2003/439

Rapport

Verzoeker klaagt over de wijze waarop het arrondissementsparket te Middelburg is omgegaan met zijn beroepschriften die hij heeft ingediend naar aanleiding van een tegen hem opgelegde beschikking op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften ter zake een snelheidsovertreding.

Verzoeker klaagt er met name over dat de officier van justitie te Middelburg:

- pas de nodige informatie is gaan opvragen naar aanleiding van de inhoud van zijn beroepschrift bij het kantongerecht, zulks nadat hij eerst het administratieve beroepschrift ongegrond had verklaard;

- het beroepschrift bij het kantongerecht niet onverwijld heeft doorgezonden naar het kantongerecht.

Beoordeling

I. Inleiding

Verzoeker stelde op 19 maart 2001 tegen een hem op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften opgelegde administratieve sanctie beroep in bij de officier van justitie te Middelburg. De officier van justitie verklaarde op 29 augustus 2001 dat beroep ongegrond. Verzoeker stelde op 11 september 2001 tegen die beslissing beroep in bij het kantongerecht te Tilburg. Het arrondissementsparket te Middelburg wendde zich vervolgens op 16 oktober 2001 tot het Parket-Generaal met het verzoek om commentaar, dan wel aanvullende informatie met betrekking tot het beroep van verzoeker. Uiteindelijk trok de officier van justitie op 21 maart 2002 zijn eerdere beslissing in en vernietigde hij de aan verzoeker opgelegde sanctie.

II. Ten aanzien van het opvragen van informatie

1. Verzoeker is het niet eens met de wijze waarop het arrondissementsparket te Middelburg is omgegaan met zijn beroepschriften die hij heeft ingediend naar aanleiding van de tegen hem opgelegde sanctie. Verzoeker klaagt er daarbij in de eerste plaats over dat de officier van justitie te Middelburg pas de nodige informatie is gaan opvragen naar aanleiding van de inhoud van zijn beroepschrift bij het kantongerecht (hierna: het tweede beroepschrift), zulks nadat hij eerst het administratieve beroepschrift (hierna: het eerste beroepschrift) ongegrond had verklaard.

2. In reactie op de klacht van verzoeker deelde de minister van Justitie mee dat in de beschikking op het eerste beroepschrift weliswaar in algemene bewoordingen wordt ingegaan op de gestelde onbevoegdheid van de verbaliserend opsporingsambtenaar, maar gezien de door verzoeker concreet aangevoerde bezwaren, een hierop toegesneden reactie had moeten worden gegeven. De minister van Justitie achtte de klacht gegrond.

3. In het ten tijde van de gedraging geldende artikel 9, eerste lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften is bepaald dat tegen de beslissing van de officier van justitie beroep kan worden ingesteld bij het kantongerecht. In afwijking van artikel 6:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt het beroepschrift ingediend bij de officier van justitie die op het administratief beroep heeft beslist. Uit de wetsgeschiedenis behorende bij artikel 9 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften volgt dat de officier van justitie, voordat hij de stukken naar de kantonrechter stuurt, de gelegenheid heeft nogmaals de zaak te beoordelen. De officier van justitie heeft immers op grond van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht de bevoegdheid om ook hangende een beroep een beschikking in te trekken (zie Achtergrond).

4. Bij een dergelijke beoordeling van de zaak staat het de officier van justitie in beginsel vrij om aanvullende informatie op te vragen, zeker als in het tweede beroepschrift nieuwe gronden worden aangevoerd. Het is evenwel niet de bedoeling dat de officier van justitie pas na het instellen van het beroep bij de kantonrechter een onderzoek instelt naar hetgeen in het eerste beroepschrift reeds naar voren is gebracht. De officier van justitie dient dat onderzoek uiteraard te verrichten voordat hij een beslissing neemt op het eerste beroepschrift.

5. In deze zaak staat vast dat verzoeker in zijn eerste beroepschrift aanvoerde dat - kort en zakelijk weergegeven - de opsporingsbevoegdheid van de verbalisant is gebaseerd op een in mandaat genomen categoriale beschikking en dat aan dit mandaat gebreken kleven. De officier van justitie verklaarde dat beroepschrift ongegrond en overwoog daarbij dat niet is gebleken dat de opsporingsambtenaar niet bevoegd zou zijn. Voorts staat vast dat verzoeker zijn tweede beroepschrift baseerde op dezelfde grond als zijn eerste beroepschrift, te weten de aan het mandaat klevende gebreken. Tenslotte staat vast dat het arrondissementsparket Middelburg zich eerst na ontvangst van het tweede beroepschrift wendde tot het Parket-Generaal met het verzoek om commentaar, dan wel aanvullende informatie met betrekking tot het beroep van verzoeker.

