2003/458

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen een bedrag aan executiekosten van hem vordert van ƒ 2.906,97, of € 1.319,13, inzake het innen van de alimentatie ten behoeve van zijn twee kinderen.

Beoordeling

I. Inleiding

1. Verzoeker is van echt gescheiden van mevrouw Wo. Zij hebben samen twee kinderen.

Op grond van een beschikking van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 17 november 1988 was verzoeker een maandelijks bedrag van ƒ 500 per kind aan kinderalimentatie verschuldigd aan de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de Raad), de rechtsvoorganger van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (verder: het LBIO).

De rechtbank te Utrecht verlaagde het verschuldigde bedrag bij beschikking van 7 november 1990 (voorlopig) tot ƒ 250 per maand, per kind. Verzoeker liet nadien een achterstand ontstaan in de betaling van de kinderalimentatie. Op 7 april 1995 deed verzoeker de rechtbank het verzoek de door hem verschuldigde kinderalimentatie op nihil te stellen.

2. Tussen verzoeker en de Raad kwam op enig moment een betalingsregeling tot stand, waarbij was afgesproken dat verzoeker maandelijks een bedrag zou voldoen en dat hij daarnaast zekerheid zou stellen voor het restant van de vordering.

Verzoeker verrichte de afgesproken betalingen, doch liet na zekerheid te stellen voor de vordering. De Raad stelde zich op het standpunt dat de betalingsregeling derhalve niet tot stand was gekomen.

3. De Raad legde op 27 april 1995 een zestal executoriale beslagen ten laste van verzoeker, tot zekerheid van het verhaal van de betalingsachterstand over de jaren 1991 en 1992. De Raad legde beslag op zijn woning en op een aantal roerende zaken in die woning. Tevens legde de Raad beslag onder een tweetal besloten vennootschappen en op de ten name van verzoeker staande aandelen in die vennootschappen.

De deurwaarder zegde bij exploit van 3 april 1996 de openbare verkoop aan van de roerende zaken waarop beslag was gelegd.

De Raad schortte de executiemaatregelen echter op.

4. De president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht wees op 25 juni 1996 vonnis in kort geding, in een zaak door verzoeker aangespannen tegen de Raad voor de Kinderbescherming, dan wel zijn ex-echtgenote. Verzoeker vorderde de opheffing van alle executoriale beslagen. De president overwoog:

"…3.7. Ten aanzien van de betalingsregeling in kwestie staat vast dat de Raad en de man (verzoeker; N.o.) het inhoudelijk eens waren over de betalingsregeling en dat de man tot op heden de betalingsregeling heeft uitgevoerd zoals met de Raad was besproken, zij het zonder de door de Raad verlangde zekerheid. Onder deze omstandigheden, mede gelet op de hoogte van de thans resterende vordering en de door de man gestelde onmogelijkheid om enig verder krediet te verkrijgen, kan de Raad redelijkerwijze niet de executiemaatregelen vervolgen op de enkele grond dat de betalingsregeling door de ontbrekende zekerheid in het geheel niet tot stand is gekomen.

3.8. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de beslagen niet ongewijzigd gehandhaafd kunnen blijven. Niet onredelijk is echter dat tot enige zekerheid voor het nog niet betaalde gedeelte van de vordering een beslag blijft rusten op een of meer vermogensbestanddelen van de man, totdat de vordering geheel is voldaan.

3.9. Gelet op de hoogte van de thans nog resterende vordering en de termijn waarop die vordering bij nakoming van de betalingsregeling zal zijn betaald, wordt een beslag op de auto (…) voldoende geacht als zekerheid voor die vordering.

3.10. De overige beslagen zullen derhalve worden opgeheven…"

De president bepaalde voorts dat partijen de eigen kosten van het geding zouden dragen, en dat de eventuele verdere executiekosten voor rekening van verzoeker zouden komen indien deze aan hem te wijten waren.

5. Het LBIO bracht verzoeker vervolgens bij brief van 13 december 1996 een bedrag aan deurwaarderskosten in rekening van ƒ 3.363,35, ter zake van (onder meer) de beslagleggingen. Dit bedrag betrof echter het totaalbedrag dat de deurwaarder aan het LBIO in rekening had gebracht, terwijl slechts de op verzoeker verhaalbare kosten aan hem in rekening konden worden gebracht. Bij brief van 17 februari 1999 liet het LBIO verzoeker dan ook weten dat de vordering ƒ 2.906,97 bedroeg.

II. Ten aanzien van de vordering

1. Verzoeker klaagt erover dat het LBIO het bedrag van ƒ 2.906,97 (€ 1.319,13) aan executiekosten van hem vordert.

Verzoeker is van mening dat het LBIO met deze vordering een onjuiste uitvoering geeft aan het vonnis in kort geding van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 25 juni 1996. Volgens verzoeker blijkt namelijk uit dit vonnis dat de president van de rechtbank kritiek had op het feit dat het LBIO - tot zekerheid van het verhaal - ten laste van verzoeker zes executoriale beslagen had gelegd. Het LBIO had volgens verzoeker de rekening in dienen te trekken, gelet op de kritiek van de president. Verzoeker verwees in dit verband naar het gegeven dat het in het economisch verkeer gebruikelijk is dat kosten die niet terecht gemaakt zijn, niet in rekening worden gebracht.

2. Het LBIO heeft in reactie op de klacht laten weten te volharden in zijn standpunt dat verzoeker gehouden is het genoemde bedrag aan deurwaarderskosten te betalen. Het bedrag betreft het op verzoeker verhaalbare gedeelte van de kosten die zijn gemaakt inzake de beslagleggingen, aldus het LBIO. Volgens het LBIO doet de beschikking van 25 juni 1996 aan verzoekers betalingsplicht niets af, nu de president in kort geding zich niet heeft uitgesproken over de kosten die reeds waren gemaakt voordat het kort geding diende. De gemaakte kosten voor de beslagen hebben betrekking op de periode van vóór 25 juni 1996.

