a. Verzoeker klaagt erover dat het arrondissementsparket te Haarlem de op 3 oktober 1996 door de politierechter te Haarlem aan hem opgelegde geldboete van ƒ 10.000, niet zo spoedig mogelijk ter executie aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) heeft overgedragen, nu hem pas ongeveer 4,5 jaar later - bij acceptgiro van 3 april 2001 - is verzocht dit geldbedrag te betalen.
b. Voorts klaagt verzoeker erover dat het arrondissementsparket te Haarlem ten onrechte heeft nagelaten het CJIB schriftelijk mee te delen de geldboete geheel of gedeeltelijk niet te executeren gelet op het feit dat de executie zo lang op zich heeft laten wachten.
c. Verder klaagt verzoeker erover dat het CJIB bij brief van 22 oktober 2001 niet op adequate wijze heeft gereageerd op zijn verzoek van 4 april 2001 om kwijtschelding c.q. uitstel van betaling en hem daarbij niet heeft gewezen op de mogelijkheid een gratieverzoek in te dienen teneinde alsnog opschorting van zijn betalingsverplichting c.q. gehele of gedeeltelijke kwijtschelding te verkrijgen.
d. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat het CJIB zijn klachtbrief van 4 april 2001 niet ter verdere behandeling heeft doorgezonden aan het arrondissementsparket te Haarlem.
Beoordeling
I. Inleiding
Op 3 oktober 1996 is verzoeker in verband met handelen in strijd met de Wet op de telecommunicatievoorzieningen door de politierechter te Haarlem veroordeeld tot betaling van een geldboete van ƒ 10.000. Na de veroordeling hebben zowel verzoeker als de officier van justitie hoger beroep ingesteld. Op 4 november 1996 heeft verzoeker het beroep weer ingetrokken. De officier van justitie deed dit op 8 november 1996. Daarmee is het vonnis op 8 november 1996 onherroepelijk geworden. Van de intrekking van het hoger beroep door de officier van justitie is verzoeker niet op de hoogte gesteld.
Volgens het arrondissementsparket te Haarlem is op 15 november 1996 door middel van het computersysteem Strabis aan het CJIB gemeld dat het vonnis onherroepelijk was geworden (zie Bevindingen, onder C.2.). Het vonnis was echter voor het CJIB niet herkenbaar als zijnde gereed voor tenuitvoerlegging, omdat dit geregistreerd stond als niet executeerbaar, een code die volgens het CJIB door het arrondissementsparket zou zijn toegekend. Uit de op het arrondissementsparket beschikbare gegevens is echter niet gebleken van een code niet executeerbaarheid van het vonnis.
Op 7 november 2000 is door het CJIB aan het arrondissementsparket een lijst met zaken toegezonden, waarvan gelet op het tijdsverloop het vermoeden bestond dat er mogelijk een foutieve status aan verbonden was. Ook de zaak van verzoeker was aan deze lijst toegevoegd. Het CJIB verzocht het arrondissementsparket te controleren of de zaken terecht waren afgemeld en zo nodig alsnog de "datum executeerbaar" en de datum waarop het vonnis onherroepelijk was geworden in te voeren.
Met betrekking tot de zaak van verzoeker ontving het CJIB op 26 maart 2001 de statuswijziging “onherroepelijk vonnis”. Vervolgens zond het CJIB verzoeker een op 3 april 2001 gedagtekende kennisgeving van het onherroepelijk geworden boetevonnis en daarbij de opdracht de geldboete van ƒ 10.000 vóór 3 mei 2001 aan het CJIB over te maken.
A. Met betrekking tot het arrondissementsparket te Haarlem
II. Ten aanzien van de termijn van de executie
1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het arrondissementsparket te Haarlem de op 3 oktober 1996 door de politierechter te Haarlem aan hem opgelegde geldboete van ƒ 10.000, niet zo spoedig mogelijk ter executie aan het CJIB heeft overgedragen; 4,5 jaar later is hem verzocht dit geldbedrag te betalen.
2. De minister van Justitie heeft aangegeven dat het vonnis in verzoekers zaak door een - thans niet meer te achterhalen - misverstand gedurende 4 jaar voor het CJIB niet herkenbaar is geweest als zijnde gereed voor tenuitvoerlegging (zie hierboven onder I.). Als gevolg hiervan is de tenuitvoerlegging van de geldboete niet, zoals gebruikelijk, spoedig na het onherroepelijk worden van het vonnis gestart. De minister verwees voor zijn oordeel naar de brief van de hoofdofficier van justitie te Haarlem van 11 maart 2002, waarin de hoofdofficier aangeeft dat het arrondissementsparket nalatig is geweest waar het gaat om de mededeling aan verzoeker van de intrekking van het hoger beroep en voorts van mening te zijn dat de executie van de geldboete lang op zich heeft laten wachten (zie Bevindingen, onder A.7.). De minister acht de klacht, over het te lange tijdverloop tussen de datum waarop het vonnis onherroepelijk is geworden en de aanvang van de executie, gegrond.
3. Ingevolge artikel 561, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 1.) wordt een vonnis, voor zover de tenuitvoerlegging is toegelaten, zodra mogelijk ten uitvoer gelegd. Op grond van de Aanwijzing executie boeten, maatregelen en (vervangende) vrijheidsstraffen (hierna: de Aanwijzing), dient een door de rechter opgelegde geldboete zo spoedig mogelijk door het arrondissementsparket te worden overgedragen aan het CJIB. Het CJIB maakt een optisch leesbare acceptgiro (OLA) aan, gebaseerd op de door de parketten aangeleverde gegevens. De opgelegde geldboete dient zo snel mogelijk te worden geïnd. Volgens de Aanwijzing is het arrondissementsparket verantwoordelijk voor een volledige, correcte en tijdige overdracht (zie Achtergrond, onder 2.).
4. Vast staat dat het CJIB ongeveer 4,5 jaar na het onherroepelijk worden van het vonnis, is overgegaan tot de inning van aan verzoeker opgelegde geldboete ten bedrage van ƒ 10.000. Uit de stukken is gebleken dat sprake is geweest van een administratieve fout. Wat hier ook van zij, vast staat dat niet is voldaan aan het in de wet en in de Aanwijzing neergelegde vereiste van voortvarendheid bij de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen. Met de minister is de Nationale ombudsman van oordeel dat de executie langer dan wenselijk is op zich heeft laten wachten.
De onderzochte gedraging is dan ook niet behoorlijk.
III. Ten aanzien van het geheel of gedeeltelijk niet executeren van de geldboete
1. Voorts klaagt verzoeker erover dat het arrondissementsparket te Haarlem ten onrechte heeft nagelaten het CJIB schriftelijk mee te delen de geldboete geheel of gedeeltelijk niet te executeren gelet op het feit dat de executie zo lang op zich heeft laten wachten.
2. De minister stelt zich op het standpunt dat het recht tot executie van een onherroepelijke straf op basis van het Wetboek van Strafvordering pas vervalt indien de betreffende verjaringstermijn is verstreken. Omdat in dit geval de verjaringstermijn niet is verstreken, acht de minister de klacht niet gegrond.
3. Bij brief van 30 oktober 2001 (zie Bevindingen, onder A.5.) heeft verzoeker de hoofdofficier van justitie te Haarlem verzocht aan te geven of hij bereid was om een door verzoeker in te dienen verzoek om gratie, inhoudende het verzoek de opgelegde boete geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden, te ondersteunen vanwege de bijzondere omstandigheden van het geval, te weten het niet meedelen van de intrekking van het hoger beroep door de officier van justitie en het langdurige tijdverloop tussen het onherroepelijk worden van het vonnis en de executie.
4. In antwoord op deze brief gaf de hoofdofficier van justitie verzoeker te kennen (zie Bevindingen, onder A.7.) dat de twee genoemde feiten geen reden vormen om tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding over te gaan.
5. De Nationale ombudsman kan zich zowel vinden in het antwoord van de hoofdofficier als in het standpunt van de minister. Zolang de wettelijk geregelde executieverjaringstermijn niet is verstreken, heeft het openbaar ministerie de plicht om tot executie over te gaan. De door verzoeker genoemde omstandigheden doen die plicht niet vervallen. Voorts vindt de Nationale ombudsman het niet onjuist dat de hoofdofficier van justitie in die omstandigheden geen aanleiding heeft gevonden om te bevorderen dat door middel van gratie de boete zou worden kwijtgescholden.
6. Ingevolge artikel 76, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht (Sr) vervalt het recht tot uitvoering van een straf of maatregel door verjaring. Het tweede lid geeft aan dat de termijn van deze verjaring een derde langer is dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering (zie Achtergrond, onder 3.2.). De verjaringstermijn van het recht tot strafvordering is geregeld in artikel 70 Sr (zie Achtergrond, onder 3.1.). Uit de stukken blijkt dat - op het moment dat verzoeker werd gevorderd de geldboete over te maken - de executieverjaringstermijn nog niet was verstreken.
