2003/456

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond niets hebben ondernomen naar aanleiding van zijn aangifte wegens mishandeling die hij op 18 februari 1999 deed, terwijl de dader volgens verzoeker bekend is.

Daarnaast klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond zijn verzoek om vergoeding van de schade, die hij heeft geleden door letsel dat hem door die dader is toegebracht, heeft afgewezen. Verzoeker houdt de politie aansprakelijk voor de schade omdat zij niet adequaat zou hebben gehandeld naar aanleiding van zijn aangifte.

In het verlengde hiervan klaagt verzoeker erover dat zijn mogelijkheden om de schade te verhalen op de dader middels een civiele procedure verloren zou zijn gegaan door dit nalatige optreden van de politie, maar dat de districtschef van district Feijenoord-Ridderster in reactie op verzoekers brief van 28 januari 2002 ingediende klacht, hem toch op deze mogelijkheid heeft gewezen.

Beoordeling

I. Inleiding

Verzoeker werd op 18 februari 1999 door een onbekende op zijn gezicht geslagen. Hij had gezien uit welk huis de aanvaller was gekomen, maar wist zijn naam niet. Hij deed diezelfde dag aangifte van geweld en mishandeling bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. In december 2000 won hij telefonische inlichtingen in over de stand van zaken naar aanleiding van zijn aangifte. Ook zijn rechtsbijstandsverzekering verzocht de politie in december 2000 om informatie over de vorderingen van het strafrechtelijk onderzoek en tegen wie het onderzoek zich richtte. Op 6 april 2001 liet de politie schriftelijk aan de rechtsbijstandsverzekering weten dat er alleen een proces-verbaal van aangifte was opgenomen, maar dat er geen correspondentie was geweest met justitie.

II. Ten aanzien van het geen gevolg geven aan de aangifte

1. Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond niets hebben ondernomen naar aanleiding van zijn aangifte wegens mishandeling die hij op 18 februari 1999 deed, terwijl de dader volgens verzoeker bekend is. Verzoeker had in die aangifte het adres opgegeven van de man die hem een klap had gegeven.

2.1. De korpsbeheerder laat in een nadere reactie op de klacht weten dat de zaak nooit aan een officier van justitie is voorgelegd, maar dat het hoofd van de districtsrecherche, tevens hulpofficier van justitie, had besloten verder geen gevolg te geven aan de zaak. (zie Bevindingen, onder F.). Hij gaf aan dat in 1999 was besloten dat de zaak op dat moment qua prioriteit niet behandelingswaardig was, omdat andere zaken voorrang kregen. De criteria die het politiekorps ten aanzien van prioriteit toepast, hebben betrekking op de ernst van het feit, de kans dat een verdachte wordt aangehouden en de kans dat het openbaar ministerie vervolging instelt. Feitelijk was er in deze zaak geen justitiesepot, meent de korpsbeheerder. Wel vindt de korpsbeheerder dat de politie niet juist heeft gehandeld door verzoeker niet op de hoogte te stellen van de beslissing om geen gevolg te geven aan de aangifte. Hij tekent daarbij aan dat het ten tijde van het incident niet de gewoonte was om aangevers van een sepotbeslissing op de hoogte te stellen. Ook stelt de korpsbeheerder vast dat verzoeker nooit is gewezen op de beklagmogelijkheid van artikel 12 Wetboek van Strafvordering. Hij acht verzoekers klacht niet gegrond omdat het een redelijk eenvoudige mishandeling betrof, met betrekkelijk gering letsel als gevolg.

2.2. De districtschef had aan verzoeker in een persoonlijk gesprek op 7 augustus 2001 excuses aangeboden voor het feit dat verzoeker niet was ingelicht over het feit dat de zaak was geseponeerd (zie Bevindingen, onder A.9.).

3. Het staat de politie in beginsel vrij te bepalen welke opsporingshandelingen zij naar een haar bekend strafbaar feit verricht. Slechts wanneer de politie in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten om af te zien van een bepaalde opsporingshandeling, is het nalaten van die opsporingshandeling als onjuist te kwalificeren.

4. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de politie in deze zaak in redelijkheid niet heeft kunnen afzien van opsporingshandelingen. Alhoewel de Nationale ombudsman erkent dat er altijd sprake zal zijn van beperkte middelen, kan er ook bij lichtere delicten aanleiding zijn om toch opsporingshandelingen te verrichten. Nu is gebleken dat de politie in deze zaak geen enkele opsporingshandeling heeft verricht naar aanleiding van verzoekers aangifte, terwijl op dat moment wel de adresgegevens van de mogelijke dader bekend waren, acht de Nationale ombudsman dat de politie in redelijkheid niet van opsporingshandelingen heeft kunnen afzien.

Deze opvatting vindt tevens steun in de Aanwijzing opsporing, die vanaf 1 maart 2003 in werking is getreden. Deze Aanwijzing hanteert twee criteria aan de hand waarvan de politie kan besluiten tot het afzien van opsporingshandelingen. Deze zijn de ernst van het feit en de aanwezigheid van opsporingsaanwijzingen die kunnen leiden tot opheldering van de zaak, zoals het vinden van de verdachte of bewijs. De Aanwijzing voert verder aan dat het argument van capaciteit niet kan worden aangevoerd om de gewenste (minimale) prestatie achterwege te laten.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman op dat het niet juist is dat de politie verzoeker niet heeft gewezen op het feit dat de zaak was opgelegd en dat er geen gevolg aan werd gegeven. Op deze wijze is niet voldaan aan de uitgangspunten basistaken slachtofferzorg, waarin bepaald is dat informatie zo snel mogelijk aan het slachtoffer moet worden verstrekt en dat deze informatie duidelijk en relevant is (zie Achtergrond, onder B.). De politie heeft hiermee niet voldaan aan de actieve en zorgvuldige informatieplicht die zij heeft ten aanzien van burgers. Voorts heeft zij daardoor verzoeker de mogelijkheid ontnomen om op grond van artikel 12 Sv een beklag in te dienen bij het gerechtshof.

III. Ten aanzien van de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding

1. Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond zijn verzoek om vergoeding van de schade, die hij heeft geleden door letsel dat hem door die dader is toegebracht, heeft afgewezen. Verzoeker houdt de politie aansprakelijk voor de schade, omdat zij niet adequaat zou hebben gehandeld naar aanleiding van de aangifte. In het proces-verbaal van aangifte had verzoeker aangegeven een klap tegen zijn mond te hebben gekregen, waarbij hij zijn lip had voelen opzwellen.

2.1. De korpsbeheerder acht verzoekers klacht ten aanzien van de afwijzende beslissing over de schadevergoeding niet gegrond. Hij geeft aan dat er niet kan worden gesteld dat het door verzoeker bekomen letsel het gevolg is van het verzuim van de politie. Verzoeker is in de afwijzing gewezen op de mogelijkheid in een civiele procedure zijn schade te verhalen op de dader (zie Bevindingen, onder C.). In een nadere reactie geeft de korpsbeheerder verder aan dat het oorzakelijk verband tussen de aard en de ernst van het letsel en het geweldsincident waarbij verzoeker betrokken was, uitermate vaag is. Hij vermeldt daarbij dat verzoeker heeft aangegeven dat hij in 1997 bij een aanrijding een whiplash heeft opgelopen en dat de klachten daarvan sinds het incident zijn toegenomen. De korpsbeheerder is van mening dat daarmee niet is gezegd dat de stomp op het gezicht de whiplash heeft veroorzaakt. Hij merkt daarbij op dat verzoeker geen stukken heeft overgelegd van een behandelend arts die de gestelde toegenomen fysieke klachten zouden aantonen (zie Bevindingen, onder F.).

2.2. De verzekeringsmaatschappij van de politie is van mening dat het toegebrachte letsel geen gevolg is van het verzuim van de politie, en dat er geen causaal verband is. Ook de verzekeringsmaatschappij geeft in haar brief van 10 januari 2002 aan dat de mogelijkheden om de schade op de dader te verhalen niet verloren zijn gegaan, maar wel dat een relatief eenvoudige verhaalsmogelijkheid via het strafproces is ontnomen (zie Bevindingen, onder C.2.).

3.1. De Nationale ombudsman stelt zich terughoudend op bij klachten over een besluit van een bestuursorgaan tot (gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek om schadevergoeding. In het geval van de onderhavige klacht is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.

Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging (zie Achtergrond, onder C.).

3.2. In dit geval is de aanspraak van verzoeker op schadevergoeding niet zo evident juist, dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot het afwijzende besluit heeft kunnen komen.

3.3. Hiertoe is van belang dat verzoekers klacht over het geen gevolg geven aan zijn aangifte van mishandeling weliswaar gegrond is verklaard, maar dat met die constatering niet zonder meer een causaal verband kan worden aangenomen tussen de handelwijze van de politie en de letselschade. Niet kan worden gesteld dat wanneer de politie in maart 1999 wel direct zou zijn overgegaan tot het instellen van een onderzoek, verzoeker geen schade zou hebben geleden.