3. De Nationale ombudsman stelt zich bij de beoordeling van de gedraging van het LBIO terughoudend op. De burgerlijke rechter is immers de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag óf, en in welke mate, de deurwaarderskosten op grond van bepalingen van burgerlijk recht ten laste dienen te komen van verzoeker. De Nationale ombudsman zal de beslissing van het LBIO om verzoeker aan te spreken tot betaling van de deurwaarderskosten alleen dan aanmerken als een niet-behoorlijke gedraging, wanneer het LBIO naar het oordeel van de Nationale ombudsman niet in redelijkheid hiertoe heeft kunnen komen.

In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het het LBIO vrijstaat verzoeker aan te spreken tot betaling van het bedrag, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar de gehoudenheid tot betaling - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter.

4. In artikel 408, derde lid van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW; zie Achtergrond) is bepaald dat de kosten van invordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen op de onderhoudsplichtige worden verhaald. De onderhoudsplichtige is in dit geval verzoeker.

5. De president van de rechtbank te Utrecht overwoog in kort geding dat verzoeker materieel aan de met de Raad afgesproken betalingsregeling had voldaan, door de betalingen zoals die met de Raad waren afgesproken te voldoen. De president kwam derhalve tot het oordeel dat de Raad de executiemaatregelen redelijkerwijs niet kon vervolgen op de enkele grond dat de betalingsregeling niet tot stand was gekomen door het verzuim van verzoeker zekerheid te stellen voor de vordering. Mede bepalend voor dit oordeel van de president was de hoogte van de resterende vordering op het moment dat het vonnis in kort geding werd gewezen. De president concludeerde dat de beslagen (onder meer) onder deze omstandigheden niet ongewijzigd in stand konden blijven, en hief vijf van de zes beslagen op.

6. Uit dit vonnis blijkt dat de president bij zijn beslissing tot opheffing van de beslagen uitdrukkelijk rekening heeft gehouden met een situatie, die nog niet bestond ten tijde van het leggen van de beslagen. Uit zijn oordeel dat de beslagen in die nieuwe situatie niet ongewijzigd in stand konden blijven, kan op zichzelf niet een oordeel worden gelezen over de oorspronkelijke beslissing van de Raad tot beslaglegging over te gaan. De Nationale ombudsman kan verzoeker dan ook niet volgen in zijn standpunt.

Niet aan de orde in kort geding was de vraag wie de gemaakte kosten voor de beslagleggingen diende te dragen. De president heeft zich in zijn vonnis hierover dan ook niet uitgesproken.

Onder deze omstandigheden mocht het LBIO verzoeker, mede gelet op het bepaalde in artikel 408, derde lid van Boek 1 BW, in redelijkheid aanspreken tot betaling van het op hem verhaalbare gedeelte van de door de deurwaarder gemaakte kosten voor de beslagen.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is niet gegrond.

Onderzoek

Op 26 maart 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer W. te X, met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (verder: het LBIO). Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd het LBIO verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen het LBIO en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd aan het LBIO en aan verzoeker een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag te wijzigen en aan te vullen. Het LBIO gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker is in 1988 van echt gescheiden van mevrouw Wo. Samen hebben zij twee kinderen.

De arrondissementsrechtbank te Utrecht bepaalde bij beschikking van 17 november 1988 dat verzoeker een maandelijkse bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de (destijds) minderjarige kinderen diende te voldoen aan de Raad voor de Kinderbescherming, de rechtsvoorganger van het LBIO. De rechtbank stelde de hoogte van het door verzoeker verschuldigde bedrag aan kinderalimentatie vast op ƒ 500 per kind per maand.

De rechtbank te Utrecht verlaagde de hoogte van dit maandelijkse bedrag bij gerechtelijke beschikking van 7 november 1990 tot (voorlopig) ƒ 250 per kind per maand.

2. De president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht wees op 25 juni 1996 vonnis in kort geding, in een zaak door verzoeker aangespannen tegen mevrouw Wo., respectievelijk de Raad voor de Kinderbescherming. In het vonnis staat onder meer het volgende vermeld:

"2.3. Bij beschikking van 7 november 1990 van deze rechtbank is de (…) kinderbijdrage die de man (verzoeker; N.o.) moest betalen, met ingang van 1 mei 1990 voorlopig op ƒ 250 per kind per maand vastgesteld.

2.4. De man heeft sindsdien een aanzienlijke achterstand in de betaling van de kinderbijdragen doen ontstaan.

2.5. Op 7 april 1995 heeft de man bij deze rechtbank een verzoek tot vermindering van de kinderalimentatie ingediend, inhoudende dat die alimentatie met ingang van 1 mei 1990 op nihil zal worden gesteld.

2.6. Ter inning van de achterstallige kinderbijdragen heeft de Raad op 27 april 1995 uit kracht van de grosse van de beschikking van 7 november 1990 de volgende zes executoriale beslagen doen leggen:

op het aan de man toebehorende registergoed staande en gelegen te H. (…);

onder de besloten vennootschap S. B.V. te U. op alle gelden, geldswaarden en/of roerende zaken die geen registergoederen zijn, die de vennootschap onder zich heeft en/of uit een reeds bestaande rechtsverhouding zal of mocht verkrijgen ten behoeve van de man;

onder de besloten vennootschap S. B.V. te U. op de ten name van de man staande aandelen in die vennootschap;

onder de besloten vennootschap W. B.V. te B., gemeente B., op alle gelden, geldswaarden en/of roerende zaken die geen registergoederen zijn, die de vennootschap onder zich heeft en/of uit een reeds bestaande rechtsverhouding zal of mocht verkrijgen ten behoeve van de man;

onder de besloten vennootschap W. B.V. te B., gemeente B., op alle aandelen ten name van de man;

op een aantal met name genoemde roerende zaken op het perceel vaan de (…) te H. waar de man woont.

