotcode 01.
Omdat bij aanvang van het onderzoek ten aanzien van verzoekster een redelijk vermoeden van schuld bestond is, aldus de minister, terecht besloten verzoekster aan te merken als verdachte en niet om haar te verzoeken vrijwillig mee te werken aan onderzoek aan haar kleding en lichaam, zonder de strafvorderlijke bescherming van de status van verdachte.
Voorts merkte de minister op dat het onderzoek heeft uitgewezen dat er sprake was van onprofessionele verhoudingen tussen gedetineerden en medewerkers, en dat mede als gevolg van het onderzoek een ingrijpende reorganisatie van de Van Mesdagkliniek heeft plaatsgevonden.
Ten aanzien van de vraag of uit het strafdossier van de onschuld van verzoekster blijkt, merkte de minister op dat zich in het strafdossier geen document bevindt waaruit de onschuld van mevrouw A blijkt ofwel evident voortvloeit. In reactie op de stelling van verzoekster dat uit het door het rijksrecherche uitgevoerde opsporingsonderzoek blijkt dat niet de waarheidsvinding maar dat slechts het vinden van bewijs tegen haar centraal heeft gestaan, heeft de minister opgemerkt dat bij de bepaling van de te volgen strategie in het strafrechtelijk onderzoek de officier van justitie te Groningen - naast de meer algemene verklaringen van de Inspectie van de Gezondheidszorg en de leiding dat er sprake was van ontucht binnen de kliniek - de verklaringen van patiënt Z als belangrijk oriëntatiepunt van het strafrechtelijk onderzoek heeft genomen. Daarna is getracht via verklaringen van anderen inzicht te krijgen in de aard van de relatie tussen verzoekster en patiënt Z. Daarbij is gezocht naar bewijs voor de stelling dat zij zich schuldig had gemaakt aan ontucht met Z. Omdat het doel van een strafrechtelijk onderzoek is het onderzoek van een eventuele schuld en niet het vaststellen van eventuele onschuld, achtte de minister deze gang van zaken verantwoord. Wel dient in het onderzoek ook voldoende aandacht te worden besteed aan ontlastende aanwijzingen. Als niet blijkt van schuld van de verdachte, behoort het onderzoek te worden beëindigd en de zaak te worden geseponeerd, aldus de minister.
De minister voegde daaraan toe dat in het strafrechtelijk onderzoek tegen verzoekster niet was gebleken van feiten op basis waarvan kan worden vastgesteld dat zij het feit heeft gepleegd, maar evenmin dat zij het niet heeft gepleegd en dat het onderzoek derhalve een patstelling had opgeleverd: het woord van patiënt Z tegenover het woord van verzoekster. Om die reden had het openbaar ministerie niet anders kunnen besluiten dan de zaak te seponeren op grond van het gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs. Dit zou anders zijn geweest als Z zijn verklaring zou hebben ingetrokken of als was gebleken dat het hier ging om een valse verklaring, aldus de minister. Daarvan was echter geen sprake. Het oordeel van de officier van justitie dat de sepotcode 02 gehandhaafd moet blijven en niet kan worden gewijzigd in de sepotcode 01 achtte de minister van Justitie derhalve correct. Ook in het geval dat - zoals hier - twijfel kan rijzen met betrekking tot de juistheid van de verklaring, kan niet worden gesproken van de misslag, waarop de sepotcode 01 ziet. De sepotcode 02 verwijst naar ex-verdachten, onder wie zich mensen bevinden die het feit mogelijk wel, of waarschijnlijk niet hebben gepleegd. Sepotcode 01 verwijst naar ex-verdachten wier onschuld ondubbelzinnig is komen vast te staan. Een andere interpretatie van het verschil tussen sepotcode 01 en 02 zou in strijd komen met de principes die aan het strafrechtelijk onderzoek ten grondslag liggen, aldus de minister.