3.4. In dit geval gaat de Nationale ombudsman er dan ook van uit dat het aan het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond vrijstond om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en is er voor de Nationale ombudsman geen reden om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

IV. Ten aanzien van de verwijzing naar een mogelijke civiele procedure

1. Verzoeker klaagt erover dat zijn mogelijkheden om de schade te verhalen op de dader middels een civiele procedure verloren zijn gegaan door dit nalatige optreden van de politie, maar dat de districtschef van district Feijenoord-Ridderster in reactie op verzoekers brief van 28 januari 2002 hem toch op deze mogelijkheid heeft gewezen. Verzoeker geeft aan dat zowel zijn rechtsbijstandsverzekering als een deurwaarderskantoor hem hebben medegedeeld dat zij zonder naam van een dader geen juridische stappen kunnen nemen.

2. De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond. Hij meent dat de districtschef voor de duidelijkheid heeft willen wijzen op het feit dat de mogelijkheden voor een dergelijke procedure niet verloren zijn gegaan. (zie Bevindingen, onder C. 2.). Verder merkt hij in een aanvullende reactie op dat verzoeker wel degelijk een civiele procedure had kunnen starten, nu hij daarvoor zelfs verzekerd is. De korpsbeheerder vraagt zich af of de verzekeringsmaatschappij niet in gebreke is gebleven door geen deurwaarder in de arm te nemen en beslag te laten leggen. Hij erkent echter dat een dergelijke handelwijze gezien het tijdsverloop nu geen reële optie meer is (zie Bevindingen, onder F.).

3. Vanuit een oogpunt van actieve informatieverstrekking is het zorgvuldig dat de politie betrokkenen op de hoogte stelt van informatie die behulpzaam kan zijn bij stappen die iemand moet nemen om van derden schadevergoeding te vorderen ingeval de strafvorderlijke weg niet wordt gevolgd. Dat de districtschef hiervoor in alle duidelijkheid op heeft willen wijzen, acht de Nationale ombudsman op zich genomen juist. Echter, nu de politie reeds was tekortgeschoten op het punt dat zij verzoeker niet had ingelicht dat zijn zaak was opgelegd - een klacht die reeds door de politie tijdens de interne klachtbehandeling gegrond was bevonden - concludeert de Nationale ombudsman dat de districtschef, door de verwijzing ruim 3 jaar na het incident te maken, niet heeft gehandeld in overeenstemming met het vereiste van een actieve, duidelijke en relevante informatieverstrekking, zoals vastgelegd in de Aanwijzing slachtofferzorg (zie Achtergrond, onder B.).

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is gegrond, behalve wat betreft de afwijzing van de schadevergoeding; op dit punt is de klacht niet gegrond.

Onderzoek

Op 1 februari 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer G. te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Rotterdam over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder en verzoeker deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 18 februari 1999 deed verzoeker aangifte bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond van geweld en mishandeling. In het proces-verbaal van aangifte staat onder meer het volgende vermeld:

"Op donderdag 18 februari 1999 was ik bij mijn schoonzoon toen er omstreeks 16:45 uur werd aangebeld. Mijn schoonzoon deed de deur open.

Mijn schoonzoon vertelde mij dat mijn dochter S. achter een man aan liep die zojuist over haar auto was gelopen. Dit zou gebeurd zijn op de kruising (…).

Op de (…) zag ik een politieauto (…) en ik reed hen achterna om hulp te vragen.

Ik zag de politieauto de T. oprijden. Ter hoogte van nummer (…), stopte de politieauto.

Ik sprak hen aan maar een van de agenten zei dat ze bezig waren.

Ik zei nog dat mijn dochter achter een man aan liep die over haar auto was heengelopen. De agente zei weer dat ze bezig was. Ik zei toen tegen de agenten dat ik het toen zelf wel op zou lossen.

Op dat moment kwam er een man in een wit t-shirt vanuit de woning T. (…) en liep op mij af.

Hij riep: "Heb jij achter mijn dochter aangezeten". Ik vroeg waar hij het over had.

Hierop sloeg hij mij opzettelijk en met kracht tegen mijn mond. Hij deed dit met de achterzijde van zijn rechtervuist. Ik voelde hierdoor een hevige pijn aan mijn rechtermondhoek en ik voelde mijn lip opzwellen.

De man die mij geslagen had liep weer in de richting van de politie.

De politie was aan het worstelen met een man in een rood jasje en de man die mij geslagen had liep daar ook naar toe. De politie zette de man met de rode jas in de auto.

Ik ben toen achteruit gereden en naar de auto van mijn dochter gegaan.

Ik hoorde toen van mijn dochter dat de man in het rode jasje die door de politie was meegenomen dezelfde was als degene die eerder haar auto had vernield.

Ik had toen pas door dat de politie al met dezelfde zaak bezig was.

Hierop ben ik naar het politiebureau gegaan om aangifte te doen."

2. Op 24 mei 2000 besloot het hoofd van de districtsrecherche, tevens hulpofficier van justitie, geen gevolg te geven aan de zaak. Verzoeker werd hiervan niet op de hoogte gesteld.

3. Op 18 december 2000 schreef rechtsbijstandsverzekering SRK namens verzoeker aan het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond met het verzoek geïnformeerd te worden over het strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van verzoekers aangifte en over de mogelijkheid voor het slachtoffer om zich als slachtoffer te voegen in het strafproces. Tevens verzocht hij te horen wie als verdachte werd aangemerkt. SRK herhaalde het verzoek om informatie bij brieven van 21 februari 2001 en 29 maart 2001 aan de politie.

4. In maart 2001 schreef verzoeker diverse brieven naar de minister van Justitie, Hare Majesteit de Koningin en de Nationale ombudsman, waarbij hij de staat verantwoordelijk stelde omdat er niets was gebeurd naar aanleiding van zijn aangifte. Hij vroeg smartengeld.

5. Bij brief van 9 april 2001 liet het College van procureurs-generaal aan verzoeker onder meer het volgende weten in reactie op enkele van zijn brieven van maart 2001:

"Uw brief d.d. 1 maart 2001 is door de Minister van Justitie ter behandeling overgedragen aan het College van procureurs-generaal. Ook uw brief d.d. 9 maart 2001 aan Hare Majesteit de Koningin is door tussenkomst van de Minister van Justitie ter behandeling overgedragen aan het College van procureurs-generaal. In uw brieven schrijft u dat u in februari 1999 slachtoffer bent geworden van mishandeling. U bent van mening dat de politie deze zaak niet naar behoren heeft afgehandeld en vraagt daarom een schadevergoeding van ƒ 8500.

In antwoord op uw brief bericht ik u het volgende.

Uit informatie van liet slachtofferinformatiepunt op het arrondissementsparket Rotterdam is mij het volgende gebleken. De zaak waarin u als slachtoffer van mishandeling aangifte hebt gedaan is door de politie niet doorgestuurd naar het arrondissementsparket. Blijkbaar heeft de politie deze zaak niet kunnen oplossen. (…)

Met betrekking tot uw verzoek tot schadevergoeding merk ik het volgende op.

Alleen in gevallen waarin ondanks een verzoek daartoe van het slachtoffer, ten gevolge van een verzuim van het OM het slachtoffer niet in staat is gesteld zich te voegen in het strafgeding, kan een tegemoetkoming voor het ontstane ongemak worden aangeboden omdat een relatief eenvoudige mogelijkheid tot verhaal verloren is gegaan. Ik wijs er met nadruk op dat de Staat niet aansprakelijk is voor de schade die het slachtoffer ten gevolge van het strafbaar feit heeft geleden. Niet gesteld kan immers worden dat deze schade als gevolg van het verzuim van de officier van justitie is ontstaan, het recht op schadevergoeding jegens de dader, die hiervoor aansprakelijk is, is niet verloren gegaan.

In het onderhavige geval is gebleken dat de zaak nooit het openbaar ministerie heeft bereikt. Niet gesteld kan dan ook worden dat het openbaar ministerie een fout heeft gemaakt. Uw verzoek tot schadevergoeding wijs ik derhalve af.

Indien u klachten heeft over het handelen van de politie, kunt u zich wenden tot de korpsbeheerder van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond."

6. Bij brieven van 6 april 2001 en 17 mei 2001 reageerde het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond op de brieven van 18 december 2000 en 29 maart 2001 van SRK Rechtsbijstand. Zij schreven hierin dat er alleen een proces-verbaal van aangifte was opgenomen, en dat er geen correspondentie had plaatsgevonden met het Verbond van Verzekeraars, noch met justitie.