2.7. Bij beschikking van 27 september 1995 heeft deze rechtbank de man niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie voor zover dit verzoek betrekking heeft op de periode 1 mei 1990 tot 1 januari 1993. Voor de jaren 1993, 1994 en 1995 heeft de rechtbank ambtshalve een deskundigenbericht gelast over de door de man overgelegde en nog te verschaffen gegevens omtrent zijn inkomen in die jaren.

2.8. Ter zake van de in de beschikking genoemde periode van 1 mei 1990 tot 1 januari 1993 is de man voor het jaar 1990 geen kinderbijdragen meer verschuldigd. Voor de overblijvende periode, de jaren 1991 en 1992, hebben partijen onderhandeld over een betalingsregeling voor de desbetreffende achterstand.

Zij verschillen van mening over het resultaat van die onderhandelingen.

2.9. Bij exploit van 3 april 1996 heeft deurwaarder L. aan de man de openbare verkoop aangezegd van de roerende zaken waarop op 27 april 1995 executoriaal beslag was gelegd.

2.10. De Raad heeft de executiemaatregelen doen opschorten.

3. Het geschil en de beoordeling ervan

3.1. De man vordert na wijziging van zijn eis primair de opheffing van alle executoriale beslagen als hiervoor onder 2.6. omschreven. Hij stelt hiertoe allereerst dat de Raad akkoord was gegaan met een betalingsregeling, aan welke regeling hij zich gehouden heeft. Voorts stelt hij dat de Raad bij de berekening van het verschuldigde bedrag over 1991 en 1992 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de betalingen die hij later nog heeft gedaan. Ten aanzien van het onder 2.6. sub VI vermelde beslag op roerende zaken stelt hij dat die zaken niet zijn eigendom zijn, aangezien deze op grond van de huwelijkse voorwaarden die hij met zijn huidige echtgenote heeft gemaakt, aan haar toebehoren.

3.2. De vrouw voert als verweer aan dat zij het niet eens was met de voorgestelde betalingsregeling, omdat de afbetaling dan veel te lang zou gaan duren.

3.3. De Raad erkent dat van zijn kant was ingestemd met de door de man bedoelde betalingsregeling, doch op voorwaarde dat voor het restant van de vordering zekerheid zou worden gesteld. Aan die voorwaarde heeft de man niet voldaan, zodat de betalingsregeling niet tot stand is gekomen, aldus de Raad.

3.4. Ten aanzien van de berekening van het verschuldigde bedrag over 1991 en 1992 kon de Raad aanvankelijk geen duidelijkheid verschaffen, doch op dit punt is later een nadere berekening overgelegd waarop in het hiernavolgende nader zal worden ingegaan.

3.5. Gelet op de beschikking van 27 september 1995 staat een mogelijke vordering van de vrouw voor kinderbijdragen over de jaren 1993 tot en met 1995 nog niet vast. De vordering waarvoor de in dit geding aan de orde zijnde beslagen is gelegd, bestaat dus uit de betalingsachterstand over de jaren 1991 en 1992. Deze vordering wordt op zichzelf door de man erkend.

3.6. Partijen zijn het er voorts over eens dat op het door de Raad oorspronkelijk berekende bedrag van ƒ 6.287,50 in mindering moet worden gebracht wat de man tot op heden heeft betaald, te weten:

op 3 althans 9 maart 1994 ƒ 1.143,04

op 6 september 1994 1.000,--

op 29 februari 1996 1.000,--

op 15 maart 1996 250,--

omstreeks half april 1996 250,--

in totaal: ƒ 3.643,04.

Ook over de betaalde bedragen zijn partijen het eens, zodat tussen hen vaststaat dat begin mei 1996 de resterende vordering ƒ 2.644,46 bedroeg. Hierop dient in mindering te worden gebracht wat de man inmiddels in mei en juni zal blijken te hebben betaald.

3.7. Ten aanzien van de betalingsregeling in kwestie staat vast dat de Raad en de man het inhoudelijk eens waren over de betalingsregeling en dat de man tot op heden de betalingsregeling heeft uitgevoerd zoals met de Raad was besproken, zij het zonder de door de Raad verlangde zekerheid. Onder deze omstandigheden, mede gelet op de hoogte van de thans resterende vordering en de door de man gestelde onmogelijkheid om enig verder krediet te verkrijgen, kan de Raad redelijkerwijze niet de executiemaatregelen vervolgen op de enkele grond dat de betalingsregeling door de ontbrekende zekerheid in het geheel niet tot stand is gekomen.

3.8. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de beslagen niet ongewijzigd gehandhaafd kunnen blijven. Niet onredelijk is echter dat tot enige zekerheid voor het nog niet betaalde gedeelte van de vordering een beslag blijft rusten op een of meer vermogensbestanddelen van de man, totdat de vordering geheel is voldaan.

3.9. Gelet op de hoogte van de thans nog resterende vordering en de termijn waarop die vordering bij nakoming van de betalingsregeling zal zijn betaald, wordt een beslag op de auto Chrysler Saratoga voldoende geacht als zekerheid voor die vordering.

3.10. De overige beslagen zullen derhalve worden opgeheven. De Raad zal de executie van het beslag op de auto echter niet mogen vervolgen zolang de man ƒ 250 per maand betaalt totdat de gehele vordering die na de maandelijkse betaling van april 1996 ƒ 2.644,46 bedroeg, is afgelost. Op die vordering dient in mindering te worden gebracht wat daarop nadien eventueel is betaald.