7. Op grond van het vorenstaande, daarbij in het bijzonder gelet op de summiere wijze waarop de beslissing op het eerste beroepschrift is gemotiveerd, acht de Nationale ombudsman het aannemelijk dat de officier van justitie pas na ontvangst van het tweede beroepschrift het nodige onderzoek heeft doen instellen naar hetgeen verzoeker reeds in zijn eerste beroepschrift naar voren heeft gebracht. Aldus heeft de officier van justitie het eerste beroepschrift van verzoeker niet met de vereiste zorgvuldigheid beoordeeld.

De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van het niet doorzenden van het beroepschrift

1. Verzoeker klaagt er in de tweede plaats over dat de officier van justitie het beroepschrift bij het kantongerecht niet onverwijld heeft doorgezonden naar het kantongerecht.

2. In reactie op die klacht liet de minister van Justitie weten dat het beroepschrift bij de kantonrechter niet tijdig, binnen de termijn van zes weken, als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften is doorgezonden naar de kantonrechter. De minister van Justitie achtte de klacht op dit punt gegrond.

3. In het ten tijde van de gedraging geldende artikel 11, eerste lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften is bepaald dat het beroepschrift door de officier van justitie aan het kantongerecht ter kennis wordt gebracht binnen zes weken nadat de indiener zekerheid heeft gesteld voor de betaling van de sanctie (zie Achtergrond).

4. Het vorenstaande brengt met zich dat de officier van justitie het beroepschrift niet onverwijld behoefde door te zenden aan het kantongerecht. In deze zaak staat echter vast dat verzoeker op 14 september 2001 de ingevolge artikel 11 WAHV voorgeschreven zekerheid heeft gesteld. In zoverre had verzoeker voldoende reden om op 4 december 2001 zijn onvrede te uiten over het eveneens vaststaande feit dat het beroepschrift op dat moment nog niet was doorgestuurd naar het kantongerecht. De officier van justitie heeft daarmee gehandeld in strijd met de wet, nu er op dat moment meer dan zes weken waren verstreken sinds de zekerheidsstelling door verzoeker.

De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Middelburg, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is gegrond.

Onderzoek

Op 3 januari 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer D. te Tilburg, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te Middelburg. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de hoofdofficier van justitie te Middelburg de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de minister van Justitie en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd de minister van Justitie een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van de minister van Justitie gaf aanleiding het verslag te wijzigen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WHAV) werd verzoeker bij beschikking van 15 maart 2001 een sanctie opgelegd voor een verkeersovertreding.

2. Verzoeker diende bij brief van 19 maart 2001 tegen die beschikking administratief beroep in bij de officier van justitie te Middelburg. De officier van justitie ontving op 18 juni 2001 een brief van verzoeker met daarin de gronden voor het door hem ingediende administratieve beroep. In die brief schreef verzoeker onder meer:

"Uit hoofde van mijn vroegere werkzaamheden (…) is mij ter kennis gekomen dat de politieambtenaar die mijn kenteken heeft uitgelezen uit het archiefbestand (…), verder te noemen als 'verbalisant', beschikt over een opsporingsbevoegdheid krachtens een aanstelling als Buitengewoon Opsporingsambtenaar (BOA). Verbalisant ontleent deze aanstelling aan zijn functie als medewerker bij het Snelheidscontroleteam van het korps Midden - en West Brabant, gevestigd te Breda.

I. De feiten:

Uit hoofde van mijn vroegere werkzaamheden (…) ben ik er van op de hoogte dat de titel van opsporingsbevoegdheid in het onderhavige geval berust op de categoriale beschikking Snelheidscontroleteam Midden - en West Brabant (Stcrt. 3, 2000), die op 20 januari 2000 in werking is getreden. Dit categoriale besluit is namens het College van procureurs-generaal genomen door de heer mr. G., die de functie bekleedde van Commissaris van Politie bij het ressortsparket te 's-Hertogenbosch. Deze functionaris was, alvorens de functie van procureur-generaal aan het Hof eind 1999 bij wijziging van de Wet op de Rechterlijke Organisatie verdween, namens de procureur-generaal belast met alle aangelegenheden betreffende de benoeming en aanstelling van Buitengewoon Opsporingsambtenaren in het ressort. Met de inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van de Wet op de Gerechtelijke Organisatie eind 1999 is deze functie echter komen te vervallen toen op dat moment ook het nieuw geformeerde bestuursorgaan `College van procureurs-generaal' werd geïnstalleerd. Uit de informatie (…) is verder gebleken dat verbalisant, nadat de controle op bekwaamheid en geschiktheid was afgehandeld en in orde bevonden, is beëdigd door de korpschef van het regionale politiekorps Midden - en West Brabant. De bevoegdheid tot beëdiging heeft, zo blijkt uit de mij verstrekte informatie, berust op een van de zijde van de procureur-generaal verstrekt mandaat.