7. Bij brief van 27 juni 2001 schreef SRK Rechtsbijstand aan de officier van justitie te Rotterdam onder meer het volgende:

"Op 18-02-1999 is cliënt mishandeld; ter zake heeft cliënt aangifte gedaan op 18-02-1999; (…).

Nu is echter gebleken dat door de politie alleen de aangifte is opgenomen en dat er verder niets is gedaan (zie kopie brieven Politie Rotterdam-Rijnmond d.d. 09-04-2001 respectievelijk 17-05-2001). Cliënt heeft door de mishandeling schade geleden en wenst deze te verhalen op de aansprakelijke partij (de dader).

Doordat er na de aangifte niets gebeurd is zijn de belangen van mijn cliënt geschaad.

Teneinde alsnog de schade vergoed te kunnen krijgen, verzoek ik u tot opsporing en vervolging over te gaan.

Indien u hiertoe besluit, verzoek ik u mij op de hoogte te houden van het verloop in deze zaak.

Indien u niet tot vervolging wenst over te gaan, dan verzoek ik u mij uw motieven daarvoor aan te geven."

8. Bij brieven van 17 en 18 juli 2001 schreef verzoeker aan de minister van binnenlandse zaken en aan de korpschef van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. In de brief aan de korpschef liet hij het volgende weten:

"Hierbij stel ik U aansprakelijk voor de asociale manier waarop Uw politiekorps met medeweten van U, is omgegaan met mijn aangifte van mishandeling.

In december 2000 kreeg ik bij telefonische informatie te horen, Uw zaak is een plankzaak, terwijl de zaak al afgelegd was (zie brieven van de politie aan het SRK), als reden gaf men op wel geld, geen mensen dus geen tijd, dat is al jaren zo.

(…)

De fouten die gemaakt zijn in Uw organisatie hadden voorkomen kunnen worden, als in het verleden de leiding adequaat en deskundig leiding had gegeven aan diezelfde organisatie.

Nu zal moeten blijken hoe deskundig de leiding is, te beginnen met allerlei verontschuldigingen en valse smoezen, en het afschuiven van de schuld naar de beambten die in de vuurlinie het werk moeten doen.

Tussen 18 februari 1999, de datum waarop mij letsel is toegebracht en het heden 18 juli 2001 ligt twee en een half jaar, als de dader nu nog gehoord zou worden, en hij zegt "dat heb ik niet gedaan", dan ben ik weer bij af, dan is er geen zaak volgens justitie.

Daarom eis ik van U dat Uw organisatie de bewijzen gaat leveren, en het smartengeld voor mij gaat innen bij de dader, of na overleg met het ministerie van binnenlandse zaken het door mij geëiste bedrag van ƒ 7.500 en ƒ 1.500 kosten onder algemene titel met de wettelijke rente vanaf 18 februari 1999 per omgaande op mijn girorekening (…) zal over maken.

Uw organisatie denkt in jaren, dat blijkt uit het bovenstaande, maar ik verwacht nu binnen 30 dagen bericht van U."

9. Op 15 augustus 2001 reageerde de districtschef op verzoekers brief van 18 juli 2001 als volgt:

"Op dinsdag 7 augustus 2001 heeft de inspecteur van politie Su. met u een gesprek gevoerd m.b.t. politieoptreden. Aanleiding was de door u ingediende schriftelijke klacht d.d. 18 juli 2001, waarin u klaagde dat uw aangifte ter zake mishandeling, d.d. 18 februari 1999, is geseponeerd en de wijze waarop er met u over is gecommuniceerd vanuit de politie. Voorts gaf u aan dat u smartengeld wenste van de vermeende dader of van het Ministerie van Binnenlandse Zaken.

Tijdens dit gesprek is uw klacht met u besproken en bent u in de gelegenheid gesteld een nadere toelichting te geven. Hierbij is u door de heer Su. uitgelegd waarom uw aangifte is geseponeerd en wat er in bredere zin thans gebeurt met de aanpak van geweldscriminaliteit.

Hierbij is tevens toegelicht wat er in de door u geschetste situatie, ondanks gedegen werkafspraken, kennelijk verkeerd is gegaan betreffende de communicatie vanuit de politie naar u toe. Voorts is u medegedeeld dat de politie niet competent is inzake het verzoek tot smartengeld en dat u hiervoor een andere weg moet bewandelen.

Uw klacht is dan ook gedeeltelijk terecht en het communicatieve optreden van de politie verdient in deze situatie niet de schoonheidsprijs. De heer Su. heeft u namens de politie zijn excuses aangeboden. U gaf aan tevreden te zijn met deze uitleg en de afhandeling van uw klacht. U gaf echter ook aan dat u het niet eens was met het algemene beleid van de politie.

Ik verwacht u hiermede voldoende te hebben ingelicht en beschouw uw klacht hiermee dan ook als afgehandeld.

Mocht u het na bestudering van dit verslag desondanks niet eens zijn met de inhoud daarvan, dan kunt u dit binnen een maand na datum dagtekening van deze brief schriftelijk melden bij de klachtencoördinator mw. mr. M."

10. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties reageerde op 16 augustus 2001 op verzoekers brief van 17 juli 2001 onder meer als volgt:

"U beklaagt zich over het (nalaten van het) optreden van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond toen u op het moment van het strafbaar feit de politie verzocht over te gaan tot snelle actie bij de plaats het delict. Verder stelt u mij aansprakelijk voor de door u geleden schade.

Ten aanzien van de aansprakelijkheidsstelling wil ik u mededelen dat de verantwoordelijkheid voor politieoptreden is geregeld in de Politiewet 1993 (artikelen 12,13 en 24). Hieruit volgt dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties niet financieel aansprakelijk kan worden gesteld voor het handelen van (individuele medewerkers van) politiekorpsen.

Voorts deel ik u mede dat in voornoemde wet geregeld is dat u zich met een klacht over het (niet) optreden van de politie, ingevolge artikel 64 van de Politiewet 1993, schriftelijk kunt wenden tot de burgemeester van de gemeente waar de gedragingen waarover wordt geklaagd, hebben plaatsgevonden… "

11. Bij brief van 8 oktober 2001 richtte verzoeker zich voor de tweede maal tot de korpschef. Hij schreef hierbij onder meer het volgende:

"Het is voor een gewone burger zoals ik, moeilijk om te begrijpen hoe de organisatie bij de politie en/of justitie werkt.

Er is mij gezegd dat ik een klacht in kon dienen, (…), maar ik heb geen klacht over een politiebeambte, maar over de organisatie.

In de brief van (…) 15 augustus 2001, schrijft de politie: voorts is U medegedeeld dat de politie niet competent is inzake het verzoek tot smartengeld en dat U hiervoor een andere weg moet bewandelen. Volgens de brief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, (…) d.d. 16 augustus 2001, zijn zij ook niet aansprakelijk. Wie dan wel, ik als burger noem dit afschuiven.

De reden dat ik het smartengeld van Uw organisatie eis, komt voort uit de aaneenschakeling van fouten binnen Uw organisatie.

De uitspraak van de arts/bureau medische zaken, alleen uitwendig letsel nemen wij in behandeling.

Op 18 februari 1999 het niet ophalen van de dader en hem verhoren.

Het proces verbaal niet door sturen naar justitie.

Geen informatie aan mij verstrekken over verloop van de zaak (…).

Geen schade bemiddeling voor mij (…)

Door de fouten binnen Uw organisatie, kan mijn belangen behartiger mr. K. van het SRK niet verder, omdat volgens zijn zeggen het geen zaak is binnen de polisvoorwaarden, zie brief (…) d.d. 27 juni 2001.

Door de mishandeling heb ik hoofd en nekletsel opgelopen, om de dader nu, na 32 maanden nog aansprakelijk te stellen en smartengeld van hem te eisen, zonder juridische zaak, lijkt mij voor een burgerrechter een onmogelijke zaak, en getuigen zijn inmiddels niet meer te achterhalen, door het niet juist handelen van personen binnen Uw organisatie.

Ik eis van Uw organisatie een bedrag aan smartengeld groot ƒ 7.500 en ƒ 1.500 kosten onder algemene titel, en de wettelijke rente vanaf 18 februari 1999…"

12. De politie bevestigde de ontvangst van de brief van 8 oktober 2001 op 7 november 2001.

"De politie Rotterdam-Rijnmond heeft voor dergelijke claims een aansprakelijkheidsverzekering afgesloten. Daarom hebben wij uw claim doorgestuurd naar M.bv. te Amsterdam met het verzoek deze in behandeling te nemen en te beoordelen op de aansprakelijkheid van het korps. Zij zullen zo spoedig mogelijk contact met u opnemen."