7. Het is dan ook juist dat arrondissementsparket te Haarlem heeft nagelaten het CJIB schriftelijk mee te delen de geldboete geheel of gedeeltelijk niet te executeren.
De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.
B. Met betrekking tot het Centraal Justitieel Incasso Bureau
IV. Ten aanzien van het verzoek om kwijtschelding c.q. uitstel van betaling en het wijzen op de gratiemogelijkheid
1. Tevens klaagt verzoeker erover dat het CJIB bij brief van 22 oktober 2001 niet op adequate wijze heeft gereageerd op zijn verzoek van 4 april 2001 om kwijtschelding c.q. uitstel van betaling en hem daarbij niet heeft gewezen op de mogelijkheid een gratieverzoek in te dienen teneinde alsnog opschorting van zijn betalingsverplichting c.q. gehele of gedeeltelijke kwijtschelding te verkrijgen.
2. De klacht dat het CJIB niet op adequate wijze heeft gereageerd op het verzoek om kwijtschelding c.q. uitstel van betaling acht de minister niet gegrond. Met betrekking tot het verzoek om uitstel van betaling geeft de minister te kennen dat het CJIB in het algemeen uitstel van betaling toestaat indien de periode gedurende welke iemand niet in staat is te betalen concreet wordt aangeduid en aangetoond. De betrokkene dient daarbij aan te tonen wanneer hij betaling van de geldboete kan aanvangen dan wel hervatten. Volgens de minister had verzoeker in zijn brief van 4 april 2001 het CJIB verzocht om kwijtschelding dan wel, indien het CJIB het standpunt zou handhaven dat de geldboete nog inbaar wordt geacht, enig uitstel van betaling omdat hij dan de zaak wilde laten toetsen bij een advocaat en diens procesadvies niet binnen een maand verwachtte. Bij brief van 22 oktober 2001 heeft het CJIB verzoeker nader inhoudelijk bericht dat de executieverjaringstermijn nog niet was overschreden en dat derhalve de inning zou worden doorgezet. Voorts meldde het CJIB dat het bedrag binnen drie weken moest worden bijgeschreven op de rekening van het CJIB, aldus de minister.
Volgens de minister blijkt uit de brief van het CJIB (impliciet) dat het verzoek om kwijtschelding wordt afgewezen en dat verder betalingsuitstel dan drie weken door het CJIB niet wordt toegestaan (zie Bevindingen, onder E.2.).
3. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat een overheidsinstantie aan haar gerichte brieven adequaat verwerkt. Een zorgvuldige behandeling brengt met zich mee dat een inhoudelijke reactie wordt gegeven op hetgeen in de brief wordt gesteld.
4. Met betrekking tot het verzoek om kwijtschelding c.q. uitstel van betaling geeft het CJIB in zijn brief van 22 oktober 2001 slechts aan dat het leidende principe de executietermijn is en dat deze nog niet is verstreken en dat de inning derhalve zal worden voortgezet. Hoewel de door verzoeker in zijn brief van 4 april 2001 aangevoerde argumenten voor het CJIB kennelijk geen grond opleveren om tot kwijtschelding, dan wel uitstel van betaling over te gaan, had het CJIB de beide verzoeken deugdelijk gemotiveerd moeten afwijzen. Zo zou het bijvoorbeeld voor de hand hebben gelegen om verzoeker aan te geven in welke gevallen uitstel van betaling wel wordt toegestaan. Het "impliciet" afwijzen van de verzoeken is in strijd met het vereiste van een deugdelijke en kenbare motivering.
De gedraging is in zoverre niet behoorlijk.
5. Ook de klacht dat het CJIB verzoeker niet heeft gewezen op de mogelijkheid een gratieverzoek in te dienen, acht de minister niet gegrond. Ingevolge de Gratiewet kan gratie worden verleend als sprake is van nova of indien aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend. Nu het advies van het openbaar ministerie met betrekking tot de verdere tenuitvoerlegging van het vonnis was ingewonnen, kan in redelijkheid niet worden gezegd dat het op de weg van het CJIB lag verzoeker te informeren over de mogelijkheid van gratie, aldus de minister.
6. Volledig informeren houdt onder meer in dat burgers nadrukkelijk gewezen worden op de voor hen openstaande wettelijke mogelijkheden van bezwaar, verzet of beroep tegen een besluit dat ten aanzien van hen is genomen (zie Achtergrond, onder 4.2.). Een verwijzing naar deze wettelijke mogelijkheden mag niet achterwege worden gelaten wanneer het bezwaar, verzet of beroep op voorhand kansloos wordt geacht.
Een (wettelijke) verplichting om iemand te wijzen op de mogelijkheid een gratieverzoek in te dienen bestaat echter niet. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de feiten en omstandigheden van dit geval niet met zich meebrengen dat het redelijk zou zijn geweest om verzoeker te informeren over de mogelijkheid van gratie. Daarbij neemt de Nationale ombudsman in ogenschouw dat vanaf het begin duidelijk was dat verzoeker rechtsbijstand genoot.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
V. Ten aanzien van het doorzenden van de brief van verzoeker
1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat het CJIB zijn brief van 4 april 2001 niet ter verdere behandeling heeft doorgezonden aan het arrondissementsparket te Haarlem.
2. De minister acht de klacht niet gegrond. Het CJIB had naar aanleiding van de brief van verzoeker bij het arrondissementsparket geïnformeerd of men in verband met de opgelopen vertraging aanleiding zag bijzondere maatregelen te nemen. Dit was niet het geval. Naar aanleiding van de reactie van het arrondissementsparket is de antwoordbrief opgesteld. Het verzoek kon voor het overige, voor zover het een reactie op het verzoek tot uitstel van betaling behelsde, door het CJIB zelfstandig worden afgedaan zonder dat daarvoor toestemming van het arrondissementsparket noodzakelijk was. Doorzending van de brief van 4 april 2001 van verzoeker was derhalve niet aan de orde, aldus de minister.
3. Voor een bestuursorgaan bestaat ingevolge artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht (zie Achtergrond, onder 4.1.) een doorzendplicht voor stukken die kennelijk zijn bestemd voor een ander bestuursorgaan. Hoewel deze bepaling naar de letter slechts geldt tussen verschillende bestuursorganen, is het een vereiste van behoorlijkheid dat de doorzendplicht van artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht ook binnen een bestuursorgaan zoveel mogelijk analoog wordt toegepast, in die zin dat een onderdeel van een bestuursorgaan geschriften tot behandeling waarvan kennelijk een ander onderdeel van datzelfde bestuursorgaan bevoegd is, onverwijld doorzendt naar dat andere onderdeel.
4. In de Aanwijzing (zie Achtergrond, onder 2.) staat onder meer dat algemene vragen, klachten die betrekking hebben op behandeling van de zaak, verzoeken en klachten betreffende betalingsregelingen, etcetera, in eerste instantie door het CJIB worden beoordeeld en behandeld. Indien gewenst zal het CJIB informatie opvragen bij de arrondissementsparketten. Klachten die specifiek de inhoudelijkheid van de zaak betreffen en geen enkel verband hebben met de door het CJIB gehanteerde procedures zullen ter verdere behandeling worden doorgezonden aan het arrondissementsparket of de politie, onder kennisgeving daarvan aan de veroordeelde. Het arrondissementsparket stelt het CJIB per brief van de afhandeling op de hoogte.
5. Verzoekers brief behelst zowel een klacht betreffende de gang van zaken na de veroordeling door de politierechter, als een verzoek om een betalingsregeling en kwijtschelding. Het CJIB heeft aanleiding gezien om informatie op te vragen bij het arrondissementsparket en heeft vervolgens de brief zelfstandig afgehandeld. Daarbij heeft het CJIB verzoeker schriftelijk doorverwezen naar het arrondissementsparket te Haarlem, teneinde te klagen over de handelwijze van het openbaar ministerie (zie Bevindingen, onder A.3.).
In dat geval was het, gelet op de hierboven onder 3. genoemde doorzendplicht, behoorlijk geweest om de brief zelf door te zenden naar het arrondissementsparket te Haarlem. Door dat niet te doen, doch te volstaan met doorverwijzing naar het arrondissementsparket, is onjuist gehandeld.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedragingen van het Centraal Justitieel Incasso Bureau en het arrondissementsparket te Haarlem, die worden aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is gegrond, behalve ten aanzien van het nalaten de geldboete geheel of gedeeltelijk niet te executeren en het niet wijzen op de mogelijkheid een gratieverzoek in te dienen; op die punten is de klacht niet gegrond.