II. De gronden van het administratieve beroep:

Ik vraag mij in de eerste plaats af of, in het licht van artikel 10.3, lid 2 sub a Awb, de afkondiging van categoriale besluiten wel kan geschieden bij mandaat. Het betreft hier immers een voorschrift van algemene strekking (bas), omdat het betreffende besluit een ongedefinieerde groep ambtenaren aanwijst die hun bevoegdheden kunnen uitoefenen jegens ieder willekeurig rechtssubject.

Voor zover mandaat toch aan de orde zou kunnen zijn, geldt dat ik er, uit hoofde van mijn functie, in het verleden reeds meermalen bij het Parket-Generaal op heb aangedrongen dat de van de zijde van de procureur-generaal aan de Commissaris van Politie van het ressort in mandaat toegekende bevoegdheden in deze op zijn minst zouden worden vastgelegd in een formeel besluit. Dit was in mijn ogen ook noodzakelijk, omdat een algemeen mandaat krachtens het bepaalde in artikel 10.5 Algemene wet bestuursrecht (Awb) altijd schriftelijk dient te worden verleend en dat dit bovendien, als zijnde "besluit" in de zin van 1:3 Awb, behoorlijk bekend moet worden gemaakt (artt. 3.40 en 3.42 Awb). In het onderhavige geval heeft er echter nimmer een schriftelijk mandaat bestaan van de zijde van de procureur-generaal naar de Commissaris van Politie, laat staan dat dit officieel in de Staatscourant of enige andere overheidspublicatie is verschenen. Nu artikel 3.40 Awb bovendien bepaalt dat besluiten niet in werking treden, voordat deze in de zin van het bepaalde in artikel 3.42 op een adequate wijze bekend zijn gemaakt, is de totstandkoming van de titel van opsporingsbevoegdheid in kwestie geschied zonder dat hieraan ooit een geldig mandaatbesluit ten grondslag heeft gelegen.

Voorts is het categoriale besluit in kwestie genomen namens het bestuursorgaan 'College van procureurs-generaal', terwijl het Besluit Buitengewoon Opsporingsambtenaar (BBO) stelt dat slechts de procureur-generaal hiertoe, onder bepaalde voorwaarden, bevoegd is. Het categoriale besluit berust derhalve op een onjuiste grondslag, mede omdat de Minister van Justitie heeft verzuimd de vigerende regelgeving tijdig aan te passen. Ik wijs u erop dat het bestuursorgaan "procureur-generaal" reeds bij de wet strekkende tot wijziging van de Wet op de Rechtelijke Organisatie van oktober 1999 is komen te vervallen.

In de vierde en laatste plaats is mij gebleken dat de beëdiging van de betreffende verbalisant nog gewoon plaats heeft gevonden krachtens een mandaat van de zijde van de procureur-generaal. Dit terwijl het bestuursorgaan "procureur-generaal", zoals in het vorenstaande overwogen, op dat ogenblik niet meer bestond en er ook in dit geval nooit sprake is geweest van een op de juiste wijze tot stand gekomen en gepubliceerd mandaatbesluit dat kon strekken tot het uitoefenen van deze bevoegdheid. Het Besluit Buitengewoon Opsporingsambtenaar (BBO) en de bij dit leerstuk behorende Leidraad Buitengewoon Opsporingsambtenaar zijn omtrent deze omissies zonneklaar: het toekennen van opsporingsbevoegdheden is een aangelegenheid die dermate diep (kan) ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van de burger dat gebreken in de besluitvorming te dien aanzien onverwijld behoren te leiden tot het teniet doen van de gevolgen die uit een dergelijk onrechtmatig optreden voortkomen. De achterliggende gedachte hierbij is uiteraard dat gebruik is gemaakt van opsporingsbevoegdheden zonder dat hiertoe enige formele grondslag bestond.

III. Conclusie:

De titel van opsporingsbevoegdheid die aan het optreden van verbalisant ten grondslag ligt, is op onjuiste en onwettige wijze tot stand gekomen. Nog los van de vraag of een mandaatconstructie in dit soort gevallen überhaupt aan de orde kan zijn, behoort dit vormverzuim er toe te leiden dat de bestreden beschikking wordt vernietigd wegens strijd met de wet. De opgelegde sanctie dient derhalve te worden kwijtgescholden.

Rest mij u erop te wijzen dat ik de krachtige wens uitspreek over dit administratieve beroepschrift te worden gehoord en dat de afdoening middels een standaardmotivering dus in dit geval onder geen beding aan de orde kan zijn."