13. De verzekeringsmaatschappij M.bv liet verzoeker op 10 januari 2002 als volgt weten:

"…Wij menen dat de politie niet aansprakelijk is voor de schade die u ten gevolge van het strafbaar feit heeft geleden. Ons inziens kan niet worden gesteld dat het door u bekomen letsel het gevolg is van het verzuim van de politie. Het causaal verband ontbreekt naar onze mening dan ook in deze. Zonder causaal verband kan er van aansprakelijkheid geen sprake zijn. Daarnaast zijn wij van mening dat de mogelijkheden voor u, om de schade op de dader te verhalen, niet verloren zijn gegaan. Naar onze mening is het wel zo dat u een relatief eenvoudige verhaalsmogelijkheid is ontnomen om dat via het strafproces te doen.

De Minister van Justitie heeft bepaald dat een tegemoetkoming momenteel ƒ 215 moet worden toegekend in die gevallen waarin niet of onvoldoende handelen ertoe heeft geleid dat degene die zich als benadeelde partij had willen stellen, daartoe de mogelijkheid is ontnomen. Wij stellen voor deze praktijk te volgen en u ƒ 215 aan te bieden…"

14. Verzoeker legde na de afwijzing van de verzekeraar op 28 januari 2002 de klacht voor bij de klachtencoördinator M. van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond:

"In de brief van 10 januari 2002 van Mbv., de vertegenwoordiger van de WA verzekeraar van de politie Rotterdam, schuiven zij de zaak af, zoals gebruikelijk bij een instantie. Zij schrijven dat de mogelijkheden van mij om de schade op de dader te verhalen niet verloren zijn gegaan.

De jurist van mijn rechtsbijstand verzekering SRK, schrijft iets anders, zonder politie proces-verbaal is er geen zaak, en de officier van justitie wil niet tot vervolging overgaan. De (…) minister van Binnenlandse Zaken schuift de zaak ook al af naar de burgemeester (…), dus leg ik de klacht via U, bij hem neer, maak maar een afspraak op korte termijn voor een persoonlijk onderhoud. Dat heen en weer geschrijf ben ik nu na al die tijd, vanaf 18 februari 1999, meer dan zat."

15. Op 20 februari 2002 reageerde de districtschef op deze brief van verzoeker als volgt:

"Naar aanleiding van uw brief d.d. 28 januari 2002 kan ik u als volgt berichten. U verwijst in uw brief naar de brief d.d. 16 augustus 2001 van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Hierin staat dat u zich met een klacht over het (niet) optreden van de politie zich kunt wenden tot de burgemeester van Rotterdam.

U verzoekt in uw brief om uw klacht conform deze mogelijkheid in behandeling te laten nemen door de burgemeester. Ik wil opmerken dat indien u een klacht indient bij de burgemeester, de klacht dan door de politie in behandeling wordt genomen conform de klachtenregeling Politie Rotterdam - Rijnmond. Dit is mijns inziens op 25 juli 2001 reeds gebeurd.

Uw aangifte heeft u op 18 februari 1999 gedaan. Uw klacht met betrekking tot het niet in behandeling nemen van uw aangifte heeft u bij verschillende instanties kenbaar gemaakt. Op 25 juli 2001 is uw klacht in behandeling genomen door de Districtsrecherche van district Feijenoord-Ridderster conform de klachtenregeling Politie Rotterdam-Rijnmond. U heeft 15 augustus 2001 van mij een brief gekregen met betrekking tot de afdoening van uw klacht.

U heeft op 17 augustus 2001 contact opgenomen met mevrouw M. Wat u betreft was de klachtenregeling doorlopen, maar bleef er een verzoek tot schadevergoeding open staan. Mevrouw M. heeft na overleg met de afdeling Beleids- en Bestuurszaken toen met u afgesproken dat u een verzoek tot schadevergoeding naar de Korpschef kon sturen. Dit heeft u blijkbaar gedaan want u heeft op 7 november 2001 van het Facilitair Bedrijf, afdeling Verzekeringen en Schade, een ontvangstbevestiging van uw schadeclaim gekregen.

U heeft op 10 januari 2002 van Mbv. Verzekeringsmakelaars antwoord op uw aansprakelijkheidstelling gekregen.

Uit uw brief d.d. 28 januari jl. begrijp ik dat u het met het antwoord van Mbv. niet eens bent. Mbv. heeft u geschreven dat uw mogelijkheden om de schade te verhalen op de dader niet verloren zijn gegaan. Ik wil u dan ook wijzen op de mogelijkheid om de schade in een civiele procedure te verhalen.

Tevens heeft Mbv. u een voorstel gedaan voor een tegemoetkoming.

Alles overziend kom ik tot het volgende. Uw klacht is in behandeling geweest bij de Politie Rotterdam - Rijnmond conform de klachtenregeling. U heeft vervolgens de Politie Rotterdam - Rijnmond aansprakelijk gesteld voor de schade. Deze aansprakelijkheidstelling is afgewezen. U kunt de schade verhalen op de dader middels een civiele procedure."

B. Standpunt verzoeker

1. Verzoekers standpunt staat samengevat weergegeven onder KLACHT.

2. Bij brief van 30 januari 2002 richtte verzoeker ter onderbouwing van zijn klacht de volgende brief aan de Nationale ombudsman:

"Wederom richt ik mij tot U, omdat ik er zelf niet meer uit kom, naar mijn mening heb ik er alles aan gedaan wat in mijn vermogen lag, maar tegen dit afschuifsysteem, kan ik niet op.

De Koningin schuift het af naar de Minister van Justitie.

De Minister van Justitie schuift het door naar het College van procureurs-generaal, die doen er niks aan, omdat de Officier van Justitie de zaak niet in behandeling heeft gehad.

De Officier van Justitie wil niet meer vervolgen, gezien de tijd die verstreken is sinds het voorval (18 februari 1999) (…).

De WA verzekeraar van de politie, Mbv., wijst de aansprakelijkheid van de politie af. Zij zijn van mening dat de schade te verhalen valt op de dader.

Mijn rechtsbijstand verzekeraar ziet geen mogelijkheden, omdat er geen strafzaak is, en de tijd die is verstreken, getuigen zijn niet meer te achterhalen, de naam van de dader weet ik niet, alleen het adres (…), of de dader daar nog woont weet ik niet, dit alles heb ik te danken aan het handelen van de politie.

(…)

Daarmee ben ik weer terug bij af, de politie, de korpschef (…) verstaat zijn vak ook goed, om deze zaak los te koppelen van elkaar, klacht en betalen, (…)

Hierbij is tevens toegelicht wat er in de door U geschetste situatie, ondanks gedegen werkafspraken, kennelijk (is het nu wel of niet) verkeerd is gegaan betreffende de communicatie vanuit de politie naar U toe. (waar staat iets over het niet doorsturen van het proces-verbaal naar de Officier van Justitie)

Voorts is U medegedeeld dat de politie niet competent is inzake het verzoek tot smartengeld en dat U hiervoor een andere weg moet bewandelen (welke), zonder een onderzoek van de politie en justitie, geen zaak volgens mijn rechtsbijstandjurist.

(…)

Nu is mijn brief doorgestuurd naar het korpsonderdeel Verzekeringen en Schade, die sturen de brief door naar de WA verzekeraar Mbv., en die wijzen de schade af, einde verhaal.

Dat de politie zelf in de fout is gegaan, daarvoor neemt niemand de verantwoordelijkheid op zich, en betalen aan mij, uit eigen middelen het smartengeld en de door mij gemaakte kosten, in totaal ƒ 9000,-.

Op 28 januari 2002 heb ik een brief gestuurd naar mevrouw mr. M., beleidsmedewerker van de politie, om de klacht door te zetten, tegen wie!

Tegen de twee vrouwelijke politie beambten die bij het voorval aanwezig waren, maar die zullen zeggen wij waren met een andere opdracht bezig, wij hebben niks gezien, (tien meter afstand) toen ik later bij die twee beambten aangifte ging doen, toen hadden zij een opdracht moeten krijgen om de dader te gaan halen, en te verhoren.

Van wie die opdracht had moeten komen, weet ik niet, daarom noem ik het de politieorganisatie? (…) ik weet het niet meer, help mij alstublieft."

3. Bij brief van 24 juni 2002 aan de Nationale ombudsman voegde verzoeker daar nog onder meer het volgende aan toe:

"In de brief d.d. 20 februari 2002 van de heer P. districtschef van de politie Rotterdam-Rijnmond, namens de korpschef staat: U kunt de schade verhalen op de dader middels een civiele procedure. Wie is die dader, dat had de politie uit moeten zoeken volgens mij, voor zover ik weet heb ik geen opsporingsbevoegdheid, of heeft er alweer een wetswijziging plaatsgevonden?

