Verzoeker klaagt erover dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen zijn klacht over een volgens hem onjuiste passage in een beschikking op bezwaarschrift bij brief van 9 april 2003 niet in behandeling heeft genomen, omdat zijn belang als klager dan wel het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is.
Beoordeling
I. Inleiding
1. De gemeente Nijmegen heeft bij beschikking van 9 juli 1999 het besluit genomen om met verzoeker geen dienstverband aan te gaan in het kader van de Wet inschakeling werkzoekenden (Wiw).
2. Het door verzoeker op 24 juli 1999 ingediende bezwaarschrift tegen dit besluit heeft het college van burgemeester en wethouders bij op 25 november 2002 verzonden beslissing ongegrond verklaard.
3. In de beslissing op het bezwaarschrift heeft het college van burgemeester en wethouders in een overweging ten overvloede de volgende passage opgenomen: “Mede gezien uw leeftijd en uw plaatsingsproblemen in het kader van de WSW (Wet sociale werkvoorziening; N.o), achten wij het zeer waarschijnlijk dat ook in het kader van de Wiw geen geschikte arbeidsplaats voor u gevonden had kunnen worden.”
4. Verzoeker kon zich niet met deze passage verenigen. Hij diende daarover bij brief van 20 december 2002 een klacht in bij het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen. Nadat de gemeente Nijmegen de brief aanvankelijk als beroepschrift had aangemerkt en verzoeker had geïnformeerd dat zijn brief als beroepschrift zou worden doorgezonden naar de bevoegde rechtbank, maakte verzoeker bij brief van 4 februari 2003 aan de gemeenteraad van Nijmegen kenbaar dat zijn brief van 20 december 2002 als klacht moest worden beschouwd en als zodanig behandeld diende te worden. De gemeenteraad besloot vervolgens op 19 februari 2003 om de klachtbrief van verzoeker ter afdoening aan te bieden aan het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
5. Bij brief van 9 april 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders de klacht van verzoeker buiten behandeling gelaten op grond van het tweede lid van artikel 9:8 Algemene wet bestuursrecht (zie Achtergrond onder 1.). Volgens het college had de gewraakte opmerking aan het slot van de beslissing van 25 november 2002 achterwege kunnen blijven. Het belang van verzoeker en ook het gewicht van de gedraging waren naar het oordeel van het college echter onvoldoende om de klacht in behandeling te nemen.
Het verzoekschrift aan de Nationale ombudsman richt zich tegen deze beslissing van het college van burgemeester en wethouders.
II. Ten aanzien van het niet in behandeling nemen van de klacht
1. Verzoeker verwijst in zijn klachtbrief van 20 december 2002 naar zijn brief van 9 september 2001 gericht aan de gemeenteraad van Nijmegen. In deze brief, waarvan de inhoud bij het college bekend was, schrijft verzoeker dat hij een uitnodiging had ontvangen van de stichting Uitzicht en dat de ambtenaar waar hij contact mee had hem meedeelde dat hij binnenkort een passende Wiw-baan zou krijgen. Vervolgens citeert verzoeker een deel van het gesprek tussen hem en de ambtenaar.
2. Uit de reactie van het college van burgemeester en wethouders op de klacht van 9 april 2003 blijkt niet dat acht is geslagen op de inhoud van de brief van 9 september 2001 waarmee verzoeker zijn klacht heeft onderbouwd. Dit is niet juist. De onderbouwing van de klacht was zodanig dat deze vragen opriep. Het was juist geweest indien het college van burgemeester en wethouders duidelijkheid over die vragen had gekregen. Dit had bijvoorbeeld kunnen gebeuren door navraag te doen bij de Stichting Uitzicht. Een navraag die - blijkens hetgeen het college op 31 juli 2003 aan de Nationale ombudsman schrijft (zie C. STANDPUNT VAN HET COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS; onder 2) - wel is gedaan naar aanleiding van het onderzoek bij de Nationale ombudsman.