3. In reactie op het standpunt van de minister deelde verzoekster bij brief van 4 oktober 2001 nog mee dat zij zich weliswaar kon vinden in het door de minister geschetste theoretisch/juridisch kader, maar dat zij onverminderd van mening was dat de kwaliteit van het opsporingsonderzoek benedenmaats was en dat de resultaten ervan geen aanleiding hadden kunnen geven voor de beslissing om de zaak te seponeren aan de hand van sepotcode 02. In dit verband wees zij er met name op dat de diverse haar belastende verklaringen allemaal zijn terug te leiden naar een enkele bron, te weten Z.
Verder wees zij er met klem op dat zij vreest schade te zullen ondervinden in haar professionele carrière als de sepotcode niet zou worden gewijzigd.
4. Naar aanleiding van verzoeksters opmerking dat zij loopbaanschade vreest als gevolg van de door de officier van justitie gekozen sepotcode, benadrukte de minister van Justitie in zijn brief van 11 februari 2002 dat de sepotcode 02 gehanteerd wordt voor de zeer brede categorie van verdenking van strafbare feiten waarvoor geen wettig en overtuigend bewijs is gevonden en dat deze categorie verwijst naar ex-verdachten onder wie zich mensen bevinden die het feit mogelijk wel gepleegd maar ook mensen die het feit waarschijnlijk niet hebben gepleegd. Hieruit af te leiden dat enkel op basis van deze sepotcode een sollicitant zal worden afgewezen, doet geen recht aan het vermogen van de gerechtigden tot het Algemene Justitiële Documentatieregister om sepotcodes te duiden, aldus de minister.
Met betrekking tot de stelling van verzoekster dat alle belastende verklaringen uitsluitend zijn terug te leiden naar een enkele bron, zijnde patiënt Z, wees de minister erop dat in ieder geval ten aanzien van drie getuigenverklaringen uit het dossier niet is gebleken dat deze zijn gebaseerd op instructies van Z.
Ook deelde de minister mee dat ingevolge de Aanwijzing Opsporing van seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties (zie Achtergrond, onder 2.) in zaken als de onderhavige reeds op basis van een enkele aangifte een redelijk vermoeden van schuld moet worden aangenomen.
Tevens benadrukte de minister in zijn brief dat niet aan de orde is of er voldoende bewijs is van de gepleegde feiten, waarvan ook de officier zich reeds op het standpunt had gesteld dat dit niet het geval was, maar of de officier van justitie in redelijkheid heeft kunnen beslissen om verzoekster als verdachte aan te merken en of voldoende zorgvuldigheid is betracht bij het weigeren van haar verzoek de sepotcode te wijzigen. De minister merkte hierover op dat voor het verrichten van deze toets volstaat dat is aangegeven op basis van welke informatie het redelijk vermoeden van schuld is aangenomen en dat deze informatie voldoende wettelijke basis vormt. Hiervan was naar het oordeel van de minister sprake.
Verder merkte de minister nog op dat het volstrekt juist was dat niet, ook niet op uitdrukkelijk verzoek van verzoekster, was ingegaan op haar aanbod tot bepaald onderzoek ter voorkoming van de status van verdachte. Evenals het feit dat, nadat de officier van justitie tot de beslissing was gekomen dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs tegen verzoekster was, niet alsnog onderzoek heeft gelast ter onderbouwing van de door haar beweerde onschuld. Het behoort immers niet tot de taak van het openbaar ministerie om onderzoek te doen naar feiten die niet zijn gepleegd, maar is het de taak van het openbaar ministerie om te onderzoeken of bewijs gevonden kan worden voor een beweerd strafbaar feit. Onmiskenbaar is dat dit met zich meebrengt dat een hele groep ex-verdachten geen verklaring van het openbaar ministerie krijgt dat zij het feit niet hebben gepleegd. Dit is overigens niet anders dan het vrijsprekend oordeel van een rechter. Ook dan is slechts uitgesproken dat het feit niet bewezen kon worden en niet dat het niet is begaan, aldus de minister.
