2003/433

Rapport

Verzoeker klaagt over de gang van zaken in het kader van een beroepsprocedure gemaakt bij de officier van justitie te Amsterdam tegen een beschikking van 5 april 2001 op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften tengevolge van een door verzoeker gepleegde snelheidsovertreding in een lease-auto.

Met name klaagt hij erover dat de officier van justitie:

niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn heeft gereageerd op zijn beroepschrift van 12 mei 2001;

niet binnen de wettelijke termijn heeft gereageerd op een hernieuwde indiening van hetzelfde beroepschrift in juni 2001;

verzoekers klachtbrieven van 15 september 2001 en 1 oktober 2001 ten onrechte heeft aangemerkt als een beroepschrift gericht aan de kantonrechter,

ondanks zijn verzoek, vervat in het beroepschrift van 12 mei 2001, om rechtstreeks aangeschreven te worden, op 26 september 2001 de kentekenhouder heeft aangeschreven.

geen foto van de geconstateerde overtreding heeft toegezonden en heeft aangegeven dat er tegen betaling van een administratiekosten een foto kan worden opgevraagd bij de betreffende politie.

Beoordeling

I. Inleiding

Op 5 april 2001 zond het Centraal Justitieel Incasso Bureau een beschikking aan leasebedrijf M. te Vianen voor een snelheidsovertreding gepleegd met een voertuig waarvan het kenteken op M's naam stond. M. lease zond de beschikking door naar de werkgever van R. (verzoeker; N.o.) ter voldoening van de opgelegde boete. R. diende op 12 mei 2001 een beroepschrift in bij de officier van justitie te Amsterdam en verzocht hierbij dat de beslissing op het beroep naar hem zou worden toegezonden. Het arrondissementsparket verzocht bij brief van 22 mei 2001 aan de leasemaatschappij om een machtiging te overleggen.

Ongeveer een maand later, in juni 2001, verzocht R. de officier van justitie om te laten weten wat er met zijn beroepschrift van 12 mei 2001 gebeurde. Hierop ontving hij geen reactie. Op 6 augustus 2001 verklaarde de officier van justitie het beroepschrift niet-ontvankelijk vanwege het ontbreken van een machtiging en zond daarvan bericht naar de leasemaatschappij. Verzoeker werd hierover niet geïnformeerd.

Op 15 september 2001 diende verzoeker opnieuw een kopie van zijn beroepschrift van 12 mei 2001 met begeleidend schrijven in bij het arrondissementsparket te Amsterdam. Het parket verzocht verzoeker op 20 september 2001 om een aanvulling van zijn beroepschrift, en zond op 26 september 2001 een ontvangstbevestiging van het beroepschrift naar de leasemaatschappij. Verzoeker ontving geen afschrift van deze brief.

Op 1 oktober 2001 schreef R. wederom aan het arrondissementsparket en vroeg om een beslissing op zijn beroepschrift van 12 mei 2001. Hij ontving hierop geen reactie.

Bij brief van 23 oktober 2001 nodigde het kantongerecht te Amsterdam verzoeker uit voor een zitting op 20 november 2001 naar aanleiding van zijn beroepschrift. Hij werd er in deze brief op gewezen dat hij een machtiging diende over te leggen.

II. Ten aanzien van de reactie op verzoekers beroepschrift van 12 mei 2001 en zijn hernieuwd ingediende beroepschrift in juni 2001

1. Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie niet binnen de wettelijke termijn heeft gereageerd op verzoekers beroepschrift van 12 mei 2001 en zijn hernieuwd ingediende beroepschrift in juni 2001. Hij gaf aan dat hij pas op 26 juni 2002, na dertien en een halve maand, antwoord had gekregen.

2.1. De minister van Justitie liet in reactie op de klacht weten dat de officier van justitie te Amsterdam na ontvangst van het beroepschrift de leasemaatschappij als kentekenhouder had gevraagd een machtiging te overleggen. Omdat deze machtiging niet op het parket werd ontvangen, verklaarde de officier het beroepschrift op 6 augustus 2001 niet-ontvankelijk. Volgens de minister valt deze beslissing binnen de daarvoor wettelijk voorgeschreven termijn. Hij acht de klacht niet gegrond.

2.2. De minister voegde aan zijn reactie toe dat hij het niet juist acht dat de officier van justitie geen bericht had verstuurd aan verzoeker na ontvangst van het beroepschrift, maar dat de officier hiervoor reeds zijn excuses had aangeboden en dat er inmiddels maatregelen zijn genomen ten aanzien van de berichtgeving aan niet gemachtigde schrijvers van beroepschriften. In een nadere brief van het College van procureurs-generaal is vermeld dat het parket Amsterdam/kantonteam sinds maart 2002 gegevens van (potentiële) gemachtigden direct in het systeem worden ingevoerd.

3.1. Op grond van artikel 5 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) wordt de administratieve sanctie opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken ten tijde van de gedraging in het kentekenregister was ingeschreven. Artikel 6 WAHV stelt beroep open bij de officier van justitie voor degene tegen wie de beschikking is gericht. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat eenieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen kan laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. Daarvoor kan het bestuursorgaan op grond van artikel 2:1 Awb een schriftelijke machtiging verlangen van de gemachtigde. De Awb bepaalt voorts dat indien niet is voldaan aan een bij wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van een bezwaar of beroep, dit niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Specifiek staat hierbij vermeld in artikel 6:6 dat de indiener van het beroepschrift dan wel de gelegenheid moet hebben gehad om het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Artikel 7:24 schrijft vervolgens voor dat de officier van justitie binnen een termijn van zestien weken moet beslissen op een beroepschrift.

3.2. Artikel 6:6 Awb is op 1 januari 1994 in werking getreden. Over een WAHV-beroep van vóór die datum oordeelde de Hoge Raad reeds (zie achtergrond, onder D.) dat wanneer een beroepschrift wordt ingediend door een ander dan degene tot wie de WAHV-beschikking was gericht, zonder dat deze ander daarbij een volmacht overlegt, beginselen van behoorlijke procesorde met zich meebrengen dat de officier van justitie de indiener van het beroepschrift in de gelegenheid stelt alsnog een volmacht over te leggen.

3.3. Uit een arrest van de Hoge Raad van 14 januari 2003 (zie achtergrond, onder C.) vloeit het volgende voort. Uit de wetsgeschiedenis van de WAHV blijkt dat de wetgever een beroepsmogelijkheid bij de officier van justitie voor degene die de feitelijke gedraging heeft verricht als ongewenst van de hand heeft gewezen, omdat de kentekenhouder diegene aansprakelijk kan stellen. De Hoge Raad oordeelde in deze zaak dat er geen plaats is voor doorbreking van het gesloten stelsel van beroepsmogelijkheden van de WAHV, en dat een dergelijke conclusie geen schending van artikel 6 Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden met zich meebrengt. Als een lessee bezwaren heeft tegen de aan de kentekenhouder opgelegde en aan hem doorberekende sanctie, heeft hij twee mogelijkheden: hij zal moeten bewerkstelligen dat de kentekenhouder zélf beroep instelt of de lessee zal zich van een machtiging van de kentekenhouder moeten voorzien en aldus als gemachtigde beroep instellen tegen de beschikking.

4. In deze zaak heeft verzoeker beroep ingesteld terwijl hij geen machtiging had van de kentekenhouder. Vaststaat dat de officier van justitie de leasemaatschappij heeft verzocht om een machtiging te overleggen, bij niet-verstrekking waarvan het beroepschrift niet-ontvankelijk zou worden verklaard. Vaststaat dat verzoeker hiervan niet op de hoogte is gesteld en dat hij geen reactie heeft ontvangen op zijn hernieuwd ingediende beroepschrift in juni 2001. In strijd met artikel 7:24 Awb is verzoeker niet op de hoogte gesteld van de niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroepschrift op 6 augustus 2001, iets meer dan twaalf weken na de indiening van het beroep. Wel heeft de officier van justitie te Amsterdam binnen de door de Awb voorgeschreven termijn van zestien weken een beslissing genomen op het ingediende beroepschrift. Echter, de Nationale ombudsman constateert dat de officier van justitie artikel 6:6 Awb heeft geschonden door verzoeker - als indiener van het beroepschrift - niet in de gelegenheid te stellen alsnog en tijdig een machtiging te overleggen en zo het verzuim te herstellen. Dat het arrondissementsparket alleen de leasemaatschappij hierom verzocht is niet voldoende, en niet in overeenstemming met artikel 2:1 Awb.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

5. Met instemming heeft de Nationale ombudsman kennis genomen van de wijziging in de administratie die het arrondissementsparket te Amsterdam naar aanleiding van de interne klachtprocedure heeft aangebracht om in het vervolg te reageren op correspondentie van personen die beroepschriften indienen, maar niet gemachtigd zijn.