Of moet ik nu na ruim 3 jaar, naar het opgegeven adres, T. te Rotterdam gaan om verhaal te halen, met de kans op een vechtpartij, of de dader woont er niet meer of is hij inmiddels overleden, en de buurtbewoners die het gebeuren van 18 februari 1999 hebben gezien, die zouden zich alles weten te herinneren en als getuigen op kunnen treden, dat lijkt mij een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid. (…)

In de grondwet staat zoiets van, dat ik als burger bescherming geniet van de overheid, of is dat vervangen door de overheid liegt er maar op los, als het diezelfde overheid of diens vertegenwoordigers van pas komt."

C. Standpunt korpsbeheerder

1. Op 5 juli 2002 ontving de Nationale ombudsman de reactie van de korpsbeheerder op de klacht van verzoeker. In zijn brief schreef de korpsbeheerder onder meer het volgende:

"Ten aanzien van het eerste onderdeel van deze klacht omtrent de werkwijze van de politie inzake de betreffende aangifte heb ik het volgende vastgesteld.

De mishandeling volgde op een even tevoren plaatsgevonden hebbende vernieling van de auto van de dochter van de heer G. De te hulp geroepen heer G. werd in de directe omgeving van de plaats waar de verdachte van de vernieling door de politie werd aangehouden, mishandeld door een andere man. Deze man was kort daarvoor aan komen lopen uit de nabij gelegen woning T. (...) te Rotterdam.

Aangezien de aangifte van mishandeling in februari 1999 door de politie niet direct in behandeling genomen kon worden, is deze op dat moment als zaakdossier geregistreerd. Dit houdt in dat de aangifte op dat moment is aangemerkt als een op zichzelf wel, maar qua prioriteit vooralsnog niet behandelingswaardige zaak en dat het feitelijk starten van een opsporingsonderzoek in afwachting van later beschikbare tijdsruimte is uitgesteld. In de volksmond heet dit dat de zaak 'op de plank is gelegd'.

In antwoord op de brieven van SRK Rechtsbijstand, respectievelijk gedateerd 29 maart 2001 en 15 mei 2001, inhoudende een verzoek tot informatie omtrent de voortgang van het onderzoek naar aanleiding van de aangifte, is van politiewege bij brieven van 6 april en 17 mei 2001 aangegeven dat inzake de aangifte geen verder opsporingsonderzoek had plaatsgevonden. Omstreeks 23 mei 2001 is, gegeven deze omstandigheid, de aangifte besproken met de Officier van Justitie van het Arrondissementsparket Rotterdam. Door deze Officier van Justitie werd beslist de aangifte te seponeren. Dit houdt in dat door de politie naar aanleiding van de aangifte geen verder onderzoek wordt verricht en dat door de Officier van Justitie geen vervolging tegen de mogelijke verdachte zal worden ingesteld. Hierin heeft eveneens meegewogen dat de zaak door tijdsverloop door het Openbaar Ministerie ook niet meer voor de rechter kon worden gebracht.

De heer G. is hiervan door de politie op dat moment niet in kennis gesteld. Aangezien de heer G. zich met deze gang van zaken niet kon verenigen, heeft hij bij brief van 18 juli 2001 hiervan klacht gedaan. Het in deze brief verwoorde klachtpunt betreft het feit dat door de politie geen onderzoek is ingesteld inzake de op 18 februari 1999 gedane aangifte. De klacht is door de inspecteur van politie Su. behandeld. In dit kader heeft hij op 7 augustus 2001 een gesprek met de heer G. gehad, hetgeen resulteerde in de brief van 15 augustus 2001. In dit gesprek heeft de heer Su. de heer G. de werkwijze van de politie inzake zijn aangifte alsmede het genomen sepotbesluit toegelicht. Voor het feit dat de heer G. door de politie niet in kennis is gesteld van het besluit om de aangifte te seponeren, heeft de heer Su. excuses aangeboden. Voorst staat in de brief van de korpschef dat verzoeker aangaf tevreden te zijn met de uitleg en de afhandeling van de klacht. Verzoeker gaf wel aan dat hij het niet eens was met het algemene beleid van de politie.

Bij brief van 27 juni 2001 heeft SRK Rechtsbijstand het Openbaar Ministerie te Rotterdam opnieuw gevraagd de aangifte in behandeling te nemen. Deze brief is op 14 november 2001 door het Arrondissementsparket te Rotterdam aan het district Feijenoord-Ridderster ter verdere behandeling toegezonden. Op 20 november 2001 heeft de heer Sc., als medewerker van de Districtsrecherche (...), naar aanleiding van dit schrijven telefonisch contact gehad met de heer K. (SRK Rechtsbijstand) en hem het sepotbesluit inzake de aangifte toegelicht.

Ik betreur het zeer dat de aangifte van de heer G. niet daadwerkelijk in onderzoek is genomen, ondanks het feit dat zijn aangifte in principe daarvoor in aanmerking komt. Oorzaken daarvan zijn de toenmalige en overigens nog steeds bestaande hoge werkdruk, de geringe personele capaciteit en de in verband daarmee noodzakelijke prioritering in de aanpak van zaken binnen de Districtsrecherche, zijnde het onderdeel waar de aangifte zou moeten worden behandeld. Deze prioritering komt per district tot stand in overleg met het Openbaar Ministerie en het bestuur van de betreffende (deel)gemeente.

Ondanks het feit dat ik begrip heb voor het standpunt van de heer G. dat zijn aangifte in behandeling zou moeten worden genomen, kan ik niet anders concluderen dan dat de door de politie omtrent de behandeling van de aangifte gevolgde werkwijze in overeenstemming is met de prioritering in de aanpak van zaken en dat voor wat betreft de vraag de betreffende aangifte wel/niet daadwerkelijk in behandeling te nemen correct is gehandeld.

Ten aanzien van het tweede onderdeel met betrekking tot de vergoeding van de schade kan ik u het volgende mededelen.

(…)

Ik ben van mening dat de verzekeraar van het korps terecht stelt dat de politie niet aansprakelijk is voor de schade die verzoeker ten gevolge van het stafbare feit heeft geleden. Er kan niet worden gesteld dat het door verzoeker bekomen letsel het gevolg is van het verzuim van de politie. Het verzoek tot schadevergoeding wijs ik derhalve af.

Overigens heeft verzoeker zich, nadat zijn verzoek om schadevergoeding door de verzekeraar van het regiokorps is afgewezen, bij brief van 28 januari 2002 wederom tot mij gewend. In het antwoord is verzoeker vervolgens nogmaals gewezen op de mogelijkheid een civiele procedure te starten tegen de dader."

2. Bij brief van 12 december 2002 reageerde de korpsbeheerder op het derde klachtonderdeel van verzoeker als volgt:

"Bij brief van 20 februari 2002 geeft de districtschef (...) een reactie op de brief van verzoeker van 28 januari 2002. De districtschef zet hierin de gevolgde klachtenprocedure uiteen en de procedure met betrekking tot zijn verzoek om schadevergoeding.

De verzekeraar van het korps Mbv. heeft het verzoek om schadevergoeding in een gemotiveerde reactie bij brief van 10 januari 2002 aan verzoeker afgewezen.

Hierin stelt de verzekeraar onder meer het volgende: "zonder causaal verband kan er van aansprakelijkheid geen sprake zijn. Daarnaast zijn wij van mening dat de mogelijkheden voor u, om de schade op de dader te verhalen, niet verloren zijn gegaan. Naar onze mening is het wel zo dat u een relatief eenvoudige verhaalsmogelijkheid is ontnomen om dat via het strafproces te doen."

In zijn reactie heeft de districtschef, voor de duidelijkheid, nogmaals willen wijzen op het feit dat de mogelijkheden voor verzoeker een civiele procedure te starten tegen de dader niet verloren zijn gegaan."

D. Reactie verzoeker

1. Op 28 augustus 2002 schreef verzoeker naar aanleiding van het antwoord van de korpsbeheerder onder meer het volgende:

"De politie schrijft, deze prioritering komt per district tot stand in overleg met het Openbaar Ministerie en het bestuur van de betreffende (deel) gemeente.

Waar staat in de grondwet wat wel of niet een prioriteit zaak is? (...)

De politie schrijft, ondanks het feit dat zijn aangifte in principe daarvoor in aanmerking komt, is dat nu wel of niet, duidelijk zijn! (...)

De politie schrijft, kan ik niet anders concluderen dan dat de door de politie omtrent de behandeling van de aangifte gevolgde werkwijze in overeenstemming is met de prioritering in de aanpak van zaken en dat voor wat betreft de vraag de betreffende aangifte wel/niet daadwerkelijk in behandeling te nemen correct is gehandeld.

Is het nu wel of is het niet? Wat zijn mijn rechten en plichten dan volgens de grondwet, met onderlinge afspraken heb ik niets te maken, in welk artikel staat dat afspraken boven de wet gelden? (...)