3. Nu verzoeker zijn klacht op een zodanig wijze heeft gemotiveerd dat dit een nader onderzoek vereiste, kon de klacht niet buiten behandeling worden gelaten met een beroep op artikel 9:8, tweede lid, Awb. De verplichting tot het doen van onderzoek naar de motivering van een klacht houdt in zich dat verzoeker een belang heeft bij de resultaten van dit onderzoek. Nu de motivering en de resultaten van het onderzoek naar de aard van de motivering niet los kunnen worden gezien van de aard van de klacht heeft verzoeker ook een belang bij de behandeling van de klacht.
Evenmin kan gesteld worden dat het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is. De motivering van de klacht is een weerlegging van de overweging van het college van burgemeester en wethouders in de beslissing op het bezwaarschrift. Verzoeker stelt in zijn motivering dat de overweging niet juist is omdat er wel sprake van zou zijn dat hem een baan was aangeboden. De noodzaak om navraag te doen naar de motivering maakt dat niet gesproken kan worden van een gedraging met kennelijk onvoldoende gewicht.
Gelet op het bovenstaande kan er geen sprake zijn van het niet in behandeling nemen van de klacht omdat het belang van verzoeker onvoldoende is of omdat het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is. Het is dan ook niet juist dat het college van burgemeester en wethouders de klacht op grond van het bepaalde in artikel 9:8, tweede lid, Awb niet in behandeling heeft genomen.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
III. De reactie van de gemeente Nijmegen tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman geeft aanleiding tot drie opmerkingen ten overvloede.
1. Ten eerste wordt het volgende opgemerkt. De beslissing op de klacht van 9 april 2003 van het college van burgemeester en wethouders geeft geen afdoende motivering voor het niet in behandeling nemen van de klacht. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman heeft het college aangegeven dat het derde lid van artikel 9:8 Awb niet voorschrijft dat een beslissing als bedoeld in het tweede lid wordt gemotiveerd. De kennisgeving van niet-behandeling is echter blijkens de memorie van toelichting een besluit in de zin van de Awb, dat op grond van artikel 3:47 Awb moet zijn voorzien van een motivering (zie Achtergrond, onder 2.). Nu de beslissing niet is gemotiveerd is niet in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3:47 Awb gehandeld.
1.1. Overigens ligt het ook voor de hand om het niet in behandeling nemen van een klacht op basis het tweede lid van artikel 9:8 Awb te voorzien van een deugdelijke motivering, omdat deze afschrijfgrond begrippen bevat (kennelijk onvoldoende belang van de klager of kennelijk onvoldoende gewicht van de gedraging) die niet eenduidig zijn. Teneinde voldoende duidelijk te zijn naar de klager is een motivering derhalve vereist. Bovendien is het, zonder een toelichting op de reden waarom deze grond voor het buiten behandeling laten van een klacht is toegepast, voor een klager niet goed mogelijk om in een verzoekschrift gericht aan de externe klachtvoorziening duidelijk te maken waarom hij zich niet kan verenigen met het door het bestuursorgaan genomen besluit, als het bestuursorgaan niet heeft aangegeven waarom het belang van de klager of het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende wordt geacht.
1.2. Bovendien is steun te vinden voor de noodzaak tot motivering in het standpunt van de wetgever dat bestuursorganen terughoudend dienen om te gaan met het gebruik van het tweede lid van artikel 9:8 Awb. Een dergelijke terughoudendheid valt alleen dan te waarborgen, indien een bestuursorgaan zich rekenschap geeft van - en dit via een in de beslissing genoemde motivering te kennen geeft - waarom het meent dat deze bepaling in een concreet geval van toepassing is.
2. Ten tweede wordt het volgende opgemerkt. Het college heeft aangegeven dat voor de besluitvorming om de klacht niet in behandeling te nemen heeft meegespeeld dat het kennelijk niet zinvol leek tijd en capaciteit te (laten) besteden aan een procedure die volgens de gemeente niet tot enig materieel resultaat voor verzoeker zou kunnen leiden. De Nationale ombudsman acht dit geen relevant argument. Verzoeker heeft expliciet aangegeven dat zijn probleem met de passage in de beschikking als klacht moest worden aangemerkt. Die keuze is aan hem. Het gaat het college dan niet aan de klacht niet in behandeling te nemen enkel omdat het meent dat de klacht niet tot enig materieel resultaat voor verzoeker zou kunnen leiden. Uit de brieven van verzoeker van 20 december 2002 (gericht aan het college) en 4 februari 2003 (gericht aan de gemeenteraad) kan de Nationale ombudsman niet opmaken dat verzoeker doelt op enig materieel resultaat. Bovendien zullen klachten veelal, zelfs voor zover ze gegrond worden verklaard, niet noodzakelijkerwijs gepaard gaan met enig materieel resultaat voor de klagers. Voor zover de gemeente met dit argument feitelijk heeft bedoeld aan te geven dat zij tevoren al wist wat de uitkomst van klachtbehandeling zou zijn, dan had de gemeente gemotiveerd moeten aangeven dat en waarom zij verzoekers klacht kennelijk ongegrond acht.