III. Ten aanzien van het aanmerken van verzoekers brieven van 15 september 2001 en 1 oktober 2001 als beroepschrift gericht aan de kantonrechter

1. Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie te Amsterdam zijn brieven van 15 september 2001 en 1 oktober 2001 ten onrechte heeft aangemerkt als een beroepschrift gericht aan de kantonrechter.

2.1. De minister van Justitie acht het gezien de strekking van de twee brieven niet onbegrijpelijk dat deze stukken op het arrondissementsparket zijn aangemerkt als een beroep gericht aan de kantonrechter. Immers, het niet aanmerken als beroep zou kunnen meebrengen dat R. een beroepsgang zou worden onthouden. Volgens de minister had het op de weg van verzoeker zelf gelegen om aan de officier van justitie kenbaar te maken dat de twee brieven geen beroep bij de kantonrechter inhielden. Hij acht de klacht niet gegrond.

2.2. De hoofdofficier van justitie schreef in zijn ambtsbericht dat verzoekers brieven op grond van de inhoud en strekking werden beschouwd als een beroep tegen de beslissing van de officier van justitie. Voorts gaf hij aan dat verzoeker, in tegenstelling tot de voorafgaande procedure, wel correspondentie van het parket had ontvangen, hetgeen in strijd lijkt met de eerder door het parket ingenomen standpunt dat hij formeel geen partij was in de procedure. Deze uiterlijke tegenstrijdigheid is volgens de officier van justitie ingegeven door het feit dat de voorbereiding van dossiers voor de kantonrechter in het eerste deel van het beroep op de kantonrechter (tot de verzending naar de griffie) wordt verzorgd door het parket op aanwijzing van de kantonrechter.

3. Vaststaat dat het arrondissementsparket verzoeker niet op de hoogte heeft gesteld van de beslissing van 6 augustus 2001 (zie onder Inleiding en onder II.4). Bovendien is gebleken dat verzoeker in zijn brief van 15 september 2001 expliciet verwees naar zijn beroepschrift van 15 mei 2001 en aangaf dat hij nog steeds wachtte op een antwoord van de officier van justitie. Ook wees verzoeker hierbij op de wettelijk voorgeschreven termijn van artikel 7:24 Awb voor de beslissing op een beroepschrift (zie bevindingen, onder A.6). Verzoeker herhaalde zijn bezwaren bij brief van 1 oktober 2001 (zie bevindingen, onder A.9). De Nationale ombudsman kan de minister van Justitie niet volgen in zijn redenering dat het begrijpelijk is dat de brieven van september en oktober 2001 werden aangemerkt als een beroepschrift gericht tegen de beslissing van de officier van justitie van 6 augustus 2001. Niet alleen blijkt uit de brief van september duidelijk dat verzoeker nog steeds op een antwoord wachtte en daarbij opmerkte dat er geen enkele reactie van de zijde van het arrondissementsparket was gekomen op zijn beroepschrift, evenzo kaartte hij dit probleem aan in de brief van 1 oktober 2001.

De conclusie die de Nationale ombudsman uit de brieven trekt is dat verzoeker volledig in het ongewisse verkeerde en dat de brieven daardoor niet gericht konden zijn tegen een beslissing van de officier op het beroepschrift, maar tegen het uitblijven van een beslissing. Weliswaar waardeert de Nationale ombudsman het dat de officier van justitie oog heeft gehad voor het risico dat verzoeker een beroepsgang zou mislopen. De Nationale ombudsman is echter van oordeel dat uit het vereiste van actieve informatievergaring voortvloeit dat het arrondissementsparket verzoeker had moeten benaderen om opheldering te verschaffen alvorens de brieven aan te merken als een beroep bij de kantonrechter.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

IV. Ten aanzien van het aanschrijven van de leasemaatschappij op 26 september 2001

1. Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie te Amsterdam op 26 september 2001 de kentekenhouder heeft aangeschreven, ondanks zijn verzoek vervat in het beroepschrift van 12 mei 2001 om rechtstreeks aangeschreven te worden.

2.1. De minister verwees in zijn reactie op dit punt naar hetgeen onder 1 van zijn brief (zie bevindingen, onder C.1. punt 1) was gesteld. Echter noch hieronder, noch op een andere plek in de reactie van de minister valt hierover een zienswijze te vinden.

2.2. Het arrondissementsparket te Amsterdam heeft tijdens de interne klachtbehandeling aan verzoeker medegedeeld dat hij in formele zin geen partij was in de procedure en daarom niet was aangeschreven, terwijl de kentekenhouder wel bericht had ontvangen.

3. De Nationale ombudsman is van oordeel dat het arrondissementsparket niet kan worden verweten dat de kentekenhouder ook op 26 september 2001 opnieuw is aangeschreven, terwijl verzoeker het beroepschrift had ingediend. Dat verzoeker geen afschrift van deze brief heeft ontvangen, is evenwel niet juist. De Nationale ombudsman verwijst naar hetgeen onder II.4 reeds is geconcludeerd.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

V. Ten aanzien van de foto

1. Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie hem geen foto van de geconstateerde overtreding heeft toegezonden en hem heeft aangegeven dat er tegen betaling van de administratiekosten een foto kan worden opgevraagd bij de politie.

2.1. De minister van Justitie gaf in reactie op dit klachtonderdeel aan dat op grond van artikel 7:18 Awb inzage in de stukken kan worden verleend in de fase van beroep bij de officier van justitie. Deze verplichting van artikel 7:18 tweede lid geldt slechts voor de periode van tien dagen voordat de betrokkene wordt gehoord. Omdat verzoeker geen schriftelijke machtiging had overgelegd, en het beroepschrift daarmee ingevolge artikel 7:17 Awb kon worden aangemerkt als kennelijk niet-ontvankelijk, gold er geen hoorplicht en kon de officier van justitie aan verzoeker aangeven dat hij tegen betaling van de administratiekosten een foto kon opvragen bij de politie, aldus de minister. Hij acht de klacht niet gegrond.

2.2. In zijn ambtsbericht gaf de hoofdofficier van justitie aan dat foto's van de gedragingen niet per definitie deel uitmaken van het beroepsdossier. Hiervoor worden de betrokkenen verwezen naar de politie-instantie, waarbij wordt gewezen op de (administratie)kosten die daaraan zijn verbonden.

3. In geval tegen een WAHV-beschikking beroep wordt ingesteld bij de officier van justitie voorziet de wet (artikel 7:18 Awb) in inzage en afgifte van (kopieën van) stukken, zoals bijvoorbeeld foto's, tegen vergoeding van de kosten. Deze mogelijkheid tot inzage van de stukken in tot het beroepsdossier geldt ingevolge het derde lid van artikel 7:18 Awb gedurende ten minste één week voorafgaande aan het horen. Een hoorplicht bestaat niet als een beroepschrift kennelijk niet-ontvankelijk is.