Volgens mij staat in de grondwet zoiets van, dat ik het recht niet in eigen hand mag nemen, of het eigen recht in mijn opdracht door anderen uit te laten voeren, daarvoor moet ik naar een bevoegde instantie, dat heb ik gedaan, en toch seponeren, met welk recht naar mij toe? Uw uitleg in Uw brief accepteer ik niet, er staat, hierin heeft eveneens meegewogen dat de zaak door tijdsverloop door het Openbaar Ministerie ook niet meer voor de rechter kon worden gebracht, is dat mijn schuld? (...)

Voorts staat in de brief van de korpschef dat verzoeker aangaf tevreden te zijn met de uitleg en de afhandeling van de klacht, dat is een grove leugen, en als Uw verstand normaal is, en U zou Uw verstand willen/kunnen gebruiken, dan zou U zulke onzin niet schrijven, waar moet ik tevreden mee zijn met het excuus van een inspecteur van politie, dat zie ik als een schuldbekentenis, dus betalen, dan is die zaak afgehandeld, en blijf ik nog steeds ontevreden over de hele gang van zaken, zoals het gegaan is. (...)

(...)

In het antwoord is verzoeker vervolgens nogmaals gewezen op de mogelijkheid een civiele procedure te starten tegen de dader, wie is de dader dan?"

2. Verder schreef verzoeker op 22 januari 2003 nog onder meer het volgende:

"Het aangeboden bedrag van ƒ 215 is door mij (…) afgewezen.

Als wordt uitgegaan van het feit dat door die klap slechts whiplash-klachten zijn veroorzaakt, dan is 5% blijven de invaliditeit van de gehele mens het maximum, met de daaraan verbonden smartengeld vergoeding van ƒ 7.500 en ƒ 1.500 kosten onder algemene titel, plus de wettelijke rente vanaf datum voorval.

Dit volgens de A.M.A.-guides (4e editie) en de in 1995 herziene richtlijnen van de Nederlandse vereniging voor neurologie..."

E. AANVULLENDE VRAGEN

Bij brief van 12 februari 2003, stelde de Nationale ombudsman de volgende aanvullende vragen aan de korpsbeheerder:

1. In uw reactie geeft u onder meer aan dat de aangifte van verzoeker is aangemerkt als een op zichzelf wel, maar qua prioriteit vooralsnog niet behandelingswaardige zaak. Op dit punt merkt u verder nog op: "Deze prioritering komt per district tot stand in overleg met het openbaar ministerie en het bestuur van de betreffende (deel)gemeente." Ik verzoek u dit beleid nader toe te lichten. Met name verzoek ik u aan te geven welk beleid in dit geval van toepassing was.

2. In uw reactie geeft u verder aan dat de aangifte van verzoeker omstreeks 23 mei 2001 is besproken met de officier van justitie van het Arrondissementsparket te Rotterdam waarna de officier van justitie besloot de aangifte te seponeren. Hiermee geeft u aan dat er in dit geval sprake is geweest van een zogenaamd 'justitiesepot'.

Tussen welke politieambtenaar en officier van justitie heeft dit overleg plaatsgevonden?

Is deze sepotbeslissing in een mutatie vastgelegd? Zo ja, dan ontvang ik hiervan graag een afschrift.

Om welke reden is de heer G. niet in kennis is gesteld van de sepotbeslissing?

Wat is het beleid op dit punt? Wanneer en op welke wijze is de heer G. gewezen op de beklagmogelijkheid van artikel 12 Wetboek van Strafvordering?

3. Zowel de verzekeraar als de districtschef hebben verzoeker erop gewezen dat de mogelijkheid om zijn schade middels een civiele procedure op de dader te verhalen, niet verloren is gegaan.

Hoe verhoudt zich dit met het feit dat er geen opsporingsonderzoek naar de eventuele verdachte is verricht en de dader vooralsnog niet bekend is geworden?

F. Nadere reactie KORPSBEHEERDER

Bij brief van 20 mei 2003 liet de korpsbeheerder aan de Nationale ombudsman nog het volgende weten:

…In uw eerste vraag refereert u aan mijn eerdere reactie waarin ik stelde dat de aangifte van verzoeker is aangemerkt als een op zichzelf wel, maar qua prioriteit vooralsnog niet behandelingswaardige zaak en dat de prioritering per district tot stand komt in overleg met het openbaar ministerie en het bestuur van de betreffende (deel)gemeente. U vraagt mij dit beleid nader toe te lichten en aan te geven welk beleid in dit geval van toepassing is.

Het komt regelmatig voor dat een district geconfronteerd wordt met een dusdanige hoeveelheid op zich behandelingswaardige zaken, dat er nadere keuzes moeten worden gemaakt. In dergelijke gevallen wordt aan de hand van een aantal criteria bepaald welke zaken met voorrang ter hand zullen worden genomen en welke - in elk geval enige tijd - moeten blijven liggen. Bij deze criteria moet onder meer gedacht worden aan de ernst van het feit, de kans dat een verdachte kan worden aangehouden en de kans dat er door het Openbaar Ministerie vervolging wordt ingesteld.

De zaak van verzoeker betrof een redelijk eenvoudige mishandeling, met naar het zich liet aanzien betrekkelijk gering letsel. Daarmee kreeg de zaak een lagere prioriteit dan tal van andere zaken waarvan in diezelfde periode melding werd gedaan.

Met betrekking tot uw tweede vraag moet ik vaststellen dat ik u in mijn eerdere reactie foutief heb voorgelicht. Naar aanleiding van uw vragen heb ik het district nog eens gevraagd heel precies te reconstrueren hoe het toentertijd gegaan is en hieruit bleek mij dat hun eerdere mededeling, namelijk dat het een justitiesepot betrof, niet juist was. Het toenmalig hoofd van de districtsrecherche, tevens hulpofficier van justitie St., heeft op 24 mei 2000 besloten aan deze zaak geen verder gevolg te geven, gegeven de geringe prioriteit van de zaak. Deze beslissing moet tevens gezien worden in het licht van het feit dat door de politiearts H. op 2 maart van dat jaar (1999; N.o.), slechts zeer gering letsel werd waargenomen. Hij constateerde slechts een rood verkleurde huid aan de binnenzijde rechts van de bovenlip. Er is dus feitelijk geen sprake van een justitiesepot (wijziging toegevoegd door medewerkster politie Rotterdam-Rijnmond; N.o.).

De sepotbeslissing is verwerkt in het toenmalig bedrijfsprocessensysteem Multipol. Helaas is het niet mogelijk om met het huidige systeem gegevens uit die periode uit te printen: een afschrift van de mutatie kan derhalve helaas niet worden verstrekt.

De klager, de heer G., is niet van de sepotbeslissing op de hoogte gebracht. Het is niet meer te achterhalen waarom dit niet is gebeurd en wie daar voor verantwoordelijk is. Maar feit is dat het korps in dezen niet juist gehandeld heeft. Daarbij zij aangetekend dat het op het moment dat het incident met klager plaatsvond, ook geen gewoonte was om aangevers van een eventuele sepotbeslissing op de hoogte te stellen. Deze situatie is inmiddels achterhaald. Nu worden de zaken inhoudelijk met justitie besproken en wordt er, vanuit het korps, direct een brief naar de aangever gestuurd indien in het overleg met Justitie besloten wordt verder niets meer met de zaak te doen. Dit proces wordt bewaakt door een speciaal daartoe aangestelde medewerker.

Nergens is uit kunnen blijken dat aangever is gewezen op de beklagmogelijkheid van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Aangenomen moet derhalve worden dat zulks ook nimmer gebeurd is.

Ten aanzien van uw derde vraag, ben ik van oordeel dat klager wel degelijk civiel zijn recht had kunnen zoeken: hij was daar zelfs voor verzekerd. Men kan zich zelfs afvragen of de verzekeringsmaatschappij van klager niet ernstig in gebreke is gebleven door geen deurwaarder in de arm te nemen om een zogenoemd exploot uit te reiken op het adres T. te Rotterdam en eventueel ter zekerheid van betaling beslag te laten leggen. Wel ben ik van oordeel dat, gelet op de verstreken termijn, zulks inmiddels geen reële optie meer is.

De vragen in de brief van klager zal ik hieronder behandelen:

Het gewraakte zinsdeel "terwijl de dader volgens verzoeker bekend was bij de politie", betreft een citaat van de klachtomschrijving door de Nationale Ombudsman.

In de grondwet worden geen prioriteiten gesteld voor de opsporing. Dat is in Nederland nu eenmaal anders geregeld. Dat klager niets met (beleids)afspraken te maken wil hebben is helder, maar dat er wel op die manier wordt gewerkt, is nu eenmaal de realiteit. Dat is evenmin, zoals klager impliciet stelt, in afwijking van de grondwet. Als klager zich aangetast voelt in zijn grondrechten, zijn daartegen waarborgen ingebed in andere formele wetgeving.