3. De officier van justitie te Middelburg verklaarde bij beslissing van 29 augustus 2001 verzoekers administratieve beroep ongegrond. In die beslissing deelde de officier van justitie onder meer mee:

“Betrokkene heeft als verweer gevoerd - kort weergegeven - dat de betreffende opsporingsambtenaar niet bevoegd was om op te treden.

(…)

Betrokkene heeft niet onomstotelijk aangetoond dat de verweten gedraging niet werd verricht.

Bovendien is niet gebleken, dat de opsporingsambtenaar niet bevoegd zou zijn en, tevens is niet gebleken dat de verweten gedraging op een onjuiste wijze en/of op een niet-correcte manier zou zijn vastgesteld. Derhalve dient aan de constatering van de opsporingsambtenaar doorslaggevende betekenis worden toegekend.”

4. Verzoeker diende bij brief van 11 september 2001 tegen die beschikking beroep in bij de kantonrechter. In dat beroepschrift schreef verzoeker onder meer:

"Mandaatperikelen:

Uit mij op basis van collegialiteit ter kennis gebrachte informatie, alsmede uit het zaakoverzicht van het CJIB, is gebleken dat de opsporingsbevoegdheid van de verbalisant in deze, te noemen als `H.', berust op de categoriale beschikking Snelheidscontroleteam Midden- en West Brabant (Stcrt. 3, 2000), die op 20 januari 2000 in werking is getreden. Genoemde categoriale beschikking is, blijkens de ondertekening, feitelijk in mandaat namens het College van procureurs-generaal uitgevoerd door de heer mr. G.. Zoals ook in het administratief beroepschrift aangegeven, was de heer G. integraal verantwoordelijk voor het gehele werkproces BOA in het (voormalige) ressort 's­Hertogenbosch en handelde laatstgenoemde dus op basis van een algemeen mandaat namens het College van procureurs-generaal. Voor zover mandaat in dit geval überhaupt al aan de orde behoorde te zijn, gelet op het rechtskarakter van een categoriale beschikking (b.a.s.) in samenhang met het bepaalde in artikel 10.3, lid 2, sub a Awb, alsmede gelet op de wel zeer specifieke bevoegdheden die het College toekomen, meen ik het volgende te moeten opmerken. Krachtens het bepaalde in artikel 10.5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een algemeen mandaat altijd schriftelijk te worden verleend, terwijl dit bovendien, als zijnde besluit, behoorlijk bekend had moeten worden gemaakt (artt. 3.40 en 3.42 Awb). In het onderhavige geval is mij ambtshalve bekend dat er op 20 januari 2000 geen schriftelijk mandaat heeft bestaan van de zijde van het College van procureurs-generaal naar de Commissaris van Politie, laat staan dat dit officieel in de Staatscourant of enige andere overheidspublicatie is verschenen. Nu artikel 3.40 Awb bovendien bepaalt dat besluiten niet in werking treden voordat deze in de zin van het bepaalde in artikel 3.42 op een adequate wijze bekend zijn gemaakt, is de totstandkoming van de titel van opsporingsbevoegdheid in kwestie geschied zonder dat hieraan ooit een geldig mandaatbesluit ten grondslag heeft gelegen.

Dit heeft tot gevolg dat de beschikking in eerste aanleg tot stand is gekomen op basis van de waarneming van een opsporingsambtenaar bij wie op dat ogenblik de titel van opsporingsbevoegdheid feitelijk nimmer tot stand is gekomen. Hetzelfde geldt overigens, mutatis mutandis, ten aanzien van de beëdiging van de betrokken verbalisant. Deze beëdiging, die heeft plaatsgevonden door de korpschef van het politiekorps Brabant-Noord, berust nog op een (onder) mandaat van de zijde van de procureur-generaal. Dit ondanks het feit dat het bestuursorgaan `procureur-generaal' reeds bij de wet tot Wijziging van de Wet op de Rechtelijke Organisatie van 1999 is komen te vervallen. Ook in dit verband geldt echter dat het vereiste mandaat uiteraard niet op schrift beschikbaar is, terwijl we hier toch echt van doen hebben met toekenning van bevoegdheden die diep in de persoonlijke levenssfeer (kunnen) ingrijpen.