4. De Nationale ombudsman overweegt hier als volgt. Onder II is reeds vastgesteld dat door het ontbreken van de schriftelijke machtiging het beroepschrift van verzoeker niet-ontvankelijk was verklaard. Deze omissie kan verzoeker echter niet worden verweten, nu de officier van justitie hierbij artikel 6:6 Awb heeft genegeerd en verzoeker niet heeft gewezen op de noodzaak tot machtiging. In het kader van de behandeling van het beroepschrift had verzoeker dan ook de gelegenheid moeten hebben, om voorafgaand aan het eventuele horen, de stukken met betrekking tot de zaak in te zien en hiervan tegen betaling van de kosten een afschrift te ontvangen.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

5. Ten overvloede wordt bij dit punt het volgende opgemerkt. Buiten de periode van tien dagen voor het horen ingevolge artikel 7:16 Awb, is het juist dat een foto van een snelheidsovertreding kan worden opgevraagd bij de politie die in het kader van haar taak ten dienste van justitie dergelijke informatie in een registratiesysteem bewaart. Dit registratiesysteem maakt een onderscheid tussen kennisneming volgens het Besluit politieregisters en verstrekking volgens de Wet bescherming persoongegevens (voorheen Wet persoonsregistraties), afhankelijk van de vraag of er een WAHV-gedraging is geweest, of een strafrechtelijke overtreding. Dat de politie voor het verschaffen van een foto van een snelheidsovertreding een kostenvergoeding vraagt is niet onjuist gezien de bepalingen in de toentertijd van kracht zijnde Wet persoonsregistraties (zie achtergrond, onder F.). Het is dan ook - gelet op de situatie dat de officier van justitie het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard - niet onjuist dat de officier van justitie verzoeker naar de politie als houder van deze informatie heeft verwezen.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de officier van justitie, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is gegrond.

Met instemming heeft de Nationale ombudsman kennis genomen van de wijziging in de administratie die het arrondissementsparket te Amsterdam naar aanleiding van de interne klachtprocedure heeft aangebracht om in het vervolg te reageren op correspondentie van personen die beroepschriften indienen, maar niet ontvankelijk zijn.

Onderzoek

Op 22 januari 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer R. uit Amstelveen met een klacht over een gedraging van de officier van justitie te Amsterdam. Aangezien de klacht nog niet conform artikel 12 van de Wet Nationale ombudsman aan het verantwoordelijke bestuursorgaan kenbaar was gemaakt, heeft de Nationale ombudsman de klacht van verzoekers op dat moment niet in behandeling genomen, maar hem verwezen naar de hoofdofficier van justitie te Amsterdam. Bij brief van 22 juli 2002 wendde verzoeker zich opnieuw tot de Nationale ombudsman omdat hij het niet eens was met de reactie van het arrondissementsparket te Amsterdam. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoekers intermediair gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Bij brief van 5 april 2001 zond het Centraal Justitieel Incasso Bureau te Leeuwarden een beschikking aan het leasebedrijf M. te Vianen vanwege een snelheidsoverschrijding gepleegd op 5 maart 2001. Een beroepschrift moest uiterlijk 17 mei 2001 worden ingediend.

2. Bij brief van 12 mei 2001 richtte verzoeker R. een beroepschrift tot de officier van justitie te Amsterdam. Hierin schreef hij onder meer het volgende:

"Bovengenoemde Beschikking (verzonden 5.4.2001) is gericht aan M. te Vianen die haar heeft doorgestuurd aan mijn werkgever die haar vervolgens (met brief van 8.5.2001) aan mij heeft gestuurd (d.w.z. alléén een fotokopie van de voorzijde).

(...)

Wilt u uw beslissing rechtstreeks aan mij zenden? Hierdoor kan worden vermeden dat zij mij te laat bereikt om eventueel een beroep bij het kantongerecht in te stellen.

Ik wijs u erop dat de Beschikking niet vergezeld was van een foto als bewijsstuk.

Dit geeft mij des te meer twijfel of ik wel de ter plaatse geldende maximumsnelheid heb overschreden en zo ja of er wel duidelijk een tijdelijk aangepaste (lagere) toegestane maximumsnelheid was aangegeven. Ik ben daar, en niet alleen uit financieel oogpunt, zeer alert op. Dat is ook de reden dat ik cruise-control heb aangeschaft.

Ik verzoek u dan ook vanwege al deze bezwaren de Beschikking en dus de administratieve sanctie te vernietigen."

3. Het arrondissementsparket te Amsterdam schreef bij brief van 22 mei 2001 aan leasemaatschappij M. dat een schriftelijke machtiging vereist was voor de behandeling van het beroepschrift. Een niet tijdige verstrekking van die machtiging zou kunnen leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring van het beroepschrift. Verzoeker ontving geen afschrift van deze brief.

"…In strijd met het bepaalde in artikel 6 lid 2 en/of artikel 8 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften hebt u

- geen schriftelijke machtiging meegezonden

Ik stel u in de gelegenheid de ontbrekende gegevens alsnog te verstrekken en deze samen met deze brief aan mij toe te sturen. Uiterlijk veertien dagen na dagtekening van deze brief dienen de stukken in mijn bezit te zijn.

Het niet (tijdig) verstrekken van de gevraagde gegevens kan leiden tot het niet ontvankelijk verklaren van het ingestelde beroep!…"

4. Middels het toezenden van een kopie van de brief van 12 mei 2001, herinnerde verzoeker de officier van justitie in juni 2001 aan zijn beroepschrift.

5. Op 6 augustus 2001 verklaarde het arrondissementsparket te Amsterdam het beroepschrift niet-ontvankelijk en zond daarvan bericht naar de leasemaatschappij. Verzoeker ontving geen afschrift van deze brief.

6. Bij brief van 15 september 2001 stuurde verzoeker opnieuw een kopie van zijn brief van 12 mei 2001 naar het arrondissementsparket te Amsterdam en schreef hierin onder meer het volgende:

"Ik verwijs u naar mijn beroepschrift (met bijlage) van 12 mei 2001 waarvan ik u hier nogmaals een print zend.

Omdat ik ca. een maand later nog geen ontvangstbevestiging c.q. antwoord van u ontvangen had, heb ik medio juni 2001 een fotokopie van blad 1 van het beroepschrift gestuurd en daarop aangetekend dat ik nog steeds niet in het bezit was van welke reactie van uw kant dan ook gekomen was.

Ik wijs u er bovendien op dat ik in het beroepschrift van 12 mei uitdrukkelijk - en met redenen omkleed - heb verzocht alle correspondentie rechtstreeks aan mij toe te zenden.

Ik schrijf nu 15 september 2001 en ben van mening dat thans geldt artikel 7:24 van de Algemene Wet Bestuursrecht (termijn waarbinnen een beslissing dient te volgen). Derhalve is hier sprake van schending van een beginsel van behoorlijk bestuur. Ik verzoek u dan ook op de kortst mogelijke termijn (i.c. begin oktober 2001) mij

a) te berichten dat de Beschikking, en daarmee dus de administratieve sanctie, op grond van genoemd artikel vernietigd wordt;

b) de betaalde boete ad ƒ 110 door het CJIB rechtstreeks aan mij te laten terugbetalen."

7. Het arrondissementsparket te Amsterdam verzocht verzoeker bij brief van 20 september 2001 om zijn beroepschrift aan te vullen met een kopie van de beslissing waartegen verzoeker beroep had ingediend.

8. Bij brief van 26 september 2001 liet het arrondissementsparket te Amsterdam de leasemaatschappij weten dat het beroepschrift tegen de beslissing van de officier van justitie was ontvangen en dat zekerheidstelling moest worden voldaan. Verzoeker ontving geen afschrift van deze brief.

"Ten parkette is een beroepschrift ingekomen waarbij u beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de Officier van Justitie, gegeven op grond van de Wet Administratiefrechtelijke Handhaving Verkeersvoorschriften (WAHV).

De Officier van Justitie zal het beroep nogmaals bekijken en eventueel tot vernietiging besluiten. Dit laatste voorkomt, met uw goed vinden, een gang naar de kantonrechter. Als de Officier van Justitie niet tot vernietiging besluit, wordt het beroep alsnog aan de kantonrechter voorgelegd.