3.11. Een afweging van de belangen van partijen leidt niet tot een andere afweging. De vordering zal daarom op de hierna te vermelden wijze worden toegewezen.

3.12. Aangezien partijen gewezen echtelieden zijn, zullen de kosten van deze procedure tussen hen worden gecompenseerd op de wijze als hieronder is bepaald.

4. De beslissing

De President:

4.1. heft op de op 27 april 1995 gelegde beslagen als omschreven in onderdeel 2.6 van dit vonnis, met uitzondering van het beslag op de auto Chrysler Saratoga met kenteken (…);

4.2. verbiedt de Raad de executie van het beslag op de onder 4.1. genoemde auto te vervolgen zolang de man elke maand een bedrag van ƒ 250 betaalt ter aflossing van zijn schuld inzake de kinderbijdrage, welke schuld na de maandelijkse betaling van april 1996 ƒ 2.644,46 bedraagt;

4.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

4.4. wijst af het meer of anders gevorderde;

4.5. compenseert de kosten van dit geding tussen partijen aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt, behoudens dat de eventuele verdere executiekosten voor rekening van de man komen indien deze aan hem te wijten zijn."

3. Het LBIO deelde verzoeker bij brief van 13 december 1996 mee dat hij een bedrag aan deurwaarderskosten was verschuldigd van ƒ 3.363,35.

Verzoeker liet het LBIO in reactie hierop bij brief van 19 december 1996 weten van mening te zijn dat deze kosten voor rekening van het LBIO dienden te blijven, gelet op de uitspraak van de president van de rechtbank in kort geding.

4. Het LBIO gaf verzoeker bij brief van 5 maart 1997 te kennen dat de genoemde deurwaarderskosten los dienden te worden gezien van de kosten bedoeld in het vonnis. Het LBIO herhaalde het verzoek het bedrag te voldoen.

5. Bij brief van 17 februari 1999 schreef het LBIO verzoeker opnieuw aan over de deurwaarderskosten. Het LBIO vroeg verzoeker de kosten (die volgens de opgave van het LBIO nu ƒ 2.906,97 bedroegen) binnen tien dagen aan het LBIO over te maken. Op 1 maart 1999 hadden een medewerker van het LBIO en verzoeker hierover telefonisch contact. Het LBIO verzocht verzoeker bij brief van 2 maart 1999 opnieuw om binnen tien dagen de executiekosten aan het LBIO over te maken. Het LBIO gaf nogmaals te kennen dat deze kosten niet die kosten waren zoals bedoeld in het vonnis in kort geding.

6. Verzoeker deelde het LBIO bij brief van 8 maart 1999 onder meer het volgende mee:

“Dat na haar laatste brief van 7 maart 1997 door mijn advocaat mr. R. nog contact is geweest, via uw advocaat mr. B en/of met uw instituut kan (de behandelend ambtenaar van het LBIO; N.o.) (…) zich blijkbaar logischerwijs niet meer herinneren. (…) Dat uit hiervoor vermeld onderhoud of rechtstreeks of via uw advocaat is afgestemd, dat deze kosten niet te mijnen laste kunnen zijn, staat voor mij vast.”

7. Het LBIO herinnerde verzoeker bij brief van 1 januari 2002 eraan dat het openstaande saldo tot en met januari 2002 ƒ 2.906,97 bedroeg (€ 1.319,13).

B. interne klachtprocedure

1. Verzoeker diende bij brief van 5 februari 2002 bij het LBIO een klacht in over de gang van zaken met betrekking tot de inning van de deurwaarderskosten.

2. Het LBIO deelde in reactie op de klacht bij brief van 19 maart 2002 onder meer het volgende mee:

"Uit uw brief maak ik op dat u klaagt over:

(…) Het bij u in rekening brengen van de op u verhaalbare deurwaarderskosten van ƒ 2.906,97.

(…)

Ter beoordeling van uw klacht heb ik het dossier doorgenomen.

(…)

In de beschikking van 25 juni 1996 werd vastgesteld dat u nog een achterstallig bedrag van ƒ 2.644,46 terzake kinderalimentatie diende te voldoen.

Hierover werd u destijds door mijn bureau met de brief van 4 juli 1996 eveneens ingelicht. U berichtte mijn bureau hierop vervolgens dat u uw betalingen aan mevrouw Wo. voldeed. Mijn bureau deed navraag hieromtrent bij mevrouw. Na meerdere informatieverzoeken werd er echter niet door mevrouw gereageerd, om welke reden mijn bureau ervan uit is gegaan dat de betalingen inderdaad naar tevredenheid door u aan haar werden voldaan.

Hierop werd de achterstand in uw alimentatiebetalingen dan ook afgeboekt in mijn administratie.

Van het afboeken van het verschuldigde alimentatiebedrag werd u met de brief van 13 december 1996 in kennis gesteld. Hierin werd u eveneens bericht dat mijn bureau een vordering op u had van ƒ 3.363,35 inzake deurwaarderskosten. Hierop reageerde u met uw brief van 19 december 1996 waarin u stelt dat u de deurwaarderskosten niet behoeft te voldoen, gezien hetgeen werd gesteld onder 4.5 in de beslissing van de rechtbank van 25 juni 1996 (zie hiervoor, onder A.2.; N.o.).

Daarin werd echter het volgende gesteld: 'compenseert de kosten van dit geding tussen partijen aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt, behoudens de eventuele verdere executiekosten voor rekening van de man komen indien deze aan hem te wijten zijn'.