Wanneer de door de officier van justitie op het administratief beroep genomen beschikking tegen het licht wordt gehouden, blijkt deze niet veel op te hebben met het begrip `motiveringsplicht'. Gelet op het uitgebreide verweer, behoort de beschikking dan ook te worden vernietigd. Voor wat betreft de door mij in het administratief beroepschrift en alhier (grotendeels) herhaalde gronden ten aanzien van de geconstateerde mandaatperikelen, lijkt de officier zich alleen hebben te willen beperken tot de inhoudelijke kant van de zaak. Dit is uiteraard onjuist, omdat een juist gebruik van opsporingsactiviteiten ook te allen tijde moet kunnen worden gewaarborgd en getoetst door de rechter. Het moge duidelijk zijn dat de officier ernstig tekort schiet en bewust lijkt te hebben nagelaten een onderzoek in te stellen naar de feiten. Wat de stelling van de officier betreft ten aanzien van het niet bijwonen van de hoorzitting, vraag ik mij af wat het niet verschijnen van doen heeft met de inhoudelijke beoordeling van de zaak. Mijns inziens zijn de feiten voldoende duidelijk om van de officier een zorgvuldige behandeling te mogen verwachten.

Conclusie:

Gelet op al het vorenstaande verzoek ik u de op het administratief beroepschrift genomen beschikking te vernietigen vanwege strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, alsmede de inleidende beschikking te vernietigen vanwege het ontbreken van een adequate opsporingsbevoegdheid van de constaterende ambtenaar."

5. De officier van justitie te Middelburg bevestigde bij brief van 18 september 2001 de ontvangst van het beroepschrift van verzoeker. In die brief gaf de officier van justitie onder meer aan:

"De officier van justitie zal het beroep nogmaals bekijken en eventueel tot vernietiging besluiten. (…)

Wanneer de officier van justitie zijn eerder genomen beslissing bekrachtigt, brengt hij uw beroepschrift en alle op uw beroepschrift betrekking hebbende stukken te kennis van de Kantonrechter.

Op grond van artikel 11 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften dient u zekerheid te stellen voor de betaling van de opgelegde sanctie. Het bedrag van de zekerheidstelling is gelijk aan die sanctie. De zekerheid moet worden gesteld bij het Centraal Justitieel Incasso Bureau (…). De zekerheid dient te geschieden binnen twee weken na verzending van deze mededeling."

6. Verzoeker stuurde op 4 december 2001 een brief naar het arrondissementsparket te Middelburg. In die brief schreef verzoeker onder meer:

"Hierbij ontvangt u een klacht die betrekking heeft op het niet doorgeleiden van mijn beroepschrift (…) inzake de WAHV naar het kantongerecht (…).

Ondanks het feit dat de Officier van Justitie mijn beroepschrift al geruime tijd geleden voor ontvangst heeft bevestigd, leerde contact met de Centrale Verwerkingseenheid mij dat het beroepschrift nog steeds niet is doorgezonden. Sterker nog, er vindt eerst nog een briefwisseling plaats met het Parket Generaal. Dit ondanks het feit dat de WAHV bepaalt dat beroepschriften onverwijld dienen te worden doorgezonden aan het kantongerecht. Ik verzoek u mij ter zake de nodige opheldering te verschaffen, alsmede aan te geven waarom dergelijke informatie niet wordt ingewonnen in de fase van de behandeling van het administratief beroep."

7. De officier van justitie te Middelburg reageerde bij brief van 21 december 2001 op het klaagschrift van verzoeker. In die brief berichtte de officier van justitie onder meer:

"Het is mij bekend dat ingediende beroepschriften onverwijld dienen te worden doorgezonden aan het kantongerecht waar de zaak zal worden behandeld.

Dergelijke beroepen worden echter als een soort `tweede beroep' - wederom - beoordeeld door de officier van justitie met daarin de afweging moet dit beroep wel of niet door naar de kantonrechter op basis van de thans beschikbare informatie.

In uw beroep werd onder meer aangegeven dat er iets niet in orde zou zijn met de verleende mandatering aan BOA'S. Hiervoor ben ik na enige omzwervingen, via het Centraal Justitieel Incasso Bureau te Leeuwarden, mijn ambtsgenoot te Leeuwarden, het Bureau Verkeershandhaving Openbaar Ministerie uiteindelijk bij het Parket-Generaal te 's-Gravenhage - bij dhr S. - terechtgekomen. Dhr. S. zou mij nader informeren, wat helaas tot op heden nog niet is gebeurd.

Ondanks het niet (tijdig) doorzenden van uw beroep aan het desbetreffende kantongerecht wil ik op basis van een zorgvuldige afweging toch op deze nadere informatie wachten.

Bovendien is het niet doorzenden van het beroep geen zogenaamde `fatale termijn' en wil de (kanton)rechter een zo compleet mogelijk dossier, zodat deze bij de behandeling van het beroep over alle relevante informatie de beschikking heeft."