Onderzoek
Op 3 mei 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer G. te Papendrecht, ingediend door de heer M. van Stratum, advocaat te Maastricht, met een klacht over een gedraging van het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) en een gedraging van het arrondissementsparket te Haarlem. Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de minister verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de minister een aantal specifieke vragen gesteld. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Bij vonnis van 3 oktober 1996 werd verzoeker door de politierechter te Haarlem veroordeeld tot betaling van een geldboete van ƒ 10.000 in verband met handelen in strijd met de Wet op de telecommunicatievoorzieningen. Bij brief van 3 april 2001 werd verzoeker door het CJIB gevorderd om het bedrag vóór 3 mei 2001 over te maken.
2. Bij brief van 4 april 2001 liet verzoeker het CJIB weten het niet eens te zijn met de opgelegde boete. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
"Op 1 juni 1992 heb ik de Wet op de telecommunicatievoorzieningen overtreden.
Op 19 september 1996 moest ik mij hiervoor verantwoorden voor de politierechter te Haarlem. De schriftelijke uitspraak zou volgen op 3 oktober 1996. Daar ik op 17 oktober 1996 hierop nog geen officieel bericht had ontvangen heb ik hoger beroep aangetekend ten einde mijn rechten te waarborgen. Daarop kreeg ik de uitspraak toegezonden waarna ik, na ampele overweging, het ingestelde beroep op 4 november 1996 heb ingetrokken.
Hierop ontving ik bericht van de arrondissementsrechtbank Haarlem dat de officier van justitie eveneens beroep had aangetekend.
Ik had verwacht, binnen afzienbare tijd daarna, wel een dagvaarding te krijgen doch deze kwam niet. De tijd verstreek en ik heb nimmer meer iets vernomen.
Op 31 maart 2001 (!) ontving ik van u een schrijven gedateerd 3 april 2001, waarin wordt medegedeeld dat het boetevonnis onherroepelijk is geworden en dat ik voor 3 mei 2001 ƒ 10.000 boete dien te betalen.
Reden waarom ik op 2 april jl. telefonisch contact opnam met de rechtbank Haarlem.
Daar werd mij door de sectorcoördinator (...) medegedeeld dat was gedocumenteerd dat ik het ingestelde hoger beroep op 4 november 1996 had ingetrokken en de officier van justitie zijn ingesteld hoger beroep op 8 november 1996 had ingetrokken.
Met andere woorden, op laatst genoemde datum was het vonnis reeds onherroepelijk.
(Van de officier van justitie heb ik overigens nimmer, zoals gebruikelijk zou zijn, bericht ontvangen van intrekking van zijn beroep, doch dit terzijde.)
Verder bleek dat de processtukken reeds op 12 december 1996 werden gearchiveerd.
Afgezien van het feit of een dergelijke boetedoening bijna 9 jaar na het plegen van het feit, nog op eniger wijze het gewenste doel bereikt, meen ik dat in dezen niet is voldaan aan artikel 561 Wetboek van Strafvordering waarin uitdrukkelijk wordt gesteld dat tenuitvoerlegging van het vonnis zodra mogelijk ten spoedigste dient te geschieden.
In alle redelijkheid kan men niet spreken van een spoedige tenuitvoerlegging nu u ruim 4½ jaar later, de boete oplegt.
Ik vermoed dat het hier gaat om een administratieve omissie uwerzijds en ik wil op grond daarvan u om kwijtschelding verzoeken.
Indien u persisteert bij uw standpunt dat de boete wel degelijk nog inbaar moet worden geacht, wil ik u verzoeken mij enig uitstel van betaling te verlenen.
Ik wil namelijk, indien u uw vordering handhaaft, de zaak laten toetsen bij een advocaat en diens procesadvies verwacht ik niet binnen een maand.
Ik hoop echter dat het niet zover hoeft te komen en ik zie dan ook met belangstelling uw berichten tegemoet."
3. In reactie op de brief gaf het CJIB verzoeker bij brief van 22 oktober 2001 onder meer het volgende te kennen:
"De gevolgde werkwijze is niet de standaard procedure. Het arrondissementsparket te Haarlem heeft de zaak later aangemeld dan te doen gebruikelijk, echter het leidende principe is de executieverjaringstermijn. Deze is nog niet overschreden.
De inning van bovengenoemde zaak zal derhalve worden voortgezet.
U kunt eventueel een klacht indienen over de handelswijze van het Openbaar Ministerie te Haarlem bij:
Arrondissementsparket Haarlem
t.a.v. De Executie
Postbus 601
2003 RP HAARLEM
Het bedrag van ƒ 10.000 dient binnen drie weken na dagtekening van deze brief te zijn bijgeschreven op (...).
Ik bied u mijn excuses aan voor de late beantwoording van uw schrijven."
4. Bij brief van 26 oktober 2001 richtte (de advocaat van) verzoeker zich tot het CJIB met onder meer de volgende vragen:
H. (van het CJIB; N.o.) heeft mijn cliënt, G., bij brief van 22 oktober 2001 desgevraagd bericht, dat de gevolgde werkwijze niet de standaard procedure is. Ook zou het parket Haarlem de zaak later dan te doen gebruikelijk is bij het CJIB hebben aangemeld, aldus H. Wanneer heeft het parket de onderhavige zaak bij het CJIB aangemeld? Wat is de standaard procedure in dit soort zaken? Is deze procedure schriftelijk door middel van beleidsregels dan wel anderszins vastgelegd? Zo ja, dan ontvang ik deze graag in afschrift.
Wat is de doorgaans gebruikelijke termijn van indiening door het openbaar ministerie?
Waarom is in voornoemde brief niet nader ingegaan op het verzoek van cliënt om uitstel van zijn betalingsverplichting?
Om welke reden heeft het CJIB cliënt niet gewezen op het recht door middel van een verzoekschrift om gratie te verzoeken, mede gelet op de opschortende werking daarvan?
Is het CJIB bekend met soortgelijke zaken, waarin de opgelegde geldboete geheel of gedeeltelijk is kwijtgescholden? Zo ja, kunt u deze zaak nader beschrijven, en indien mogelijk een afschrift van deze beslissingen aan ondergetekende doen toekomen.”
5. Bij brief van 30 oktober 2001 richtte (de advocaat van) verzoeker zich tot hoofdofficier van justitie W. te Haarlem. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
"G. (…) (verder te noemen: cliënt) is door de politierechter te Haarlem bij vonnis van 3 oktober 1996 veroordeeld tot een geldboete van ƒ 10.000 (...). De telastegelegde feiten zouden zijn gepleegd op 1 juni 1992, derhalve meer dan twee jaar voor de datum van deze beslissing en dus ruim negen jaar geleden.
De rechtbank Haarlem heeft kort na deze datum cliënt schriftelijk in kennis gesteld van het feit dat de behandelend zaaksofficier van justitie van uw parket het rechtsmiddel van hoger beroep tegen voornoemde einduitspraak had ingesteld.
Aangezien aan cliënt geen oproeping is betekend om tegen een bepaalde datum ter terechtzitting van het gerechtshof te Amsterdam te verschijnen, meende hij na geruime tijd erop te mogen vertrouwen dat hij niet meer terecht hoefde te staan ter zake van de feiten hem in eerste aanleg telastegelegd. Tot zijn verbazing deelde het CJIB cliënt bij brief van 21 maart 2001 (gedateerd 3 april 2001) mede dat voornoemd vonnis onherroepelijk was geworden en dat hij voor 3 mei 2001 een bedrag van ƒ 10.000 moest betalen.
Teneinde opheldering over de gang van zaken te krijgen, heeft cliënt zich op 2 april 2001 telefonisch tot de sectorcoördinator van de strafsector van de rechtbank te Haarlem gewend. Deze deelde cliënt desgevraagd onder meer mede, dat de zaaksofficier van justitie het door hem ingestelde hoger beroep reeds op 8 november 1996 had ingetrokken, alsmede dat de processtukken al op 12 december 1996 waren gearchiveerd. Uw parket heeft echter ten onrechte verzuimd, om cliënt onverwijld van de intrekking van dit rechtsmiddel schriftelijk in kennis te stellen.
Cliënt heeft zich vervolgens bij brief van 4 april 2001 tot het CJIB gewend met het verzoek om kwijtschelding van voornoemd geldbedrag. (...)
Subsidiair heeft cliënt om uitstel van betaling verzocht teneinde juridisch advies betreffende de onderhavige zaak bij een advocaat in te dienen.
Het CJIB heeft cliënt pas bij brief van 22 oktober 2001 - derhalve na ruim een halfjaar! - bericht dat de door uw parket gevolgde werkwijze niet conform de standaard procedure heeft plaatsgevonden. Uw parket had immers de zaak te laat bij het CJIB aangemeld, aldus het CJIB. Aangezien de executietermijn nog niet volledig verstreken zou zijn, werd cliënt opgeroepen om alsnog binnen een termijn van drie weken het volledige bedrag van ƒ 10.000 te betalen. Anders dan door cliënt verzocht, verzuimde het CJIB nader in te gaan op de door cliënt verzochte uitgestelde betaling. Laatstgenoemde instantie gaf cliënt wel in overweging om een klacht over de handelwijze van het openbaar ministerie bij uw parket in te dienen. Daarentegen verzuimde het CJIB cliënt schriftelijk te wijzen op het instellen van een of meer rechtsmiddelen, waaronder het hem toekomende recht om door middel van een verzoekschrift om gratie alsnog opschorting van zijn betalingsverplichting c.q. gehele of gedeeltelijke kwijtschelding te verkrijgen.