De kosten van het geding werden echter niet inbegrepen bij het bedrag van ƒ 3.363,35 en derhalve niet bij u in rekening gebracht. De kosten van het geding betreffen overigens ook geen deurwaarderskosten, maar advocaatkosten. Hierover werd u ingelicht met de brief van 5 maart 1997, waarbij u tevens een aanzegging kreeg dat bij het uitblijven van uw betaling mijn bureau wederom over zou gaan tot het inschakelen van een deurwaarder.

Eind 1998 werd geconstateerd dat u een opgave had ontvangen met betrekking tot het totaalbedrag dat de deurwaarder bij mijn bureau in rekening had gebracht, terwijl uiteraard slechts de op u verhaalbare deurwaarderskosten van u gevorderd mogen worden.

Nadat uw toenmalige adres door mijn bureau was achterhaald, stelde mijn bureau u met de brief van 17 februari 1999 van de verlaagde vordering in kennis. Naar aanleiding van een telefonisch contact werd u op 2 maart 1999 nogmaals de stand van zaken schriftelijk uiteengezet.

Hierop reageerde u met uw brief van 8 maart 1999 waarin u stelde dat op basis van een gesprek van uw advocaat met de advocaat die destijds voor het LBIO optrad voor u vaststond dat de deurwaarderskosten niet op u verhaald mochten worden.

In het dossier is geen aantekening aanwezig van het betreffende gesprek na de uitspraak van 25 juni 1996 met uw advocaat. Ook onze advocaat van destijds heeft mij hierover niet geïnformeerd. Wat er in dat betreffende gesprek is besproken is mij derhalve niet bekend. Indien destijds door de door mijn bureau ingeschakelde advocaat is aangegeven dat de verhaalbare deurwaarderskosten niet op u verhaald zouden mogen worden, is dit niet in overleg met mijn kantoor geweest.

Ik ben dan ook van mening dat er destijds verkeerde informatie is verstrekt, danwel dat de verstrekte informatie verkeerd door uw advocaat is geïnterpreteerd.

De kosten die de deurwaarder heeft gemaakt inzake de beslagleggingen ter incasso van de vordering die destijds op u bestond zijn voor een bedrag van ƒ 2.906,97 op u verhaalbaar. De beschikking van 25 juni 1996 doet daar niets aan af.

Ik acht uw klacht voor dit onderdeel ongegrond.

(…)

Gezien hetgeen (hiervóór; N.o.) (…) werd gesteld blijft u de vordering van ƒ 2.906,97 (= € 1.319,13) aan mijn bureau verschuldigd.

Ik verzoek u dit bedrag middels bijgaande acceptgirokaart aan mijn bureau te voldoen."

c. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. In zijn verzoekschrift liet verzoeker onder meer nog het volgende weten:

"Bij uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht in kort geding (…) van 25 juni 1996 (…) (zie hiervoor, onder A.2.; N.o.) is in 4.5. bepaald dat de partijen in dit geding gecompenseerd worden in de kosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt behoudens dat de eventuele verdere executiekosten voor rekening van de man komen indien deze aan hem te wijten zijn.

In de voorafgaande zitting op de uitspraak heeft de zittende rechter haar verbazing en tevens verbolgenheid uitgesproken over de houding en handeling van LBIO met betrekking tot de beslaglegging, welke zij als volstrekt overdreven van de hand wees.

Desondanks eist LBIO bij schrijven van 13 december 1996 deurwaarderskosten op ad ƒ 3.363,35 (…). Bij schrijven van 19 december 1996 wijs ik de claim van LBIO af (…).

Op 5 maart 1997 (…) bericht LBIO mij schriftelijk dat zij aan haar standpunt vasthoudt en dreigt traditiegetrouw wederom met de deurwaarder.

Vervolgens richt ik mij tot mijn advocaat mr. R. te U. die mij aangeeft de houding van LBIO in deze ver over de rand van het betamelijke te vinden en mij toezegt in contact te zullen treden met de advocaat van LBIO in deze mr. B.

De heer R. bericht mij vervolgens contact te hebben gehad met de heer B. en dat zij beiden tot de conclusie zijn gekomen dat de opstelling van de LBIO in deze onjuist is en dat de heer B. LBIO zal informeren over het gezamenlijk standpunt dat de vordering van LBIO jegens mij dient te komen vervallen.

Vervolgens krijg ik, twee jaar later, bij schrijven van 17 februari 1999 (…) 'doodleuk' weer een aanmaning om ƒ 2.906,97 te betalen (in plaats van ƒ 3.363,35) met de gebruikelijke dreiging van een deurwaarder.

Enigermate verbolgen neem ik op 1 maart 1999 telefonisch contact op met mevrouw V. van LBIO, doch krijg vervolgens bij schrijven van 2 maart 1999 het standpunt van LBIO dat zij zich nog steeds in haar recht voelt staan (…).

Op dit schrijven antwoord ik schriftelijk op 8 maart 1999 (…) waarin ik de stand van zaken nog eens uiteenzet.

Sindsdien verneem ik niets meer totdat ik bij schrijven van 1 januari 2002 (…) bericht krijg over de omschakeling op de Euro met venijnig in de voetnoot dat de ƒ 2.906,97 nog steeds openstaat. Vermeld schrijven van 1 januari 2002 ontvang ik pas op 28 januari 2001 (2002; N.o.).

Vervolgens wend ik mij bij schrijven van 5 februari 2002 (…) tot de (…) directeur van de LBIO om hem chronologisch nog een uitgebreid de afgelopen zes jaren in beeld te brengen en verzoek hem om een spoedig uitsluitsel te geven in deze slepende kwestie."

d. Standpunt lbio

1. De Nationale ombudsman stelde het LBIO bij de opening van het onderzoek onder meer de volgende vragen:

"1. Ik verzoek u mij te specificeren waarop de executiekosten precies betrekking hebben.