Ik wijs u nog op het volgende: Bij het door u ingestelde beroep hoort zekerheidstelling. Dit betekent dat u, ondanks uw beroep, toch eerst het bedrag van de opgelegde sanctie moet betalen. U krijgt dit terug als een voor u gunstige beslissing wordt genomen. Bij het ontbreken van de zekerheidstelling wordt uw beroep niet ontvankelijk verklaard op grond van artikel 11 lid 3 van de WAHV. Dit betekent dat uw beroep geen gevolgen heeft. De sanctie waartegen u in beroep bent gegaan blijft dan dus bestaan.

(…)"

9. Bij brief van 1 oktober 2001 schreef verzoeker onder meer het volgende aan het arrondissementsparket:

"Uw brief van 20 september 2001 (…) begint als volgt: "Ten parkette is een beroepschrift ingekomen.....".

Als u, kennelijk, spreekt van één beroepschrift en daarbij geen datum van ontvangst of van een begeleidende brief aangeeft, dan stel ik daar het volgende tegenover:

* op 12 mei 2001 heb ik u (tijdig) een beroepschrift gezonden en daarbij gevoegd (en daarvan ben ik voor 100% zeker!) een fotokopie van de beschikking;

* ongeveer 1 maand daarna heb ik u er d.m.v. een aantekening op een fotokopie van dit beroepschrift aan herinnerd dat u toen nog steeds niet had gereageerd op dit beroepschrift waarin bovendien duidelijk en met redenen omkleed verzocht werd - anders dan de beschikking vermeldde - uw beslissing rechtstreeks aan mij mede te delen;

* tenslotte heb ik u er met mijn brief van 15 september 2001 op gewezen dat de termijn waarbinnen u een beslissing op het beroepschrift had dienen te nemen (artikel 7:24 van de Algemene Wet Bestuursrecht) per die datum reeds verstreken was en ik derhalve de betaalde ƒ 110 teruggevraagd heb.

Met mijn brief van 12 mei 2001 heb ik u van de beschikking de fotokopie gezonden die ik op mijn beurt van de leasemaatschappij ontvangen had (d.w.z. alleen de voorkant ontvangen). Onverlet latend het onder het eerste* vermelde wil ik toch nog graag toevoegen dat er in de beschikking staat (mij bekend van een eerdere beschikking): "U dient bij uw beroepschrift een kopie van deze beschikking mee te zenden". Ik beschouw dit als een vriendelijk verzoek en niet - zoals ineens uit uw brief van 20 september blijkt - als een eis met (mogelijk) wettelijke gevolgen als daaraan niet wordt voldaan. Hoe kan men in strijd met een wet handelen als daarop in de beschikking niet (reeds) expliciet gewezen wordt? Mocht u desondanks en dus om deze redenen dit beroepschrift niet ontvankelijk verklaren dan zal ik deze zaak aan de Nationale Ombudsman voorleggen."

10. Bij brief van 23 oktober 2001 informeerde het kantongerecht te Amsterdam verzoeker dat op 20 november 2001 een openbare zitting zou plaatsvinden naar aanleiding van zijn beroepschrift. Verzoeker werd in deze brief verzocht om een machtiging te verschaffen. De griffier schreef onder meer het volgende:

"Naar aanleiding van uw beroep in de zaak met bovenstaand CJIB-nr. deel ik u mede dat de kantonrechter, zowel u als de officier van justitie in de gelegenheid zal stellen de standpunten nader toe te lichten. (…)

Aangezien uit het procesdossier niet blijkt dat de kentekenhouder u gemachtigd heeft om namens deze beroep in te stellen verzoek ik u vriendelijk deze machtiging alsnog aan de kantonrechter te doen toekomen.

U mag de machtiging eventueel ook ter zitting aan de kantonrechter overhandigen. (…)

De op uw zaak betrekking hebbende stukken, inclusief een eventuele schriftelijke reactie van de officier van justitie op uw beroepschrift, liggen van 30 oktober t/m 5 november 2001 ter inzage op de griffie van dit kantongerecht."

11. Bij brief van 22 januari 2002 en 15 maart 2002 legde verzoeker een klacht voor bij de Nationale ombudsman. Omdat deze nog niet was behandeld volgens de wettelijke voorschriften van klachtbehandeling, legde de Nationale ombudsman verzoekers brieven voor aan de hoofdofficier van justitie te Amsterdam.

12. Bij brief van 26 juni 2002 reageerde het arrondissementsparket te Amsterdam op verzoekers klacht en schreef hem onder meer het volgende:

"Op 12 mei 2001 heeft u beroep ingesteld tegen een beschikking die onder nummer (…) was opgelegd aan M. lease, zijnde de kentekenhouder van het aan u terbeschikkinggestelde voertuig. Ingevolge de bepalingen van de Wet Administratiefrechtelijke Handhaving Verkeersvoorschriften (WAHV) kan tegen zulk een beschikking alleen de kentekenhouder in beroep gaan, tenzij een andere persoon door de kentekenhouder daartoe wordt gemachtigd. Op grond van deze bepalingen is op 22 mei 2001 aan de kentekenhouder verzocht om een machtiging toe te sturen. Deze machtiging is vervolgens niet door mijn parket ontvangen. Op grond hiervan is het ingesteld beroep niet ontvankelijk verklaard, hetgeen wil zeggen dat de zaak inhoudelijk niet is behandeld. Deze beslissing is op 6 augustus 2001 doorgevoerd in het computersysteem en doorgezonden aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau. Als gevolg hiervan heeft de kentekenhouder de beslissing toegestuurd gekregen. Het feit dat u hiervan geen afschrift heeft gekregen is gelegen in het feit dat u in formele zin geen partij was in de procedure.

Op 15 september 2001 heeft u vervolgens weer geschreven aan mijn parket en heeft u gerefereerd aan uw beroepschrift van 12 mei 2001. Ook hierin heeft u verzocht alle correspondentie rechtstreeks aan u toe te zenden. Deze brief is door mijn administratie beschouwd als een beroep tegen de beslissing van de Officier van Justitie.

Naar aanleiding van deze interpretatie is uw zaak in behandeling genomen bij het kantongerecht te Amsterdam en bent u middels een brief d.d. 23 oktober 2001 (persoonlijk) opgeroepen voor de openbare zitting van de kantonrechter op 20 november 2001. In deze oproep is u gewezen op het ontbreken van de machtiging, die u desgewenst ook ter zitting aan de kantonrechter kon overhandigen.

Uit de stukken van de kantonrechter is mij vervolgens gebleken dat u noch een vertegenwoordiger van de kentekenhouder ter zitting is verschenen.

De kantonrechter heeft als toen het beroep niet ontvankelijk verklaard in verband met het ontbreken van de machtiging.

Ten overvloede heeft de kantonrechter overwogen dat in het geval dat de machtiging wel tijdig was overgelegd het beroep ongegrond zou zijn verklaard, omdat de aanwezigheid van een cruise-control niets zegt over het gebruik daarvan en als zodanig onvoldoende grond is om deze met radar vastgelegde gedraging te weerleggen. Uw tussentijds ontvangen brief van 1 oktober 2001 is bij de stukken gevoegd ter completering van het beroepsdossier.

Gelet op het bovenstaande concludeer ik dat u nimmer van de zijde van mijn parket een bericht heeft ontvangen dat u geen partij bent in de procedure en dat mijn parket dientengevolge niet inhoudelijk kan communiceren, zolang er geen machtiging van de kentekenhouder is overgelegd (…). Hiervoor bied ik u mijn excuses aan. Binnen mijn administratie zal ik deze kwestie bespreken teneinde een dergelijke berichtgeving aan de niet gemachtigde schrijvers van beroepschriften te borgen.

Echter gelet op de na de beslissing van de Officier van Justitie gevolgde behandeling van de kantonrechter, waarin u persoonlijk bent opgeroepen, zie ik geen aanleiding de beschikking te doen intrekken. De kantonrechter heeft tenslotte na de behandeling ter terechtzitting het beroep niet ontvankelijk verklaard en aldus niet geoordeeld dat de Officier van Justitie een onjuiste beslissing had genomen. Tot slot nog uw verzoek om toezending van de foto van de geconstateerde gedraging: De foto's van de gedragingen maken niet per definitie deel uit van het beroepsdossier. Hiervoor worden door mijn parket de betrokkenen verwezen naar de politie-instantie, zoals vermeld op de beschikkingen. Bij deze verwijzing merk ik op dat aan het verstrekken van foto's (administratie)kosten zijn verbonden. Dat dit in uw geval niet is gebeurd heeft te maken met het bovenbedoelde ontbreken van de machtiging van de kentekenhouder. Hoewel ik mij realiseer dat het bovenstaande voor u een (enigszins) teleurstellende inhoud heeft vertrouw ik er toch op dat u met deze brief voldoende bent geïnformeerd."