Bij deze stand van zaken stel ik mij op het standpunt dat het CJIB in het algemeen en uw parket in het bijzonder uiterst onzorgvuldig en onbehoorlijk jegens cliënt hebben gehandeld. Ook overigens is het niet meer redelijk en billijk om een betrokkene op deze wijze aan te spreken (...) Niet alleen heeft het openbaar ministerie verzuimd om cliënt tijdig en op adequate wijze van haar intrekking van het appel tegen voornoemde rechterlijke beslissing te berichten, doch ook is nagelaten het vonnis zodra mogelijk en met voortvarendheid, als bedoeld in artikel 561 van het Wetboek van Strafvordering, ten uitvoer te leggen. Als gevolg van de handelwijze van uw parket is cliënt geschaad in zijn belangen. Bovendien heeft zijn rechtsgevoel door het hierboven uiteengezette overheidsoptreden een ernstige deuk opgelopen.
In het licht van het bovenstaande verzoek ik u aan te geven of u bereid bent om een door ondergetekende in te dienen verzoekschrift om gratie, inhoudende het verzoek de opgelegde geldboete geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden, te ondersteunen.
Subsidiair verzoek ik u, mede gelet op de draagkracht van cliënt en de overige omstandigheden van het geval, schriftelijk voor hem een gunstiger regeling van betaling toe te staan, door het verzoek om uitstel van betaling en betaling in termijnen in te willigen. Verder verzoek ik u te bewerkstelligen, dat het CJIB hangende voornoemde procedure niet tot executie zal overgaan.”
6. In reactie op de schriftelijke vragen van (de advocaat van) verzoeker (bij brief van 26 oktober 2001) gaf het CJIB bij brief van 8 november 2001 onder meer het volgende te kennen:
"In verband met de aan uw cliënt opgelegde geldboete, bekend onder bovenvermelde kenmerken, is met als verzenddatum 3 april 2001 een eerste aanschrijving onher-roepelijk boetevonnis verzonden.
De zaak is na het aanwenden en weer intrekken van een rechtsmiddel dat schorsende werking had voor de executie van de zaak op 8 november 1996 onherroepelijk geworden. Veroordeelde en officier van justitie zijn in beroep gegaan, eerst heeft veroordeelde op 4 november 1996 en daarna de officier van justitie op 8 november 1996 het beroep ingetrokken.
De zaak is daarna niet onmiddellijk ter executie aan het CJIB overgedragen. De zaak stond namelijk te boek als niet executeerbaar. In verband daarmee is de zaak aangehouden tot 26 maart 2001.
Informatie recentelijk ingewonnen bij het arrondissementsparket Haarlem heeft tot de conclusie geleid dat deze status niet terecht is toegekend. Kennelijk is er sprake geweest van een administratieve fout.
Aan u is in verband hiermee door het CJIB per brief van 22 oktober 2001 bericht dat de overdracht door het arrondissementsparket niet standaard is geweest, maar dat dit geen verdere consequenties voor de executie heeft, nu de executieverjaringstermijn niet is verstreken.
U vraagt naar de toepasselijke (interne) regelgeving ten aanzien van de procedure van aanlevering. Met betrekking tot de tenuitvoerlegging van geldboeten is de Aanwijzing executie boeten, maatregelen en (vervangende) vrijheidsstraffen (Stcrt. 1999, 142) de van toepassing zijnde.
Ten aanzien van de overdracht van door de rechter opgelegde geldboetevonnissen wordt over de aanlevering aan het CJIB voor zover hier van belang het volgende gesteld:
Alle door de rechter opgelegde geldboeten, schadevergoedings- en ontnemingsmaatregelen dienen, nadat ze onherroepelijk zijn geworden (bij boetevonnissen ook de NOH/EX en de NOH/NE-zaken) , zo spoedig mogelijk te worden overgedragen door het arrondissementsparket aan het CJIB. (....) Het parket is verantwoordelijk voor een volledige, correcte en tijdige overdracht, (zie 5.1.1 Algemene uitgangspunten) (zie Achtergrond, onder 2.; N.o.).
In 5.3.1. wordt hier ten aanzien van geldboetevonnissen het volgende aan toegevoegd:
OH en NOH/EX boetevonnissen worden ter executie overgedragen aan het CJIB. NOH/NE boetevonnissen worden uitsluitend ter registratie overgedragen aan het CJIB. Het executerend parket is verantwoordelijk voor de betekening dan wel de mededeling van het vonnis aan de veroordeelde.
Het CJIB beschikt niet over gegevens met betrekking tot de aanleveringsduur na onherroepelijk worden van geldboetevonnissen. De gemiddelde aanlevertijd op basis van vonnisdatum en datum ontvangst CJIB is wel bekend. Deze was voor alle arrondissementsparketten in het tweede jaarderde van 2001 73 dagen.
Kennelijk is in de brief van 22 oktober 2001 het verzoek om uitstel van betaling te verlenen afgewezen door mede te delen dat de inning zal worden voortgezet. Hierbij is gewezen, op het feit dat de executieverjaringsdatum nog niet is verstreken. De expiratiedatum is namelijk 27 september 2004.
Dat niet is gewezen op de mogelijkheid om een gratieverzoek in te dienen vloeit mijns inziens voort uit de inhoud van de brief waarop is geantwoord. Het CJIB huldigt wel degelijk het uitgangspunt dat betrokkenen op juiste wijze worden voorgelicht over de hun door de wetgever toegekende rechten. Uiteraard zullen, indien aan een door u in te dienen gratieverzoek schorsende werking wordt toegekend, geen verdere rechtsmaatregelen worden getroffen.
Zaken met een soortelijke casuspositie die in het gratietraject geheel of gedeeltelijk zijn kwijtgescholden zijn mij overigens niet bekend."
7. Hoofdofficier van justitie W. berichtte (de advocaat van verzoeker) bij brief van 11 maart 2002, onder meer het volgende:
“Naar aanleiding van uw brief d.d. 30 oktober 2001 bericht ik u, met excuses voor de opgelopen vertraging, het volgende.
(...)
Ik ben van mening dat het parket nalatig is geweest waar het gaat om de mededeling aan uw cliënt van de intrekking van het hoger beroep. Voorts ben ik van mening dat de executie van de geldboete lang op zich heeft laten wachten.
Deze twee feiten vormen echter geen reden om tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding over te gaan. Uw cliënt wist immers dat hij destijds was veroordeeld tot de geldboete en hij had kunnen informeren naar de voortgang van de zaak. Ik heb het CJIB verzocht een betalingsregeling met uw cliënt te treffen. Van de zijde van het CJIB zult u nader worden geïnformeerd over deze betalingsregeling.”
8. Bij brief van 12 maart 2002 verzocht hoofdofficier van justitie W. het CJIB met verzoeker een betalingsregeling te treffen. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
"Middels deze brief verzoek ik u een betalingsregeling te treffen met G. (…)
G. is op 3 oktober 1996 veroordeeld tot een geldboete van ƒ 10.000. In april 2001 kreeg G. de mededeling van het CJIB dat het vonnis onherroepelijk was geworden en dat hij voor 3 mei 2001 de boete van ƒ 10.000,- moest betalen. Gelet op het feit dat de executie van de geldboete lang op zich heeft laten wachten, verzoek ik u een betalingsregeling met G. te treffen."
9. Bij brief van 29 mei 2002 berichtte het CJIB verzoeker onder meer het volgende:
"Naar aanleiding van een brief die ik heb ontvangen van de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket te Haarlem bericht ik u het volgende.
Beoordeling van het verzoek tot het treffen van een betalingsregeling is nog niet mogelijk, omdat ik niet beschik over een volledig overzicht van de inkomsten en uitgaven van uw cliënt. Zonder deze stukken kan het verzoek niet in behandeling worden genomen.
Ik verzoek u mij binnen een maand na dagtekening van deze brief de benodigde stukken toe te sturen."
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht en komt naar voren onder punt A.2 en A.5.
2. Verzoeker wendde zich op 3 mei 2002 tot de Nationale ombudsman met een verzoekschrift waarin onder meer het volgende staat vermeld:
"Cliënt is door de politierechter te Haarlem bij vonnis van 3 oktober 1996 veroordeeld tot een geldboete van ƒ 10.000 ter zake van overtreding van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen. (...)