2. Wanneer zijn de executiekosten gemaakt?

3. De president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft op 25 juni 1996 in kort geding beslist dat de eventuele verdere executiekosten alleen op verzoeker dienen te worden verhaald, indien deze kosten aan hem te wijten zijn.

Ik verzoek u beargumenteerd aan te geven hoe deze beslissing zich naar uw mening verhoudt tot de door u gestelde vordering op verzoeker van ƒ 2.906,97.

4. Ik verzoek u na te gaan of het door verzoeker gestelde gesprek heeft plaatsgevonden tussen uw (toenmalige) advocaat de heer mr. B., en de advocaat van verzoeker, de heer mr. R. Graag wil ik weten wat er in dat gesprek is gezegd.

Indien een verslag van dit gesprek voorhanden is, verzoek ik u mij daarvan een kopie toe te sturen."

2. Het LBIO liet in reactie op de klacht en in reactie op de vragen van de Nationale ombudsman bij brief van 17 juli 2002 onder meer het volgende weten:

"Uit uw brief maak ik op dat de heer W. (verzoeker; N.o.) klaagt over het feit dat het LBIO een bedrag van € 1.319,13 aan executiekosten van hem vordert. Ik zal vooreerst ingaan op de door u geformuleerde vragen.

Vraag 1. en 2. De opbouw van de totaalsom van executiekosten is als volgt, waarbij tevens is aangegeven wanneer deze kosten gemaakt zijn:

20-04-1993:

betekening grosse d.d. 07-11-90 + bevel tot betaling

ƒ 106,98

27-08-1994:

betekening grosse d.d. 07-11-90 + bevel tot betaling

ƒ 125,73

09-12-1994:

bureau- en dossierkosten + diverse acties

ƒ 223,67

Totaal van de nota van 09-12-1994:

ƒ 456,38

29-03-1995:

betekening grosse d.d. 07-11-90 + bevel tot betaling

ƒ 107,04

27-04-1995:

proces-verbaal van beslaglegging op het registergoed te H.

ƒ 409,55

27-04-1995:

betekening van proces-verbaal van de beslaglegging op het registergoed aan N. Bank NV

ƒ 72,97

27-04-1995:

Betekening van proces-verbaal van de beslaglegging op het registergoed aan I. Bank NV

ƒ 72,97

27-04-1995:

betekening aan de heer W. van het proces-verbaal

van beslaglegging op het registergoed

ƒ 84,89

27-04-1995:

proces-verbaal van beslaglegging op aandelen van S. BV te U. ten name van de heer W.

ƒ 328,94

27-04-1995:

loonbeslaglegging onder S. BV te U.

ƒ 273,31

27-04-1995:

proces-verbaal van beslaglegging op aandelen van W. BV ten name van de heer W.

ƒ 328,94

27-04-1995:

Loonbeslaglegging onder W. BV

ƒ 273,31

27-04-1995:

betekening aan de heer W. van de processen-verbaal van beslaglegging op de aandelen

ƒ 98,52

27-04-1995:

betekening aan de heer W. van de processen-verbaal van loonbeslagleggingen

ƒ 98,52

27-04-1995:

proces verbaal van beslaglegging op inboedel en Chrysler Saratoga

ƒ 190,06

01-05-1995:

betekening aan de heer W. van het proces-verbaal van beslaglegging op inboedel en Chrysler Saratoga

ƒ 76,38

03-04-1996:

aanzegging openbare verkoop van de inboedel en het voertuig

ƒ 96,82

19-08-1996:

proces-verbaal van opheffing beslag op het registergoed

ƒ 187,11

(…)

Totaal van de nota van september 1996:

ƒ 2.699,33

Totaal van de nota van 09-12-1994:

ƒ 456,38

Totaal beide nota's:

ƒ 3.155,71

De exacte nota die rond september 1996 door het LBIO van de deurwaarder werd ontvangen en door het LBIO werd betaald, is in verband met het verloop van de tijd niet meer te traceren. De deurwaarder declareerde in totaal ƒ 3.363,35 aan verhaalbare kosten. Aangezien de opbouw van het bedrag van ƒ 3.155,71 te achterhalen is via bovenstaande opsomming, is het aannemelijk dat de deurwaarder ƒ 207,64 aan overige verhaalbare kosten (te denken valt aan verhaalsinformaties, kosten van leges / inlichtingen GBA) heeft gedeclareerd. Nu deze kosten echter niet meer aantoonbaar zijn, zal ik het verhaal van deze kosten achterwege laten.

In verband met de beslissing van het LBIO in augustus 1997 de nog niet verhaalde deurwaarderskosten tot en met het jaar 1994 niet meer te verhalen, werd het bedrag van ƒ 456,38 van het nog verschuldigde bedrag afgeboekt, waardoor er (uitgaande van de totaalsom van ƒ 3.363,35) een bedrag resteerde van ƒ 2.906,97.

Vraag 3. In de beschikking van 25 juni 1996 (zie hiervoor, onder A.2.; N.o.) (…) werd gesteld: 'compenseert de kosten van dit geding tussen partijen aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt, behoudens de eventuele verdere executiekosten voor rekening van de man komen indien deze aan hem te wijten zijn.' De kosten van het geding werden niet inbegrepen bij het bedrag van ƒ 3.363,35 en derhalve niet bij de heer W. in rekening gebracht. De kosten van het geding betreffen overigens ook geen deurwaarderskosten, maar advocaatkosten. Er werd in de beschikking ook gesproken over 'de eventuele verdere executiekosten...' hetgeen dus ziet op de toekomst, niet op het verleden. Over de deurwaarderskosten die al waren gemaakt wordt in de beschikking niet gerept. De beslissing van 25 juni 1996 geeft geen oordeel over de al gemaakte kosten.