Het is niet de schuld van klager dat de zaak door tijdsverloop door het Openbaar Ministerie niet meer voor de rechter kon worden gebracht. Zoals is uiteengezet, zijn er prioriteiten in de opsporing en waar volgens de geldende beleidsafspraken de prioriteit van een bepaalde zaak niet hoog genoeg is dan wel de benodigde personele capaciteit ontbreekt om een op zich prioritaire zaak te behandelen, is dat onvoldoende aanleiding om daarmee de juridische aansprakelijkheid bij het korps te leggen.

Klager herhaalt in zijn brief van 22 januari 2003 zijn financiële claim en beroept zich daarbij op de A.M.A. guidelines en de richtlijn en van de Nederlandse vereniging voor neurologie. Hij stelt in zijn brief "als wordt uitgegaan dat door die klap slechts whiplashklachten zijn veroorzaakt, dan is 5% blijvende invaliditeit van de gehele mens het maximum, met de daaraan verbonden smartengeldvergoeding van ƒ 7.500 en ƒ 1.500 kosten onder algemene titel plus de wettelijke rente vanaf datum voorval". Zoals al door de verzekeraar van het korps is aangegeven, is de schade niet veroorzaakt door de politie: betrokkene is mishandeld door een willekeurige burger.

Ook het oorzakelijk verband tussen de aard en ernst van het letsel en het geweldsincident waarbij klager betrokken was, is uitermate vaag. In diens brief aan de minister van Justitie van 1 maart 2001 stelt klager dat hij op 18 april 1997 bij een aanrijding de betreffende whiplash heeft opgelopen en dat de klachten sinds het betreffende incident zijn toegenomen. Dat is iets anders dan dat de stomp op het gezicht de whiplash zou hebben veroorzaakt.

Klager heeft bovendien geen stukken overlegd van een behandelend arts waaruit blijkt dat de whiplash klachten zijn toegenomen, laat staan dat daaruit zou blijken dat zulks een gevolg is van het geweldsincident. Ook de rechtsbijstandverzekeraar van klager, SRK, schrijft op 11 december 2001: mede gezien het bovenstaande is het mij niet duidelijk op welke gronden aansprakelijkheid erkend zou kunnen worden. Als klager het hier niet mee eens is, kan hij een civiele procedure tegen het korps beginnen waarin hij zijn aanspraken hard kan maken.

Het is de politie niet bekend wie kan worden aangemerkt als verdachte en de hele zaak draait er eigenlijk om dat de politie dat gegeven het vigerend beleid en de tekortschietende personele capaciteit, toen niet heeft onderzocht. Tegen een onbekende dader kan inderdaad moeilijk een civiele procedure worden gevoerd. Niettemin waren er (zoals uiteengezet) - daar waar het toenmalige adres van verdachte wel bekend was - mogelijkheden die in samenspraak met een bureau voor rechtshulp of de rechtsbijstandverzekeraar van klager hadden kunnen worden verkend.

De politie (in de zin van opsporingsambtenaren) oordeelt niet over de ernst van het letsel. Het verrichten van forensisch medisch onderzoek werd ten tijde van het incident verricht door de korpsartsen. Deze artsen zijn wel in staat een inschatting te maken van de ernst van het letsel.

Het is niet meer na te gaan of het door klager naar voren gebrachte citaat van de korpsarts in die vorm is gedaan. Als dat zo gezegd is, is daarmee gedoeld op het feit dat bij een relatief eenvoudige mishandeling, de korpsarts een uitwendige schouw verricht. Indien daarbij het vermoeden bestaat van inwendig letsel, wordt betrokkene voor nader onderzoek doorgestuurd.

Eerder al is aangegeven dat de communicatie in de richting van klager niet optimaal is verlopen. Klager had actief geïnformeerd moeten worden over het verloop van zijn zaak. Voor wat betreft de schadebemiddeling en voeging geldt dat zulks alleen aan de orde is als er ook daadwerkelijk iets met het PV gedaan wordt…"

G. Nadere reactie VERZOEKER

Verzoeker gaf bij brief van 23 juni 2003 aan de Nationale ombudsman zijn reactie op het standpunt van de korpsbeheerder. Hij liet hierbij onder meer het volgende weten;

"In elk geval enige tijd moeten blijven liggen…Wat is enige tijd?

Datum voorval 18 februari 1999 (…) na 5 december 2000, ben ik gaan bellen omdat ik nog niets van de politie of justitie had gehoord, toen hoorde ik voor het eerst de uitdrukking een plankzaak, waar men nog op terug zou komen, terwijl de zaak al afgelegd was, wat later pas aan het licht kwam.

Aan de ernst van het feit…(zinloos lichamelijk geweld is altijd ernstig)

De kans dat een verdachte kan worden aangehouden… (was in mijn geval, naar het opgegeven adres gaan en de verdachte aanhouden)

Het toenmalig hoofd van de districtsrecherche, tevens hulpofficier van justitie heeft op 24 mei 2000 besloten aan deze zaak geen verder gevolg te geven, gegeven de geringe prioriteit van de zaak... (lees mijn telefoon gesprek in december 2000, een plankzaak, dus afgelegd)

Deze beslissing moet tevens gezien worden in het licht van het feit dat door de politiearts op 2 maart van dat jaar slechts zeer gering letsel werd waargenomen…; dat zou wetenschappelijk onderzocht moeten worden, dat ruim een jaar na het toebrengen van het letsel, er nog weinig viel waar te nemen, overigens ben ik op 2 maart 2000 niet bij de politiearts geweest. Bedoelde politiearts is een unieke deskundige, ten eerste om zijn uitspraken, wij nemen alleen uitwendig letsel op, ten tweede hij heeft mij niet onderzocht en kan toch inwendig letsel vaststellen, de man heeft misschien röntgenogen, hij constateerde slechts een rood verkleurde huid aan de binnenzijde rechts van de bovenlip.

Ten aanzien van Uw derde vraag, ben ik van oordeel dat klager wel degelijk civiel zijn recht had kunnen zoeken (dat wil ik zwart op wit van de politie) ik heb telefonisch overleg gehad met mr. K. van het SRK en met mevrouw mr. B. van deurwaarderskantoor (…) te Rotterdam…; zij zeggen dat als je geen naam hebt, dan is het niet mogelijk om een exploot uit te reiken en/of beslag te laten leggen.

Het gewraakte zinsdeel "terwijl de dader volgens verzoeker bekend was bij de politie"; (dat is niet juist, moet zijn onbekende dader op een bekend adres, lees het politierapport)

In de grondwet worden geen prioriteiten gesteld voor de opsporing, dat is in Nederland nu eenmaal anders geregeld (hoe dan?) bij zinloos lichamelijk geweld met blijvend letsel…; mag ik het recht niet in eigen hand nemen, wat moet ik dan doen? Politie antwoorden a.u.b.

Zoals al door de verzekeraar van het korps is aangegeven, is de schade niet veroorzaakt door de politie: betrokkene is mishandeld door een willekeurige burger, dat is waar, alleen ben ik niet bevoegd om die persoon aan te houden, zijn identiteit vast te stellen en hem te verhoren, dat is naar mijn mening een taak van de politie en eventueel een strafzaak voor justitie, als ik door de fouten bij de politie die willekeurige burger niet aansprakelijk kan stellen, dan neem ik aan dat de schuldige, de politie, de financiële claim zal betalen.

Op 18 april 1997 heb ik bij een achterop aanrijding een, niet de betreffende whiplash opgelopen, als de politie zo deskundig is dan moet zij ook weten de een whiplash na twee jaar normaal gesproken in een eind fase is, maar de beschadiging blijft een zwakke plek. Als er weer grote druk uitgeoefend wordt op de nek, meestal plotseling, onverwachts, bijvoorbeeld een klap dan ben je weer bij af, met meestal meer/andere klachten dan voorheen.

Tegen een onbekende dader kan inderdaad moeilijk een civiele procedure worden gevoerd, in een eerdere brief van de politie kan het gewoon, nu kan het moeilijk, dus politie geef nu maar eens aan hoe ik dan moet handelen, volgens de door mij geraadpleegde advocaten en juristen is het onmogelijk."

Achtergrond

A. Wetboek van Strafvordering

Artikel 152:

"De ambtenaren, bedoeld in de artikelen 141 en 142, maken ten spoedigste proces-verbaal op van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden."

Artikel 155:

"De hulpofficieren van justitie bij de onderdelen a en b van artikel 154 vermeld, doen de processen-verbaal, bij hen ingekomen of door hen opgemaakt, en de inbeslaggenomen voorwerpen onverwijld toekomen aan de officier van justitie."

Artikel 156, eerste lid:

"De hulpofficieren van justitie bij de onderdelen c en d van artikel 154 vermeld en de ambtenaren, bedoeld bij artikel 141, die geen hulpofficier van justitie zijn, doen hun processen-verbaal, de aangiften of berichten ter zake van strafbare feiten, met de inbeslaggenomen voorwerpen, onverwijld toekomen aan de hulpofficier van justitie, bedoeld bij artikel 155, onder wiens rechtstreeks bevel of toezicht zij staan voor zover Onze minister van Justitie niet anders bepaalt."