Aangezien aan cliënt geen oproeping is betekend om tegen een bepaalde datum ter terechtzitting van het gerechtshof te Amsterdam te verschijnen, meende hij na geruime tijd erop te mogen vertrouwen dat hij niet meer terecht hoefde te staan ter zake van de feiten hem in eerste aanleg te laste gelegd. Tot zijn verbazing deelde het CJIB cliënt bij brief van 21 maart 2001 (gedateerd 3 april 2001) mede dat voornoemd vonnis onherroepelijk was geworden en dat hij voor 3 mei 2001 een bedrag van ƒ 10.000 moest betalen (...).
Teneinde opheldering over de gang van zaken te krijgen, heeft cliënt zich op 2 april 2001 telefonisch tot de sectorcoördinator van de strafsector van de rechtbank te Haarlem gewend. Deze deelde cliënt desgevraagd onder meer mede, dat de zaaksofficier van justitie het door hem ingestelde hoger beroep reeds op 8 november 1996 had ingetrokken, alsmede dat de processtukken al op 12 december 1996 waren gearchiveerd. Het parket heeft echter ten onrechte verzuimd, om cliënt onverwijld van de intrekking van dit rechtsmiddel schriftelijk in kennis te stellen.
Cliënt heeft zich vervolgens bij brief van 4 april 2001 tot het CJIB gewend met het verzoek om kwijtschelding van voornoemd geldbedrag. Subsidiair heeft cliënt om uitstel van betaling verzocht teneinde juridisch advies betreffende de onderhavige zaak bij een advocaat in te dienen (...).
Het CJIB heeft cliënt pas bij brief van 22 oktober 2001 - derhalve na ruim een halfjaar! - bericht dat de door het parket gevolgde werkwijze niet conform de standaard procedure heeft plaatsgevonden (...). Genoemd parket had immers de zaak te laat bij het CJIB aangemeld, aldus het CJIB. Aangezien de executietermijn nog niet volledig verstreken zou zijn, werd cliënt opgeroepen om alsnog binnen een termijn van drie weken het volledige bedrag van ƒ 10.000 te betalen. Anders dan door cliënt verzocht, verzuimde het CJIB nader in te gaan op de door cliënt verzochte uitgestelde betaling. Laatstgenoemde instantie gaf cliënt wel in overweging om een klacht over de handelwijze van het openbaar ministerie bij uw parket in te dienen. Daarentegen verzuimde het CJIB cliënt schriftelijk te wijzen op het instellen van een of meer rechtsmiddelen, waaronder het hem toekomende recht om door middel van een verzoekschrift om gratie alsnog opschorting van zijn betalingsverplichting c.q. gehele of gedeeltelijke kwijtschelding te verkrijgen.
Bij deze stand van zaken stel ik mij op het standpunt dat het CJIB in het algemeen en het parket te Haarlem in het bijzonder uiterst onzorgvuldig en onbehoorlijk jegens cliënt hebben gehandeld. Ook overigens is het niet meer redelijk en billijk om een betrokkene op deze wijze aan te spreken in verband met feiten die in een ver verleden plaats zou hebben gevonden. Niet alleen heeft het openbaar ministerie verzuimd om cliënt tijdig en op adequate wijze van haar intrekking van het appel tegen voornoemde rechterlijke beslissing te berichten, doch ook is nagelaten het vonnis zodra mogelijk en met voortvarendheid, als bedoeld in artikel 561 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), ten uitvoer te leggen. Als gevolg van de handelwijze van dit parket is cliënt geschaad in zijn belangen. Bovendien heeft zijn rechtsgevoel door het hierboven uiteengezette overheidsoptreden een ernstige deuk opgelopen.
(...)
De hoofdofficier van justitie heeft bij brief van 11 maart 2002 bericht, dat het parket weliswaar nalatig is geweest waar het gaat om mededeling aan cliënt van de intrekking van het hoger beroep en dat de executie van de geldboete lang op zich heeft laten wachten, doch dit vormt zijns inziens geen reden om tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding over te gaan. Wel is het CJIB verzocht om een betalingsregeling te treffen, aldus de hoofdofficier van justitie (...).
Naar aanleiding van mijn schriftelijk verzoek c.q. klacht d.d. 26 oktober 2001 (...) heeft het CJIB (...) desgevraagd onder meer bericht, dat het parket verzuimd heeft de zaak onmiddellijk ter executie aan het CJIB over te dragen, mede gelet op het feit dat de zaak ten onrechte als niet executeerbaar te boek stond. Aldus wordt de gemiddelde aanlevertijd van 73 dagen overschreden, aldus het CJIB (...).
Cliënt stelt zich op het standpunt dat de hierboven uiteengezette handelwijze van het parket en het CJIB, alsmede de afhandeling op de klachten door voornoemde instanties, om een aantal redenen niet behoorlijk is geweest.
(...)
Zoals hierboven gememoreerd dient ingevolge artikel 561 Sv het openbaar ministerie een vonnis zodra mogelijk en met voortvarendheid ten uitvoer te leggen. Op grond van de Aanwijzing executie boeten en maatregelen en (vervangende) vrijheidsstraffen dienen opgelegde geldboetevonnissen zo snel mogelijk te worden geïnd. Volgens deze regelgeving dienen door de rechter opgelegde onherroepelijk geworden geldboetevonnissen daartoe zo spoedig mogelijk door het parket te worden overgedragen aan het CJIB.
Hieruit volgt dat het parket verantwoordelijk is en blijft voor volledige, correcte en tijdige overdracht en executie. Bij het voordoen van bijzondere omstandigheden dient het parket het CJIB een bijzondere schriftelijke aanwijzing te geven om de geldboete in te trekken dan wel de incasso stop te zetten. Weliswaar was in de gegeven omstandigheden de executieverjaringstermijn nog niet volledig verstreken, doch vaststaat dat de overdracht en executie verwijtbaar laat en op onzorgvuldige en onbehoorlijke wijze heeft plaatsgevonden. Onder deze bijzondere omstandigheden had cliënt er niet meer op te hoeven vertrouwen nog voor deze zaak op een wijze zoals hierboven beschreven te worden aangesproken.
In het licht van het bovenstaande stel ik mij op het standpunt, dat de overheid en tot de overheid behorende bestuursorganen zich zeer strikt dienen te houden aan wettelijke voorschriften en andere toepasselijke regelgeving inzake voor hen geldende termijnen, ook al wordt het niet in acht nemen van die termijnen - zoals in de onderhavige zaak het geval is - niet uitdrukkelijk met een sanctie bedreigd. Gelet op het bovenstaande is het daarom onbegrijpelijk en onbehoorlijk van de hoofdofficier van justitie om tot het oordeel te komen dat de executie weliswaar lang, doch niet te lang, heeft geduurd.”
3. Bij brief van 30 mei 2002 stelde de (de advocaat) van verzoeker de Nationale ombudsman op de hoogte van de afloop van een door verzoeker ingediend gratieverzoek. Het gratieverzoek is bij brief van 21 mei 2002 door de minister van Justitie afgewezen. In deze brief van de minister staat onder meer het volgende vermeld:
“Gratie wordt gevraagd van de geldboete van ƒ 7500 (€ 3.403,35) subsidiair 70 dagen hechtenis en de geldboete van ƒ 2500 (€ 1134,45) subsidiair 35 dagen hechtenis, opgelegd door de politierechter te Haarlem bij vonnis van 3 oktober 1996.
Krachtens artikel 2 van de Gratiewet kan gratie worden verleend
a) op grond van enige omstandigheid, waarmede de rechter op het tijdstip van zijn beslissing geen of onvoldoende rekening heeft gehouden of kunnen houden en die, ware zij op dat tijdstip wel of voldoende bekend geweest, hem aanleiding zou hebben gegeven tot het opleggen van een andere straf of maatregel, of tot het afzien daarvan; dan wel
b) indien aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.
Voor de beoordeling van een gratieverzoek wordt rechterlijk advies gevraagd.
In uw geval heeft het gerecht aan Hare Majesteit de Koningin bericht dat de naar voren gekomen omstandigheden naar zijn oordeel niet voldoende zijn voor een gunstige beslissing, omdat geen van de in artikel 2 van de Gratiewet genoemde gronden zich voordoet. Ik ben het daarmee eens.
Voor een betalingsregeling dient u zich te wenden tot het Centraal Justitieel Incasso Bureau (...).
Ik moet u dan ook meedelen dat ik uw verzoek, met Koninklijke machtiging, heb afgewezen."
C. Standpunt minister
1. In reactie op het standpunt van verzoeker gaf te minister van Justitie bij brief van 7 augustus 2002 onder meer het volgende te kennen:
"Ten aanzien van de feitelijke toedracht bericht ik u het volgende. Na de veroordeling op 3 oktober 1996 hebben verzoeker en de officier van justitie hoger beroep ingesteld waarna het beroep werd ingetrokken door verzoeker op 4 november 1996 en daarna door de officier van justitie op 8 november 1996. Derhalve is het vonnis op 8 november 1996 onherroepelijk geworden.