Vraag 4. Bij het kantoor van mijn toenmalige advocaat mr. B. ben ik nagegaan of daar iets van een dergelijk gesprek als door de heer W. aangegeven, bekend was. Hoewel mr. B. inmiddels het kantoor heeft verlaten, was het betreffende dossier nog wel aanwezig. Hieruit bleek niet dat het betreffende gesprek had plaatsgevonden. Er bleek wel dat de heer B. op 13 november 1996 reeds verklaarde dat hij de zaak niet meer voor mijn bureau in behandeling had. Uit de brief van de heer W. aan mijn bureau van 5 februari 2002 maak ik op dat het betreffende gesprek tussen mr. R. en mr. B. na 19 december 1996 plaats zou moeten hebben gehad. Het ligt dan ook niet voor de hand dat mr. B. zich als zodanig voor het LBIO heeft uitgelaten, waarbij komt dat er zowel in het dossier van mijn bureau alsmede in het dossier van mr. B. geen enkele verwijzing naar het betreffende gesprek aanwezig is én mr. B. op het moment dat het gesprek zou zijn gevoerd de zaak voor mijn bureau niet meer in behandeling had. Als er afspraken gemaakt zouden zijn, zouden deze derhalve door het LBIO moeten zijn gemaakt. Ik heb hieromtrent in mijn dossier niets aangetroffen.

De door het LBIO ingeschakelde deurwaarder heeft op 27 april 1995 op verschillende bezittingen en vermogensbestanddelen van de heer W. beslag gelegd. Er bestond destijds een achterstand in de door de heer W. verschuldigde alimentatiebetalingen van ruim ƒ 21.000 exclusief de wettelijk verschuldigde opslagkosten. Aangezien de beschikking van de rechtbank van 7 november 1990 ten uitvoer gelegd dient te blijven worden zolang de rechtbank nog geen nieuwe uitspraak heeft gedaan, diende mijn bureau het invorderingstraject voort te zetten. Op het nihilstellingsverzoek diende mijn bureau derhalve niet te anticiperen, tenzij de alimentatie-ontvangstgerechtigde mijn bureau had laten weten dat zij de invordering op wilde schorten. Van mevrouw Wo. werd een dergelijk verzoek niet ontvangen.

Kinderalimentatie is ineens opeisbaar. Ik concludeer, ook gezien de hoogte van de achterstand in de betalingen, dat op het moment van de beslagleggingen het zeer wel redelijk was dat niet alleen beslag werd gelegd op één bezitting of vermogensbestanddeel, maar direct meer betaalzekerheid werd verkregen door middel van beslaglegging op meerdere bezittingen. Immers, was het niet zeker dat de inboedel alleen, of het voertuig alleen, of alleen het beslag op het registergoed tot voldoening van de totaalvordering zou leiden. Daarbij komt dat het zeer wel denkbaar is dat bij beslaglegging alleen op de inboedel en het voertuig of alleen de derdebeslagen het ertoe zou leiden dat de heer W. zijn overige, niet-beslagen, vermogensbestanddelen op naam van een ander zou zetten, bijvoorbeeld op naam van zijn vrouw. Zij waren immers gehuwd op huwelijksvoorwaarden.

Ik acht het dan ook juist dat mijn bureau de betreffende beslagen heeft gelegd.

Vervolgens werd klaarblijkelijk de hoogte van de achterstand verminderd door de beslissing op het verzoek tot nihilstelling dat door de heer W. via mr. R. was ingediend. Volgens de berekening in het kort geding van 25 juni 1996 resteerde er hierdoor een achterstand tot en met mei 1996 van ƒ 2.644,46. Naar aanleiding van deze berekening was er niet direct meer een noodzaak om alle beslagen te handhaven. Dit heeft de President in kort geding dan ook gebracht tot het beslissen dat de beslagen dan ook dienden te worden opgeheven, met uitzondering van het beslag op het voertuig.

Ik concludeer dat de beslagen door het LBIO in 1995 terecht zijn gelegd.

De heer W. is de verhaalbare deurwaarderskosten over deze beslagen dan ook aan mijn bureau verschuldigd.

Ik acht de klacht van de heer W. ongegrond.

Rekeninghoudend met hetgeen onder punt 1 werd gesteld, dient de heer W. mijn bureau een bedrag van ƒ 2.699,33 (€ 1.224,90) te voldoen."

e. Reactie verzoeker

Verzoeker deelde in reactie op het standpunt van het LBIO bij brief van 30 augustus 2002 onder meer het volgende mee:

"LBIO begint met een uitgebreide opsomming van in haar ogen verhaalbare deurwaarderskosten op mij en komt via een ingewikkelde constructie tot de slotsom, zie einde van haar brief, dat ik ƒ 2.699,33 verschuldigd zou zijn.

In eerdere correspondentie d.d. 13 december 1996 was sprake van ƒ 3.363,35 en vervolgens bij schrijven van 17 februari 1999 ƒ 2.906,97. Het lijkt mij toe dat als je een vordering hebt op iemand dat je deze gestaafd weet en deze kunt onderbouwen. Blijkbaar is LBIO stap bij stap bezig geweest om de vordering terug te brengen en waarom? Zoals LBIO in haar schrijven aangeeft kan zij de deurwaardersnota van september 1996 niet meer produceren.

(…)

Dat zij een deurwaardersrekening van nu 6 jaar oud niet kan produceren komt mij niet erg geloofwaardig over, maar maakt op mij de indruk van: chaos.

(…)

In de beantwoording van uw vraag 3 houdt LBIO zich vast aan eerder gedane uitspraken omtrent de interpretatie van het gestelde onder 4.5 van het vonnis d.d. 25 juni 1996.

Hetgeen zij stelt onder dit punt geeft mij aan dat zij toch minder stellig is over de uitleg van bedoeld vonnis dan zij in eerdere instantie heeft verwoord.