B. Standpunt verzoeker

1. Verzoekers standpunt staat samengevat weergegeven onder KLACHT.

2. Ter onderbouwing van zijn standpunt schreef verzoeker bij brief van 22 juli 2002 onder meer het volgende aan de Nationale ombudsman:

"Het meest in het oog springt het gedeelte dat de zaak, om voor mij onverklaarbare redenen, tóch aan de rechter is voorgelegd.

Volkomen onduidelijk blijft hoe men mijn brief van 15.9.2001 heeft kunnen beschouwen als een beroepschrift aan de rechter terwijl de inhoud daarvan toch overduidelijk vermeldt dat ik nog steeds wachtend was op een antwoord op mijn beroepschrift aan de officier van justitie (van 12.5.2001).

Heel vreemd daarbij is, op 26.6.2002 ineens wél "wetend" wat ik met mijn brief van 15.9.2001 beoogde, dat men tóch uitvoerig ingaat op de uitspraak van de rechter. Volkomen zinloos want ík was immers nooit verder gekomen dan het wachten op een uitspraak van de officier van justitie en vroeg op die datum vanwege tijdsoverschrijding (én dus schending van een beginsel van behoorlijk bestuur!; waarbij ik nog was uitgegaan van een termijn van 16 weken) om teruggaaf van de betaalde administratieve sanctie.

Zelfs toen op het parket mijn brief van 1.10.2001 binnenkwam ging daar nóg geen lichtje branden. Werkelijk onbegrijpelijk! Volgens mij word ik de dupe van het niet c.q. niet goed lezen c.q. verkeerd interpreteren door justitie van, in elk geval, mijn brieven van 15.9.2001 en 1.10.2001.

Al met al heb ik dus op 26.6.2002 (na 13½ maand!) een - overigens voor mij niet acceptabel - antwoord gekregen op mijn beroepschrift van 12.5.2001.

Ik was "in formele zin geen partij in de procedure". Hoe kan ik dan tóch enkele brieven van het parket ontvangen hebben (20.9.2001, 23.10.2001 en 19.2.2002, alle in fotokopie in uw bezit) waaraan ik overigens geen touw kon vastknopen omdat ik desondanks nog steeds een onvolledig dossier had.

In dat verband vind ik het heel typerend dat het parket nu ineens komt opdraven met excuses en "…..teneinde een dergelijke berichtgeving aan de niet gemachtigde schrijvers van beroepschriften te borgen".

Desondanks lees ik in zijn brief van 26.6.2002: "....zie ik geen aanleiding de beschikking in te trekken".

Ten aanzien van de op 12.5.2001 gevraagde foto ('s) begrijp ik de reactie ook al niet.

Pas ná mei 2001 was er, volgens de pers, sprake van dat men in Amsterdam overwoog kosten in rekening te gaan brengen als men om een foto als bewijsstuk zou vragen.

Ik vertrouw erop dat de brief van het parket u wél aanleiding zal geven mijn klacht gegrond te verklaren temeer daar u in uw brief van 11.6.2002 op basis van het op dat moment bij u aanwezige dossier aangeeft dat "de klacht echter niet behandeld lijkt te zijn volgens de wettelijke voorschriften voor klachtenbehandeling".

Ik constateer het contrast tussen de termijn die de officier van justitie nodig heeft gehad rechtstreeks naar mij te reageren n.a.v. uw brief aan hem van 11.6.2002 (ca. 14 dagen; gold toen ineens de WAHV niet meer?) én de eerder vermelde termijn van 13½ maand sedert 12.5.2001.

Als u schrijft dan gelden er opeens kennelijk geen regels meer waarachter men zich verschuilt!"

C. Standpunt MINISTER VAN JUSTITIE

1. De minister van Justitie liet in reactie op de klacht bij brief van 4 maart 2003 aan de Nationale ombudsman het volgende weten:

"…

Beoordeling

Alvorens de verschillende klachtonderdelen te bespreken merk ik het volgende op.

De onderhavige klacht is identiek aan de zaak die verzoeker heeft voorgelegd aan de kantonrechter te Amsterdam. De kantonrechter heeft uitspraak gedaan (datum verzending 19 februari 2002, kenmerk WM 01-1877) op een beroep waarbij verzoeker als gemachtigde is aangemerkt. De kantonrechter heeft daarbij beslist dat verzoeker niet tijdig is gemachtigd en dat de betrokkene, M. lease, daarom niet ontvankelijk is in het beroep.

Met betrekking tot de problematiek van de gemachtigde in het kader van de WAHV, is voorts van belang een arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 14 januari 2003, zaaknr: 02115/02 (CW 2346) op een beroep in cassatie in het belang der wet. Het betrof een enigszins vergelijkbare zaak als die waarin aan de heer R. een beschikking is opgelegd. In dit arrest heeft de Hoge Raad bepaald dat - kort weergegeven - de WAHV geen ruimte biedt voor het instellen van beroep door degene die de overtreding feitelijk heeft begaan in geval de inleidende beschikking tot de kentekenhouder is gericht. Een kopie van het arrest heb ik hierbij gesloten. (…)

1. Na ontvangst van het beroep van 12 mei 2001 van de heer R. tegen de beschikking heeft de officier van justitie per brief van 22 mei 2001 de kentekenhouder gevraagd een machtiging te overleggen. In deze brief heeft de officier van justitie aangegeven dat het niet (tijdig) verstrekken van de gevraagde machtiging kan leiden tot het niet ontvankelijk verklaren van het ingestelde beroep. Omdat de machtiging niet op het parket te Amsterdam is ontvangen, heeft de officier van justitie het beroep niet ontvankelijk verklaard. Deze beslissing is op 6 augustus 2001 in het geautomatiseerde systeem doorgevoerd. Een gevolg van de niet-ontvankelijk verklaring van het beroep is onder meer dat het beroep niet meer inhoudelijk wordt behandeld. Dit standpunt van de officier van justitie vindt steun in het hierboven aangehaalde arrest van de Hoge Raad. Overigens deelde de kantonrechter het oordeel van de officier van justitie. De klacht acht ik op dit onderdeel niet gegrond. Wel ben ik van oordeel dat de officier van justitie na ontvangst van verzoekers beroepschrift op 15 mei 2001 verzoeker enig bericht had moeten versturen, opdat verzoeker met het standpunt van de officier van justitie bekend zou worden. Dat in het geheel geen reactie aan verzoeker is gezonden na de ontvangst van zijn beroepschrift is dan ook niet juist. Ik wijs in dit verband op het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie, waarin is aangegeven dat aan verzoeker excuses zijn gemaakt en de door de hoofdofficier genomen maatregelen ten aanzien van de behandeling van berichtgeving aan niet gemachtigde schrijvers van beroepschriften. Hetgeen ik hierboven onder 1. heb opgemerkt, waarnaar ik ter bekorting verwijs, geldt mutatis mutandis voor de hernieuwde indiening door verzoeker van hetzelfde beroepschrift, dat op 15 juni 2001 op het arrondissementsparket is ontvangen.