5. Naar aanleiding van de brief van de minister van justitie van 11 februari 2002 deelde de gemachtigde van verzoekster in zijn brief van 23 april 2002 over de belastende verklaringen van drie patiënten mee dat één van de getuigen heeft verklaard gezien te hebben dat verzoekster en Z elkaar tijdens de Kerstviering op de wang hebben gezoend, de rest van het verhaal heeft hij van Z gehoord, terwijl een andere getuige een keer heeft gezien dat verzoekster uit de cel van Z kwam en dat haar haar aan de achterkant in de war was, verder heeft ook hij alle signalen van misbruik van Z gehoord en dat de derde zogenaamd belastende getuige van verzoekster zelf heeft gehoord dat zij iets speciaals met Z had, van hem hield en van alle mensen hield: de rest van zijn verhaal heeft ook hij van Z gehoord. Afrondend stelde de gemachtigde van verzoekster dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de aangifte van Z ten aanzien van seksueel misbruik door andere verklaringen werd ondersteund. In dit verband is opvallend dat de minister de verklaringen van andere personen, werkzaam in de kliniek, die op de onschuld van verzoekster duidden zowel bij de bepaling van de sepotcode als in deze klachtprocedure geheel buiten beschouwing heeft gelaten, aldus de gemachtigde van verzoekster.
6. In zijn slotreactie deelde de minister van Justitie op 29 augustus 2002 nog mee dat in deze zaak zeker sprake is geweest van onprofessioneel handelen van verzoekster doordat zij in haar omgang met patiënten onvoldoende afstand tot hen heeft gehouden, maar dat niet is komen vast te staan dat daarbij ook daadwerkelijk sprake is geweest van een affectieve relatie en/of seksuele intimiteiten.
Beoordeling
1. Na overleg met de directie van de Dr. S. van Mesdagkliniek te Groningen heeft de hoofdofficier van justitie te Groningen begin 1999 de rijksrecherche opgedragen een opsporingsonderzoek te verrichten met betrekking tot het mogelijk plegen van ontuchtige handelingen met patiënten door vier medewerksters van de kliniek. Verzoekster was één van de verdachten.
Naast de vier verdachten en de betrokken patiënten heeft de rijksrecherche in de periode januari tot en met juni 1999 een groot aantal andere medewerkers van de kliniek, een groot aantal andere patiënten en nog een aantal niet tot deze groepen behorende betrokkenen gehoord. Van het onderzoek is proces-verbaal opgemaakt.
Bestudering van het proces-verbaal heeft er uiteindelijk toe geleid dat de officier van justitie verzoekster bij brief van 15 juli 1999 heeft meegedeeld dat geen strafvervolging zou plaatsvinden, omdat de feiten waarop het strafrechtelijk onderzoek betrekking had, niet wettig en overtuigend bewezen konden worden.
Het daarop volgend verzoek van verzoekster om de sepotgrond te wijzigen in die zin dat geen strafvervolging zou plaatsvinden, omdat verzoekster ten onrechte als verdachte was aangemerkt, werd door de officier van justitie niet gehonoreerd.
2. Verzoekster heeft over deze weigering geklaagd bij de Nationale ombudsman.
De gemachtigde van verzoekster voerde hierbij onder meer aan dat het opsporingsonderzoek uitsluitend gericht was op het rond krijgen van het tegen verzoekster gerichte bewijs en dat geen, althans onvoldoende, aandacht is besteed aan, in ruime mate aanwezig, voor verzoekster geheel ontlastend materiaal.
3. In reactie hierop heeft de minister van Justitie aangevoerd dat in het strafrechtelijk onderzoek tegen verzoekster niet is gebleken van feiten op basis waarvan kan worden vastgesteld dat zij inderdaad ontuchtige handelingen had verricht met een patiënt van de kliniek. Nu echter in het strafrechtelijk onderzoek tegen verzoekster evenmin is gebleken dat zij dergelijke handelingen niet heeft verricht, heeft de officier van justitie het verzoek om de sepotcode te wijzigen terecht niet gehonoreerd, aldus de minister.
De minister voegde hier aan toe dat de door verzoekster gewenste sepotcode 01 uitsluitend verwijst naar ex-verdachten van wie de onschuld ondubbelzinnig is komen vast te staan. De opmerking van de officier van justitie dat verder onderzoek niet zou hebben geleid tot het bewijs dat verzoekster het ten laste gelegde feit niet zou hebben gepleegd, liet de minister onbesproken.