Volgens het arrondissementsparket te Haarlem is op 15 november 1996 aan het CJIB gemeld per computersysteem (Strabis) de statusverandering inhoudende dat het vonnis onherroepelijk is geworden (zie het meegezonden uittreksel van 16 juli 2002 uit Strabis, zie hierna onder C.2.; N.o.).
Het vonnis was voor het CJIB na de melding niet herkenbaar als zijnde gereed voor tenuitvoerlegging omdat deze geregistreerd stond in Strabis als niet executeerbaar, een code die door het parket zou zijn toegekend volgens het CJIB. Dergelijke boetevonnissen worden in Strabis slechts geregistreerd, in afwachting van de melding dat het vonnis executeerbaar of onherroepelijk is geworden, en komen derhalve niet in aanmerking voor inning en incasso. Uit op het parket beschikbare gegevens is echter niet gebleken van een code niet executeerbaarheid van het vonnis.
Thans is niet meer na te gaan hoe dit misverstand mogelijk is ontstaan.
Op 7 november 2000 is door het CJIB aan het parket een lijst met zaken toegezonden, waaronder onderhavige, waarvan het vermoeden bestond dat er mogelijk een foutieve status aan verbonden was gelet op het tijdsverloop. Verzocht werd te controleren of de zaken terecht waren afgemeld en zo nodig alsnog de 'datum executeerbaar' en de datum waarop het vonnis onherroepelijk was geworden in te voeren. Op 26 maart 2001 werd door het CJIB de statuswijziging 'onherroepelijk vonnis' in de zaak van verzoeker ontvangen. Vervolgens is een (eerste) aanschrijving onherroepelijk boetevonnis met verzenddatum 3 april 2001 uitgegaan.
Verzoeker reageerde hierop bij brief van 4 april 2001 waarin hij klaagt over het feit dat de tenuitvoerlegging zolang op zich heeft laten wachten en verzoekt om kwijtschelding van de geldboete. In geval dat niet wordt toegestaan, verzoekt hij enig uitstel van betaling om juridisch advies te kunnen inwinnen.
(...)
Ik merk het volgende op met betrekking tot de vier klachtonderdelen.
Nadat het vonnis onherroepelijk was geworden op 8 november 1996 is op 15 november 1996 door het arrondissementsparket te Haarlem per Strabis de 'statusverandering vonnis onherroepelijk' gemeld aan het CJIB.
Door een misverstand, waarvan het ontstaan thans niet meer te achterhalen is, stond de zaak bij het CJIB in Strabis geregistreerd als niet executeerbaar.
Dit heeft tot gevolg gehad dat de tenuitvoerlegging van de geldboete vervolgens niet spoedig daarna, zoals gebruikelijk, is gestart.
Bij brief van 11 maart 2002 heeft de hoofdofficier van justitie te Haarlem aan de advocaat van verzoeker geantwoord van mening te zijn dat het parket nalatig is geweest waar het gaat om de mededeling aan verzoeker van de intrekking van het hoger beroep van de officier van justitie en voorts van mening te zijn dat de executie van de geldboete lang op zich heeft laten wachten.
Dit leidt mij tot het oordeel dat de klacht over het lange tijdsverloop tussen de datum waarop het vonnis onherroepelijk is geworden en de aanvang van de executie gegrond is.
Ik ben van oordeel dat in dit geval de executie van de geldboete onwenselijk lang op zich heeft laten wachten. De executie van een onherroepelijke straf vervalt op basis van het Wetboek van Strafvordering indien de betreffende verjaringstermijn is verstreken. In dit geval is die termijn niet verstreken. Derhalve ben ik van mening dat het klachtonderdeel b ongegrond is.
Wat de klachtonderdelen c en d betreft het volgende.
Het CJIB is in opdracht van het OM belast met de executie van onder meer geldboeten. Met betrekking tot de afbakening van bevoegdheden tussen parketten en het CJIB staat in het hoofdstuk 'Executie', paragraaf 3 van de Aanwijzing executie (vervangende) vrijheidsstraffen, taakstraffen, boeten en maatregelen (Stcrt 1999, 142 en 2002, 68) dat de parketten verantwoordelijk blijven voor gratie, bijzondere maatregelen of kwijtschelding van vrijheidsstraf. Ook kunnen bijzondere omstandigheden die niet tot een ingesteld rechtsmiddel of gratieverzoek te herleiden zijn ertoe leiden dat het OM een geldboete wil laten intrekken of de incasso ervan wil laten stopzetten.
In een dergelijk geval kan het OM dit schriftelijk en met redenen omkleed aan het CJIB mededelen, waarna de boete ingetrokken wordt of de incasso stopt. In paragraaf 11 van de Aanwijzing executie staat dat de verantwoordelijkheid voor het aangaan van betalingsregelingen (inclusief uitstel van betaling) met betrekking tot aan het CJIB overgedragen geldboetevonnissen exclusief is voorbehouden aan het CJIB.
In verband met de in deze zaak opgetreden vertraging naar aanleiding van de brief van verzoeker heeft het CJIB bij het parket geïnformeerd of men aanleiding zag in dit geval bijzondere maatregelen te nemen. Dit bleek niet het geval te zijn. Naar aanleiding van de reactie van het parket is de antwoordbrief opgesteld. Het verzoek kon voor het overige, voor zover het een reactie op het verzoek tot uitstel van betaling behelsde, gelet op bovenstaande, door het CJIB zelfstandig worden afgedaan zonder dat daarvoor toestemming van het parket te Haarlem noodzakelijk was. Doorzending van de brief van 4 april 2001 van verzoeker was derhalve niet aan de orde.
G. klaagt er tevens over dat het CJIB hem niet heeft gewezen op de mogelijkheid een gratieverzoek in te dienen. Ingevolge de Gratiewet kan gratie worden verleend als sprake is van nova of indien aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechttoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend. Nu het advies van het OM met betrekking tot de verdere tenuitvoerlegging van het vonnis was ingewonnen, kan in redelijkheid niet worden gezegd dat het op de weg van het CJIB lag betrokkene te informeren over de mogelijkheid van gratie. Gelet hierop acht ik de klachtonderdelen c en d niet gegrond.
Ik deel u ten slotte nog mee dat op 10 juli 2002 een betalingsregeling tot stand is gekomen met verzoeker. Deze houdt in dat G. de hem opgelegde geldboete zal betalen in 27 maandelijkse termijnen van € 168,06."
2. In het bijgevoegde uittreksel van het computersysteem Strabis staat onder meer het volgende vermeld:
"23 mei 2002 BIS: Bericht gratieverzoek afgewezen 23 mei 2002
30 nov 2001 BIS: Bericht ingediend gratieverzoek 27 febr 2002
11 nov 1996 BIS: Bericht intrekking rechtsmiddel verdachte 12 nov 1996
11 nov 1996 BIS: Bericht intrekking rechtsmiddel OVJ 12 nov 1996
08 nov 1996 BIS: Bericht statusverandering vonnis OH 15 nov 1996
08 nov 1996 BIS: Bericht statusverandering vonnis EX 08 nov 1996
07 nov 1996 Van STRABIS: STRABIS-nummer boetevonnis 07 nov 1996
28 okt 1996 BIS: Bericht boetevonnis 31 okt 1996
17 okt 1996 BIS: Bericht aangewend rechtsmiddel verdachte
schorsend 31 okt 1996
17 okt 1996 BIS: Bericht aangewend rechtsmiddel OVJ
schorsend 31 okt 1996"
D. Reactie verzoeker
Bij brief van 1 oktober 2002 reageerde (de advocaat van) verzoeker op het standpunt van de minister. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
"De belangrijkste rechtsvraag is of de gewraakte executie van het geldboetevonnis (on)behoorlijk is geweest. Mijns inziens dient doorslaggevende betekenis te worden toegekend aan het standpunt van de minister van Justitie, inhoudende dat niet wordt betwist dat de executie van het geldboetevonnis onwenselijk lang heeft geduurd en dat het parket daarvoor verantwoordelijk is te houden. Aldus wordt niet langer door beklaagde betwist, dat de executie niet 'zo spoedig mogelijk' heeft plaatsgevonden, zoals artikel 561 Sv bepaalt. De overheid heeft dus dit wettelijk voorschrift geschonden. Niet gesteld noch gebleken is dat daarvoor een toereikende rechtvaardigingsgrond aanwezig is. Deze wettelijke bepaling is dus op ongerechtvaardigde wijze geschonden. Het feit dat inmiddels op initiatief van cliënt een afbetalingsregeling is getroffen, kan uiteraard geen ander licht op de zaak werpen.
Namens G. stel ik mij op het standpunt dat deze termijnoverschrijding zowel onwenselijk als onredelijk lang heeft geduurd, ondanks het feit dat de verjaringstermijn nog niet is verstreken. Door het jarenlang stilzitten van het openbaar ministerie c.q. het CJIB mocht cliënt er in redelijkheid op vertrouwen dat hij niet langer zou worden lastiggevallen met de executie van dit geldboetevonnis. Aldus schendt de overheid niet alleen de wet, doch ook het zorgvuldigheids- en het vertrouwensbeginsel.