Ik wil nog eenmaal een poging wagen om de bedoelingen van de President te verwoorden. Het is een uniek gegeven dat in een vonnis wordt aangegeven dat toekomstige beslagen slechts in rekening mogen worden gebracht, indien zij aan mij verwijtbaar zijn. Niet verwijtbare beslagen zijn dus uit den boze.

Zo'n passage komt toch niet uit de lucht vallen. Er moeten dus naar het oordeel van de President in het verleden zaken zijn voorgevallen die de toets der kritiek niet kunnen doorstaan.

De President verklaart niet voor niets dat alle beslagen, met uitzondering op de auto, worden opgeheven, omdat zij in geen enkele verhouding staan tot het verlangde in het geding. De suggestie van het handhaven van het beslag op de auto werd nota bene door mijn advocaat gedaan.

(…)

De beantwoording van vraag 4 komt op mij uiterst warrig over. Blijkbaar is de documentatie bij LBIO niet meer up-to-date en is een verschuilen achter data dat mr. B. klaarblijkelijk niet meer voor LBIO werkzaam is, of zou zijn, voldoende om de aanspraak jegens mij in stand te houden zonder dat daarvoor enig aanwijsbare reden aanwezig is.

In het slot van de vier na laatste alinea van de brief stelt LBIO dat:

'vervolgens werd klaarblijkelijk etc.'

Het daarin geconcludeerde is onjuist. Bij schrijven van 20 april 1993 werd mij door de Raad voor de Kinderbescherming (…) aangezegd een bedrag van ƒ 14.891,40 te betalen, waarop ik bij schrijven van 22 april 1993 repliceerde dat dit ƒ 4.905,32 moest zijn. Klaarblijkelijk zijn er nadien bij de Raad en later bij LBIO geen maatregelen genomen om tot een goede afstemming te komen tussen gevorderde en daadwerkelijk verschuldigde.

Al met al voert bovenstaande mij tot de conclusie dat het bij LBIO een wereld van chaos is; mijn dossier is in de loop der jaren door ca. 15 verschillende medewerkers behandeld; de hoogte van de aanspraak van LBIO wisselt naarmate de druk opgevoerd wordt; de rechtmatigheid van hun aanspraken jegens mij worden wel hautain gesteld maar niet verder onderbouwd; interne bedrijfsvoering over de hoogte van de aanspraak ontbreekt (…).

Mijn stelling is en blijft dat LBIO klaarblijkelijk niet in staat is geweest om haar vordering jegens mij voldoende te staven om een snelle en adequate invorderingsprocedure in 1997 in te stellen.

Ten aanzien van de door LBIO ingestelde beslagen stelt LBIO dat zij daartoe gerechtigd zou zijn vanwege een claim van ruim, zoals zij het verwoordt, ƒ 21.000,-. Buiten het feit of deze vordering al tot rechtmatige beslagleggingen, zoals LBIO in excessieve zin heeft gedaan (de persoonlijke en psychische gevolgen voor mijn echtgenote en mij laten zich raden) was het reeds bij correspondentie op 20 respectievelijk 22 april 1993 duidelijk dat er een verschil bestond tussen het toentertijd gevorderde van ƒ 14.891,40 en het verschuldigde van ƒ 4.905,32. Ook in het voor aangehaalde kort geding werd tot ergernis van de president duidelijk dat LBIO haar zaken niet op een rij had. Bij de zitting in het kort geding van 25 juni 1996 bleek tot ergernis van de president dat LBIO haar vordering niet kon onderbouwen. Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat er een schuld bestond van slechts ƒ 2.644,46.

(…)

In normaal economisch verkeer is het zo dat je een rekening mag verzenden voor prestaties die je in rechte verricht hebt.

Door een rechtbank verworpen rekeningen voor prestaties dien je in te trekken. Klaarblijkelijk is LBIO daartoe niet in staat of mist zij de kennis van een normaal economisch en menselijk verkeer.

(…)

Ik wijs de vordering van LBIO derhalve nogmaals en geargumenteerd van de hand."

f. aanvullende informatie verzoeker

Bij de opening van het onderzoek vroeg de Nationale ombudsman aan verzoeker om na te gaan of zijn raadsman, de heer mr. R., beschikte over een verslag van het gesprek dat hij volgens verzoeker zou hebben gevoerd met de (toenmalige) advocaat van het LBIO, de heer mr. B.

Verzoeker liet de Nationale ombudsman bij brief van 12 juli 2002 weten dat zijn raadsman op zijn verzoek het betreffende dossier had opgevraagd. Verzoeker deelde mee de Nationale ombudsman zo spoedig mogelijk de gevraagde informatie te zullen verstrekken, zodra hij deze had verkregen. Verzoeker heeft tot op het moment van de sluiting van het onderzoek - ondanks een herhaald verzoek daartoe van de Nationale ombudsman van 7 augustus 2002 - de gevraagde informatie niet verstrekt.

G. reactie verzoeker op verslag van bevindingen

Op 20 november 2003 ontving de Nationale ombudsman de reactie van verzoeker op het verslag van bevindingen. In deze brief merkte hij onder meer het volgende op:

"Via de secretaresse van de heer R. heb ik (…) vernomen dat in het dossier geen gespreksnotitie is aangetroffen betreffende het telefonisch onderhoud tussen de heer R. en de heer B."

Achtergrond

Artikel 408, derde lid, boek 1 Burgerlijk Wetboek:

"Kosten van invordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen worden verhaald op de onderhoudsplichtige, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie ..."

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Klacht:

Een bedrag aan executiekosten wordt gevorderd van verzoeker inzake het innen van alimentatie t.b.v. zijn twee kinderen .

Oordeel:

Niet gegrond