Met betrekking tot verzoeksters opmerking dat het opsporingsonderzoek eenzijdig was gericht op het rond krijgen van de zaak en dat niet, althans onvoldoende, aandacht was besteed aan ontlastend bewijsmateriaal, merkte de minister op dat het de taak is van het openbaar ministerie om te onderzoeken of bewijs gevonden kan worden voor een beweerd strafbaar feit en niet om onderzoek te doen naar feiten die niet zijn gepleegd.
Ook merkte de minister op dat op grond van de "Aanwijzing Opsporing van seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties", reeds de enkele aangifte een redelijk vermoeden van schuld van verzoekster kon opleveren (zie Achtergrond onder 2.).
Om twee redenen kan de minister op dit laatste punt niet worden gevolgd.
Allereerst omdat deze Aanwijzing eerst op 1 oktober 1999 en dus geruime tijd na het in deze zaak genomen sepotbesluit geldigheid heeft gekregen.
Maar ook indien de desbetreffende Aanwijzing wel al in de eerste helft van 1999 geldig zou zijn geweest, dan nog moet om een andere reden worden geoordeeld dat de Aanwijzing niet kan worden betrokken op de onderhavige zaak. De Aanwijzing is immers uitsluitend van toepassing op aangiften van seksueel misbruik waarbij de aangever in een afhankelijkheidsrelatie staat of stond tot degene die als dader wordt genoemd.
In deze zaak is de melding bij de officier van justitie van hetgeen zich mogelijk binnen de muren van de kliniek heeft afgespeeld niet afkomstig van Z, het vermeende slachtoffer, maar van de directie van de kliniek. Naar aanleiding van deze melding en na overleg met de directie heeft de officier van justitie daarop besloten dat een opsporingsonderzoek diende te volgen. In het kader van dat onderzoek hebben opsporingsambtenaren vervolgens meerdere gesprekken gevoerd met patiënt Z. Z heeft toen uitdrukkelijk te kennen gegeven geen aangifte tegen verzoekster te willen doen.
Z wordt in het proces-verbaal om die reden dan ook consequent aangeduid als getuige en niet als aangever.
Het is in deze kwestie dan ook niet juist om te stellen dat louter de enkele aangifte reeds een redelijk vermoeden van schuld van verzoekster kon opleveren
4. In gevoelige zaken als deze is het van groot belang dat opsporingsinstanties, zoals in dit geval de rijksrecherche, zorgvuldig onderzoek verrichten. Immers, niet alleen het belang van de samenleving bij uiteindelijke strafvervolging en het belang van de Van Mesdagkliniek bij een "zuivere" organisatie zijn in het geding. Ook de positie van de medewerkster die is beschuldigd van ontoelaatbare contacten met een patiënt van deze kliniek is aan de orde, nu deze er - zowel professioneel als persoonlijk - belang bij heeft dat - liefst snel - duidelijkheid ontstaat over haar positie.
Opsporingsinstanties, zoals in casu de rijksrecherche, dienen daarom niet alleen belastende aanwijzingen, maar ook eventuele ontlastende aanwijzingen na te gaan. Immers, alleen daarmee verschaffen zij de officier van justitie de volledige gegevens, op grond waarvan deze kan beslissen of betrokkene al dan niet terecht als verdachte is aangemerkt.
Uit een oogpunt van zorgvuldigheid dient een opsporingsonderzoek aan een aantal voorwaarden te voldoen, gelet op het vertrouwen dat door alle betrokkenen in een dergelijk onderzoek moet kunnen worden gesteld. Zo moet het onderzoek op onpartijdige en onbevooroordeelde wijze plaats vinden. Ook de schijn van partijdigheid moet worden vermeden.
5. De Rijksrecherche heeft inzake de - onder meer - tegen verzoekster gerezen verdenking(-en) in de periode begin maart tot en met juni 1999 meer dan vijftig personen gehoord, waarvan enkele meermalen.