3. Ten derde wordt het volgende opgemerkt. Ingevolge het bepaalde in artikel 9:8, derde lid, Algemene wet bestuursrecht dient een bestuursorgaan, indien het een beroep doet op de mogelijkheid om de klacht niet in behandeling te nemen wegens kennelijk onvoldoende belang van de klager of van het gewicht van de gedraging, verzoeker van het niet in behandeling nemen van de klacht zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van het klaagschrift in kennis te stellen (zie Achtergrond, onder 1.). Bij brief van 4 februari 2003 heeft verzoeker de gemeenteraad van Nijmegen duidelijk gemaakt dat zijn brief van 20 december 2002 niet als beroepschrift maar als klaagschrift diende te worden aangemerkt. Op 19 februari 2003 heeft de gemeenteraad de klacht van verzoeker ter afhandeling overgedragen aan het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen. Bij brief van 9 april 2003, verzonden op 15 april 2003, heeft het college van burgemeester en wethouders verzoeker geïnformeerd dat het zijn klacht niet in behandeling heeft genomen op de grond van het tweede lid van artikel 9:8 Awb. Zelfs uitgaande van de datum van 19 februari 2003 als de datum waarop aan het college duidelijk kon zijn dat het de brief van verzoeker van 20 december 2002 als klacht had moeten aanmerken, heeft het college verzoeker pas na bijna acht weken in kennis gesteld van het niet in behandeling nemen van zijn klacht. Dit is niet in overeenstemming met het bepaalde in artikel 9:8 Awb, derde lid.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen is gegrond.
Onderzoek
Op 23 april 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift, gedateerd 17 april 2003, van de heer L. te Nijmegen, met een klacht over een gedraging van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen. Nadat de Nationale ombudsman bij brief van 9 mei 2003 van verzoeker informatie had opgevraagd en deze informatie vervolgens op 20 mei 2003 was ontvangen, werd naar deze gedraging een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd een aantal specifieke vragen gesteld. Vervolgens zijn zowel verzoeker als het college van burgemeester en wethouders in de gelegenheid gesteld om nader te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. De gemeente Nijmegen nam bij beschikking van 9 juli 1999 het besluit om met verzoeker geen dienstverband aan te gaan in het kader van de Wet inschakeling werkzoekenden (Wiw).
2. Het door verzoeker op 24 juli 1999 tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift werd door het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen ongegrond verklaard bij de op 25 november 2002 verzonden beschikking. De overwegingen van deze beschikking op bezwaar luiden als volgt:
”Op grond van het bepaalde in artikel 2 Wiw draagt de gemeente zorg voor voorzieningen voor in de gemeente woonachtige langdurige werklozen, uitkeringsgerechtigden en jongeren, die sociale activering en een zelfstandige bestaansvoorziening bevorderen en die kunnen leiden tot inschakeling in het arbeidsproces.
Artikel 12 lid 1 Wiw bepaalt dat degene die langdurig werkloos is en ten aanzien van wie door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie een verklaring is afgegeven, in aanmerking komt voor de voorzieningen van de artikelen 4 en 5 Wiw (aanbieding dienstbetrekking).
Artikel 12 lid 3 Wiw bepaalt dat de werknemer als bedoeld in de WSW (Wet sociale werkvoorziening; N.o.), die op grond van een herindicatiebeschikking niet meer behoort tot de doelgroep voor die wet, zonder de verklaring van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, bedoeld in het eerste lid in aanmerking kan komen voor aanbieding van een dienstbetrekking. Nu u geen werknemer was als bedoeld in de WSW, valt u niet onder de in deze bepaling genoemde categorie.
