2003/469

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat de minister-president, minister van Algemene Zaken, niet heeft gereageerd op zijn bij herhaling schriftelijk kenbaar gemaakte klacht over het uitblijven van een antwoord op zijn brief van 23 september 2002. In die brief stelde verzoeker de naar zijn mening in Nederland onrechtvaardige verdeling van lasten aan de orde.

Beoordeling

1. Hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat de minimumeisen voor een goede behandeling door bestuursorganen van klachten over overheidsoptreden. Het gaat daarbij om de interne klachtprocedure die in de regel een verplichte voorfase vormt van een eventuele klachtprocedure bij een externe instantie, zoals de Nationale ombudsman. In artikel 9:2 van de Awb is in algemene zin voorgeschreven dat bestuursorganen zorgdragen voor een behoorlijke behandeling van klachten over hun gedragingen.

2. Verzoeker heeft zich in de afgelopen jaren verschillende keren schriftelijk tot de minister-president gericht met algemene vragen over het beleid van de regering of van bepaalde ministeries. De minister-president, minister van Algemene Zaken, heeft verzoekers brieven inhoudelijk beantwoord. In zijn laatste brief aan verzoeker, van 20 januari 2000, heeft hij verzoeker echter meegedeeld in het vervolg te zullen volstaan met kennisneming van eventuele toekomstige brieven van verzoeker. Daarbij vroeg hij verzoeker om begrip voor de onmogelijkheid met iedere burger die hem schrijft een uitgebreide correspondentie te voeren over algemene onderwerpen van regeringsbeleid.

3. De minister-president heeft verzoekers brief van 23 september 2002 niet beantwoord. Verzoeker uitte bij brieven van 3 december 2002, 6 en 9 januari 2003 en 11 maart 2003 - alle gericht aan de minister-president zijn ongenoegen over het uitblijven van een antwoord op zijn brief van 23 september 2002. Ook deze brieven, die steeds scherper van toon werden, bleven onbeantwoord.

4. De minister-president heeft zich in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman op het standpunt gesteld dat de correspondentie tussen het ministerie en verzoeker naar zijn oordeel op correcte wijze is afgehandeld met zijn brief van 20 januari 2000. Hij stelde daarbij nog eens dat zijns inziens van een overheidsorganisatie niet kan worden gevergd dat een burger die steeds opnieuw brieven over allerlei (algemene) onderwerpen schrijft, telkens een antwoord ontvangt.

5. De Nationale ombudsman heeft er begrip voor dat een bestuursorgaan burgers in bijzondere gevallen laat weten dat hun brieven in de toekomst niet meer zullen worden beantwoord. Te denken valt dan met name aan burgers die zich telkens opnieuw met dezelfde vragen tot een bestuursorgaan richten. Het is echter steeds afhankelijk van de inhoud van de ontvangen brief of kan worden volstaan met kennisneming daarvan of dat inhoudelijke beantwoording toch op zijn plaats is.

6. Voor zover een brief een klacht in de zin van hoofdstuk 9 van de Awb bevat, zijn de voorschriften van dat hoofdstuk onverkort van toepassing. In artikel 9:8 zijn de gronden genoemd waarop een bestuursorgaan kan besluiten een klacht buiten behandeling te laten. In het derde lid van dat artikel is voorgeschreven dat de klager schriftelijk in kennis wordt gesteld van het niet in behandeling nemen van zijn klacht, en wel binnen vier weken na ontvangst van het klaagschrift.

7. Verzoeker uitte in zijn brief van 30 oktober 2002 zijn ongenoegen over het uitblijven van een antwoord op zijn brief aan de minister-president van 23 september 2002. Er kan geen twijfel over bestaan dat die brief van verzoeker moet worden aangemerkt als een klaagschrift in de zin van hoofdstuk 9 van de Awb. Zijn daarop volgende brieven van 3 december, 6 en 9 januari alsmede 11 maart 2003 moeten worden beschouwd als vervolgklachten over dezelfde gedraging van de minister-president.