Daarnaast is door prof dr B., een externe deskundige op het gebied van de gedragswetenschappen, aan de hand van de beschikbare verklaringen onderzoek gedaan naar de vraag aan welk der betrokken partijen meerwaarde moest worden gehecht met betrekking tot het waarheidsgehalte. Dit onderzoek heeft op 2 juli 1999 geresulteerd in een 25 pagina's omvattend rapport, dat overigens niet slechts betrekking heeft op de beweerde relatie tussen A en Z, maar ook op de drie overige beweerde relaties.
In het dossier bevindt zich de door Z tegen verzoekster afgelegde verklaring, voorts verklaringen van patiënten van de Van Mesdagkliniek, collega's van verzoekster en andere personeelsleden.
6. Eerst zal worden bezien of verzoekster terecht als verdachte is aangemerkt.
Hoewel Z uiteindelijk geen aangifte heeft gedaan, bevat zijn verklaring wel zodanig belastend materiaal jegens verzoekster, op onderdelen ondersteund door meerdere getuigen, dat de officier van justitie op juiste gronden heeft besloten dat er een zodanig redelijk vermoeden van schuld bestond jegens verzoekster dat zij als verdachte kon worden aangemerkt.
7. In de tweede plaats zal worden bezien of terecht is geweigerd om de sepotbeslissing te wijzigen van "onvoldoende bewijs" (code 02) in "onterecht als verdachte aangemerkt" (code 01).
Van belang voor de beantwoording van deze vraag is of uit het strafdossier al of niet afdoende is gebleken van de onschuld van verzoekster alsook of naar de beantwoording van deze vraag voldoende onderzoek is verricht.
Vaststaat dat de Rijksrecherche veel personen als getuige heeft gehoord en er geen aanwijzingen zijn, noch verzoeken van verzoekster c.q. haar raadsman daartoe dat aan deze lijst van personen nog andere namen hadden behoren te worden toegevoegd.
Blijft over de vraag of uit het onderzoek - na een op goede gronden verrezen verdenking jegens verzoekster - alsnog van haar onschuld is gebleken.
De Nationale ombudsman acht het niet ondenkbaar dat geen sprake is geweest van een relatie tussen verzoekster en Z en dat ook geen sprake is geweest van het plegen van ontuchtige handelingen met Z door verzoekster.
Daarnaast sluit de Nationale ombudsman niet uit dat enkele patiënten van de Van Mesdagkliniek, onder wie Z, bewust zijn uitgeweest op het binnen de kliniek in diskrediet brengen van verzoekster.
Evenmin is evenwel ondubbelzinnig komen vast te staan dat tussen verzoekster en Z geen bij de wet strafbaar gestelde (ontuchtige) handelingen hebben plaatsgevonden. Weliswaar is juist wat de gemachtigde van verzoekster over de feiten (zie Bevindingen, onder 5.) in de aldaar genoemde getuigenverklaringen heeft gesteld, doch bij het dossier bevinden zich nog andere verklaringen van patiënten en van een collega-therapeut waarin melding wordt gedaan van één of meer bezoeken van verzoekster aan de cel van Z tijdens welke de celdeur gesloten is geweest. Daarnaast heeft verzoekster zelf tegenover een psychiater in dienst van de inrichting verklaard over haar intensieve persoonlijk relatie met Z zonder overigens op de details daarvan in te gaan.
Al deze feiten overwegende komt de Nationale ombudsman tot de conclusie dat - nu niet is komen vast te staan dat tussen verzoekster en Z géén strafwaardige gedragingen hebben plaatsgevonden - de officier van justitie tercht heeft geweigerd de sepotcode om te zetten van 02 naar 01.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Groningen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is niet gegrond.
Onderzoek
Op 24 december 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw A te Groningen, ingediend door de heer mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam,met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te Groningen. Naar deze gedragingen werd een onderzoek ingesteld. De gedraging het arrondissementsparket te Groningen wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie. In het kader van het onderzoek werd de minister verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoekster gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen. De minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Informatieoverzicht
De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:
1a. Verzoekschrift van 16 december 1999.