Dat klemt temeer daar de verweten handelwijze in 1992 en 1993 zou zijn begaan, het een zgn. bagatelzaak betreft en de destijds verweten handelwijze later is gelegaliseerd (...). Reeds in 1993 was proces-verbaal opgemaakt en pas op 31 maart 2001 is het geldboetevonnis geëxecuteerd. Het behoeft geen betoog dat in redelijkheid geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel wordt gediend. Hoewel zoals gememoreerd tussen partijen geen verschil bestaat over de onwenselijke lange afhandelingstermijn, verschilt cliënt evenwel met de minister over het daaraan te verbinden rechtsgevolg. Gelet op de tekst en strekking van artikel 561 Sv is, gelet op het hierboven uiteengezette, verdere tenuitvoerlegging in dit bijzondere geval niet meer redelijk, ondanks het feit dat het niet in acht nemen van deze bepaling niet uitdrukkelijk met een sanctie is bedreigd. Mede gelet op No 2001/008 en 2001/111 komt het mij voor dat bestuursorganen zich, evenals burgers, zeer strikt aan wettelijke voorschriften en voor hen geldende termijnen en bepalingen dienen te houden. Dat klemt temeer, daar het gaat om de uitvoering van een rechterlijke beslissing. Prompte uitvoering is in dat geval passend en geboden. Bovendien dwingt de jurisprudentie van het EHRM ook tot voortvarende behandeling van een zaak (o.a. EHRM 25 november 1992, NJ 93.24 Abdoella). Daaruit leid ik af dat de gehele vertraging in deze zaak niet meer redelijk, en dus onbehoorlijk, is te achten."
E. Reactie minister
1. Bij brief van 25 november 2002 verzocht de Nationale ombudsman de minister van Justitie nader in te gaan op één element uit klachtonderdeel c., omdat uit de brief minister van 7 augustus 2002 niet was gebleken wat zijn standpunt is ten aanzien van de klacht van verzoeker dat het CJIB niet op adequate wijze heeft gereageerd op het verzoek om uitstel van betaling. Voort verzocht de Nationale ombudsman de minister om een inhoudelijke reactie op verzoekers brief van 1 oktober 2002.
2. Op 9 januari 2003 ontving de Nationale ombudsman reactie van de minister van Justitie. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
"In de Aanwijzing executie (vervangende) vrijheidsstraffen, taakstraffen, boeten en maatregelen (...) staat in paragraaf 11 (Betalingsregelingen) dat de verantwoordelijkheid voor het aangaan van betalingsregelingen (inclusief uitstel van betaling) met betrekking tot aan het CJIB overgedragen geldboetevonnissen exclusief is voorbehouden aan het CJIB. In beginsel worden door het CJIB geen betalingsregelingen getroffen. Alleen op grond van bijzondere omstandigheden kan een verzoek om een betalingsregeling worden gehonoreerd.
In het algemeen staat het CJIB uitstel van betaling toe indien de periode gedurende welke iemand niet in staat is te betalen concreet wordt aangeduid en aangetoond. Voorts dient betrokkene aan te tonen wanneer hij betaling van de geldboete kan aanvangen dan wel hervatten.
In de brief d.d. 4 april 2001 van G. aan het CJIB verzoekt hij kwijtschelding dan wel indien het CJIB het standpunt handhaaft dat de geldboete nog inbaar wordt geacht enig uitstel van betaling omdat hij dan de zaak wil laten toetsen bij een advocaat en hij verwacht diens procesadvies niet binnen een maand.
Het CJIB heeft G. nader inhoudelijk bericht bij brief van 22 oktober 2001 dat de executieverjaring nog niet overschreden is en dat derhalve de inning (van de geldboete) zal worden voortgezet. Voorts meldt het CJIB dat het bedrag binnen drie weken na dagtekening van de brief dient te zijn bijgeschreven op het genoemde rekeningnummer van het CJIB.
Uit de brief van het CJIB blijkt (impliciet) dat het verzoek om kwijtschelding wordt afgewezen en dat verder betalingsuitstel dan drie weken na briefdatum door het CJIB niet wordt toegestaan.
Met het CJIB ben ik van oordeel dat, gelet op de door G. aangevoerde grond voor kwijtschelding, het verzoek kon worden afgewezen. Enig uitstel is hem, gelet op de datum van verzending van de brief van het CJIB (22 oktober 2001), de facto verleend.
Naar aanleiding van de brief d.d. 1 oktober 2002 van mr. M. v. S. merk ik nog het volgende op. Ik ben van mening dat in deze zaak verdere tenuitvoerlegging van het geldboetevonnis kan volgen.
Artikel 561 Wetboek van Strafvordering bepaalt dat voor zover de tenuitvoerlegging is toegelaten, het vonnis zodra mogelijk ten uitvoer gelegd wordt. Niet naleving van deze bepaling is niet met een wettelijke sanctie bedreigd.
Artikel 76 Wetboek van Strafrecht bepaalt dat het recht tot uitvoering van de straf vervalt door verjaring. In deze zaak was de termijn van de executieverjaring nog niet verstreken.
(...)
Naar aanleiding van de door mr. v. S. genoemde jurisprudentie merk ik nog het volgende op. Ik onderschrijf uw oordeel in het rapport met nummer 2001/111 dat gezien de verdeling van machten in onze rechtsstaat bestuursorganen prompte uitvoering behoren te geven aan een vonnis van de onafhankelijke rechter. Ik heb uiteengezet waardoor de executie van de geldboete in deze zaak vertraagd is. De relevantie van het aanhalen van uw rapport met nummer 2001/008 in verband met deze zaak zie ik niet in.
Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft in het arrest van 25 november 1992 (NJ 1993, 24) inzake Abdoella een oordeel gegeven over de redelijke termijn van de duur van de berechting van betrokkene in het kader van artikel 6 lid 1 EVRM. In deze uitspraak heeft het Europese Hof geen uitspraak gedaan over de redelijke termijn in de executiefase. De Hoge Raad heeft evenwel beslist in zijn arrest van 22 mei 2001 (NJ 2002, 28) dat het in artikel 6, eerste lid EVRM bedoelde recht op behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn geen betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van een bij een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak opgelegde straf."
F. Nadere reactie verzoeker
Op 18 februari 2003 ontving de Nationale ombudsman een schriftelijke nadere reactie van (de advocaat van) verzoeker op het standpunt van de minister. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
"Ingevolge artikel 561 Sv en de Aanwijzing executie boeten, maatregelen en (vervangende) vrijheidstraffen dient de executie van een geldboetevonnis zo spoedig mogelijk plaats te vinden. Het parket en het CJIB zijn daarvoor ten volle verantwoordelijk. Anders dan de minister van Justitie in voornoemd schrijven stelt, is de door ondergetekende aangehaalde beslissing van de Ombudsman wel degelijk relevant voor de beoordeling van de onderhavige zaak. Het criterium is immers, of de gemaakte beslissing (on)behoorlijk is geweest. Door slechts te verwijzen naar de wettelijke verjaringsgrens legt de Minister in dit geval de verkeerde maatstaf aan. Weliswaar heeft artikel 6 EVRM strikt genomen geen betrekking op de executiefase, doch het kleurt de onderhavige zaak in het licht van de normen van behoorlijk overheidsoptreden wel in. Ook overigens stel ik mij namens cliënt op het standpunt, dat de namens de minister gegeven motivering voor de jarenlange termijnoverschrijding onvoldoende rechtvaardiging kan geven om toch nog in dit geval tot executie over te gaan.
Met betrekking tot het niet adequaat reageren op het verzoek van cliënt van 4 april 2001 om uitstel van betaling, bericht ik u als volgt. Niet kan worden ingezien hoe in redelijkheid uit de reactie van het CJIB 'ingelezen' zou kunnen worden, dat het verzoek om kwijtschelding niet zou worden ingewilligd. Het had vanuit het oogpunt van behoorlijk overheidsoptreden bezien evenwel voor de hand gelegen, indien het CJIB haar kwijtscheldingsplicht expliciet in haar reactie had uiteengezet, en G. een termijn zou zijn gegeven om alsnog bijzondere omstandigheden aannemelijk te maken op grond waarvan een termijnbetaling in de rede zou liggen. De hoogte van het geldboetevonnis had dat ook wenselijk gemaakt. Dat klemt te meer, daar cliënt in zijn brief had aangegeven, dat hij rechtskundig advies van zijn advocaat nodig had. Dit advies had G.
nodig, om zich alsnog adequaat te laten voorlichten over het hem toekomende recht om een betalingsregeling overeen te komen."