8. De officier van justitie te Middelburg deelde bij brief van 21 maart 2002 aan verzoeker mee dat hij heeft besloten verzoeker niet langer in onzekerheid te laten verkeren voor wat betreft het ingediende beroep bij de kantonrechter te Tilburg. De officier van justitie schreef daarbij dat is besloten het niet voor te leggen aan de kantonrechter en dat derhalve het beroep is vernietigd. De Nationale ombudsman heeft daaruit begrepen dat daarbij ook de aan verzoeker opgelegde administratieve sanctie is vernietigd.

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt Minister van Justitie

1. De minister van Justitie reageerde bij brief van 18 maart 2003 op het standpunt van verzoeker. In die brief deelde de minister onder meer mee:

"Feiten

Aan verzoeker is een beschikking opgelegd wegens overschrijding van de ter plaatse maximaal toegestane snelheid, begaan op 22 februari 2001. Verzoeker heeft bij brief, met dagtekening 19 maart 2001, tijdig beroep aangetekend bij de officier van justitie te Middelburg tegen de beschikking.

De officier van justitie heeft verzoeker bij brief van 14 juni 2001 meegedeeld dat hij gebruik kan maken van zijn recht om overeenkomstig het in artikel 7:16 Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalde te worden gehoord. De officier van justitie heeft op 18 juni 2001 een nadere reactie van verzoeker ontvangen met daarin onder meer een aantal bezwaren inzake de mandatering met betrekking tot buitengewone opsporingsambtenaren (boa's). Verzoeker is opgeroepen maar, zonder dat een bericht van verhindering werd ontvangen, niet verschenen op de hoorzitting van 28 augustus 2001. Bij brief met dagtekening 29 augustus 2001 heeft de officier van justitie verzoeker bekend gemaakt dat zijn beroep ongegrond is verklaard.

Bij brief van 11 september 2001 is verzoeker in beroep gegaan bij het kantongerecht tegen het besluit van de officier van justitie, waarbij zijn beroep ongegrond is verklaard. Verzoeker meldt in zijn beroep bij het kantongerecht, gelijk verzoeker had gedaan bij het beroep bij de officier van justitie, dat de opsporingsbevoegdheid van de verbaliserend ambtenaar berust op de categoriale beschikking Snelheidscontroleteam Midden- en West Brabant (Stcrt. 3, 2000), die op 20 januari 2000 in werking is getreden. Verzoeker maakt er - kort en zakelijk weergegeven - melding van dat die beschikking in mandaat is genomen en dat aan dit mandaat gebreken kleven. Verzoeker heeft in zijn beroepschrift verder opgemerkt dat de door verzoeker naar voren gebrachte gebreken mutatis mutandis gelden ten aanzien van de betreffende verbaliserend ambtenaar.

Het arrondissementsparket Middelburg heeft zich eerst telefonisch, en vervolgens op 16 oktober 2001 per faxbericht, gewend tot het Parket-Generaal met het verzoek om commentaar c.q. aanvullende informatie met betrekking tot het beroep van verzoeker. Dit meer in het bijzonder naar aanleiding van het door verzoeker in diens beroepschriften gestelde omtrent de mandatering aan de commissarissen van politie. Naar aanleiding van de door verzoeker gestelde gebreken in de mandatering, is van de zijde van het Parket-Generaal geverifieerd of en zo ja, op welke wijze, in dit geval de mandaatverlening aan de commissaris van politie met betrekking tot de verlening van buitengewone opsporingsbevoegdheid heeft plaatsgevonden en of het daaraan ten grondslag liggende besluit gepubliceerd is.

Verzoeker heeft zich vervolgens bij brief van 4 december 2001 bij het arrondissementsparket te Middelburg beklaagd over het niet doorgeleiden van zijn beroepschrift (…) naar het kantongerecht te Tilburg. Namens de officier van justitie te Middelburg is bij brief van 21 december 2001 hierop gereageerd. In deze brief is verzoeker onder meer te kennen gegeven dat, in verband met het door verzoeker opgeworpen bezwaar ten aanzien van de verleende mandatering, alvorens het beroepschrift wordt doorgezonden nadere informatie werd afgewacht van het Parket-Generaal.