Voorts overwegen wij dat het advies waarop de gemeente zich heeft gebaseerd weliswaar onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen, maar dat de gemeente bij de totstandkoming van het besluit gerechtigd was af te gaan op dat door een deskundige opgestelde advies.
Wellicht ten overvloede overwegen wij dat een advies met een andere inhoudelijke strekking geen garantie voor een Wiw-dienstbetrekking had betekend. Mede gezien uw leeftijd en uw plaatsingsproblemen in het kader van de WSW, achten wij het zeer waarschijnlijk dat ook in het kader van de Wiw geen geschikte arbeidsplaats voor u gevonden had kunnen worden.
Na heroverweging van alle voorliggende feiten en omstandigheden zijn wij van oordeel dat in eerste instantie een juist besluit is genomen.”
3. Bij brief van 20 december 2002 diende verzoeker een klacht in bij het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen. In zijn klachtbrief schreef hij onder meer:
“Bij deze dien ik een klacht in m.b.t. de beschikking van 25 november 2002 (…).
Mijn klacht betreft de slotopmerking dat, “wij het zeer waarschijnlijk achten dat ook in het kader van de Wiw geen geschikte arbeidsplaats voor u gevonden had kunnen worden.
Mijn bezwaarschrift ging gepaard met mijn brief van 9 sept. 2001 en die is in kopie door u ook in bovengenoemd besluit bijgesloten.
In die brief staat vermeld dat “De ambtenaar waar ik dan kontakt mee krijg heeft binnen korte tijd een passende baan”.
4. In de door verzoeker in zijn klachtbrief van 20 december 2002 genoemde brief van 9 september 2001 - een brief van verzoeker gericht aan de gemeenteraad van Nijmegen - staat onder meer vermeld:
“Het is inmiddels al weer ruim twee jaar geleden dat mij van de stichting Uitzicht bericht werd dat ik uitgesloten werd van de WIW-regeling.
Nadat mijn bezwaarschrift werd genegeerd door de stichting en vervolgens ook door het college van B & W heb ik me bij schrijven van 3 oktober 2000 tot de Raad gewend.
(…)
Uw Raad verwees mijn klacht weer terug de stichting Uitzicht.
Hierop volgde een uitnodiging.
De ambtenaar waar ik dan kontakt mee krijg heeft binnen korte tijd een passende WIW-baan.
“Maar `beste ambtenaar', daar wordt ik toch juist van uitgesloten.
“Oooh ja …ja, jaaa …, ooh…, dat moet ik dan nog eens nagaan”.
Wanneer mag ik dan uitsluitsel verwachten?
“Jaaa … ja maar volgende maand heb ik vacantie”.
Gaat het werk dan niet door ?
“Ja … uuh … maar een ander kan het werk niet een twee drie overnemen”.
5. In reactie op de brief van verzoeker van 20 december 2002 deelde het college van burgemeester en wethouders aan verzoeker bij brief van 6 januari 2003 onder meer het volgende mee:
“Met uw brief van 20 december jongstleden dient u een klacht in die betrekking heeft op de beschikking op bezwaar van 25 november 2002. Uw brief is niet te beschouwen als klacht in de zin van Hoofdstuk 9 Algemene wet bestuursrecht maar is inhoudelijk gericht tegen het genoemde besluit. Daarom wordt uw brief die kennelijk als beroep is bedoeld, doorgestuurd aan de Arrondissementsrechtbank te Arnhem.”
6. Verzoeker liet de gemeenteraad van Nijmegen bij brief van 4 februari 2003 weten dat zijn brief van 20 december 2002 niet als beroepschrift, maar als klacht diende te worden beschouwd en als zodanig behandeld diende te worden.
7. In de reactie van 9 april 2003, verzonden op 15 april 2003, schreef het college van burgemeester en wethouders aan verzoeker onder meer:
“'De raad heeft op 19 februari 2003 besloten uw brief van 4-2-2003 ter afdoening aan ons college aan te bieden.
Wij hebben besloten uw klacht buiten behandeling te laten op grond van artikel 9:8, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht.
Op grond van deze bepaling is ons college niet verplicht een klacht te behandelen indien het belang van de klacht dan wel het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is.
De door u gewraakte opmerking aan het slot van de beschikking had achterwege kunnen blijven.