8. Voor zover de minister-president van mening was dat verzoekers (herhaalde) klacht over het uitblijven van een reactie op zijn brief van 23 september 2002 niet in behandeling behoefde te worden genomen, had hij dat verzoeker overeenkomstig het bepaalde in het derde lid van artikel 9:8 van de Awb binnen vier weken na ontvangst van verzoekers brief van 30 oktober 2002 schriftelijk moeten meedelen.

9. Voor zover de minister-president verzoekers klacht over het uitblijven van een antwoord op zijn brief van 23 september 2002 kennelijk ongegrond achtte, had hij dat verzoeker expliciet moeten laten weten. Op grond van artikel 9:10, tweede lid, van de Awb had hij verzoekers klacht dan kunnen afdoen zonder verzoeker in de gelegenheid te stellen te worden gehoord.

10. De bepalingen van hoofdstuk 9 van de Awb zijn dwingend van aard. Het is daarom niet juist dat de minister-president verzoekers (herhaalde) klacht over het uitblijven van een reactie op zijn brief van 23 september 2002 niet heeft beantwoord. Aldus heeft hij gehandeld in strijd met deze bepalingen.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de minister van Algemene Zaken is gegrond.

Onderzoek

Op 2 juli 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Delft, met een klacht over een gedraging van de minister van Algemene Zaken.

Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de minister van Algemene Zaken verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De minister liet weten zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt.

A. FEITEN

1. Verzoeker richtte zich in de periode 1998-2000 verschillende keren schriftelijk tot de minister-president. Op zijn brieven ontving hij steeds een inhoudelijke schriftelijke reactie. Bij brief van 20 januari 2000 deelde de minister-president verzoeker echter het volgende mee:

"...Hierbij bevestig ik de ontvangst van uw brieven, waarin u uw visie geeft op diverse onderwerpen. Tevens verzoekt u mij op de door u aangedragen punten mijn reactie te geven.

Van uw visie heb ik kennisgenomen. U zult echter begrijpen dat het voor mij niet mogelijk is met iedere burger die mij schrijft een uitgebreide correspondentie te voeren over algemene onderwerpen van regeringsbeleid. Daarbij komt nog dat veel van de door u aangehaalde kwesties op het terrein van de vakministers liggen. Ik geef u dan ook in overweging uw fiscale vragen onder de aandacht van de bewindspersonen van Financiën te brengen. Nu u uw correspondentie "strikt vertrouwelijk en persoonlijk" aan mij heeft gericht, achtte ik het niet passend de behandeling van uw brieven aan hen over te dragen.

In het algemeen waardeer ik het dat burgers de moeite nemen mij te schrijven. Ik hoop echter dat u er begrip voor heeft dat eventuele toekomstige brieven niet meer elke keer door mij zullen worden beantwoord. Ik zal dan ook in het vervolg volstaan met kennisneming van uw brieven..."

2. Verzoeker richtte zich bij brief van 23 september 2002 tot de minister-president. In zijn brief, met als onderwerp "berichten uit de nieuwsmedia over de voornemens van Uw kabinet", ging verzoeker in op een aantal actuele (politieke) kwesties. Hij besloot zijn brief als volgt:

"...Voor Uw kabinet is er nog genoeg werk aan de winkel om voortaan correct en zónder het onnodige geschreeuw naar buiten op te treden. Ik wens U daarbij sterkte. Verder hoop ik dat U mij op dit epistel zult willen antwoorden met een door U persoonlijk getekende brief waarin wordt ingegaan op: inkomen van déze groep gepensioneerden, kosten ziekenzorg (met of zonder pil), aanpassing van de gemeentelijke lasten naar draagkracht, normen en waarden én belastingkorting Groen- en Agaathleningen. Bij voorbaat dank..."

3. Bij brief van 30 oktober 2002 wees verzoeker de minister-president erop dat hij nog geen reactie had ontvangen op zijn brief van 23 september 2002. Hij wees erop dat de tijd in verband met de ophanden zijnde verkiezingen begon te dringen, en drong aan op een spoedige beantwoording van zijn brief.