Het onderzoek naar de mandatering leerde dat het College bij besluit d.d. 27 juni 1999 de Commissarissen van Politie heeft belast met het beheer van de buitengewoon opsporingsambtenaren. Blijkens de slotbepaling is dit besluit met ingang van 1 juni 1999 in werking getreden. Een publicatie van dit besluit heeft echter, voor zover kon worden nagegaan, nimmer plaatsgevonden. Daarop is besloten om het mandaatbesluit alsnog in de Staatscourant te laten plaatsen. Het besluit is daadwerkelijk gepubliceerd in de Staatscourant (25 januari 2002, nr. 18, p. 8). Op 3 januari 2002 is tussen het arrondissementsparket te Middelburg en het Parket-Generaal contact geweest met betrekking tot het te publiceren mandaatbesluit van 27 juni 1999. Bij dat contact werd zijdens het arrondissementsparket te Middelburg naar voren gebracht dat het besluit, waarbij aan de betreffende verbalisant buitengewone opsporingsbevoegdheid was toegekend, dateerde van 4 juni 1998. Gelet op de datum van 4 juni 1998 viel dit besluit niet onder de werking van bovengenoemd mandaatbesluit d.d. 27 juni 1999, dat pas werking had per 1 juni 1999.

Een mandaatbesluit van de toenmalige procureur-generaal te 's-Hertogenbosch aan de Commissaris van Politie, waarbij deze gemandateerd is voor het nemen van besluiten met betrekking tot het toekennen van buitengewone opsporingsbevoegdheid, kon niet op korte termijn worden (terug)gevonden. Het arrondissementsparket te Middelburg heeft verzoeker per brief van 21 maart 2002 bericht dat de officier van justitie met verzoeker eens was dat de behandeling in de fase van het beroep bij het kantongerecht onnodig lang duurde. Daarbij heeft het arrondissementsparket te Middelburg aangegeven dat de officier van justitie daarbij heeft overwogen dat ook onder meer aan u kenbaar was gemaakt dat eind februari 2002 helderheid zou zijn in deze kwestie en dat het beroep dan alsnog aan de (kanton) rechter zou worden voorgelegd.

Zoals de officier van justitie in zijn brief van 21 maart 2002 aan verzoeker heeft meegedeeld, heeft de officier van justitie besloten om op basis van behoorlijk bestuur verzoeker niet langer in onzekerheid te laten verkeren voor wat betreft zijn ingediend beroep bij de (kanton)rechter te Tilburg. De officier van justitie schrijft verzoeker dat bij de tweede beoordeling is besloten het niet voor te leggen aan de (kanton) rechter en dat derhalve het beroep (bedoeld zal zijn: de aan verzoeker opgelegde beschikking) is vernietigd.

Beoordeling

Met betrekking tot het eerste onderdeel van de klacht van verzoeker merk ik het volgende op.

De strekking van het eerste onderdeel van verzoekers klacht ziet erop dat de officier niet bij de behandeling van dit beroep, maar pas in de fase van het beroep bij de kantonrechter, de nodige informatie is gaan opvragen. Op 20 juni 2001 zijn bij het arrondissementsparket de nadere gronden van beroep van verzoeker ontvangen. De officier van justitie te Middelburg heeft verzoekers beroep bij beschikking van 7 september 2001 ongegrond verklaard. In de beschikking wordt weliswaar in algemene bewoordingen ingegaan op de gestelde onbevoegdheid van de verbaliserend opsporingsambtenaar, maar gezien de door verzoeker concreet aangevoerde bezwaren had een hierop toegesneden reactie gegeven moeten worden.

De klacht acht ik op dit onderdeel gegrond.

Met betrekking tot het tweede onderdeel van de klacht van verzoeker, dat het beroepschrift bij het kantongerecht niet onverwijld is doorgezonden naar de rechtbank/sector kanton, merk ik het volgende op.

Van de zijde van het arrondissementsparket te Middelburg is, naar aanleiding van het door verzoeker gestelde in zijn beroepschrift bij het kantongerecht, contact gelegd met het Parket-Generaal van het College van procureurs-generaal. Het door verzoeker opgeworpen bezwaar ten aanzien van de mandatering raakte niet alleen de concrete beschikking die aan verzoeker was opgelegd, maar zou ook van belang kunnen zijn voor overige in mandaat genomen besluiten ten aanzien van boa's in het ressort 's-Hertogenbosch. Het onderzoek naar de mandatering terzake besluiten op verzoeken om toekenning en verlenging van buitengewone opsporingsbevoegdheid leerde dat het besluit van het College van procureurs-generaal van 27 juni 1999 nimmer is gepubliceerd. Dit besluit heeft betrekking op de periode vanaf 1 juni 1999. Nadat voor publicatie van dit besluit was zorg gedragen bleek uit overleg tussen het arrondissementsparket en het Parket-Generaal, dat de bezwaren van verzoeker inzake de mandatering tevens betrekking hadden op de periode vóór 1 juni 1999. De akte van opsporingsbevoegdheid van de ambtenaar die de overtreding van verzoeker had geconstateerd, is namelijk op 4 juni 1998 afgegeven. Het onderzoek naar hetgeen verzoeker in zijn beroepschriften naar voren heeft gebracht, had inmiddels echter zodanig veel tijd in beslag genomen dat het beroep van verzoeker, voorzien van commentaar van de officier van justitie, niet meer tijdig, binnen zes weken nadat zekerheid is gesteld (art. 11, eerste lid WAHV) ter kennis van de kantonrechter kon worden gebracht. Om die reden is besloten de beschikking jegens verzoeker te vernietigen.