2. In zijn brieven van 15 september en 1 oktober 2001 refereert verzoeker aan zijn beroepschrift van 12 mei 2001. Blijkens zijn klacht is de heer R. het er niet mee eens dat deze brieven zijn aangemerkt als een beroepschrift gericht aan de kantonrechter. Gelet op het feit dat verzoeker refereert aan zijn beroep van 12 mei 2001, als ook gezien de strekking van de twee brieven, acht ik het niet onbegrijpelijk dat deze stukken op het arrondissementsparket te Amsterdam zijn aangemerkt als een beroep gericht aan de kantonrechter, mede gelet op het aspect van de rechtsbescherming voor de heer R. Immers, het niet aanmerken als beroep zou kunnen meebrengen dat de heer R. een beroepsgang zou kunnen worden onthouden. Indien en voor zover de heer R. van oordeel is geweest dat bedoelde twee brieven door de officier van justitie ten onrechte zijn beschouwd als een beroep bij de kantonrechter, had het naar mijn oordeel op de weg van de heer R. gelegen om dit zelf aan de officier van justitie kenbaar te maken, hetgeen niet is gebeurd. De klacht acht ik op dit onderdeel niet gegrond.

3. Voor de reactie op dit klachtenonderdeel verwijs ik naar hetgeen ik hierboven bij punt 1 heb opgemerkt.

4. In de fase van beroep bij de officier van justitie, geeft artikel 7:18 van de Awb een bepaling over de inzage van stukken (zie ook onder meer uw rapport, nummer 98/466). Nu de officier van justitie destijds, bij gebreke van een schriftelijke machtiging, het beroep niet ontvankelijk heeft verklaard, ben ik reeds op die grond van oordeel dat de officier van justitie niet gehouden was verzoeker om een foto van de geconstateerde overtreding toe te zenden. Immers de verplichting in artikel 7:18, tweede lid, van de Awb geldt slechts voor de periode tot tien dagen voordat de betrokkene wordt gehoord. Een hoorplicht geldt niet als een beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, zoals ingeval van verzoekers beroepschriften omdat een schriftelijke machtiging niet was overgelegd. Tegen die achtergrond vermag ik ook niet in te zien waarom het de officier van justitie niet vrij zou staan om aan te geven dat tegen betaling van administratiekosten een foto kan worden opgevraagd bij de betreffende politie. De klacht acht ik op dit onderdeel niet gegrond…"

2. Ter informatie voegde de minister een ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam bij met betrekking tot het onderzoek naar de klacht. De hoofdofficier schreef onder meer als volgt:

"De heer R. heeft op 12 mei 2001 beroep ingesteld tegen een beschikking die (…) was opgelegd aan M. lease, zijnde de kentekenhouder van het aan u ter beschikking gesteld voertuig. Ingevolge de bepalingen van de Wet Administratiefrechtelijke Handhaving Verkeersvoorschriften (WAHV) kan tegen zulk een beschikking alleen de kentekenhouder in beroep gaan, tenzij een andere persoon door de kentekenhouder daartoe wordt gemachtigd. Op grond van deze bepalingen is op 22 mei 2001 aan de kentekenhouder verzocht om een machtiging toe te sturen.

Deze machtiging is vervolgens niet door mijn parket ontvangen. Op grond hiervan is het ingesteld beroep niet ontvankelijk verklaard, hetgeen wil zeggen dat de zaak inhoudelijk niet is behandeld. Deze beslissing is op 6 augustus 2001 doorgevoerd in het computersysteem en doorgezonden aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau. Als gevolg hiervan heeft de kentekenhouder de beslissing toegestuurd gekregen. De heer R. heeft hiervan geen afschrift gekregen. De reden hiervan was gelegen in het feit dat hij in formele zin geen partij was in de procedure.

Op 15 september 2001 heeft de heer R. vervolgens weer geschreven aan mijn parket en heeft hij gerefereerd aan zijn beroepschrift van 12 mei 2001. Ook hierin heeft hij verzocht alle correspondentie rechtstreeks aan hem toe te zenden. Deze brief is door mijn administratie op grond van de inhoud en strekking beschouwd als een beroep tegen de beslissing van de Officier van Justitie.

Naar aanleiding van deze interpretatie is de zaak in behandeling genomen bij het kantongerecht te Amsterdam en is de heer R. middels een brief d.d. 23 oktober 2001 (persoonlijk) opgeroepen voor de openbare zitting van de kantonrechter op 20 november 2001. In deze oproep is hij gewezen op het ontbreken van de machtiging, die hij desgewenst ook ter zitting aan de kantonrechter kon overhandigen.

Uit de stukken van de kantonrechter is mij vervolgens gebleken dat de heer R. noch een vertegenwoordiger van de kentekenhouder ter zitting is verschenen. De kantonrechter heeft alstoen het beroep niet ontvankelijk verklaard in verband met het ontbreken van de machtiging.

Ten overvloede heeft de kantonrechter overwogen dat in het geval dat de machtiging wel tijdig was overgelegd het beroep ongegrond zou zijn verklaard, omdat de aanwezigheid van een cruise-control niets zegt over het gebruik daarvan en als zodanig onvoldoende grond is om deze met radar vastgelegde gedraging te weerleggen.

De tussentijds ontvangen brief van de heer R. van 1 oktober 2001 is bij de stukken gevoegd ter completering van het beroepsdossier.

Gelet op het bovenstaande - hetgeen ook middels een brief aan de heer R. is medegedeeld - ben ik tot de conclusie gekomen dat de heer R. nimmer van de zijde van mijn parket een bericht heeft ontvangen dat hij geen partij was in de procedure en dat mijn parket dientengevolge niet inhoudelijk met hem kon communiceren, zolang er geen machtiging van de kentekenhouder overgelegd was geworden. Hiervoor is aan de heer R. excuses aangeboden. Tevens is melding gemaakt van het feit dat deze procedure binnen mijn parket ondertussen is besproken, teneinde een dergelijke berichtgeving aan de niet gemachtigde schrijvers van beroepschriften te borgen. (…).

Gelet op de na de beslissing van de Officier van Justitie gevolgde behandeling van de kantonrechter, waarin hij persoonlijk is opgeroepen, heb ik geen aanleiding gezien de beschikking te doen intrekken, te meer daar de kantonrechter na de behandeling ter terechtzitting het beroep niet ontvankelijk heeft verklaard en aldus niet heeft geoordeeld dat de Officier van Justitie een onjuiste beslissing had genomen. In deze laatste procedure heeft de heer R. in tegenstelling tot de voorafgaande procedure wel correspondentie van mijn parket ontvangen, hetgeen in strijd lijkt met de eerder door mijn parket ingenomen standpunten dat hij formeel geen partij was in de procedure. Dit uiterlijk tegenstrijdige is ingegeven door het feit dat de voorbereiding van de dossiers voor de kantonrechter in het eerste deel van het beroep op de kantonrechter (tot de verzending naar de griffie) wordt verzorgd door het parket.

Deze voorbereiding geschiedt geheel op aanwijzing van de kantonrechter en mitsdien worden alle schrijvers in deze procedure ook opgenomen in het geautomatiseerde systeem van het parket. In dit deel van de procedure werd aldus al eerder gewerkt volgens het principe dat personen zonder overgelegde machtiging toch als partij worden beschouwd.

Aangaande het verzoek om toezending van de foto van de geconstateerde gedraging is middels een brief van 26 juni 2002 aan de heer R. medegedeeld dat de foto's van de gedragingen niet per definitie deel uitmaken van het beroepsdossier. Hiervoor worden door mijn parket de betrokkenen verwezen naar de politie-instantie, zoals vermeld op de beschikkingen. Bij deze verwijzing wordt opgemerkt dat aan het verstrekken van foto's (administratie)kosten zijn verbonden. Dat dit in het onderhavige geval bij de heer R. niet is gebeurd heeft te maken met het bovenbedoelde ontbreken van de machtiging van de kentekenhouder.

Voor wat betreft de termijnen het volgende:

Het beroepschrift van de heer R. is op 15 mei 2001 ontvangen ten parkette. Nadat een brief is uitgestuurd aan de kentekenhouder inzake het ontbreken van de machtiging - ingevolge waarvan de beslistermijn verlengd is geworden - is uiteindelijk op 6 augustus 2001 een beslissing ingevoerd in het geautomatiseerde systeem van mijn parket. Dit betekent dat de beslissing op een termijn van circa 12 weken en aldus ruim binnen de wettelijke termijn is genomen."