Hierbij was als bijlage gevoegd een proces-verbaal van 1 juli 1999, dat is opgemaakt in het kader van het door de Rijksrecherche uitgevoerde opsporingsonderzoek.
1b. Vier aanvullingsbrieven, respectievelijk van 23 maart en 11 april 2000, 8 februari en 13 maart 2001.
Bij laatstgenoemde brief was als bijlage gevoegd een brief van 22 maart 2000 van de gemachtigde van verzoekster aan de officier van justitie te Groningen.
2. Openingsbrieven van de Nationale ombudsman van 27 maart 2001, alsmede vervolgbrieven van 9 november 2001 en 22 mei 2002 met nadere vragen.
3. Standpunt van de minister van Justitie van 27 juni 2001.
4. Reactie van verzoekster van 4 oktober 2001.
5. Reactie van de minister van Justitie van 11 februari 2002.
Hierbij was als bijlage gevoegd een verslag van een bijeenkomst op 25 januari 1999 van verzoekster, patiënt Z, en enkele leidinggevenden van de kliniek.
6. Nadere reactie van verzoekster van 29 april 2002.
Hierbij was als bijlage gevoegd de overeenkomst van 26 februari 2002 ter beëindiging van het dienstverband van verzoekster bij de kliniek.
7. Nadere reactie van de minister van Justitie van 29 augustus 2002.
8. Nadere reactie van verzoekster van 24 september 2002.
Bevindingen
Zie onder Beoordeling
Achtergrond
1. Artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht:
"1. Hij die ontucht pleegt met zijn minderjarig kind, stiefkind of pleegkind, zijn pupil, een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige of zijn minderjarige bediende of ondergeschikte, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft:
1°. de ambtenaar die ontucht pleegt met een persoon aan zijn gezag onderworpen of aan zijn waakzaamheid toevertrouwd of aanbevolen;
2°. de bestuurder, arts, onderwijzer, beambte, opzichter of bediende in een gevangenis, rijksinrichting voor kinderbescherming, weeshuis, ziekenhuis, of instelling van weldadigheid, die ontucht pleegt met een persoon daarin opgenomen;
3°. degene die, werkzaam in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, ontucht pleegt met iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd."
2. Enkele relevante passages uit de Aanwijzing opsporing seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties. (Vastgesteld door het College van procureurs-generaal op 16 februari 1999 en inwerking getreden op 1 oktober 1999):
"Achtergrond (…)
Met seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties worden die vormen van misbruik bedoeld waarbij handelingen plaatsvinden met een seksuele intentie en waarbij het slachtoffer in een afhankelijkheidsrelaties staat of stond tot de dader. Daaronder zijn in ieder geval begrepen de gevallen van ontucht met misbruik van gezag die in art. 249 WvSr worden genoemd.
Samenvatting:
In deze aanwijzing worden regels gesteld voor de opsporing van seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties. Voor de zedenmisdrijven waarop deze aanwijzing betrekking heeft, geldt tevens de aanwijzing bejegening slachtoffers van zedendelicten (reg. nr. 1999A020).
Opsporing:
1. Vier fasen in het opsporingsonderzoek
De opsporing van seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties is onderverdeeld in vier fasen. In deze fasen is aangegeven met welke factoren rekening gehouden moet worden, hoe de oordeelsvorming verantwoord kan gebeuren en welke voorwaarden moeten zijn vervuld alvorens tot handelen over wordt gegaan.
Het informatieve gesprek (fase 1)
De formele aanzet tot de opsporing, de aangifte, is van groot belang voor het verdere onderzoek in zaken van seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties. Daarom is zorgvuldigheid, controleerbaarheid en neutraliteit geboden. Om dit beter te kunnen garanderen is de aanloop tot de aangifte genormeerd in paragraaf 2.
De aangifte (fase 2)
Uitgangspunt is dat de melding in tijd wordt gescheiden van de aangifte. Direct bij de melding worden de consequenties van een eventuele aangifte besproken. De melding en het bespreken van de consequenties vormen tezamen het informatieve gesprek. In principe kan na een periode van overweging aangifte volgen. Regels hiervoor zijn beschreven in paragraaf 3.