Gezien het voorgaande is verzoekers beroepschrift bij de kantonrechter niet tijdig, binnen zes weken na de zekerheidstelling als bedoeld in artikel 11, eerste lid WAHV, doorgezonden naar de kantonrechter.

De klacht acht ik op dit punt gegrond.

Met het voorgaande meen ik dat eveneens een antwoord is gegeven op uw twee afzonderlijke vragen. Naar aanleiding van de gegronde klachten heb ik overigens geen aanleiding gezien om maatregelen te nemen ten behoeve van verzoeker. De officier van justitie heeft immers reeds besloten de aan verzoeker opgelegde beschikking te vernietigen."

2. De minister van Justitie stuurde bij zijn standpunt een op 23 september 2001 door het Centraal Justitieel Incasso Bureau opgemaakte mutatie in het zaaksoverzicht van de aan verzoeker opgelegde sanctie. Uit die mutatie kan worden opgemaakt dat verzoeker op 14 september 2001 zekerheid heeft gesteld voor betaling van de hem opgelegde sanctie.

Achtergrond

1. Artikel 9, eerste lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften luidde tot 1 januari 2002:

“Tegen de beslissing van de officier van justitie kan degene die administratief beroep heeft ingesteld, beroep instellen bij het kantongerecht. In afwijking van artikel 6:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt het beroepschrift ingediend bij de officier van justitie die ingevolge artikel 6, eerste lid, op het administratief beroep heeft beslist.”

2. Artikel 11, eerste lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften luidde tot 1 januari 2002:

“Het beroepschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken worden door de officier van justitie aan het kantongerecht ter kennis gebracht binnen zes weken nadat de indiener zekerheid heeft gesteld voor de betaling van de sanctie, dan wel nadat de termijn daarvoor is verstreken.”

3. Artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt:

“Het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit brengt geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.”

4. In de nota van wijziging op het wetsvoorstel 23 689 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, nummer 6, pagina 11 en 12, betreffende een wijziging van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften) staat onder meer:

Artikel 9 eerste lid

Dit artikel bevat de kern van de onderhavige wijziging. Op grond van dat artikel zal het instellen van beroep op het kantongerecht niet langer bij dat kantongerecht zelf geschieden, maar bij de officier van justitie. Aldus wordt de gehele procesgang optimaal. De voor de zaak van belang zijnde gegevens bevinden zich namelijk reeds in het geautomatiseerde systeem van het parket. (…)

Artikel 11, eerste lid

Van groot belang is de termijn waarbinnen de officier van justitie het op het parket binnengekomen beroep ter kennis van het kantongerecht moet brengen. Het is gewenst om in de wet een objectief bepaalbare termijn op te nemen waarbinnen het beroep uiterlijk ter kennis van het kantongerecht moet zijn gebracht. (…)

De termijn van zes weken komt enerzijds tegemoet aan de wens om het beroepschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken niet langer dan nodig is onder de officier van justitie te laten rusten. Anderzijds biedt het de officier van justitie voldoende tijd de zaaksgegevens te verzamelen en te ordenen en zich op het verweer te bezinnen.

(…)

Bijkomend voordeel van de voorgesteld wijzigingen van de artikelen 9 en 10 is dat de officier van justitie, voordat hij de stukken naar de kantonrechter stuurt, de gelegenheid heeft nogmaals de zaak te beoordelen. De officier van justitie heeft immers, als ieder ander bestuursorgaan, de bevoegdheid om ook hangende een beroep een beschikking in te trekken (artikel 6:18 van de Awb).”

5. De vanaf 1 januari 2002 van kracht zijnde artikelen 9 en 11 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften hebben dezelfde strekking als de oude artikelen, met dit verschil dat niet langer beroep kan worden ingesteld bij het kantongerecht maar bij de rechtbank, alwaar de kantonrechter het beroep behandelt en erop beslist.

Instantie: Arrondissementsparket te Middelburg

Klacht:

Wijze waarop is omgegaan met de beroepschriften die verzoeker heeft ingediend tegen een boete vanwege een snelheidsovertreding: pas de nodige informatie opgevraagd bij het kantongerecht nadat eerst het administratieve beroepschrift ongegrond was verklaard, beroepschrift bij kantongerecht niet meteen doorgezonden .

Oordeel:

Gegrond