4. In verband met het uitblijven van een reactie stuurde verzoeker de minister-president op 3 december 2002, op 6 en op 29 januari 2003 en op 11 maart 2003 opnieuw rappelbrieven. In zijn brief van 3 december 2002 sprak verzoeker zijn verbazing uit over het feit dat hij nog steeds geen reactie had ontvangen, in zijn brief van 6 januari 2003 stelde hij dat het de minister-president niet sierde dat hij nog niets had laten weten, en in zijn brief van 11 maart 2003 noemde hij het "waardeloos" dat hij nog steeds geen reactie had ontvangen.

5. Verzoeker richtte zich bij brief van 30 juni 2003 tot de Nationale ombudsman met het verzoek de minister-president uit te nodigen zijn vragen te beantwoorden.

6. De Nationale ombudsman droeg verzoekers brief op 16 juli 2003 over aan het Ministerie van Algemene Zaken met het verzoek te bevestigen dat deze alsnog overeenkomstig hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht zou worden behandeld.

7. De secretaris van de Ministerraad deelde bij brief van 6 augustus 2003 het volgende mee aan de Nationale ombudsman:

"...(Verzoeker; N.o.) heeft in het verleden meermaals brieven aan de minister-president geschreven met een scala aan klachten over het algemeen regeringsbeleid. Bijgevoegd treft u een afschrift van de schriftelijke reacties daarop. Bij brief van 20 januari 2000 is (verzoeker; N.o.) verzocht begrip te hebben voor het feit dat eventuele toekomstige brieven niet meer door de minister-president zouden worden beantwoord en dat in het vervolg volstaan zou worden met kennisneming van zijn brieven. Als reden daarvoor is aangevoerd dat het niet mogelijk is met iedere burger die een brief aan de minister-president schrijft een uitgebreide correspondentie te voeren over algemene onderwerpen van regeringsbeleid. Ook is (verzoeker; N.o.) gewezen op het feit dat veel van de door hem aangehaalde onderwerpen op het terrein van vakministers liggen.

U zult begrijpen dat naar ons oordeel de correspondentie met (verzoeker; N.o.) op een correcte wijze is afgehandeld. Derhalve bericht ik u dat de klachten van (verzoeker; N.o.) niet verder in behandeling zullen worden genomen..."

De brieven waarvan bij deze reactie kopieën waren bijgevoegd, waren gedateerd 11 maart en 28 oktober 1998, 8 september 1999 en 20 januari 2000. Deze brieven waren alle vier ondertekend door de minister-president.

B. STANDPUNT VERZOEKER

Verzoekers standpunt is weergegeven onder Klacht.

C. STANDPUNT MINISTER VAN ALGEMENE ZAKEN

Onder verwijzing naar de brief van de secretaris van de Ministerraad van 6 augustus 2003 (zie onder A.7.) deelde de minister-president in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman mee van mening te zijn dat de correspondentie met verzoeker op een correcte manier was afgehandeld. Hij stelde in dat verband het volgende:

"...Mijns inzien kan van een overheidsinstantie niet worden gevergd dat een burger die steeds opnieuw brieven over allerlei (algemene) onderwerpen schrijft, telkens een antwoord ontvangt..."

Achtergrond

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 9:2

"Het bestuursorgaan draagt zorg voor een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over zijn gedragingen en over gedragingen van bestuursorganen die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam zijn."

Artikel 9:8

"1. Het bestuursorgaan is niet verplicht de klacht te behandelen indien zij betrekking heeft op een gedraging:

a. waarover reeds eerder een klacht is ingediend die met inachtneming van de artikelen 9:4 en volgende is behandeld;

(...).

2. Het bestuursorgaan is niet verplicht de klacht te behandelen indien het belang van de klager dan wel het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is.

3. Van het niet in behandeling nemen van de klacht wordt de klager zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van het klaagschrift schriftelijk in kennis gesteld."

Artikel 9:10, eerste en tweede lid

"1. Het bestuursorgaan stelt de klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, in de gelegenheid te worden gehoord.

2. Van het horen van de klager kan worden afgezien indien de klacht kennelijk ongegrond is dan wel indien de klager heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord."

Instantie: Minister van Algemene Zaken

Klacht:

Niet gereageerd op verzoekers bij herhaling schriftelijk kenbaar gemaakte klacht over het uitblijven van een antwoord op brief van 23 september 2002.

Oordeel:

Gegrond