D. Reactie verzoeker

Bij brief van 5 april 2003 liet verzoeker aan de Nationale ombudsman zijn reactie op het antwoord van de minister van Justitie weten. Hij schreef onder meer het volgende:

"a. (…);

b. de officier van justitie heeft mij pas met zijn brief van 26.6.2002 (dus zo'n 13 maanden ná mijn indiening van het beroepschrift!) ervan op de hoogte gesteld dat mijn beroep vanwege het ontbreken van een machtiging van de kentekenhouder niet-ontvankelijk was verklaard (waarom dan tóch een uitspraak door zowel de officier van justitie als de rechter?);

ik wil daaraan toevoegen dat ik toen (i.c. op 4.7.2002) nog wel M. lease in Vianen heb aangeschreven maar die brief is retour gekomen; bij navraag bij mijn werkgever bleek dat inmiddels A., Den Bosch de lease maatschappij was geworden;

aan laatstgenoemde heb ik vervolgens de brief van 4.7.2002 gezonden maar daarop heb ik nooit een reactie ontvangen; wat kan ik eraan doen als een lease maatschappij het te veel moeite vindt te reageren op een verzoek van de officier van justitie om toezending van een machtiging?;

c. ik begrijp niet wat er mis was met de inhoud van mijn brieven van 15.9 en 1.10.2001 of waar ik daarbij in gebreke gebleven zou zijn (ter sprake gebracht in punt 2); ik heb daarin slechts een up-to-date opgave gedaan van de zaken die tot dat moment wel en niet c.q. niet goed gebeurd waren;

d. (bijlage bij de brief) overigens valt het mij op dat in de brief van het Arrondissementsparket aan M. van 22.5.2001 wordt vermeld: "..... hebt u beroep ingesteld." (u?), zonder dat tevens wordt aangegeven om welk kenteken, dus om welke auto, het gaat (erg verwarrend voor - toen nog - M. lease lijkt mij).

het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 14.1.2003

a. ik wijs u erop dat anders dan punt 1.3 van dit arrest aangeeft, ik - als het om de machtiging gaat - dus niet (zie b. hierboven) "daartoe diverse malen schriftelijk en zelfs telefonisch gemaand" ben;

b. ik vraag mij af of een arrest van De Hoge Raad van januari 2003 nog met terugwerkende kracht voor mijn zaak (van mei 2001) kan gelden.

Ik ben van mening dat ik er in de afgelopen ruim 22 maanden alles aan gedaan heb om mijn gelijk te krijgen. Of dat gelukt is verneem ik gaarne t.z.t. van u."

E. Overige informatie

1. Het kantongerecht te Amsterdam verklaarde het beroep op 20 november 2001 niet ontvankelijk. Het proces-verbaal van de zitting bevatte onder meer het volgende:

"en welk beroep is gericht tegen de beslissing van 15 augustus 2001 van de Officier van Justitie te Amsterdam (verder: verweerder) ten aanzien van M. lease (...) verder: betrokkene.

CJIB-nummer (…)

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Aan betrokkene is bij beslissing van 5 april 2001 (de initiële beschikking), een sanctie in het kader van bovengenoemde wet (verder: de wet) opgelegd. Betrokkene heeft tegen die initiële beslissing beroep ingesteld bij verweerder. Deze heeft dat beroep afgewezen. Tegen die afwijzing heeft betrokkene vervolgens beroep doen instellen bij de kantonrechter, dat thans aan de orde is.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende gegevens overgelegd.

Het beroep is behandeld op de openbare zitting van 20 november 2001 voor welke zitting partijen zijn opgeroepen.

Ter zitting heeft verweerder gereageerd op de inhoud van het beroepschrift. Betrokkene is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

1. Aan betrokkene is bij de initiële beslissing wegens een verkeersovertreding een administratieve sanctie opgelegd ingevolge de wet. Aan betrokkene wordt verweten het overschrijden van de ter plaatse geldende maximumsnelheid op 5 maart 2001.

2. Betrokkenes gemachtigde voert tegen de beslissing van verweerder aan dat hij niet te hard gereden kan hebben omdat hij van de cruise-control gebruikt maakte.

3. Betrokkene heeft R. echter niet tijdig gemachtigd; betrokkene wordt mitsdien niet ontvankelijk verklaard. In geval de machtiging wel tijdig was overgelegd, zou het beroep ongegrond verklaard zijn. De aanwezigheid van een cruise-control zegt niets over het gebruik daarvan en het is als zodanig onvoldoende grond om deze met radar vastgelegde gedraging te weerleggen."

2. Bij brief van 27 oktober 2003 liet de minister verder nog onder meer het volgende weten aan de Nationale ombudsman naar aanleiding van vragen betreffende de administratieve wijzigingen die waren doorgevoerd:

"In antwoord op uw vragen, bericht ik u thans, op basis van door de hoofdofficier van justitie te Amsterdam aan het College van procureurs-generaal geleverde informatie, dat er sinds maart 2002 in het kantonteam van het arrondissementsparket te Amsterdam niet langer wordt gewacht op het overleggen van een schriftelijke machtiging alvorens de gemachtigde in het systeem wordt ingevoerd. Hierdoor ontvangt een (potentiële) gemachtigde alle uitgaande berichten en dus ook het verzoek om een dergelijke machtiging."

Achtergrond

A. Wet Administratiefrechtelijke Handhaving Verkeersvoorschriften (WAHV)

Artikel 5:

"Indien is vastgesteld dat de gedraging heeft plaatsgevonden met of door middel van een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven, en niet aanstonds is vastgesteld wie daarvan de bestuurder is, wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 31, tweede lid, de administratieve sanctie opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken ten tijde van de gedraging in het kentekenregister was ingeschreven. Daarbij wordt hij gewezen op het bepaalde in artikel 8."

Artikel 6, eerste lid:

"1. Tegen de oplegging van de administratieve sanctie kan degene tot wie de beschikking is gericht, beroep instellen bij de officier van justitie in het arrondissement waar de gedraging is verricht. Indien niet kan worden vastgesteld in welk arrondissement de gedraging is verricht, kan beroep worden ingesteld bij de officier van justitie in het arrondissement van de woonplaats van de betrokkene."

Artikel 9, eerste lid:

"1. Tegen de beslissing van de officier van justitie kan degene die administratief beroep heeft ingesteld, beroep instellen bij de rechtbank; het beroep wordt behandeld en beslist door de kantonrechter. In afwijking van artikel 6:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt het beroepschrift ingediend bij de officier van justitie die ingevolge artikel 6, eerste lid, op het administratief beroep heeft beslist. Hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing."

Artikel 11, vierde lid:

"4. Alle op een beroepschrift betrekking hebbende stukken worden, indien zekerheidstelling heeft plaatsgevonden, nedergelegd ter griffie van de rechtbank. Hiervan wordt door de griffier mededeling gedaan aan degene die het beroep heeft ingesteld. De betrokkene of zijn gemachtigde kan binnen een door de kantonrechter bepaalde en aan hem door de griffier medegedeelde termijn, deze stukken inzien en daarvan afschriften of uittreksels vragen. Op de voor de verstrekking van afschriften en uittreksels aan de betrokkene of zijn gemachtigde in rekening te brengen vergoedingen is het ter zake bepaalde bij of krachtens de Wet tarieven in burgerlijke zaken van overeenkomstige toepassing."

B. Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)

Artikel 2:1:

"1. Een ieder kan zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.

2. Het bestuursorgaan kan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen."

Artikel 6:6:

"Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, kan dit niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn."

Artikel 6:14, eerste lid:

"1. Het orgaan waarbij het bezwaar- of beroepschrift is ingediend, bevestigt de ontvangst daarvan schriftelijk."

Artikel 6:17:

"Indien iemand zich laat vertegenwoordigen, zendt het orgaan dat bevoegd is op het bezwaar of beroep te beslissen, de op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval aan de gemachtigde. "

Artikel 7:16, eerste lid:

"1. Voordat een beroepsorgaan op het beroep beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord."

Artikel 7:17, aanhef en eerste lid:

" Van het horen van belanghebbenden kan worden afgezien indien:

a. het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is."