Het opsporingsonderzoek (fase 3)
Als een melding leidt tot een aangifte, vangt normaliter het opsporingsonderzoek aan. Dit is in zijn algemeenheid niet anders dan bij andere zware misdrijven. Op enkele aspecten zijn nadere regels gegeven. Deze komen aan de orde in paragraaf 4.
De toepassing van dwangmiddelen (fase 4)
De toepassing van dwangmiddelen is een aspect van het opsporingsonderzoek dat apart wordt behandeld in paragraaf 5.
2. Het informatieve gesprek tussen melder en opsporingsambtenaar (fase 1)
Het informatieve gesprek bestaat uit twee gedeelten: de melding en het bespreken van de consequenties van een aangifte.
Melding
Een melding dient zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen vijf werkdagen na het eerste contact te kunnen worden gedaan bij een deskundige opsporingsambtenaar. Vijf dagen is de maximale termijn die aanvaardbaar wordt geacht voor de melder terwijl dit voor de politieorganisatie een redelijke termijn wordt geacht een deskundige opsporingsambtenaar in te plannen voor het meldingsgesprek.
De vereiste deskundigheid bij de opsporingsambtenaar bestaat hierin dat hij de functie bekleedt van rechercheur, overwegend belast met (jeugd- en) zedenzaken, en, ten tweede, dat hij is opgeleid voor het behandelen van zedenzaken. Zodra eindtermen zijn vastgesteld voor politieambtenaren belast met de behandeling van zedenzaken, dient hij aan deze eindtermen te voldoen. Tot die tijd volstaat het dat de opsporingsambtenaar heeft deelgenomen aan de zedenzaken-module van het Instituut voor Criminaliteitsbeheersing en Recherchekunde of aan de cursus seksueel (afwijkend) gedrag én de training omgaan met seksueel geweld van de Stichting Politievormingscentrum. Voor functionarissen van de Koninklijke Marechaussee (KMar) geldt dat zij de zedenzaken-module, welke wordt gedoceerd door de Groep Rechercheopleiding KMar van het Opleidingscentrum Apeldoorn, met goed gevolg hebben afgerond.
Bij het meldingsgesprek moet de melder zo goed als mogelijk de kans krijgen het gehele verhaal te vertellen. Onderbrekingen zijn geoorloofd om de draad van het verhaal te kunnen blijven volgen. De ambtenaar moet na dit gesprek in staat zijn om de melder voor te lichten welke de consequenties zijn van het doen van aangifte. Dat betekent dat hij ten minste zicht moet hebben op welk strafbaar feit het eventueel betreft en hoe de kansen voor de opsporing liggen. (…)
Het komt voor dat een melder prijs stelt op aanwezigheid van een vertrouwenspersoon bij de melding. Er is geen bezwaar tegen als een vertrouwenspersoon aanwezig is ter morele ondersteuning. De melder moet gewezen worden op het risico dat de persoon die als vertrouwenspersoon aanwezig is bij de melding later niet meer als getuige kan worden gehoord.
Consequenties
Bij het bespreken van de consequenties van het doen van aangifte wordt informatie gegeven aan de melder wat het doen van een aangifte precies inhoudt en dat de aangifte op geluidsband wordt opgenomen. Duidelijk moet worden gemaakt dat het doen van aangifte het startsein is voor de inzet van opsporing en vervolging.
Afhankelijk van de indruk die is verkregen bij de melding kan de inhoud van het gesprek over de consequenties worden aangepast. De kern van dit gesprek is dat de melder weet wat er gaat gebeuren met een eventuele aangifte en dat de melder weet dat de sleutelvraag is of zijn aangifte bewezen kan worden. Indien het naar de mening van de opsporingsambtenaren geïndiceerd is, wordt de aangever gewezen op de mogelijke consequenties van een valse aangifte. Ook wordt de melder gewezen op hulpverleningsmogelijkheden. De toonzetting van het gesprek over de consequenties van een aangifte is voorlichtend en uitleggend. (…)
Na het informatieve gesprek is het aan de melder te beslissen of hij aangifte doet. In principe vindt de aangifte plaats op een later moment. Er kunnen echter redenen zijn om de aangifte direct aansluitend op te nemen. Zo'n reden kan zijn dat de melder na langdurige afweging zover is aangifte te willen doen en invoeging van een periode voor nadere overweging geen nieuwe inzichten zal kunnen brengen. Een andere reden kan zijn dat politieel ingrijpen geïndiceerd is en er om die reden geen tijd of noodzaak is dat een melder zich nader beraadt. Ook kan het gaan om een heel duidelijke zaak waarin beraad geen toegevoegde waarde heeft.