Naar onze mening is echter uw belang en ook het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende om de klacht in behandeling te nemen.”
B. Standpunt verzoeker
Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder Klacht.
C. Standpunt van het college van burgemeester en wethouders
1. In het kader van het onderzoek reageerde het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen bij brief van 2 juli 2003 als volgt op de klacht van verzoeker en op de door de Nationale ombudsman in dit verband gestelde vragen:
“1. Waarom is in de brief van 9 april 2003 geen motivering opgenomen waarom de gemeente verzoekers klacht op de voet van het bepaalde bij artikel 9:8, tweede lid, Awb niet in behandeling heeft genomen? Acht u dit juist?
Wij meenden dat ons oordeel over het onvoldoende belang van de klager en het onvoldoende gewicht van de gedraging voor zich zelf zou spreken en dus geen motivering behoefde. Een motivering van het oordeel zou vermoedelijk nauwelijks meer inhouden dan een alternatieve omschrijving ervan.
De gedraging waarover geklaagd is, was ons inziens van marginale betekenis. Het redresseren met enig reëel effect van vermeend onrecht aangedaan aan de verzoeker was o.i. niet aan de orde. Wij verwijzen hierbij ook naar de punten hierna.
Overigens stelt artikel 9:8, derde lid, Awb niet als eis dat een beslissing als bedoeld in het tweede lid van dat artikel wordt gemotiveerd.
Dit in tegenstelling tot artikel 9:12, eerste lid, waar aan een inhoudelijke klachtbeslissing wel de eis van motivering wordt gesteld.
2. Heeft de gemeente een motivering gehad voor haar beslissing en zo ja, welke?
Ja.
Wij verwijzen naar onze opmerking hiervoor onder 1.
Op de achtergrond speelt dat het ons college kennelijk niet zinvol leek om tijd en capaciteit te (laten) besteden aan een procedure die - naar met zekerheid te verwachten was - niet tot enig materieel resultaat voor de verzoeker zou leiden.
De gewraakte opmerking aan het slot van de beschikking moge door de verzoeker als onbehoorlijk zijn ervaren. Zij moet echter geplaatst worden in de context van de contacten gedurende tientallen jaren tussen de klager enerzijds en overheden anderzijds. Tegen de achtergrond van die contacten had de gewraakte opmerking een hoog realiteitsgehalte. Zij was materieel niet misplaatst en kon er toe bijdragen overmatige verwachtingen van de verzoeker te temperen.
Ter toelichting merken wij nog het volgende op.
Nadat de verzoeker in 1970 werkloos was geworden is er in de jaren daarna een voortdurende bemoeienis geweest van overheden, meer in het bijzonder van de gemeente en van het WNO (Werkvoorzieningschap Nijmegen en omstreken), om de verzoeker aan werk te helpen.
Deze inspanningen hebben geen succes gehad, wat - zo luidt de welhaast onvermijdelijke conclusie - in doorslaggevende mate samenhangt met de persoon van de verzoeker.
In de loop van de jaren heeft de klager getracht zijn recht te halen bij diverse rechterlijke instanties.
(…)
De verzoeker vond verder aanleiding om in de loop der jaren een zeer aanzienlijke hoeveelheid correspondentie aan de gemeente te richten, waarin hij van zijn onvrede over het gemeentebestuur en het ambtelijk apparaat blijk gaf.
3. Wat is bedoeld met de mededeling aan verzoeker dat de door hem gewraakte opmerking aan het slot van de beschikking achterwege had kunnen blijven?
Het was wellicht tactvoller geweest als de beschikking van wethouder (…) van 25 november 2002 (…) de gewraakte opmerking achterwege had gelaten en zich had beperkt tot het noodzakelijkste. Dit om de grote gevoeligheid bij de verzoeker te sparen voor uitingen van gemeentewege waarin enigerlei negatieve kwalificatie aan zijn adres gevonden zou kunnen worden.
4. Hoe kijkt de gemeente tegen deze mededeling aan, wanneer zij verzoekers standpunt in dit verband daarbij betrekt? Is het standpunt juist en zo nee, waarom niet en waaruit kan dat blijken?