Artikel 7:18, eerste, tweede en vierde lid:

"1. Tot tien dagen voor het horen kunnen belanghebbenden nadere stukken indienen.

2. Het beroepsorgaan legt het beroepschrift en alle verdere op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage.

4. Belanghebbenden kunnen van deze stukken tegen vergoeding van ten hoogste de kosten afschriften krijgen."

Artikel 7:24, eerste en derde lid:

"1. Het beroepsorgaan beslist binnen zestien weken na ontvangst van het beroepschrift.

3. De termijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken."

C. Hoge Raad, 14 januari 2003, NJ 2003, 246

"…4. Beoordeling van het middel

4.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat in het geval dat een administratieve sanctie is opgelegd aan - kort gezegd - de kentekenhouder van het motorrijtuig met of door middel waarvan een gedraging in de zin van art. 2, eerste lid, WAHV is verricht, degene die feitelijk die gedraging heeft verricht uit eigen hoofde beroep kan instellen tegen de oplegging van de sanctie.

4.2. In art. 2, eerste lid, WAHV is bepaald dat ter zake van de in de bijlage van deze wet omschreven gedragingen administratieve sancties worden opgelegd op de wijze bij die wet bepaald.

Art. 4, eerste lid, WAHV houdt in dat de administratieve sanctie wordt opgelegd bij een beschikking.

Op grond van art. 5 WAHV wordt de administratieve sanctie opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken ten tijde van de gedraging in het kentekenregister was ingeschreven, indien is vastgesteld dat de gedraging heeft plaatsgevonden met of door middel van een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven, en niet aanstonds is vastgesteld wie daarvan de bestuurder is (hierna: de kentekenhouder). (…)

Art. 6 WAHV stelt voor degene tegen wie de inleidende beschikking is gericht, beroep open bij de officier van justitie tegen de oplegging van een administratieve sanctie.

(…)

4.4. Mede gelet op (…), moet worden aangenomen dat art. 6 WAHV uitsluitend voor degene tegen wie de inleidende beschikking is gericht, beroep openstelt bij de officier van justitie tegen de oplegging van een administratieve sanctie (vgl. HR 25 februari 1992, NJ 1992, 695). De WAHV biedt dus geen ruimte voor het instellen van beroep bij de officier van justitie dan wel bij de kantonrechter onderscheidenlijk het Gerechtshof door degene die de gedraging in de zin van art. 2, eerste lid, WAHV feitelijk heeft verricht in het geval dat de inleidende beschikking betreffende die gedraging tot de kentekenhouder is gericht. Deze uitleg strookt ook met de geschiedenis van de totstandkoming van de WAHV (…). Daaruit blijkt dat de wetgever een dergelijke voorziening onder ogen heeft gezien doch als ongewenst van de hand heeft gewezen.

4.5. Bij deze uitsluiting van de mogelijkheid van beroep door degene die de gedraging heeft verricht, moet nog worden aangetekend dat degene tegen wie de beschikking is gericht en die dus - met uitsluiting van ieder ander - bevoegd is beroep in te stellen bij de officier van justitie, zich bij het instellen en bij de behandeling van dat beroep kan doen vertegenwoordigen door een daartoe schriftelijk door hem gemachtigde, en voorts dat wanneer het beroepschrift waarbij beroep wordt ingesteld bij de officier van justitie, is ingediend door een ander dan degene tot wie de inleidende beschikking is gericht zonder dat daarbij een volmacht is gevoegd van degene tot wie de inleidende beschikking is gericht, beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat de officier van justitie de indiener van dat beroepschrift in de gelegenheid stelt alsnog een volmacht over te leggen, alvorens hem op grond van het ontbreken van die machtiging niet-ontvankelijk te verklaren.

Dat een ander dan de kentekenhouder tot wie de inleidende beschikking is gericht beroep instelt bij de officier van justitie hangt veelal samen met de omstandigheid dat die ander als bestuurder van het motorrijtuig waarmee of door middel waarvan de gedraging is verricht, hetzij zichzelf beschouwt als de meest gerede partij om in rechte feitelijke en juridische verweren te voeren hetzij door degene tot wie de inleidende beschikking is gericht, als zodanig wordt aangemerkt. Daar komt bij dat de ander in zoverre rechtstreeks belang kan hebben bij de uitkomst van de procedure, dat niet valt uit te sluiten dat de kentekenhouder, tot wie de inleidende beschikking is gericht, het bedrag van de sanctie, indien deze onherroepelijk komt vast te staan, op die ander zal verhalen (vgl. HR 7 juni 1994, VR 1995, 34 en HR 1 november 1995, VR 1995, 60). (…)

4.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het wettelijk systeem van de WAHV en omtrent de parlementaire geschiedenis daarvan, is er derhalve geen plaats voor doorbreking van het gesloten stelsel van beroepsmogelijkheden van de WAHV op de grond dat degene die de feitelijke gedraging heeft verricht door de kentekenhouder, aan wie de administratieve sanctie is opgelegd en door wie deze is voldaan, ter zake aansprakelijk kan worden gesteld.

4.7. Art. 6 EVRM, waarin onder meer het recht op toegang tot de rechter is gewaarborgd, dwingt niet tot een ander oordeel…"

D. Hoge Raad 7 juni 1994, Verkeersrecht 1995, 34:

"Post alia:

3.2. In een geval waarin het beroepschrift, waarbij beroep wordt ingesteld bij de Officier van Justitie, is ingediend door een ander dan betrokkene - waarbij in het onderhavige geval kennelijk een rol heeft gespeeld dat R.L. zich als de meest gerede partij beschouwde om namens de kentekenhouder verweer te voeren - zonder dat daarbij een volmacht van de betrokkene is gevoegd, brengen beginselen van behoorlijk procesorde mee dat de Officier van Justitie de indiener van dat beroepschrift in de gelegenheid stelt alsnog een volmacht over te leggen. Wellicht heeft de Officier van Justitie (…) de betrokkene in de gelegenheid gesteld een volmacht over te leggen, doch de stukken houden niets in waaruit blijkt dat zodanige gelegenheid is geboden aan R.L., zodat het ervoor moet worden gehouden dat zulks niet is geschied.

3.3. Nu uit het hiervoren onder 3.2. overwogene voortvloeit dat bij de totstandkoming van de beslissing van de Officier van Justitie beginselen van behoorlijke procesorde zijn veronachtzaamd had de kantonrechter, instede van het beroep ongegrond te verklaren, die beslissing behoren te vernietigen. Vervolgens had hij, gelet op de inmiddels ontvangen volmacht (…) een beslissing omtrent de hoofdzaak dienen te geven."

E. Besluit Politieregisters

Artikel 19:

"Een verzoek om kennisneming door een geregistreerde van de hem betreffende gegevens, is ontvankelijk na betaling van een door de beheerder te bepalen bedrag van ten hoogste EUR 4,50. De beheerder bepaalt de wijze van betaling."

F. Wet persoonsregistraties, zoals geldig ten tijde van de zaak van verzoeker (op 1 september 2001 vervangen door de Wet bescherming persoonsgegevens)

Artikel 36:

"De houder kan voor een bericht als bedoeld in de artikelen 29 en 32, een vergoeding van kosten verlangen, die niet hoger mag zijn dan een bij krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag. De vergoeding wordt teruggegeven in geval van een weigering van een verzoek als bedoeld in die artikelen, dan wel nadat de houder op verlangen van de verzoeker of op bevel van de rechter tot verbetering, aanvulling of verwijdering is overgegaan."

Instantie: Officier van justitie te Amsterdam

Klacht:

Gang van zaken bij een beroepsprocedure bij de officier van justitie tegen een beschikking op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften vanwege een snelheidsovertreding in een lease-auto: niet binnen termijn gereageerd, klachtbrieven ten onrechte aangemerkt als beroepschrift, ondanks verzoek om rechtstreeks aangeschreven te worden de kentekenhouder aangeschreven, geen foto van de overtreding toegestuurd en aangegeven dat tegen betaling een foto kan worden opgevraagd bij de politie.

Oordeel:

Gegrond