Achtergrond
1. Wetboek van Strafvordering
Artikel 561:
“1. Voor zover de tenuitvoerlegging is toegelaten, wordt het vonnis of arrest zodra mogelijk ten uitvoer gelegd.
2. Bestaat de straf uit geldboete of een maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, dan bepaalt het openbaar ministerie dat met de tenuitvoerlegging is belast, de dag of - in geval van toepassing van artikel 24a van het Wetboek van Strafrecht - de dagen waarop de betaling uiterlijk moet geschieden. Het ziet erop toe dat de veroordeelde hierover tijdig wordt ingelicht.
3. Het openbaar ministerie kan uitstel van betaling verlenen of betaling in termijnen toestaan. Indien artikel 24a van het Wetboek van Strafrecht is toegepast, kan het openbaar ministerie op verzoek van de veroordeelde schriftelijk een voor hem gunstiger regeling van de betaling toestaan.
4. Bij toepassing van het vorige lid moet het totale bedrag in elk geval worden voldaan binnen twee jaar en drie maanden na de dag waarop het vonnis of arrest voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden.”
2. Aanwijzing executie boeten, maatregelen en (vervangende) vrijheidsstraffen (voor zover in dit geval van toepassing) (Stcrt 1999,142)
"EXECUTIE
(...)
2. Taakstelling van het CJIB
Het CJIB is in opdracht van het OM belast met de executie van geldboeten, schadevergoedings- en ontnemingsmaatregelen.
(…)
3. Afbakening bevoegdheden
De parketten blijven verantwoordelijk voor gratie, bijzondere rechtsmiddelen, of kwijtschelding van vrijheidsstraf. Het CJIB behandelt de op de vrijheidsstraf betrekking hebbende correspondentie.
(...).
Het OM kan het CJIB in bijzondere gevallen schriftelijk en met opgave van redenen aanwijzingen geven.
(...)
Indien er bijzondere omstandigheden zijn die er toe leiden dat het OM een geldboete, schadevergoedings- of ontnemingsmaatregel wil intrekken of de incasso ervan wil laten stopzetten om andere redenen dan een ingesteld gratieverzoek of rechtsmiddel, dan dient zij dit schriftelijk en met redenen omkleed aan het CJIB mede te delen, het CJIB trekt vervolgens de boete/maatregelen) in en stopt de incasso.
Indien het CJIB onjuistheden constateert in de aangeleverde gegevens dan kan zij de gegevens bij het parket verifiëren.
4. Uitgangspunten en definities
4.1. Inning van geldboeten, schadevergoedings- en ontnemingsmaatregelen
Alle opgelegde geldboeten en maatregelen dienen zo snel mogelijk te worden geïnd.
(...)
5. Tenuitvoerlegging van geldboeten, schadevergoedings- en ontnemingsmaatregelen
5.1. Algemene uitgangspunten
5.1.1. Inningsfase algemeen
Alle door de rechter opgelegde geldboeten, schadevergoedings- en ontnemingsmaatregelen dienen, nadat ze onherroepelijk zijn geworden (bij boetevonnissen ook de NOH/EX en NOH/NE-zaken), zo spoedig mogelijk te worden overgedragen door het arrondissementsparket aan het CJIB. Het CJIB maakt OLA's aan, gebaseerd op door de parketten aangeleverde gegevens. Het parket is verantwoordelijk voor een volledige, correcte en tijdige overdracht.
(...)
5.3. Tenuitvoerlegging van geldboeten
5.3.1. Inningsfase
(...)
NOH/NE boetevonnissen worden uitsluitend ter registratie overgedragen aan het CJIB. Het executerende parket is verantwoordelijk voor de betekening dan wel mededeling van het vonnis aan de veroordeelde.
Het vervolg van het executieproces hangt af van de status van de zaak: OH of NOH/EX.
OH-zaken: Indien veroordeelde het verschuldigde bedrag op de eerste OLA niet (tijdig of volledig) heeft betaald, wordt hem na het verstrijken van de betaaltermijn een eerste wettelijke verhoging opgelegd (art. 24 b WvSr). Voor betaling van het op dat moment verschuldigde bedrag wordt hem/haar een eerste aanmaning met OLA gezonden.
Indien veroordeelde op de eerste aanmaning niet tijdig of volledig betaalt, wordt hem een tweede wettelijke verhoging opgelegd (artikel 24 b WvSr). Veroordeelde kan hiervan door middel van een tweede aanmaning in kennis worden gesteld. Reageert veroordeelde in de inningsfase niet door betaling of anderszins dan gaat de zaak door naar de incassofase.
NOH/EX-zaken: Indien veroordeelde het verschuldigde bedrag op de eerste OLA niet (tijdig of volledig) heeft betaald, wordt in beginsel direct een arrestatiebevel ter betekening aan de politie wordt gezonden. Er worden dan geen verhogingen toegepast.
(…)
10. Betalingsregelingen
De verantwoordelijkheid voor het aangaan van betalingsregelingen (inclusief uitstel van betaling) met betrekking tot aan het CJIB overgedragen geldboetevonnissen, schadevergoedingsmaatregelen en ontnemingsmaatregelen is exclusief voorbehouden aan het CJIB. In beginsel worden door het CJIB geen betalingsregelingen getroffen. Alleen op grond van bijzondere omstandigheden kan een verzoek om een betalingsregeling worden gehonoreerd.
Nadat het vonnis is overgedragen aan het CJIB, zenden de parketten alle verzoeken om betalingsregelingen, voor zover deze betrekking hebben op bij het CJIB geregistreerde zaken, door naar het CJIB.
Het is het parket niet toegestaan, ongeacht de fase waarin zich een geldboetevonnis of schadevergoedings- of ontnemingsmaatregel bevindt, een betalingsregeling te treffen met de veroordeelde. Betalingsregelingen, waaronder betaling in gelijke termijnen die door het parket voor de overdracht zijn overeen gekomen, zullen door het CJIB onverkort worden uitgevoerd.
(...)
INFORMATIEVERSTREKKING
(...)
2. Behandeling klachten/verzoeken om informatie
2.1. Rol CJIB
Uit informatie op de aan de OLA's gehechte formulieren blijkt dat het CJIB voor de veroordeelde de eerst aan te schrijven organisatie is. Dit betekent dat algemene vragen, klachten die betrekking hebben op de behandeling van de zaak, verzoeken en klachten betreffende betalingsregelingen etcetera, in eerste instantie door het CJIB worden beoordeeld en behandeld. Indien gewenst zal het CJIB informatie opvragen bij de parketten.
In beginsel zal het CJIB alle verzoeken van derden om informatie zoveel als mogelijk zelfstandig afhandelen. Vragen waarvoor raadpleging van het strafdossier nodig is worden door het CJIB ter kennis gebracht van het (de) betreffende parket(ten). De op het strafdossier betrekking hebbende vragen dienen binnen 1 maand te worden beantwoord en te worden gestuurd aan het CJIB dat de zaak verder zal afhandelen.
Klachten die specifiek de inhoudelijkheid van de zaak betreffen en geen enkel verband hebben met de door het CJIB gehanteerde procedures zullen ter verdere behandeling worden doorgezonden aan het parket of politie, onder kennisgeving daarvan aan veroordeelde. Het parket stelt het CJIB per brief van de afhandeling op de hoogte. In beginsel schorst correspondentie de executie niet.”
3. Wetboek van Strafrecht
3.1. Artikel 70:
“Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
1°. in twee jaren voor alle overtredingen;
2°. in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld;
3°. in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld;
4°. in vijftien jaren voor de misdrijven waarop gevangenisstraf van meer dan tien jaren is gesteld;
5°. in achttien jaren voor de misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld.”
3.2. Artikel 76:
“1. Het recht tot uitvoering van de straf of maatregel vervalt door verjaring.
2. De termijn van deze verjaring is een derde langer dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering. In geen geval is de termijn korter dan de duur van de opgelegde straf.”
4. Algemene wet bestuursrecht
4.1. Artikel 2:3:
“1. Het bestuursorgaan zendt geschriften tot behandeling waarvan kennelijk een ander bestuursorgaan bevoegd is, onverwijld door naar dat orgaan, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de afzender.
2. Het bestuursorgaan zendt geschriften die niet voor hem bestemd zijn en die ook niet worden doorgezonden, zo spoedig mogelijk terug aan de afzender.”
4.2. Artikel 3:45:
“1. Indien tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld, wordt daarvan bij de bekendmaking en bij de mededeling van het besluit melding gemaakt.
2. Hierbij wordt vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld.”
4.3. Artikel 9:12:
“1. Het bestuursorgaan stelt de klager schriftelijk en gemotiveerd in kennis van de bevindingen van het onderzoek naar de klacht alsmede van de eventuele conclusies die het daaraan verbindt.
2. Indien vervolgens nog een klacht kan worden ingediend bij een persoon of college, aangewezen om klachten over het bestuursorgaan te behandelen, wordt daarvan bij de kennisgeving melding gemaakt.”