Artikel 12, eerste lid:

"Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen. (...)"

B. Aanwijzing slachtofferzorg, in werking getreden op 1 augustus 1999, voor zover van belang in deze zaak.

"2. Uitgangspunten basistaken slachtofferzorg

Als basistaken van de uitvoering van slachtofferzorg gelden de volgende uitgangspunten:

Een correcte en waar nodig een persoonlijke bejegening van het slachtoffer.

Verstrekking van informatie aan het slachtoffer waarbij geldt dat deze informatie zo snel mogelijk aan het slachtoffer moet worden verstrekt en tevens dat deze informatie duidelijk en relevant is.

Het zoveel mogelijk benutten van de mogelijkheid tot schaderegeling in het kader van de afhandeling van de strafzaak. Het kan hierbij zowel gaan om materiële als immateriële schade."

C. Toetsing door de Nationale ombudsman van een klacht over een beslissing van een bestuursorgaan tot afwijzing van een aanvraag om schadevergoeding

In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot (gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.

Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.

Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.

In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.

D. Aanwijzing voor de opsporing (in werking getreden op 1 maart 2003, Staatscourant 27 februari 2003, nr. 41, pag. 10)

"Achtergrond

De politie wordt geconfronteerd met een veelheid aan strafbare feiten. (…) Duidelijk is dat het niet doenlijk is altijd en overal met veel politie-inzet te reageren. Dat kan ook niet altijd verwacht worden van de politie: de capaciteit van de opsporing is immers eindig en er zullen keuzen moeten worden gemaakt. En voorts kan de politie niet tot het onmogelijke worden gehouden: als opsporingsactiviteiten uiteindelijk niets opleveren, dan zal dat op een zeker moment als een gegeven moeten worden aanvaard. In deze aanwijzing gaat het er om, dat helderheid wordt gegeven over wat in redelijkheid van de politie mag worden gevraagd.

Duidelijkheid daarover is belangrijk voor de burger, zodat deze weet waarop hij wel en waarop hij niet kan rekenen. (…)

1. Algemene uitgangspunten

Bij het scheppen van de beoogde helderheid over wat er moet gebeuren bij (vermoedelijk) gepleegde strafbare feiten, zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd.

1.1. Twee criteria

Er zijn twee criteria van belang bij het aangeven van wat in redelijkheid verwacht mag worden: de ernst van het strafbare feit, en de aanwezigheid van opsporingsaanwijzingen die kunnen leiden tot opheldering van de zaak (het vinden van verdachten en bewijs). De voor de hand liggende vuistregel is dat hoe ernstiger het feit, hoe meer moet worden gedaan om de zaak op te helderen zodat verdachten vervolgd en berecht kunnen worden. Deze aanwijzing vult dan deze vuistregel in.

(…)

1.4 Geen lijstjes van delicten

Vaak wordt bij 'prioritering' gedacht aan een lijstje van strafbare feiten (mishandeling, bedreiging, inbraak, mensensmokkel, vernieling) waar extra aandacht voor moet zijn, ten koste van andere delicten (snelheidsovertreding, fietsdiefstal, hondenpoep). Dat is een weinig vruchtbare benadering. Ten eerste schuilen onder delictaanduidingen in ernst zeer uiteenlopende feiten. Bij 'mishandeling' kan het gaan om een droge klap zonder letsel, maar ook om zeer zwaar of zelfs blijvend letsel. De daadwerkelijke ernst van de feiten, en niet het 'formele etiket' dat daaraan hangt, moet daarom beslissend zijn. Ten tweede kan er aanleiding zijn om ook opsporingshandelingen te verrichten bij lichtere delicten, indien dat zonder veel moeite resultaat oplevert of als dat onderdeel vormt van afgesproken beleid.

(…)

1.6 Capaciteit

In theorie zou het wenselijk zijn om aan ieder delict zoveel aandacht te geven als nodig is om tot opheldering te komen, of het om moord gaat of om fietsdiefstal. Het is evident dat dit niet realistisch is: er zal altijd sprake zijn van beperkte middelen. Deze schaarste aan middelen kan zodanige vormen aannemen, dat ook bij zwaarder wegende misdaden serieuze opsporingsinspanning achterwege blijft omdat die nodig is voor nóg ernstiger kwesties. In deze aanwijzing wordt een kader gegeven voor wat de samenleving tenminste, en in redelijkheid gegeven de niet oneindige capaciteit, mag verwachten. De politie is dan 'gedekt' indien een zaak niet (verder) wordt opgepakt na toepassing van de regels in deze aanwijzing. Daarentegen zal de politiële keuze om niet aan deze regels te voldoen niet worden verdedigd, ook al voert men aan dat daarvoor de capaciteit ontbrak. Dat argument kan niet worden aangevoerd om de gewenste (minimale) prestatie achterwege te laten.

(…)

2. Het kader voor de reactie op (vermoedelijk) gepleegde strafbare feiten

2.1 Regel 1: Altijd een vervolg bij een bekende dader, tenzij ...

Indien een strafbaar feit is gepleegd en de verdachte direct daarbij bekend is, dienen altijd opsporinghandelingen te volgen (aanhouding, opmaken procesverbaal). Dat is het geval bij betrapping op heterdaad, bij de gevallen waarin de identiteit van de verdachte door getuigen onmiddellijk bekend is, dan wel zodanige informatie voorhanden is dat de verdachte met weinig inspanning kan worden gevonden (bijv. als een kenteken bekend is). Is dat niet het geval, dan kan de zaak althans voorlopig terzijde worden gelegd, tenzij sprake is van een schokkend feit (zie regel 2).

Tenzij: bagatellen

In afwijking van de hoofdregel, kunnen opsporingshandelingen in geval van een bekende dader achterwege blijven indien aan alle van de volgende voorwaarden is voldaan:

Het moet gaan om een feit dat geen schade of letsel veroorzaakt heeft, of dat puur een overtreding vormt van een 'ordenende' bepaling, en:

Het feit moet ook geen daadwerkelijk gevaar hebben opgeleverd, en:

Er is geen sprake van een vastgesteld beleid van het bevoegd gezag (= het OM na bespreking in de driehoek) om de desbetreffende feiten wel aan te pakken.

In deze gevallen is er dus ruimte voor de opsporingsambtenaar om naar bevind van zaken te handelen.

3. Informatieverschaffing

De burger kan het mogelijk oneens zijn met de beslissing om een strafbaar feit niet (verder) te onderzoeken nadat hij daarvan aangifte deed. Mede op verzoek van de Nationale ombudsman, die met dit verschijnsel is geconfronteerd, wordt op deze plaats de te volgen procedure uiteengezet. Deze geldt alleen de zaken waarin formeel aangifte wordt gedaan, niet de kwesties die alleen 'gemeld' zijn bij de politie.

Situaties waarin de politie besloot geen (nader) opsporingsonderzoek in te stellen

1. Op verzoek van de aangever omtrent de stand van zaken in het opsporingsonderzoek informeert de politie hem of haar. Indien dat opsporingsonderzoek niet heeft plaatsgevonden of niet wordt doorgezet, geeft de politie daarbij aan dat de aangever, voor het geval hij het daarmee niet eens is, zich kan wenden tot het Openbaar Ministerie. Zo de aangever aangeeft daartoe te willen overgaan, bevestigt de politie schriftelijk wat omtrent het opsporingsonderzoek is besloten.

2. Als de aangever zich vervolgens inderdaad wendt tot het OM, beoordeelt de officier van justitie de beslissing van de politie op basis van de in deze aanwijzing gegeven criteria. Indien de officier van justitie oordeelt dat deze beslissing daarmee niet spoort, geeft de officier van justitie de politie opdracht om (indien nog mogelijk) het opsporingsonderzoek weer op te vatten (zo nodig als een formele bijzondere aanwijzing). In dat geval informeert de politie de aangever over de voortgang.

3. Indien de officier van justitie van oordeel is dat de politie haar beslissing op juiste gronden nam, informeert hij de aangever hierover en wijst de aangever op de mogelijkheid van beklag bij het gerechtshof op grond van artikel 12 WvSv. De officier van justitie legt zijn oordeel vast in het dossier. (…)"

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Niets ondernomen n.a.v. aangifte wegens mishandeling terwijl dader volgens verzoeker bekend is en gewezen op mogelijkheid om schade te verhalen op dader middels een civiele procedure terwijl deze mogelijkheid door nalatig optreden van de politie verloren is gegaan.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Verzoek om vergoeding van schade die hij heeft geleden door letsel dat hem is toegebracht door de dader .

Oordeel:

Niet gegrond