De periode tussen het informatieve gesprek en de eventuele aangifte kan door de opsporingsambtenaar gebruikt worden voor beraad met een collega, zijn leidinggevende, een officier van justitie of een andere deskundige. In een dergelijk beraad kan afgesproken worden welke strategie gevolgd zal worden als het tot een aangifte komt.
3. De aangifte (fase 2)
De aangifte wordt zo mogelijk opgenomen door dezelfde opsporingsambtenaar die het informatieve gesprek heeft gevoerd met daarbij een collega. Deze collega is een politiefunctionaris die beschikt over recherche-ervaring op het gebied van zedendelicten en die in staat is om inhoudelijk en procesmatig het aangifteverhoor te ondersteunen. Het verhoorkoppel heeft van tevoren een strategie bepaald. Het werken in koppels heeft duidelijke voordelen: de opsporingsambtenaren kunnen elkaar aanvullen, het vergemakkelijkt een kritische beschouwing, het geeft meer gelegenheid tot observatie en het verkleint de kans op beïnvloeding door de verhoorder.
De aangifte dient opgenomen te worden op geluidsband. De waarheidsvinding, speciaal in dit soort zaken, is gediend met inzicht in het letterlijke gesprek. Het maken van bandopnames kan weerstand oproepen bij de aangever. Om dit te voorkomen is het van belang dat duidelijk wordt gemaakt welke belangen gediend worden met de bandopnames. Voor verdere aanwijzingen op dit punt zie (…).
Het komt voor dat aangevers prijs stellen op de aanwezigheid van een vertrouwenspersoon bij de aangifte. Er is geen bezwaar tegen als een vertrouwenspersoon aanwezig is ter morele ondersteuning. Wel zal getracht moeten worden de aangever ten minste één keer apart te horen. Tevens moet de aangever gewezen worden op het risico dat de persoon die als vertrouwenspersoon aanwezig is bij de aangifte later niet meer als getuige kan worden gehoord.
Afwijkend van het informatieve gesprek is de toonzetting sturend en doorvragend. Het gaat nu niet meer alleen om de grote lijn maar ook om het doorvragen soms op detailniveau, hoe confronterend voor de aangever dit soms ook kan zijn. Inconsistenties in een aangifte worden aan de orde gesteld, niet met de bedoeling om de aangifte in twijfel te trekken maar om een bruikbare aangifte te verkrijgen. De houding is kritisch en neutraal.
Indien de wettelijk vertegenwoordiger van een minderjarige aangifte doet van seksueel misbruik, wordt de minderjarige als getuige gehoord. Het horen van minderjarige getuigen tussen de 4 en 12 jaar dient in beginsel, zoals in de praktijk meestal al gebeurt, audiovisueel te worden vastgelegd. Een dergelijke opname is een objectief controlemiddel en biedt de mogelijkheid om veelzeggende non-verbale aspecten van het gedrag van kinderen tijdens verhoor vast te leggen. Voor oudere kinderen en meerderjarigen is deze noodzaak niet aanwezig omdat zij in staat worden geacht zich verbaal goed uit te drukken. Als daar twijfel over is, moet ook van aangevers en getuigen ouder dan 12 jaar een audiovisuele opname gemaakt worden bij het (aangifte-) verhoor.
4. Het opsporingsonderzoek (fase 3)
Na de aangifte vangt de opsporing aan. (…)
De enkele aangifte kan grond opleveren voor een redelijk vermoeden van schuld van degene tegen wie de aangifte is gericht."