Wij achten de mededeling juist en verzoekers standpunt onjuist. Wij verwijzen naar het hiervoor, in het bijzonder onder punt 2, gestelde. Naar onze mening is de klacht van de verzoeker ongegrond.”
2. Op 31 juli 2003 deelde de gemeente Nijmegen in een nader toelichting op haar reactie op de klacht onder meer mee:
“Heb (…) contact gehad met de Stichting Uitzicht met de concrete vraag of hetgeen (verzoeker; N.o.) zegt, namelijk dat hem door een ambtenaar van de Stichting Uitzicht in 2000 dan wel 2001 een passende WIW-baar zou zijn aangeboden, correct is.
(…)
Volgens de bewuste ambtenaar met wie ik heb gesproken, heeft de Stichting nadien (juli 1999: N.o.) geen contact meer gehad met (verzoeker; N.o), hetgeen in zou houden dat wat hij stelt onjuist is.
(…)
Mocht (verzoeker; N.o.) bij zijn stelling blijven, zou wellicht aan hem gevraagd kunnen worden zelf via over te leggen stukken (en dan bedoel ik niet de brief van 9 september 2001) aan te tonen dat hij wel degelijk een uitnodiging heeft gehad voor een gesprek. Als het goed is staat in deze uitnodiging een naam vermeld wie hem in het gesprek te woord zou staan. Van onze zijde kan dan verder worden onderzocht of de stelling van (verzoeker; N.o.) correct is.”
D. Reactie verzoeker
Verzoeker reageerde onder meer met zijn brief van 11 augustus 2003 op de reactie van het college van burgemeester en wethouders van 2 juli 2003. Hij schreef onder meer:
“Het betreft hier een opmerking waarvan de gemeente zelf zegt dat deze beter achterwege had kunnen blijven.
(…)
“Het was wellicht tactvoller geweest als de wethouder … de gewraakte opmerking achterwege had gelaten”.
Doe dat dan alsnog, na de klacht.
Nee dat doet de gemeente niet !
Nu wordt het verbonden met een insinuatie t.a.v. aangewreven “grote gevoeligheid bij verzoeker”.
Toch wordt de opmerking ook na de klacht gehandhaafd! “
Achtergrond
1. Algemene wet bestuursrecht (Wet van 4 juni 1992, Stb.315)
Artikel 3:46
“Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.”
Artikel 3:47, eerste en tweede lid
“1. De motivering wordt vermeld bij de bekendmaking van het besluit.
2. Daarbij wordt zo mogelijk vermeld krachtens welk wettelijk voorschrift het besluit wordt genomen.”
Artikel 9:8, tweede en derde lid
“ 2. Het bestuursorgaan is niet verplicht de klacht te behandelen indien het belang van de klager dan wel het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is.
3. Van het niet in behandeling nemen van de klacht wordt de klager zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van het klaagschrift schriftelijk in kennis gesteld."
2. Memorie van Toelichting op het ontwerp Algemene wet bestuursrecht (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997 - 1998, 25 837, nr. 3, pagina 18 - 19)
"Artikel 9:8
(...)
Tweede lid
Naar analogie van artikel 14, onder b en c, van de Wet No (Wet Nationale ombudsman; N.o.) wordt in het tweede lid de mogelijkheid geboden een klacht buiten behandeling te laten, indien het belang van de klager of het gewicht van de gedraging te gering is. Volledige behandeling van dit soort klachten kan een te zware belasting met zich brengen voor bestuursorganen. Uiteraard mag een bestuursorgaan niet lichtvaardig besluiten om op die gronden van de behandeling van de klacht af te zien. Zou dat in een enkel geval wel gebeuren dan kan men zich tot de Nationale ombudsman wenden die derhalve op een juist gebruik van deze bevoegdheid kan toezien.
Derde lid
Krachtens het derde lid van dit artikel wordt de klager van de redenen van het niet in behandeling nemen zo spoedig mogelijk op de hoogte gesteld. De uiterste termijn van vier weken is overeenkomstig de termijn voor het bekendmaken van het besluit om een aanvraag niet in behandeling te nemen (artikel 4:5, vierde lid, Awb)
(…)
Nu het hier gaat om een besluit schrijft artikel 3:47, eerste lid, voor dat bij de bekendmaking ervan tevens de motivering wordt vermeld."